dspace.library.uu.nl file · web viewbovenstaand fragment komt u wellicht bekend voor. de fameuze...
TRANSCRIPT
De Erfenis van Jan Pieterszoon Coen
Dagen en Daden in Dienst van de Compagnie, 1602-1629
BACHELORSCRIPTIE GESCHIEDENIS
OZSIII
JULIUS BUIJS
3854639
OSCAR GELDERBLOM
JOOST JONKER
Inhoudsopgave
INTRODUCTIE 1
EEN OOSTERS AVONTUUR; DE VOC GEDURENDE 1602-1614 3
DE OPMARS VAN JAN PIETERZOON COEN, 1614-1618 9
COEN ALS GOUVERNEUR-GENERAAL, 1618-1623. 15
VOLKSPLANTING EN VRIJHANDEL, COEN’S UTOPIE? 1623-1629 19
JAN PIETERSZOON COEN BINNEN DE NEDERLANDSE HISTORIOGRAFIE 22
CONCLUSIE............................................................................................................................26
LITERATUURLIJST................................................................................................................28
INTRODUCTIE
‘Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen
noch deeren, want Godt met ons is’1.
Bovenstaand fragment komt u wellicht bekend voor. De fameuze lijfspreuk die Jan
Pieterzoon Coen opstelde in zijn correspondentie met de bewindhebbers van de compagnie,
siert tevens zijn standbeeld in Hoorn. De lijfspreuk is illustratief voor het karakter van een van
de meest controversiële personen in de geschiedenis van de VOC. Daadkrachtig en
nietsontziend ten opzichte van zijn vijanden, doch een streng gelovige Calvinist. Desondanks
was er recent (2011) een hoop te doen om zijn persoon. Een burgerinitiatief in Hoorn had als
doel het standbeeld te verwijderen of de tekst aan te passen, omdat zij van mening waren dat
zijn wrede optreden niet geëerd mocht worden2. Coen wordt echter tevens geroemd als een
visionair en voorbeeldig leider, die met zijn opvattingen en ideeën zijn tijd ver vooruit was.
Het discours dat Coen in 1614 presenteerde aan de bewindhebbers van de compagnie, een
beleidsplan dat hij in een veertiental punten samenvat, zou dit visionaire inzicht bevestigen.
Het discours van Coen is op zijn minst indrukwekkend te noemen. Coen, op dat
moment onderkoopman in dienst van de VOC, was pas 27 jaar op het moment dat hij zijn
plan presenteerde. Het discours bleek bij de bewindhebbers van de compagnie in goede aarde
te vallen en Coen begon vanaf 1614 aan een gestage opmars binnen de gelederen van de
onderneming. Hoewel het discours volgens sommige historici blijk geeft van het visionaire
inzicht van Coen is het maar de vraag in hoeverre zijn opvattingen en ideeën origineel waren.
Waren de opvattingen daadwerkelijk een product van Coens eigen gedachtengoed of
circuleerden ze al langer binnen de hoogste kringen van de compagnie en de Republiek? Om
dit te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk om een blik te werpen op een stukje
voorgeschiedenis, in dit geval de periode vanaf 1602. Coen kreeg uiteindelijk omstreeks 1618
de positie van gouverneur-generaal toegewezen. Hij kon nu -als hoogste functionaris binnen
de Aziatische tak van het bedrijf- proberen de plannen uit zijn discours door te voeren in de
praktijk. Maar in hoeverre slaagde hij daarin? Bleef Coen vasthouden aan de standpunten uit
zijn discours of ontwikkelde zijn gedachtegang zich op aan andere wijze? Met welke
belemmeringen kreeg Coen te maken en in welke mate werd hij beperkt door de Heren XVII
en de economisch-politieke situatie van de VOC? Hij was immers –net als zijn voorgangers-
1 H.T. Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indie I (Den Haag, 1919) 399.2 Eric van de Beek, ‘Iemand als Coen hoor je niet te eren’ (versie 12 juni 2011), http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/2774480/2011/07/12/Iemand-als-Coen-hoor-je-niet-te-eren.dhtml.
1
afhankelijk van de middelen die hij ter beschikking kreeg. De VOC verkeerde lange tijd in
een problematische situatie en zag zich noodgedwongen veranderingen aan te brengen in de
structuur van het bedrijf. Een laatste kwestie die ik van belang acht om tot een helder beeld
van Coen te komen, is zijn positie binnen de Nederlandse historiografie. Coen wordt
voornamelijk herinnerd vanwege zijn harde optreden in Indië. Zo hebben ook historici vaak
een moreel oordeel gevestigd over Coen, hetgeen de moeite waard is om in kaart te brengen.
Niet alleen is Coen een buitengewoon controversieel historisch figuur, zijn positie binnen de
geschiedschrijving is op zijn minst ambivalent te noemen. Coen is ook door historici zowel
verguisd als schurk dan wel in de armen gesloten als held, een opvallende tegenstelling.
De geschiedschrijving omtrent Coen is grotendeels verdeeld in 2 stromingen: de voor-
en tegenstanders. De carrière van Coen in dienst van de VOC wordt deels overschaduwd door
enkele incidenten, wat tot gevolg heeft dat er door zowel historici als het algemene publiek
een moreel ordeel aangaande zijn optreden word uitgesproken. Ik zal trachten aan de hand van
dit onderzoek het beeld wat er van Coen bestaat enigzins te relativeren. Het is in mijn optiek
niet de rol van de historicus om een moreel oordeel te verbinden aan het leven van Coen. Een
objectieve weergave van de gebeurtenissen uit Coens carrière moet hopelijk leiden tot een
meer genuanceerd beeld.
Om tot een goed begrip te komen van Coens gedachtegang is het van groot belang het
primaire bronmateriaal wat er beschikbaar is goed in kaart te brengen. In dit onderzoek betreft
het dan ook voornamelijk de correspondentie tussen Coen en de Heren XVII. Door een
categorisatie aan te brengen in het briefverkeer hoop ik een helder beeld te kunnen schetsen
van de zaken waar Coen het meeste aandacht aan besteedde. Daarvoor heb ik de brieven die
Coen schreef aan de bewindhebbers onderverdeeld in zeven onderwerpen en in kaart
gebracht. Tevens ligt de nadruk op de algemene ontwikkeling van de VOC, om Coens
denkbeelden enigzins in perspectief te plaatsen. Om het onderzoek overzichtelijk te houden
heb ik gekozen om het in vijf secties te verdelen en het op chronologische wijze te
structureren. Het eerste deel behandelt de periode 1602-1614 waarin de opkomst en
problematiek van de compagnie beschreven wordt. Vervolgens vormt het discours van Coen
uit 1614 het startpunt van deel twee en omvat de periode tot 1618, het moment dat Coen
benoemd wordt als gouverneur-generaal. In het derde deel komt Coens periode als
gouverneur-generaal aan bod en gaat dieper in op de belemmeringen waar hij mee te maken
kreeg. Het vierde stuk gaat over de terugkeer naar de Republiek, waar Coen zijn plannen
presenteert voor kolonisatie en vrijhandel. Het vijfde en laatste deel omschrijft de rol van
Coen binnen de Nederlandse historiografie en welke denkbeelden er over hem bestaan.
2
EEN OOSTERS AVONTUUR; DE VOC GEDURENDE 1602-1614
Om tot een goed begrip te komen van Coen’s ideeën en opvattingen, is het noodzakelijk een
blik te werpen op de situatie van de compagnie in de eerste 12 jaar van haar bestaan, tot aan
het jaar dat Coen zijn discours presenteerde. De middelen waarover de VOC beschikte in Azië
waren immers sterk afhankelijk van de economische en politieke situatie binnen de
Republiek. Om de denkbeelden van Coen in een breder perspectief te kunnen plaatsen is het
noodzakelijk om meer achtergrondkennis en inzicht te verkrijgen aangaande de structuur van
de compagnie, evenals met welke problematiek zij te maken kreeg. De initiële structuur van
de compagnie week niet wezenlijk af ten opzichte van de voorcompagnieën. De structuur van
deze voorlopers van de VOC zat relatief eenvoudig in elkaar. Een groep aandeelhouders
investeerde elk een bepaald bedrag, waarna de organisatoren van de onderneming dit geld
gebruikten om schepen, bemanning en andere benodigdheden aan te schaffen. Bij terugkeer
van de vloot werden de goederen, schepen en overige bezittingen verkocht, waarna de
opbrengst verdeeld werd onder de aandeelhouders. De aandeelhouders hadden vervolgens de
keuze om al dan niet te herinvesteren in een nieuwe onderneming. De organisatoren waren
niet aansprakelijk voor eventuele mislukkingen, de aandeelhouders waren op hun beurt niet
aansprakelijk voor schulden gemaakt bij het uitrusten van de vloot3. Ondanks het financiële
succes van de voorcompagnieën, noodzaakte een proces van toenemende concurrentie -o.a.
onder de voorcompagnieën zelf- en het ontstaan van de Engelse East India Company in 1600
tot een koerswijziging. Om de positie van de Republiek binnen de Aziatische handel te
waarborgen, ontstond de noodzaak om als een collectieve handelsonderneming te opereren:
de VOC was geboren.
