een politiek-sociaal-economische analyse van de …
Post on 01-Feb-2022
7 Views
Preview:
TRANSCRIPT
I
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
EEN POLITIEK-SOCIAAL-ECONOMISCHE ANALYSE VAN
DE GENTSE VOORGEBODEN, (1482-1545)
Masterproef Nieuwe Tijden
Kim Wattyn
Promotor: Prof. Dr. Anne-Laure Van Bruaene
Academiejaar 2008-2009
I
WOORD VOORAF
Eerst en vooral wil ik enkele mensen bedanken die mij geholpen en gesteund hebben met de
totstandkoming van deze verhandeling. Mijn dank gaat uit naar mijn promotor prof. Dr. Anne-
Laure Van Bruaene voor de praktische tips en nuttige opmerkingen. Ook de mensen van het
stadsarchief Gent mogen niet vergeten worden. Tijdens de vele uren die ik er doorbracht heb ik
steeds in alle rust kunnen werken. Ten slotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor de
aanmoediging, ondersteuning en de nodige ontspanning.
II
INHOUDSTAFEL
Woord vooraf I
Inhoudstafel II
Lijst met afkortingen V
Bronnen en literatuur VI
Probleemstelling 1
Deel I : Politiek 5
1. De politieke situatie 5
1.1 Maria van Bourgondië 5
1.2 Maximiliaan van Oostenrijk 6
1.3 Filips De Schone 9
1.4 Karel V 10
2. De voorgeboden 26
2.1 De collatie 26
2.2 Voorgeboden in de context van de opstand 27
2.3 Besluit 34
Deel II : Sociaal 35
1. Inleiding en probleemstelling 35
III
2. Pestilentie en “haestige ziecte” 43
3. Wezen en voogden 52
4. De openbare orde en veiligheid 58
4.1 Armenzorg 59
4.2 De herberg en de prostitutie 73
4.3 Veiligheid 81
4.3.1 Verbod op wapens 81
4.3.2 Avondklok 83
4.3.3 Kinderen en jongeren 84
4.3.4 Brandgevaar 88
4.4 Besluit 89
5. Feesten en processies 90
5.1 Sint-Lievensprocessie 90
5.2 Sint-Jansprocessie en Sint- Pietersviering 96
5.3 Processie generale 98
5.4 (Blijde) Intredes 104
5.5 Vastenavond 108
5.6 Steekspelen 115
5.7 Het groot rederijkersfeest van 1539 117
5.8 Besluit 121
6. Zon- en Heiligendagen 122
7. Gokspelen 125
7.1 Loterijen 125
7.2 Dobbelen en kaarten 127
8. Besluit 131
IV
Deel III : Economie 133
1. De economische situatie 133
2. Probleemstelling 135
3. De graanhandel 143
4. Levensmiddelen 155
5. Wijn 159
6. Bier 164
7. Vlees en vis 168
8. Pondgeld aan de poorten 174
9. Zout 176
10. De textielsector 176
10.1 De draperie 176
10.2 De tapijtnijverheid 179
10.3 De Gentse lijnwaadmarkt en linnenhandel 180
10.4 De linnen- en tijknijverheid 182
10.5 De twijnnijverheid 183
11. Brandstoffen 188
12. Renten 191
13. Besluit 194
Deel IV : Algemeen besluit 195
V
LIJST MET AFKORTINGEN
SAG: Stadsarchief Gent
jbF: Jaarboek de Fonteine
handelingen MGOG: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te
Gent
VI
BRONNEN EN LITERATUUR
Bronnen
STADSARCHIEF GENT (SAG)
Reeks: 93: „De zevenenveertig registers‟
93/26 BB: 1482 - 1545
Literatuur
ARNADE (P.). Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent.
Ithaca (N.Y.), Cornell university press, 1996.
ARNADE (P.)”The emperor and the city: the cultural politics of the joyous entry in early
sixteenth century Ghent in Flanders”, in: handelingen MGOG (deel LIV), 2000, pp. 65 – 92.
BIGWOOD (G.). “Gand et la circulation des grains en Flandre, du XIVe au XVIIIe siècle », in :
Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 4 (1906), pp. 397-460.
BLOCKMANS (W. P.). “The social and economic effects of plague in the Low Countries, 1349-
1500”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, Brussel, 1980 (LVIII), pp. 835-
863.
BLOCKMANS (W.P.) en VAN HERWAARDEN (J.). “De Nederlanden van 1493 tot 1555:
binnenlandse en buitenlandse politiek.” In: AGN, 5, Haarlem 1980, 443-491.
BLOCKMANS (W.), “De strijd om het overwicht in Europa”, in SOLY (H.) en VAN DE
WIELE (J.) ,eds.: Carolus, Keizer Karel V 1500-1558, Gemeentekrediet, 1999, pp. 31-41.
BODEN (T.). Armenzorg te Gent, 1600-1640, Gent, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling
universiteit Gent), 2002-2003.
BOES (J.). “De Lieve. Eerste kunstmatige verbinding tussen Gent en de zee”. In: Bulletijn van
de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, 1929 (37), pp. 7-64.
BOONE (M.). Geld en macht: de Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming
(1384-1453), Gent, 1990.
BOONE (M.). Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384-ca. 1453: een sociaal-politieke
studie van een staatsvormingsproces. Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen:
letteren en schone kunsten van België, 1990.
VII
BOONE (M.). “Geldhandel en pandbedrijf in Gent tijdens de Bourgondische periode: politieke,
fiscale en sociale aspecten” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1988
(LXVI), pp. 767-791.
BOONE (M.) “De Sint-Lievensbedevaart, Bouwsteen van de stedelijke identiteit van Gent (late
middeleeuwen en vroeg 16de
eeuw)”, in: handelingen MGOG (deel LXI), 2007, p. 105-122.
BRAEKMAN (W.L.). Spel en kwel in vroeger tijd: verkenningen van charivari, exorcisme,
toverij, spot en spel in Vlaanderen, Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1992.
CARMICHAEL (A. G.). Plague and the poor in Renaissance Florence, Cambridge, Cambridge
University Press, 1986.
CARPENTIER (G.). „Vrije‟ tijd? Vermaak en openbare orde te Gent tussen 1545 en 1616, Gent
(ontuigegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 2007-2008.
CHAUNU (P.) en ESCAMILLA (M.). Charles Quint, Libraire Arthème Fayard, 2000.
DAMBRUYNE (J.). Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties in de
16de
-eeuwse Gentse ambachtswereld. Gent, Academia press, 2002.
DAMBRUYNE (J.). Mensen en centen: het 16de
-eeuwse Gent in demografische en economisch
perspectief. Gent, Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 2001.
DAMBRUYNE (J.). “Stedelijke identiteit en politieke cultuur te Gent”, in: SOLY (H.) en VAN
DE WIELE (J.) eds. Carolus, Keizer V 1500-1558, Gemeentekrediet, 2000, pp. 111-121.
DAMBRUYNE (J.), “Diepere oorzaken”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen stropdragers,
1990, pp. 141-156.
DAMBRUYNE (J.). “Een doorgewinterde rebel”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen
stropdragers, 1990, pp. 123-140.
DAMBRUYNE (J.). “Keizer Karel: meester of knecht”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen
stropdragers, 1990, pp. 156-173.
DANNEEL (M.). Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995.
DE BROUWER (J.). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie binnen de bisdommen
Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, v. 1, 1972.
DE BUCK (R.). Van wijn in Gent to Gent in wording. De Gentse wijnhandel tussen 1302 en
1795 en de wordingsgeschiedenis van Gent, Gent, 1995.
DECAVELE (J.). “Geboorte te Gent”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen stropdragers, 1990,
pp.13-15.
DECAVELE (J.). “Rederijkers”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen stropdragers, 1990, pp. 89-
96.
VIII
DECAVELE (J.). “Stropdragers”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen stropdragers, 1990, pp.
173 – 180.