De VOC was in feite een samensmelting van de diverse voorcompagnieën. De
activiteiten van de nieuwe onderneming werden onderverdeeld over zes kamers; Amsterdam,
Zeeland, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Elke kamer zond, in verhouding tot het
ingelegde kapitaal, enkele afgevaardigden of bewindhebbers af die samen het hoogste
bestuursorgaan van de compagnie vormden: de Heren XVII. De Staten-Generaal verleende de
compagnie een octrooi op de handel tussen Kaap de Goede Hoop en de Straat van
Magellanes, met een geldigheidsduur van 21 jaar. De nieuwe compagnie werd ontworpen als
een opeenvolging van overlappende expedities waar de opbrengsten van de laatste reis de
volgende reis moest financieren; een financieel systeem gebaseerd op circulerend kapitaal4. 3 O. Gelderblom, A. De Jong en J. Jonker, ‘The Formative Years of the Modern Corporation: The Dutch East India Company VOC, 1602-1623’, The Economic Journal of History 73 (2013), 1053.4 Gelderblom e.a., ‘The Formative Years of the Modern Corporation’, 1054.
3
In 1612 zou de compagnie geliquideerd worden en zouden de opbrengsten onder de
aandeelhouders verdeeld worden, tenzij deze kozen te herinvesteren in de nieuwe
onderneming. Net als de voorcompagnieën had de VOC dus geen permanent karakter, echter
de levensduur beperkte zich niet tot een enkele reis. De financiële situatie van de VOC bleek
echter zeer problematisch te zijn. De compagnie kenmerkte zich door een sterk duaal karakter.
Naast de handelstak van het bedrijf was de VOC voornamelijk ingericht –onder aanmoediging
van raadpensionaris van Oldenbarneveldt- als militair wapen tegen aartsvijand Spanje en haar
vazalkoningkrijk Portugal. Militaire operaties binnen Azië hadden als doel de Iberische staten
te schaden en de aandacht van de Republiek af te wenden. Omstreeks 1609 liet admiraal
Cornelis Matelieff de Jonge zich al kritisch uit ten opzichte van het duale karakter van de
compagnie:
‘Indien men een soldaet ende een coopman in een persoon wil hebben, ’t is verloren arbeit’5
Het was ook dit duale karakter dat grotendeels ten grondslag lag aan de financiële malaise van
de compagnie. De VOC was genoodzaakt om soldaten te sturen en te investeren in militaire
hardware, zoals de aanleg van forten en een permanente vloot in Azië. Deze investeringen in
militaire infrastructuur drukten zwaar op het budget van de compagnie. De financiering van
expedities berustte, zoals eerder aangegeven, op een systeem van circulerend kapitaal. De
discrepantie tussen de kosten om vloten uit te rusten voor lange(re), commerciële reizen
evenals het doen van militaire investeringen bracht een liquiditeitsrisico met zich mee. De
compagnie had te weinig inkomsten om volwaardige expedities uit te rusten6.
Het was Matelieff, die de problematiek van de compagnie in levende lijvende
ondervond gedurende zijn expeditie in Indië en die in 1609 in een reeks memoires zijn zorgen
kenbaar maakte. Matelieff betoogde dat het noodzakelijk was voor de compagnie om vaste
grond aan de voet te krijgen in Indië, namelijk in de vorm van een te stichten centraal rendez-
vous:
‘Vooreerst ende all moeten wy in India een rendez vous ofte gemeene plaets verkiesen, alwaer
alle schepen uyt dese landen recht op aen mochten coomen’7.
5 J.K.J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie 1595-1811 III (’s-Gravenhage, 1862) 233.6 Gelderblom e.a., ‘The Formative Years of the Modern Corporation’, 1059.7 M.W. Witteveen, Antonio van Diemen, de opkomst van de VOC in Azië (2011) 71.
4
Volgens Matelieff was de meest geschikte plek om een dergelijk hoofdkwartier te vestigen
gelegen rond Jakarta. Vanuit dit rendez-vous moest een commandeur de macht over de
Aziatische tak van de compagnie in handen krijgen en zelfstandig handelen in naam van de
Heren XVII. Een ander punt in de memoires van Matelieff omschreef de deelname aan de
intra-Aziatische handel. De compagnie moest vanuit haar hoofdkwartier nabij Jakarta schepen
uitsturen naar Japan tot Ceylon en India aan toe8. De opbrengst uit deze handel moest de VOC
voorzien in de aankoop van specerijen, zodat de toevoer van zilver uit Europa beperkt kon
worden. Matelieff was zich bewust van het feit dat deze beleidsverandering hoge
investeringen met zich meebracht. Het was in zijn optiek echter noodzakelijk om de militaire
en commerciële doelen van de compagnie te realiseren. Maar de structuur van de compagnie
en de aanhoudende financiële problemen, maakten de beleidsvoorstellen van Matelieff
(tijdelijk) onmogelijk. In het octrooi was immers vastgelegd dat de onderneming in 1612
geliquideerd zou worden. Het maken van lange termijn investeringen –onder andere het
stichten van een rendez-vous - vereiste extra schepen en manschappen en zou de kans op het
oprichten van een volgende onderneming ernstig schaden. De aandeelhouders van de VOC
zouden niet snel herinvesteren in een volgende compagnie gezien de hoge kosten en geringe
dividendopbrengsten van de huidige9. In 1609 werd door de VOC wel een eerste stap gezet
richting een centraal gezag in de Indonesische Archipel; in de persoon van Pieter Both werd
een gouverneur-generaal aangesteld10. Both kreeg al wel de instructie mee om te
mogelijkheden van een rendez-vous te onderzoeken:
‘Hoedanig met den Koning van Bantam te handelen, en den Koning van Jacatra aanzoeken
om eene plaats tot vestiging van een rendez-vous van de navigatie’11.
Matelieff kwam vervolgens tot het logische advies aan de Staten-Generaal om de vastgelegde
liquidatie te negeren en de compagnie om te vormen tot een permanente onderneming12.
De bewindhebbers betaalden –om oppositie tegen Matelieff zijn plannen te verzachten-
gedurende 1610 en 1612 162.5% aan dividend uit13. Een risicovol besluit, aangezien de
liquiditeit van de onderneming een dergelijke uitbetaling niet toestond. Het naderende 8 Witteveen, Antonio van Diemen, 71-72.9 Gelderblom e.a., ‘The Formative Years of the Modern Corporation’, 1060.10 Witteveen, Antonio van Diemen, 72-73.11 P. Meijer, Verzameling van instructien, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indie, vastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827, 1830 en 1836, met de ontwerpen de Staats-commissie van 1803 en historische aanteekeningen (1848), 14-15.12 Gelderblom e.a., ‘The Formative Years of the Modern Corporation’, 1061 13 Ibidem, 1061.
5
akkoord van de Republiek met Spanje moest een oplossing bieden, het zou de markten van
Zuid-Europa openen voor handel van de compagnie.
De onderhandeling met Spanje aangaande een wapenstilstand (Twaalfjarig Bestand)
was van groot belang voor de compagnie. Naast het feit dat het de VOC zou voorzien van een
nieuwe afzetmarkt, zou het de militaire onkosten van het bedrijf enigzins moeten drukken.
De onderhandeling met Spanje verliep moeizaam. De Spanjaarden hielden in eerste instantie
vast aan de onwrikbare eis dat de Nederlanders de handel op het oosten zouden opgeven en
bovendien het Portugees-Spaanse monopolie zouden erkennen14. De compagnie besloot Hugo
de Groot, bekend jurist en vriend van van Oldenbarneveldt, in dienst te nemen. De Groot
publiceerde in 1609 het meest toonaangevende werk uit zijn carriëre: het mare liberum, de
vrije zee. De Groot verdedigde in dit schrift het concept van vrijheid op de handel in het
oosten als reactie op de dominante positie van de Spanjaarden en Portugezen.
De Groot beargumenteerde dat de gebieden in Azië niet in ‘beslag’ kon worden genomen,
volgens hem was de zee een gemeenschappelijk goed en het recht op vrije doorgang was dan
ook een natuurrecht15. Het vaststellen van invloedssferen, zoals bepaald door Paus Alexander
VI in het Verdrag van Tordesillas in 1494, druiste tegen dit natuurrecht in en was dus niet
rechtsgeldig16. Het verdrag- geconstrueerd door de Paus- betekende allerminst dat Spanje en
Portugal het exclusieve eigendomsrecht in handen hadden. De Paus had volgens de Groot
enkel de bevoegdheid om te beslissen over geestelijke zaken17. Het mare liberum bevatte
bovendien een pleidooi voor de behandeling van de inheemse volkeren. Volgens de Groot
hadden de inlanders hun leefgebieden al lange tijd in bezit, hetgeen betekende dat de
Spanjaarden en Portugezen niet het recht hadden deze als ‘ontdekkers’ op te eisen18.
De Iberische staten hadden een onrechtmatig kolonisatieproces in gang gezet en de rechten
van de soevereine volken geschonden, wat de VOC met een geldige reden verschafte om met
militaire middelen op te treden. De Groot was echter een rationeel man en beredeneerde –als
advocaat van de compagnie- dat de VOC enkel een kans van slagen had wanneer het
monopolie van Spanje en Portugal ingrijpend beperkt werd. De Groot zag er echter geen
bezwaar in dat de VOC op haar beurt ook een monopolie probeerde te bewerkstelligen.
Het geschrift van de Groot leidde overigens niet tot een verbetering van de positie van de
inlandse volkeren en tot een vergroting van de vrijhandel. De VOC schroomde niet grof
14 H.J.M. Nellen, Mare Liberum (1609) en zijn nasleep (2009) 3.15 Nellen, Leven en werken van Hugo de Groot 1583-1645 (2009) 13.16 Nellen, Hugo de Groot, een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (Amsterdam 2007) 94.17 Nellen, Mare Liberum, 4.18 Ibidem, 4.
6
geweld te gebruiken om de Portugezen uit de Indiën te verdrijven met als justificatie dat zij de
inheemse volkeren hadden uitgebuit19. De VOC maakte vervolgens zelf op grote schaal
gebruik van wurgcontracten die -wanneer zij niet werden nageleefd- aanleiding gaven om
hard op te treden tegen de inlanders, iets dat onder Coen en zijn opvolgers een aantal malen is
voorgekomen.
Uiteindelijk bereikten de Republiek en Spanje overeenstemming over het Twaalfjarig
bestand. Bovendien zou de invloedssfeer die tot 1609 bewerkstelligd was, intact blijven.
Met het oog op de naderende overeenkomst hadden de Heren XVII in 1608 al aan admiraal
Verhoef de instructie meegegeven de belangrijkste gebieden –de Molukken en Banda
eilanden- te veroveren:
‘De eylanden van Banda en de Moluques is het principale wit, waernaer wy schieten, wy
kunnen UE. Niets gewisser ordonneren, dan alleenlijck op ’t allerhoochste recommanderen
de eylanden, daer de naghelen mette nooten en de foelie groeyden, deselve soeckende met
tractaet ofte geweld aen de compagnie te verbinden’20.
Maar ook na het afsluiten van de tijdelijke wapenstilstand bleef de VOC in financieel zwaar
weer verkeren. De weigering van veel aandeelhouders om de uitkering van dividend in
goederen te accepteren, belastte de compagnie met een aanzienlijke financiële verplichting,
terwijl het al haar middelen nodig had voor operaties in Azië. De investeringen die de
compagnie deed gedurende 1610-1612 overschreden de financiële grenzen van de
verschillende kamers. Uiteindelijk gaf de Staten-Generaal in juli 1612 toestemming aan de
VOC om de in het octrooi vastgelegde liquididatie –en dus verdeling van alle opbrengsten- te
negeren; de bezwaren van aandelhouders werden terzijde geschoven, permanentie was een
feit. Ondanks de logische gedachte dat permanentie zou leiden tot meer financiële stabiliteit
bleek het tegendeel waar. Het negeren van de liquidatie weerhield de compagnie van het
ophalen van meer eigen vermogen, hetgeen onderhandelingen met kwade aandeelhouders zou
betekenen. De aandeelhouders zouden waarschijnlijk ferme eisen stellen met het oog op
toekomstige clausules en dividendbetalingen. De compagnie kon echter haar militaire
operaties in Azië niet opschorten Dit zou de handelsposten tot een gemakkelijke prooi maken
voor de Europese concurrenten. Bovendien faalde de VOC om vastgestelde militaire doelen te
behalen, zoals de missie van Verhoef om de Banda eilanden te veroveren.
19 Nellen, Mare Liberum, 5.20 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indie IV (Den Haag, 1922) 444.
7
De financiële- en militaire situatie van de VOC aan het eind van de eerste 12 jaar was
allerminst rooskleurig te noemen. De hoge investeringen die nodig waren om de militaire
doeleinden van de Republiek te behartigen, verstoorde de structuur van het bedrijf.
Het systeem van circulerend kapitaal bleek hier amper tegen bestand en ondanks het
verkrijgen van permanentie leek het toekomsperspectief somber. De compagnie kon amper
voldoen aan haar financiële verplichtingen ten opzichte van de aandeelhouders en gestelde
doelen in Azië werden niet gehaald. De opgevoerde militaire druk en het juridische relaas van
De Groot mondde uiteindelijk wel uit in een wapenstilstand met Spanje, wat tot gevolg had
dat de Republiek handel kon blijven drijven in Indië. De tijdelijke vredesovereenkomst had
echter niet het beoogde effect. Ontevreden aandeelhouders en een precaire economische- en
militaire situatie dwongen de compagnie actie te ondernemen. Het was in deze periode,
omstreeks 1614, dat een 27-jarige boekhouder-generaal uit Indië zijn plannen presenteerde
aan de bewindhebbers van de compagnie. Het discours bleek een indrukwekkende entree in
wat later zou blijken een vruchtbare samenwerking. Jan Pieterszoon Coen begon aan zijn
opmars binnen de geledingen van de compagnie. Het zou leiden tot een van de meest
veelbesproken episodes uit de geschiedenis van de VOC.
DE OPMARS VAN JAN PIETERZOON COEN, 1614-1617
De Heren XVII ontvingen omstreeks 1614 het ‘discoers aen de E. Heeren Bewinthebberen
touscherende de Nederlantsche Indischen Staet’21, opgesteld door Jan Pieterszoon Coen. 21 Colenbrander, Jan Pieters. Coen, levensbeschrijving (Den Haag, 1934) 451-474.
8
Het discours omvatte een veertiental punten die Coen van groot belang achtte voor het
toekomstperspectief van de compagnie. Om tot een goed begrip te komen van het discours zal
ik een categorisatie aanbrengen in de door Coen aangestipte onderwerpen. Vervolgens zal ik
de opvattingen van Coen vergelijken met zijn voorgangers om de originaliteit van zijn
discours te kunnen vaststellen, waarna de focus zal liggen op de correspondentie tussen Coen
en de bewindhebbers gedurende 1614-1617, tot zijn benoeming als gouverneur-generaal in
1618. Aan de hand van deze correspondentie hoop ik de ontwikkeling van Coens gedachten
en opvattingen zo helder mogelijk te kunnen schetsen. De algemene ontwikkeling van de
compagnie zal tevens aan bod komen om de acties van Coen in perspectief te kunnen
plaatsen.
Het discours van Coen valt grofweg te onderscheiden in 4 categorieën: beschikbare
middelen, militaire aspect, regio’s en kolonisatie. Het eerste punt in Coens discours is het
algemene doel wat in Indië bereikt moet worden en vormt de rode lijn door de overige 13
punten: het verdrijven van de Spanjaarden, Portugezen en overige Europeanen en het
verzekeren van een vaste stroom van goederen richting de Republiek; handel en oorlog
dienden hand in hand te gaan22. Punt 2-4 beschrijven de middelen waarover de VOC beschikte
en de staat waarin het bedrijf verkeerde in Indië23. Onder het militaire aspect vallen punt 5, 6
en 10; Coen beschrijft uitvoerig de macht van de vijanden, gaat specifiek in op de
aanwezigheid van de Engelsen en adviseert dat er een agressieve houding aangemeten wordt
om hen te verdrijven en een handelsmonopolie te realiseren24. Onder regio’s valt het advies
van Coen aangaande Ternate en de Banda eilanden (punt 7-8), de belangrijkste
productiegebieden van muskaatnoot, foelie en kruidnagel25. Coen geeft aan dat Banda met
macht veroverd moet worden, zodat het gebied met Nederlanders bevolkt kan worden. De
laatste categorie omvat punt 9 en punten 11-14 en beschrijft de noodzaak voor kolonisatie en
vormt een belangrijk onderdeel van Coen zijn opvattingen. Volgens Coen moest er allereerst
een centraal rendez-vous bewerkstelligd worden, dat zou dienen als centrale spil in het
handelsnetwerk van de compagnie. Dit rendez-vous moest uitgroeien tot een Nederlandse
stad. Naast soldaten en zeelieden moesten er jaarlijks ook ‘mannen, vrouwen ende kinderen,
omme colonien te planten’ gezonden worden26. De gezonden kolonisten konden de intra-
Aziatische handel op zich nemen, zodat de compagnie gevrijwaard bleef van kosten en
22 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, 451-453.23 Ibidem, 453-459.24 Ibidem, 459-462, 468-470.25 Ibidem, 462-465.26 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, 466-467.