DECAVELE (J.) en VANNIEUWENHUYSE (J.). Stadsarchief van Gent. Archiefgids, deel I:
oud archief, Gent, 1983.
DE COMMER (P.). “De Brouwindustrie te Gent, 1505-1622”. In: Handelingen MGOG, XXXV,
(1981), pp. 81-114 en 37 (1983), pp. 113-171.
DE GEEST (J.). “Chronologie”, in : Carolus, Keizer Karel V 1500-1558, Gemeentekrediet,
1999, pp. 15-24.
DE KEYSER (S.). “Dokumenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent
(1535 – 1578)”. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV,
(1968)
DE POTTER (F.). Gent van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving van der
stad, Brussel, Kultuur en Beschaving, 1975, 8 v.
EGGERS (I.), Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, Brussel, Algemeen
Rijksarchief, 1994, 81 p.
FRIS (V.). Histoire de Gand. Bruxelles, Van Oest, 1913, 376 p.
GAUVARD (C.). Violence et ordre public au moyen âge. Paris, Picard, 2005, 288 p.
GEERTS (K.). De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden. Brugge, 1987.
GEREMEK (B.). “Criminalité, vagabondage, paupérisme: la marginalité à l‟aube des Temps
modernes” in: Revue d‟histoire moderne et contemporaine, XXI (1974), pp. 337-375.
GESSLER (J.). “De aloude bedevaart naar St-Lievens-Houtem” In: Oostvlaamse Zanten, 1941
(16), pp. 65-73.
HARRISON (M.). Disease and the modern World, 1500 tot the present day. Cambridge, Polity
Press, 2004.
KOLDEWEIJ (J.). “Kreeg de onthoofde heilige ook een reliekhoofd? Over bedevaarten naar Sint
Lieven, pelgrimstekens en reliekbustes…”, in: handelingen MGOG, LXI, (2007), pp. 123-148.
KORTHALS ALTES (W. L.). De geschiedenis van de gulden, van pond Hollands tot Euro,
Amsterdam, Boom, 2001, 203 p.
LEMMENS (K.) “Rekenkmunt en courant Geld”, in: Jaarboek 1998 van het Europees
Genootschap voor Munt- en Penningkunde, uit:
http://www.egmp.nunaar.be/artikels/Rekenmunt.pdf” , geraadpleegd op 08/07/09.
LIS (C.) en SOLY (H.) Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, N.V. Scriptoria,
Antwerpen, 1980.
IX
MUCHEMBLED (R.) La violence au village. Sociabilité et comportements populaires en Artois
du XVe au XVIIe siècle, Brepols, 1989.
MUCHEMBLED (R.). Une histoire de la violence, de la fin du Moyen Âge à nos jours. Paris,
Le Seuil, 2008.
NIJSTEN (G.). Volkscultuur in de late Middeleeuwen: feesten, processies, en (bij)geloof,
Utrecht, Komos-Z en K, 1994, 160 p.
PLEIJ (H.). Het gilde van de Blauwe Schuit: literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late
middeleeuwen. Amsterdam, Meulenhoff, 1983, 329 p.
PLEIJ (H.). De sneeuwpoppen van 1511: literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en
moderne tijd. Amsterdam, Meulenhoff, 1988, 438 p.
PLEIJ (H.). “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, in: Carolus, Keizer Karel V 1500-
1558, Gemeentekrediet.
PULLAN (B.) “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy” In: Past and Present
publications. Epidemics and ideas. Essays on the historical reception op pestilence, 1998,
Cambridge, University press.
RAMAKERS (B.A.M.). Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde
tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd, Amsterdam, Amsterdam university press, 1996.
REULOS (M.), « Jeux interdits et réglementés » , in: ARIES (P;) en MARGOLIN (J.C.), Les
jeux à la Renaissance. Actes du XXII colloque international d‟études humanistes, Parijs, 1982.
ROOIJAKKERS (G.). Rituele repertories, volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853,
Nijmegen, SUN, 1994.