9
bovendien tolgeld kon vragen. Coen constateert verder dat het aanwezige personeel vaak niet
van goede kwaliteit is en pleit voor het zenden van eerlijk en betrouwbaar volk:
‘De schaede die U.E. door d’onervaerenheyt ende cleine verstanden van veele geleden heft, is
uutermaeten groot’27.
Naast het zenden van beter personeel vraagt Coen ook om een aantal predikanten om de
calvinistische leer te verspreiden onder de inlandse bevolking28.
Alvorens ik aandacht besteed aan Coens carrière gedurende 1614-1617, acht ik het van
belang om terug te schakelen met betrekking tot de originaliteit van het discours. In hoofdstuk
I werd beschreven dat ook Matelieff het van groot belang achtte dat er een rendez-vous
gevestigd werd en dat de compganie deel moest nemen aan de intra-Aziatische handel.
Verder pleitte Hugo de Groot voor een gerechtvaardigde aggresieve houding ten opzichte van
de overige Europeanen, zoals ook Coen doet in zijn discours. Omdat er geen direct
briefverkeer beschikbaar is tussen Coen en Matelieff of de Groot, kan niet met klem worden
gezegd dat hij deze opvattingen geheel of deels heeft overgenomen. Feit is echter wel dat deze
opvattingen algemeen bekend waren binnen de hoogste kringen van de compagnie en de
Republiek, wat het aannemelijk maakt dat Coen ermee in aanraking is gekomen. De Heren
XVII gaven immers al voor 1614 het advies aan Both om een rendez-vous te vestigen. Coen
verschilt echter wel van Matelieff in zijn opvatting over het duale karakter van de compagnie.
Waar Matelieff dit als belemmering zag, is het in Coens optiek noodzakelijk:
‘Den handel op Indien sonder macht van wapenen niet gemainctineert can werden. Soo de
heeren Staten in Europa geen oorlochschepen ter zee hielden tot bescherming van de
coopvaerdye, wat soud het worden?’29.
Coen gaat echter wel verder in zijn opvattingen aangaande de te stichten koloniën.
Waar Matelieff zich beperkte tot deelname aan de intra-Aziatische handel, achtte Coen het
van groot belang dat er grote aantallen mensen gestuurd werden zodat deze vanuit het te
stichten rendez-vous de handel voor hun rekening zouden nemen.
Gedurende de periode 1614-1617 was Coen in dienst als directeur-generaal, de twee
na hoogste functie binnen de Aziatische tak van het bedrijf. Coen had een grote mate van 27 Ibidem, 473.28 Ibidem, 474-475.29 Colenbrander, Bescheiden I, 531.
10
invloed op het te voeren beleid in Indië. Zijn zienswijze botste dan ook met de visie van
gouverneur-generaal Laurens Reaal, die sinds 1616 deze positie bekleedde. Coen was lid van
de Raad van Indië en was betrokken bij het uitvoeren van het beleid in de praktijk. Reaal zijn
houding ten opzichte van de Engelsen en de inlandse bevolking was een stuk minder radicaal
dan die van Coen. Coen geeft in zijn correspondentie met de bewindhebbers dan ook aan niet
content te zijn met de houding van Reaal ten opzichte van de Engelsen, omdat zij de vijanden
van de compagnie assisteren en met hen handelen30. Coen zag de groeiende aanwezigheid van
de Engelsen als een bedreiging voor de positie van de compagnie. Volgens Coen profiteerden
de EIC van de investeringen die de VOC reeds had gedaan. Hij was dan ook tegen op de
onderhandelingen die de Republiek voerde met de Engelsen gedurende 1613 en 1615.
De correspondentie van Coen met de Heren XVII volgt grotendeels de lijn van Coens
discours uit 1614. Telkens stipt Coen dezelfde punten aan en het briefverkeer kenmerkt zich
door herhaling en een kritische toon ten opzichte van de bewindhebbers. Om goed in kaart te
brengen aan welke punten Coen zijn aandacht besteedde heb ik de correspondentie van Coen
opgedeeld in onderwerpen, om zo gedurende een langere periode te kunnen waarnemen hoe
zijn gedachten zich hebben ontwikkeld.
Jaar Aantal brieven per
jaar
Aantal behandelde
onderwerpen
Onderwerpen per
Brief
1614 5 82 16.4
1615 4 51 12.8
1616 6 72 12
1617 4 57 14.3
Tabel I; Het aantal gezonden brieven van Coen aan de Heren XVII, het aantal totaal behandelde onderwerpen en
het gemiddelde aantal onderwerpen per brief gedurende 1614-1617.
Om de frequentie van de correspondentie tussen Coen en de Heren XVII vast te stellen, heb ik
alle brieven van Coen aan de bewindhebbers geinventariseerd, afkomstig uit Colenbrander31.
Het aantal brieven zegt echter weinig over de hoeveelheid informatie en lengte, een brief kan
immers slechts 2 onderwerpen danwel 25 onderwerpen behandelen. Vandaar de keuze om het
gemiddelde aantal onderwerpen per brief te weergeven. Om vervolgens tot een helder beeld te
komen van Coens gedachten, heb ik de onderwerpen van zijn brieven gecategoriseerd.
Jaartal
30 Colenbrander, Bescheiden I, 199-200.31 Colenbrander, Bescheiden I, 9-803.
11
Behandelde onderwerpen 1614 1615 1616 1617
Eilanden/Regio’s 42 25 32 31
Engelsen 3 4 5 8
Overige Europese landen 1 1 1 1
Klachten/Behoeften 4 4 6 3
Handel 13 9 12 9
Kolonisatie 2 1 3 2
Overig 16 6 13 3
Tabel II; diverse onderwerpen die Coen behandeld gedurende 1614-1617, onderverdeeld in 7 categorieën.
Categorie I uit de tabel omhelst de keren dat Coen schrijft over de eilanden en regio’s (Banda,
Molukken, Coromandel, Bantam enzovoorts) van Indië. Zoals te zien is betreft het hier om het
overgrote deel van Coens correspondentie. Coen besteedde veel tijd om jaarlijks de situatie
van alle regio’s gedetailleerd te beschrijven. Verder schrijft Coen regelmatig over de
Engelsen, deze categorie omhelst voornamelijk de verhouding met de EIC. Zoals de tabel
uitwijst neemt het briefverkeer aangaande de Engelsen gestaag toe. Het betrof hier
voornamelijk om waarschuwingen aan de bewindhebbers aangaande de groeiende
aanwezigheid van de EIC; ‘Ende d’Engelsen onse geveynsde vrienden, maer schadelijcker
vyanden zijn’32. In de categorie overige Europese landen beschrijft Coen zijn houding ten
opzichte van de Spanjaarden, Portugezen en later ook de Fransen. Overigens is er sprake van
overlapping van sommige onderwerpen, zo kan Coen het gelijkertijd hebben over de Engelsen
en bijvoorbeeld de situatie op Banda. Het doel is echter om de gedachten van Coen in grote
lijnen te onderscheiden. Klachten en behoeften vormt een interessant onderdeel van Coen zijn
briefverkeer. Coen pleit met enige regelmaat bij de bewindhebbers voor het zenden van meer
kapitaal, manschappen en schepen, omdat hij anders niet in staat is zijn doelen- zoals het
stichten van een rendez-vous- te realiseren. De categorie handel omvat voornamelijk
vertrokken en aangekomen schepen, boekhoudingen, informatie over specerijen etcetera.
Kolonisatie omhelst de brieven van Coen over het te vestigen rendez-vous en het zenden van
kolonisten. Deze categorie kent overlapping met die van behoeften, waar Coen zijn verzoeken
om meer en beter volk verwoordt. Onderwerpen die onder overig zijn geschaard hebben
betrekking op allerlei varia, van overleden personen tot een tekort aan drinkwater.
Ten opzichte van het discours uit 1614 hebben de categorieën klachten/behoeften,
Engelsen en kolonisatie het meeste belang. Hoewel de bewindhebbers meermaals aangeven
32 Ibidem, 141.
12
dat de financiële situatie van de compagnie erg fragiel is, blijft Coen aandringen dat er meer
schepen, manschappen en contanten gestuurd worden. Tussen Coen en de Heren XVII valt
een constante tegenstelling te bespeuren. Volgens Coen is het noodzakelijk om meer vloten en
kapitaal te sturen om vervolgens een hoge mate van retourladingen te zenden, volgens de
bewindhebbers is een hoge mate van retourladingen nodig om meer schepen en kapitaal te
zenden33. De compagnie bleek niet in staat meer schepen uit te rusten, maar ging in 1616 wel
akkoord met het voorstel van Coen om meer zilver te zenden. Vanaf 1616 verdubbelde de
compagnie de hoeveelheid gezonden zilver, hetgeen de VOC noodzaakte op grote schaal bij
te lenen. Echter, zelfs wanneer de kamers via de Amsterdamse geldmarkt leenden, bleven de
bewindhebbers individuele leningen aangaan en bleven ze persoonlijk aansprakelijk. Vandaar
dat de Heren XVII in oktober en november van 1617 verdere stappen namen in het
centraliseren van het financiële beleid. Allereerst besloten ze dat de beslissing om te lenen bij
hen alleen lag, andere kamers hadden toestemming nodig om extern geld te vergaren. Bij een
bijeenkomst van de Heren XVII zou elke kamer de details van haar financiële positie moeten
presenteren. Tegelijkertijd besloot het bestuur om de schuld van de kamers om te zetten van
persoonlijke aansprakelijkheid van een bewindhebber naar een gezamenlijke
aansprakelijkheid van allen.
Hoewel Coen zijn briefverkeer grotendeels bestaat uit een beschrijving van de situatie
in de verschillende regio’s, zijn de brieven aangaande de klachten/behoeften en kolonisatie
van groter belang. Coen dringt herhaaldelijk aan op het zenden van meer schepen, kapitaal,
manschappen om zodat hij de punten uit zijn discours kan verwezenlijken; allereerst de
stichting van een rendez-vous. De bewindhebbers reageren over het algemeen redelijk kort op
de verzoeken van Coen, simpelweg omdat zij aan het merendeel van zijn verzoeken niet
kunnen voldoen. De Heren XVII geven aan het belang van kolonisatie wel in te zien, maar dat
dit niet kan geschieden voordat er een centraal rendez-vous gevestigd is34. Zij geven aan de
kritische toon van Coen te zien als een teken van zijn ijver, passie en inzet voor de compagnie
,maar geven aan dat Coen hen moet geloven dat zij alles in het werk stellen om hem te
voorzien in kapitaal en schepen35. In een poging te voldoen aan Coen zijn eisen steken de
bewindhebbers zich in de schulden, hetgeen heeft geleid tot aanpassingen in het financiële
beleid. Tegelijkertijd met deze aanpassing zou er een verandering plaatsvinden aangaande het
leiderschap in Azië. De kritiek van Coen ten opzichte van Reaal bewoog de bewindhebbers er
33 Colenbrander, Bescheiden I, 164.34 Colenbrander, Bescheiden IV, 289.35 Ibidem, 359.
13
toe eerstgenoemde aan te stellen als gouverneur-generaal. Coen kon nu proberen -als hoogste
functionaris in Indië- de plannen uit zijn discours te verwezenlijken in de praktijk.
COEN ALS GOUVERNEUR-GENERAAL, 1618-1623.
Coen werd omstreeks 1618 officieel aangesteld als gouverneur-generaal, hetgeen het begin
betekende van een belangrijke periode in de geschiedenis van de VOC. Nadat Reaal en Van
der Hagen –lid van de Raad van Indië en voorstander van het beleid van Reaal- in 1619
terugkeerden naar de Republiek, waren er geen tegenstanders van een rigoureus
monopoliebleid overgebleven. Meilink-Roelofsz geeft aan dat dit een belangrijk punt was in
de carrière van Coen; hij kende geen oppositie meer binnen zijn directie kring –de overige
leden van de Raad van Indië waren hem gunstiger gezind- en kon de plannen uit zijn discours
14
proberen te realiseren36. Om tot een helder beeld te komen van de gedachtegang van Coen heb
ik het briefverkeer gedurende 1618-1623 in kaart gebracht op soortgelijke wijze als in het
vorige hoofdstuk. Deze periode kenmerkt zich door enkele belangrijke gebeurtenissen; de
vestiging van het rendez-vous in 1619 en het veroveren van de Banda eilanden in 1621. Deze
gebeurtenissen vormen dan ook regelmatig het onderwerp van het briefverkeer tussen Coen
en de bewindhebbers.
Het vestigen van een rendez-vous vond plaats gedurende een periode die gekenmerkt
werd door een steeds gewelddadiger wordende relatie met de EIC. De Engelsen bouwden in
1618 een handelspost nabij Jakarta, recht tegenover de Nederlandse post. Nadat de Engelsen
na enkele kleine confrontaties een schip van de VOC in beslag namen, liet Coen de
handelspost van de Engelsen platbranden, een directe confrontatie leek op handen. Coen liet
een klein garnizoen achter en trok zich vervolgens terug naar de Molukken om versterkingen
te halen. Door onenigheid tussen de Engelsen en de de lokale vorsten hield het garnizoen
ternauwernood stand tot Coen eind mei 1619 terugkeerde. Coen veroverde Jakarta, verwoestte
de stad grotendeels en stichtte op de restanten een nieuwe Nederlandse vestiging: Batavia. De
stichting van Batavia voldeed aan de wensen van zowel de bewindhebbers als die van Coen.
Na het instellen van de positie van gouverneur-generaal en het creëren van de Indië raad in
1609, betekende de stichting van Batavia een volgende stap in het proces van centralisering
van de macht. Batavia zou in de daaropvolgende eeuwen uitgroeien tot de spil in het
handelsnetwerk van de compagnie. Het is dan ook niet zonder reden dat Witteveen de
stichting van Batavia bestempelt als de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van de
VOC37. Coen kon zich nu gaan richten op de volgende punten uit zijn discours: het verwerven
van een handelsmonopolie op de belangrijkste specerijen en het ontwikkelen van koloniën
bevolkt door Nederlandse burgers.
De meest waardevolle specerijen werden voornamelijk geproduceerd op de Molukken.
Van groot belang voor de handel waren de Banda eilanden –onderdeel van de Molukken-, het
enige productiegebied van muskaatnoot en foelie ter wereld. De relatie tussen de inheemse
bevolking en de compagnie kenmerkte zich door een gecompliceerde voorgeschiedenis.
Contracten werden regelmatig niet nagekomen en de Bandanezen handelden ook met onder
andere de Engelsen. Matelieff merkte na zijn bezoek in 1607 al op dat de compagnie nooit een
monopolie kon bewerkstelligen mits zij over zouden gaan op geweld38. De uiteindelijke
36 M.A.P. Meilink-Roelofsz, Asian trade and European influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630 (Den Haag, 1962) 202.37 Witteveen, Antonio van Diemen, 86.38 J.L. Blussé en J.A. de Moor, Nederlanders Overzee: de eerste vijftig jaar, 1600-1650 (1983) 118.
15
verovering van de Banda eilanden in 1621 staat te boek als een van de meest omstreden
gebeurtenissen in de carrière van Coen. De verovering van de Banda eilanden ging gepaard
met een hoge mate van geweld. Een groot aantal inlanders vonden de dood of werden
gevangengenomen, vooral de executie van vierenveertig dorpsoudsten voedde de controverse
die rondom deze gebeurtenis ontstond. Het stichten van een rendez-vous en de verovering van
Banda zijn van groot belang, hetgeen we ook kunnen opmaken uit Coen zijn correspondentie
met de Heren XVII.
Coen zijn briefverkeer als gouverneur-generaal met de bewindhebbers verschilt in
frequentie niet zozeer ten opzichte van de periode 1614-1617.
Jaar Aantal brieven per
jaar
Aantal behandelde
onderwerpen
Onderwerpen per
Brief
1618 8 66 8.3
1619 4 56 14
1620 6 99 16.5
1621 7 75 10.7
1622 4 58 14.5
1623 1 37 37
Tabel III; Het aantal gezonden brieven van Coen aan de Heren XVII, het aantal totaal behandelde onderwerpen
en het gemiddelde aantal onderwerpen per brief gedurende 1618-1623.
Ook aangaande de onderwerpen die Coen bespreekt, valt enigzins een gelijke trend te
bespeuren met de periode 1614-1617; de nadruk van Coen blijft liggen op enkele punten en er
is sprake van veel herhaling.