RYCKBOSCH (W.). “Tussen Gavere en Cadzand: de Gentse stadsfinanciën op het einde van de
middeleeuwen (1460-1495)” In: Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en
oudheidkunde te Gent, Gent, 2007, 344 p.
SOLY (H.). “Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen” In: Spiegel Historiael, 18de
jaargang, nr. 11,
1983, pp. 569-577.
TEMMERMAN (G.). De feestcultuur te Gent in de periode 1515-1608, Gent, (onuitgegeven
licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1981.
THOEN (E.) en DEVOS (I.). “Pest in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de
moderne tijden, een status quaestionis over de ziekte in haar sociaal-economische context”, in:
Vierde Symposium „Geschiedenis der Geneeskundige Wetenschappen‟. De pest in de
Nederlanden: medisch-historische beschouwingen 650 jaar na de Zwarte Dood, Koninklijke
Academie voor Geneeskunde van België, Brussel, 1999, pp. 19 – 44.
X
TLUSY (B. A.). “Drinking, family relations, and authority in early modern Germany.” In:
Journal of Familiy History, 29 (2004), 3, pp. 253 – 273.
TRIO (P.). “Handel en wandel met een Heilige, Organisatie van en deelnemers aan de
laatmiddeleeuwse Sint-Lievensprocessie vanuit de Gentse Sint-Baafsabdij naar Sint-Lievens-
Houtem (tot 1540)”, in: handelingen MGOG (deel LXI), 2007, pp. 83-104.
VAN BRABANT (J.). Sint Lieven of Sint Bavo. Aantekeningen bij een groot schilderij,
Antwerpen, 1972, in: < http://members.lycos.nl/darcos2/fourdescphotos.html>, geraadpleegd op
10.06.2009.
VAN BRUAENE (A. L.). Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de
Zuidelijke Nederlanden (1400-1650). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008.
VANDECASTEELE (M.). “Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539”, in: jbF, 16 (1966),
3-58.
VANDEPUTTE (V.). Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën in de Zuidelijke
Nederlanden: de pest te Gent 1568-1640, Gent, (onuitgegeven licentiaatisverhandeling) 1986,
245 p.
VAN DE WIELE (J.). “Internationale politiek”, in DECAVELE (J.). Keizer tussen stropdragers,
1990, pp. 19-27.
VAN HUMBEECK (J.), « Exploitation et répression des jeux d‟argent en Flandre aux XIVe et
XVe siècles », in: Revue d‟histoire du droit, XLVI (1978).
VANNIEUWENHYSE (J.), “Beeld van de stad”, in: DECAVELE (J.). Keizer tussen
stropdragers, Karel V 1500-1558, pp. 49-65.
VAN UYTVEN (R.). “Crisis als cesuur 1482-1494”, in: AGN, 5, pp. 420-435.
VERMEIR (R.). Geschiedenis van de vroegmoderne tijd, (syllabus Universiteit Gent), 2005-
2006.
VERWIJS (E.) EN VERDAM (J.). Middelnederlands woordenboek. ‟s Gravenhage, Nijhoff,
1882-1919, 11 dl. In 12 v.
Hoorcolleges Universiteit Gent
Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, UGent, 22/04/2009.
XI
Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “De (on)zin van
rituelen in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene,
UGent, 25/02/2009.
Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “ „Vergeten‟ en
„herinneren‟ in de zoektocht naar identiteit. Casus: Twisten via heiligen. De hagiografische
„dialoog‟ tussen de Gentse abdijen van St.-Pieters en St.-Baafs, 941-1079”, door prof. Jeroen
Deploige, UGent, 18/03/2009.
Onderzoeksseminarie Stadsgeschiedenis, “Communaal ideaal en corporatisme: de middeleeuwse
stad”, door prof. Marc Boone, UGent, 30/09/08.
- 1 -
PROBLEEMSTELLING
De opzet van deze verhandeling is een analyse te maken van de Gentse voorgeboden voor de
periode 1482-1545. Hierbij zullen we ingaan op de ordonnanties die in de politieke, economische
en sociale sfeer terug te vinden zijn.