Jaartal
Behandelde onderwerpen 1618 1619 1620 1621 1622 1623
Eilanden/Regio’s 25 28 42 35 25 11
Engelsen 1 8 16 8 6 2
Overige Europese landen 4 2 4 3 1 1
Klachten/Behoeften 10 3 8 7 8 2
Handel 13 5 12 9 11 14
Kolonisatie 3 1 9 3 3 3
Tabel IV: diverse onderwerpen die Coen behandelde gedurende 1618-1623, onderverdeeld in 7 categorieën.
16
Opvallende piek in de tabel is voornamelijk de toename in het schrijven over de Engelsen in
1619 en 1620. Dit had voornamelijk te maken met het verdrag dat de EIC en de VOC sloten,
een overeenkomst waar Coen fel op tegen was. Coen geeft meerdere keren aan de Engelsen
niet te vertrouwen en hoopt dat de overeenkomst niet lang zal duren39. Coen gaat tevens
onverminderd door met het zenden van verzoeken om meer kapitaal en schepen, klachten
over het personeel en de vraag om vrouwen en kinderen te zenden om een kolonie te stichten.
Coen blijft bij zijn standpunten uit 1614 dat de VOC een kolonie moet stichten, de Engelsen
en andere Europeanen moeten verdrijven en dat de belangrijkste eilanden veroverd moeten
worden. Aangaande de gebeurtenissen op Banda verklaard Coen dat hij een aanbieding had
gedaan de bewoners te vervoeren naar Batavia, waar zij een goede woonplaats zouden krijgen
,vrijheid van religie en een gelijke behandeling40. Nadat een deel van de bevolking zich
onwillig toonde is overgegaan tot geweld, wat resulteerde in de slachtingen op Lontor41.
Coen had al voor 1621 aangegeven de Banda eilanden te willen veroveren aan de hand van
geweld en ook de Heren XVII hadden eerder een krachtdadig optreden gesuggereerd.
De Heren XVII geven achteraf ook aan dat de Bandanezen -gezien hun verraderlijke verdrag
in het verleden- een straf verdienden maar dat dit zich met gematigder middelen had moeten
voltrekken42.
De constante vraag van Coen om meer schepen, kapitaal en manschappen te zenden
hebben tot gevolg dat de VOC veel moet investeren, hetgeen resulteerde in een toename van
de schuld gedurende 1620-1623 van 5 miljoen tot 8 miljoen gulden. De schuld leverde
problemen op voor de compagnie, aangezien het octrooi in 1623 zou aflopen. Dit zou
betekenen dat de VOC een schuld van 8 miljoen had op het moment dat zij de boekhouding
openbaar moest maken. Deze ontwikkeling is terug te zien in de correspondentie met Coen.
De bewinhebbers geven aan niet te kunnen voorzien in de hoge eisen; ‘ons credit can niet
meer lyden. Vele onser perticipanten contramineren ons wel gemeynt beleyt’43. Ze geven
tevens aan dat Coen dient te bezuinigen en militaire conflicten moet vermijden.
Ze ondervonden bovendien steeds meer hinder van de kritische toon van Coen, het wekt de
indruk dat ze enkel voor eigen gewin deelnemen aan de compagnie44. Het octrooi zou
uiteindelijk verlengd worden, waarmee de continuïteit van de VOC gewaarborgd bleef. Het
bleek voor Coen het moment om terug te keren naar de Republiek en om zijn plannen voor
39 Colenbrander, Bescheiden I, 543-553.40 Ibidem, 630.41 Ibidem, 631.42 Colenbrander, Bescheiden IV¸539.43 Colenbrander, Bescheiden IV, 537.44 Ibidem, 552-553.
17
verdere kolonisatie en vrijhandel aan te dragen. Het zenden van vrouwen, kinderen en
personeel was in Coens optiek niet in voldoende mate gedaan, hij nam het heft in eigen
handen.
VOLKSPLANTING EN VRIJHANDEL, COEN’S UTOPIE? 1623-1629
Het afdwingen van een handelsmonopolie en het vestigen van een rendez-vous waren in
Coens ogen de eerste stappen richting een ultiem doel: het creëren van een Nederlandse
kolonie. Coen zag louter voordelen aan het kolonisatieplan; de beschikking over een groep
betrouwbare en gekwalificeerde burgers die de intra-Aziatische handel op zich zou gaan
nemen, hetgeen de compagnie met inkomen verschafte om de aankoop van specerijen te
bekostigen. Om dit te realiseren moesten er volgens Coen enkele maatregelen genomen
worden. Ten eerste moest er een immigratiebeleid op poten gezet worden, het zenden van
gegoede burgers was voor Coen een absolute noodzaak. Coen heeft –zoals in de vorige
hoofdstukken bleek- in zijn correspondentie met de bewindhebbers frequent zijn ongenoegen
18
geuit over het personeel dat naar Azië gezonden werd. De bewindhebbers bleken echter niet
in staat te voldoen aan de eisen van Coen door grote aantallen gezinnen ten bate van
kolonisatie te zenden. Een brief van de bewindhebbers aan Coen uit 1621 getuigt hiervan;
‘Hebben wy op deselve aengenomen 3 oft 4 familien met vrouw en kinderen ende ander
dochters, die onder haer opsicht met onse schepen nae Indien sullen vaeren, omme in de stadt
Batavia te woonen’45.
Hoewel er dus wel gezinnen werden gezonden, wekt deze brief de indruk dat de
bewindhebbers dit voornamelijk doen om Coen tevreden te houden. Het zenden van 3 of 4
families zal de bevolking van Indië echter weinig bevorderen. Coen vertrok begin 1623 uit
Batavia om later dat jaar in de Republiek aan te komen. Bij zijn terugkeer in de Republiek
deed Coen mondeling verslag aan de Staten-Generaal over zijn diensttijd en presenteerde hij
tevens een klemmend betoog over de noodzakelijkheid voor het aankweken van ‘Nieuw-
Nederland’, een handelskolonie die door middel van vrijhandel inkomsten moest genereren.
Opvallend is dat Coen eerst verslag deed aan de Staten-Generaal, voordat hij bij de
vergadering van de Heren XVII verscheen46. Dit zou kunnen indiceren dat Coen weinig
vertrouwen had in de bereidheid van de Heren XVII om zijn plannen te verwezenlijken,
hetgeen ik echter niet met klem kan bewijzen. Coen beargumenteerde dat de handel in Azië
moest worden vrijgegeven voor particulieren, zodat gekwalificeerde burgers van goede komaf
verleid werden om naar Indië te vertrekken;
‘Item dat d’inlantschen handel van Batavia op alle quartieren tot de Cape de Bone Esperance
ende Japan incluys, liber ende vry onder behoorlijck reglement toegelaten worde, ende dat
met alle natie, niemant uytgesondert dan openbare vijanden, den handel in Batavia liber ende
vry gelijck den ingesetenen toestae’47.
Ondanks enige twijfel onder de Heren XVII weet Coen hen met zijn welsprekendheid
en het aanzien waarover hij beschikt te overtuigen48. Op 17 oktober 1624 presenteren de
bewindhebbers het ‘gearresteert concept by de seventhiende, rakende ’t openstellen van den
handel’49. De handel wordt vrijgesteld voor particulieren wat de compagnie moet voorzien in
45 Colenbrander, Bescheiden IV, 529.46 Ibidem, 577.47 Colenbrander, Bescheiden IV, 598.48 C. Gerretson, Coen’s Eerherstel (Amsterdam, 1944)54-55.49 Colenbrander, Bescheiden IV, 646-654.
19
opbrengsten en de aanplanting van de kolonie moet verbeteren. De Heren XVII besluiten
vervolgens in 1625 dat Coen wederom aangesteld moet worden als gouverneur-generaal in
Indië, om na te zien op de uitvoering van het beleid aangaande vrijhandel en kolonisatie50.
Het vertek van Coen word echter door de Staten-Generaal tegengehouden, op last van de
Engelsen. Coen werd verantwoordelijk gehouden voor de executie van 10 Engelse
functionarissen in 1623, de rol van Coen in deze gebeurtenis is echter onduidelijk aangezien
hij vertrok voordat het vonnis geveld was. Coen vertrok uiteindelijk in het geheim richting
Indië. Bij aankomst in 1628 ontving Coen echter de generale missive van de bewindhebbers
opgesteld op 10 augustus 1627, waarin het hem strikt verboden wordt de handel open te
stellen voor particulieren. Gedurende Coen zijn reis hadden de participanten van de
compagnie, onder leiding van Laurens Reaal, actie ondernomen om de vrijstelling van de
handel te beletten. Zij stelden dat vrijhandel enkel schade zou doen aan de compagnie en
zagen zich genoodzaakt hun investering en toekomstige dividendopbrengsten te beschermen51.
De compagnie zwichtte voor de bezwaren van de participanten, die zij niet nogmaals terzijde
konden schuiven (zoals bij het uitstellen van de liquidatie in 1612 en het verlengen van het
octrooi in 1623).
Het verbieden van de vrijhandel betekende het doodvonnis voor Coen zijn plannen om
een Nederlandse kolonie te stichten. Zonder vrijhandel zou het voor ‘eerbiedwaardige lieden’
niet aantrekkelijk zijn om zich in Indië te vestigen. De compagnie had de voorgaande
decennia zoveel veel middelen, manschappen en kapitaal ingezet om een handelsmonopolie af
te dwingen op de belangrijkste specerijen, dat zij niet bereid bleek deze open te stellen voor
de particuliere handel. De aandeelhouders/participanten van de VOC gingen op hun strepen
staan en zonder de aanwezigheid van Coen om zijn plannen te verdedigen gaven de
bewindhebbers toe. Coen zou uiteindelijk in september 1629 –tijdens het beleg van Batavia-
na een kort ziektebed overlijden. Hij stierf in een stad die in zijn gedachten uit had moeten
groeien tot een Nederlandse metropool, een stad van het formaat Parijs, Amsterdam of
Londen. Zo kwam er een einde aan het leven van misschien wel de meest besproken figuur uit
de geschiedenis van de VOC.
50 Ibidem, 669.51 Meilink-Roelofsz, Asian trade and European influence, 227-232.
20
JAN PIETERSZOON COEN BINNEN DE NEDERLANDSE HISTORIOGRAFIE
Jan Pieterszoon Coen neemt een speciale plek in binnen de Nederlandse geschiedschrijving.
Coens acties en daden gedurende zijn diensttijd -met name de verovering van de Banda
eilanden- zijn lange tijd onderwerp van discussie geweest onder historici. Coen neemt een
ambivalante positie in binnen de geschiedschrijving, hij word zowel verguisd als vereerd.
Het lijkt mij van belang om de geschiedschrijving omtrent Coen in kaart te brengen, om
vervolgens zelf een oordeel te kunnen vellen over zijn carriere. Zoals in voorgaande
hoofdstukken naar voren kwam lag Coen zijn aandacht voornamelijk op het verwezenlijken
van zijn plannen uit het discours van 1614, hetgeen niet geheel lukte. Zijn bijdrage aan het
21
vestigen van een Nederlands handelsimperium is echter –in de ogen van een deel van de
historici- onverminderd groot.
De geschiedschrijving omtrent Coen, voor zover men van geschiedschrijving kan
spreken voor 1800, is louter positief. Coen is een nationale held die een belangrijke rol
vertolkt binnen de historie van de VOC. Pas omstreekts de tweede helft van de 19de eeuw,
gelijktijdig met de opkomst van de professionele geschiedschrijving, werd er in toenemende
mate kritisch en objectief onderzoek gedaan. Zo plaatste rijksarchivaris J.K.J. de Jonge na
grondig archiefonderzoek in 1862 al zijn kanttekeningen bij de daden van Coen:
‘In dit opzicht stond de zachtmoedige Arminiaan, Reael, op een veel hooger zedelijk en
staatkundig standpunt dan de scherphoekige Gomaristen, de bewindhebbers, zijne meesters,
dan Jan P. Coen, zijn opvolger, die, om het monopolie der Compagnie te bewaren, zelfs voor
eene geheele ontvolking van de Banda-eilanden niet zijn teruggedeinsd, en eigen naam en die
der Nederlandsche natie, in dat gedeelte van den Archipel, met een schier onuitwischbare
bloedvlek hebben beklad’52.
H.T. Colenbrander, wiens verzameling van Coens correspondentie de belangrijkste primaire
bron vormt in dit onderzoek, was een andere mening toegedaan. Volgens Colenbrander was
Coen een werkzaam, onvermoeid, getrouw en hardvochtig man, een sterk exemplaar van de
Nederlandse calvinist53. Het handelsimperium waar Coen van gedroomd had waarin vrije
Nederlanders, te midden van de inheemse bevolking konden leven en werken is in de 19de
eeuw ontstaan, wat getuigt van het inzicht waarover Coen beschikte54. Colenbrander noemt
het verder opvallend dat Coen’s ideeën aangaande de te creëren kolonie onder zijn directe
opvolgers Speckx en Brouwer bleven voortbestaan. Zo weigerde Speckx een reglement dat de
vrijhandel beperkte in te voeren, waardoor hij al gauw werd vervangen55. Colenbrander
eindigt zijn imposante werk door de kwaliteiten van Coen te erkennen:
‘De schaduwzijden van karakter en gedrag meen ik te hebben vertoond. Zwaar is de
verantwoordelijkheid, moeilijk het werk, groot het gevaar van wie macht begeeren. Macht
52 De Jonge, Opkomst III, 79.53 Colenbrander, Levensbeschrijving, 442.54 Colenbrander, Levensbeschrijving, 444.55 Witteveen, Antonio van Diemen, 125-126.
22
vestigt zich nooit zonder onmacht te breken en daarbij wonden te slaan. Zonder den held
dezer bladzijden had Nederlandsch-Indie niet bestaan’56.
Hoewel ik tevens van mening ben dat Coen met zijn adequate militaire en bestuurlijke
kwaliteiten een belangrijke bijdrage geleverd heeft aan de verbeteren van de positie van de
VOC in Indië ontbreekt het bij Colenbrander aan enige nuance. Het waren immers de
bewindhebbers van de compagnie die grote financiële risico’s namen om Coen te voorzien in
zijn eisen. De VOC stak zich in de schulden om Coen zijn beleid te ondersteunen, hetgeen tot
diverse problemen leidde ten opzichte van de aandeelhouders en andere schuldeisers.
Het is vervolgens Jan Romein die zich omstreeks 1940 -in zijn ‘erflaters van onze
beschaving’- kritisch uitspreekt over Coen. De idealistische bezetenheid aan Coens
dadendrang mondde uit in het gebruik van buitensporig geweld. Hoewel Coen volgens
Romein de grondvesten van een koloniaal rijk mede bepaald heeft, is zijn beloning de vloek
van duizenden ongelukkigen57. Een wellicht wat vreemde eend in de bijt is het werk van Carel
Gerretson, die een fel relaas houdt ten faveure van Coen. Gerretson beschouwde Coen als
nationale held, en pareerde de kritiek met betrekking tot zijn optreden op Banda door te
stellen dat Coen een rechtsgeldige basis had om op te treden:
‘De Bandaneezen ondergingen de straf, die door hen zèlf op de schending hunner verplichting
was gesteld’58.
Volgens Gerretson waren Coen’s acties correct en verdedigbaar met betrekking tot 17de
eeuwse normen. Hoewel Gerretson niet bepaald objectief is, hij was op zijn minst erg
nationalistisch te noemen, stipt hij hier wel een logisch punt aan. Coen moet immers wel
beoordeeld worden naar de maatstaven van zijn tijd. Dergelijke gevallen van ‘excessief’
geweld kwamen met enige regelmaat voor. Dat betekent echter niet dat dit zijn acties
rechtvaardigt, maar ik hoop middels dit argument wel enkele nuance aan te brengen.
Johan van der Woude laat zich in 1948 positief uit over Coen. Van der Woude geeft aan dat
vrijhandel in Indië pas mogelijk was met de techniek en ontwikkeling van de economische
verhoudingen omstreeks de 19de en 20ste eeuw. Coen heeft naar deze toekomst gewezen toen
hij zijn plannen voor kolonisatie en vrijhandel propageerde, wat getuigde van groot inzicht59.
56 Colenbrander, Levensbeschrijving, 448.57 J. Romein, Erflaters van onze beschaving (1940) 283.58 Gerretson, Eerherstel, 46-47.
23
Meilink-Roelofsz kwam in haar studie naar de Europese invloed op de Indische
gebieden tot de conclusie dat het succes van de ‘prijzenswaardige’ compagnie in het
bewerkstelligen van een monopoliepositie voornamelijk te danken was aan het vernietigen
van de inheemse handel en dat elke vorm van tegenstand uitmondde in algehele
exterminatie60. Dit aspect van de handelsmonopolie werd het meest gepersonifieerd door Jan
Pieterszoon Coen. Roelofsz geeft echter wel aan dat Coen in feite niets meer was dan de
uitvoerder van het beleid van de bewindhebbers. Wat Roelofsz hier beweert is in mijn ogen
niet correct. Coen was tot op zekere hoogte uitvoerder van het beleid van de bewindhebbers.
De correspondentie tussen de Heren XVII en Coen getuigt echter dat het beleid in grote lijnen
werd voorgeschreven, maar dat de uitvoering interpretatief was. Om de gebeurtenissen
omtrent Banda als voorbeeld te nemen; Coen werd aangeraden deze gebieden te veroveren en
hij gaf zelf al in 1614 aan dat deze met gebruik van macht veroverd moest worden61. Toen de
Bandanezen (wederom) niet meewerkten, ging Coen over tot grof geweld en stelde de
inwoners van Lontor ter voorbeeld. Van Witteveen houdt zich minder bezig met het morele
vraagstuk omtrent Coen. In zijn studie naar Antonio van Diemen stelt hij de vraag of de
leidende positie van de compagnie uitsluitend te danken was aan Coen. Volgens Witteveen
was van Diemen een minstens net zo vaardig beleidsman als Coen. Verder komt Witteveen tot
de conclusie, net als overige historici voor hem, dat het gebruik van geweld een van de
belangrijkste middelen was waarmee de compagnie haar positie in Azië wist te
bewerkstelligen. Ook van Diemen schuwde het gebruik van geweld niet, desondanks bestaat
er om zijn persoon lang niet zoveel controverse. Coen zijn koppige karakter, zijn bijdrage aan
de geschiedenis van de VOC en zijn controversiële handelingen zullen hem altijd tot
onderwerp van discussie maken. In mijn optiek moeten de acties van Coen niet beoordeeld
worden met betrekking tot morele verwerpelijkheid. Hij handelde naar het belang van de
compagnie, zijn bijdrage is dan ook onverminderd groot gebleken. Jan Pieterszoon Coen zal
altijd een prominente plek in de geschiedenis innemen.
59 J. van der Woude, Coen, koopman van de heeren zeventien. Geschiedenis van den Hollandschen handel in Indië (1598-1614) (Amsterdam 1948) 357-358.60 Meilink-Roelofsz, Asian trade and European Influence, 174.61 Colenbrander, Bescheiden I, 462-465.
24
CONCLUSIE
De periode 1602-1629 vormt een belangrijk evenals boeiend onderdeel van de geschiedenis
van de VOC. De poging om het succes van de voorcompagnieën voort te zetten in een
collectieve onderneming, creëerde een scala aan uitdagingen waar het bestuur van het bedrijf
creatief mee om moest gaan. De hoge mate van financiële en militaire inspanningen leidde bij
vlagen tot grote spanningen tussen de bewindhebbers van de compagnie en de
aandeelhouders, het toekomstperspectief bood weinig zekerheid. De constante eis van Coen
25
om meer kapitaal, schepen en militaire middelen bracht de bewindhebbers in een penibele
situatie en ze hadden ze waren genoodzaakt de financiële grenzen op te zoeken.
Het moment dat Coen zijn discours aanbood aan de Heren XVII bleek het begin van
een rappe opmars binnen de geledingen van de compagnie. De opvattingen van Coen uit het
discours waren echter niet geheel origineel te noemen. Al in 1609 adviseerde Cornelis
Matelieff dat de VOC een rendez-vous moest bewerkstelligen en dat zij deel moest nemen aan
de intra-Aziatische handel. De compagnie had destijds echter niet de middelen om deze
plannen in de praktijk uit te voeren, mede omdat de compagnie binnen aanzienlijke tijd
geliquideerd zou worden. Coen klaagde zelf dan ook met enige regelmaat over de middelen
die hij ter beschikking kreeg. Hoewel de bewindhebbers er alles aan deden –de compagnie
stak zichzelf diep in de schulden- was Coen nooit tevreden met de hoeveelheid schepen,
kapitaal en burgers die hij toegestuurd kreeg. Volgens Coen was het van groot belang dat er
gekoloniseerd werd en daarvoor had hij nou eenmaal veel middelen voor nodig. Het is verder
opvallend dat wanneer het discours vergeleken wordt met de correspondentie gedurende
1614-1623 de kern overwegend hetzelfde is. Net als in zijn discours bleef Coen in zijn
briefwisseling met de Heren XVII hameren op het belang van het zenden van goede burgers,
kolonisatie, een aggressieve houding tegen de Engelsen en het afdwingen van een monopolie
op de belangrijkste productiegebieden. De correspondentie is dan ook zeer herhalend van toon
en zelfs de Heren XVII gaven op een gegeven moment aan de kritische toon van Coen niet
langer te waarderen.
Het kolonisatieproces verloopt niet zoals Coen het zich had voorgesteld en hij besluit
terug te keren naar de Republiek om zijn plannen te presenteren aan de bewindhebbers en de
Staten-Generaal. Coen neemt in 1623 een verdere stap in zijn ideeën met betrekking tot
kolonisatie. Waar hij gedurende 1614-1623 vooral van mening was dat men goede burgers
moest zenden om Nederlandse steden te stichten is zijn toon in 1623 een stuk radicaler te
noemen. Volgens Coen moet er in Azië een ‘Nieuw-Nederland’ gesticht worden, een
handelskolonie waar vrijhandel de basis moest zijn. Coen was van mening dat het niet
mogelijk was om goede gekwalificeerde burgers zover te krijgen om te emigreren mits zijn
deel konden nemen in de lucratieve handel in Indië. Ondanks dat de plannen in eerste
instantie goedgekeurd werden kon Coen zijn ultieme droom niet realiseren.
De positie van Coen binnen de geschiedschrijving zal altijd ambivalent blijven. Waar
de ene historicus het bekritiseert vanwege zijn harde optreden, probeert de ander hem te
beschermen en neer te zetten als nationale held. In mijn optiek valt er, zoals zovaak het geval
is, enige nuance aan te brengen aangaande zijn optreden. Het gebruik van grof geweld was
26
immers complementair met de tijdsgeest, waar gewelddadige uitspattingen met enige
regelmaat voorkwamen. Het argument dat Coen simpelweg de uitvoerder was van het beleid
van de Heren XVII houdt geen stand. Coen was grotendeels zelf verantwoordelijk voor het
uitvoeren van het beleid in de praktijk. Hij was verantwoordelijk voor het terechtstellen van
de bevolking van de Banda eilanden maar ook voor het stichten van Batavia. Coen was in
mijn ogen dan ook geen schurk, net zo min als dat hij een held was. Coen heeft tijdens zijn
eerste gouverneur-generaalschap zijn primaire doelen bereikt, maar enkel nadat de
bewindhebbers in de Republiek grote financiële risico’s namen. Coen bleek een uitstekend
militair leider, evenals een kundig bestuurder. Zijn ultieme plannen voor kolonisatie en
vrijhandel kon Coen echter niet bewerkstelligen. En ondanks het feit dat hij beschouwd wordt
als grondlegger van het Nederlandse handelsimperium, zijn erfenis is niet zo tastbaar als hij
zelf waarschijnlijk voor ogen had.
LITERATUURLIJST
Beek, E. van de, ‘Iemand als Coen hoor je niet te eren’, De Volkskrant, 12 juni 2011.
Blussé, J.L., J.A. de Moor, Nederlanders Overzee: de eerste vijftig jaar, 1600-1650 (1983).
Colenbrander, H.T., Jan Pietersz. Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië I (Den Haag
1919).
27
Colenbrander, H.T., Jan Pietersz. Coen, bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië IV (Den
Haag 1922)
Colenbrander, H.T., Jan Pietersz. Coen: levensbeschrijving (Den haag 1934).
Gelderblom, O., A. De Jong en J. Jonker, ‘The Formative Years of the Modern Corporation:
The Dutch East India Company VOC, 1602-1623’, The Economic Journal of History, vol. 73,
no. 4 (2013) 1050-1076.
Gerretson, G., Coens eerherstel (Amsterdam 1944).
Jonge, J.K.J. de, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie 1595-1811 III (’s-
Gravenhage, 1862).
Nellen, H.J.M., Hugo de Groot, een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (Amsterdam
2007).
Nellen, H.J.M., Leven en werken van Hugo de Groot 1583-1645 (2009).
Nellen, H.J.M., Mare Liberum (1609) en zijn nasleep (2009).
Meijer, P., Verzameling van instructien, ordonnancien en reglementen voor de regering van
Nederlandsch Indie, vastgesteld in de jaren 1609, 1617, 1632, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827,
1830 en 1836, met de ontwerpen de Staats-commissie van 1803 en historische aanteekeningen
(1848).
Meilink-Roelofsz, M.A.P., Asian trade and European influence in the Indonesian
Archipelago between 1500 and about 1630 (Den Haag 1962).
Romein, J., Erflaters van onze beschaving (1940).
Witteveen, M.W., Antonio van Diemen, de opkomst van de VOC in Azië (2011).
28