Met de voorgeboden worden stedelijke ordonnanties bedoeld, een soort politiereglementen zeg
maar, die werden afgekondigd door de Gentse schepenen. De voorgeboden die betrekking
hadden op de neringen werden vaak samen met de collatie uitgevaardigd. Na 1540, m.a.w. na de
de Concessio Carolina gebeurde dit in overleg met de hoogbaljuw. Wanneer de stadsmagistraat
de voorgeboden wilde uitvaardigen was zijn uitdrukkelijke instemming vereist.1
In een eerste deel bespreken we de voorgeboden die we kunnen kaderen in de politieke context.
Zoals grafiek 2 weergeeft werden er betrekkelijk weinig ordonnanties uitgevaardigd die we
onder een politieke noemer kunnen plaatsen. Dit is enigszins verrassend daar het de schepenen
waren die de voorgeboden uitvaardigden, zij belichaamden immers de politieke macht in de stad.
Daarnaast is in grafiek 2 vooral te zien dat het gedurende de woelige opstandsjaren waren dat
deze werden afgekondigd. Kunnen we dit zien in de context van het staatsvormingsproces?
Nadat de vorsten de macht van de adel hadden beknot, werden de steden hun volgende doelwit.
In de Nederlanden vinden we onder de Bourgondische hertogen voor het eerst tekenen terug van
een staatsvormingsproces. Hun Habsburgse erfgenamen zouden deze lijn blijven volgen. Door de
territoriale uitbreiding en de introductie van een uitgebreid staatsapparaat dat steunde op de drie
voornaamste pijlers namelijk de fiscaliteit, het leger en de ambtenarij, wisten de vorsten hun
greep te verstevigen op de geürbaniseerde samenlevingen in de Nederlanden. De steden en in het
bijzonder Gent gaven zich echter niet zo gemakkelijk gewonnen, het proces ging dan ook
gepaard met verscheidene opstanden tegen de centrale overheid.2
Een volgend onderdeel zullen we wijden aan de voorgeboden die we in de sociale context
moeten plaatsen. Deze bevatten echter een brede waaier aan onderwerpen, die vaak niets met
elkaar te zien hebben, gaande van de pestilentie over processies tot het verbod op het dragen van
1 J. Vannieuwenhuyse, “Beeld van de stad”, in: J. Decavele, Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, p. 59. –
J. Decaevele en J. Vannieuwenhuyse, Stadsarchief van Gent. Archiefgids, deel 1, oud archief, Gent, p. 75
2 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 605-608.
- 2 -
wapens, enz. In grafiek 2 zien we dat het sociale leven een belangrijke plaats innam. Daarnaast
valt vooral de stijging op, aan wat is dit te wijten? Bovendien zullen we in het stuk dat handelt
over de openbare orde en veiligheid onze waarnemingen proberen toetsen aan de theorie van
Muchembled. Hij gaat ervan uit dat het behoud van de sociale orde en veiligheid in de stad één
van de absolute prioriteiten was van de stadsmagistraat. Om dit te realiseren werden onnuttigen
en marginalen binnen de maatschappij aan een toenemende controle onderworpen en in heel wat
gevallen de stad uitgestuurd.3 In zijn studies deed hij voornamelijk onderzoek naar Franse
steden, we stellen ons de vraag of zijn these eveneens opgaat voor Gent?
Een andere theorie die we zullen integreren in onze verhandeling is het „burgerlijk
beschavingsoffensief van Herman Pleij‟. Hij gaat ervan uit dat er rond 1500 een toenemende
kloof te bemerken valt tussen een elitecultuur en een volkscultuur. De burgerij, o.a.
gerepresenteerd in het stadsbestuur, zal in een toenemende mate volksfeesten inkapselen en/of
onderdrukken omdat zij de belangen van de burgerij niet meer dienen. In de plaats daarvan
zullen feesten en processies meer en meer worden geofficialiseerd, waarbij de culturele elite
instond voor de organisatie ervan.4 We zullen ons de vraag stellen of we deze evolutie eveneens
waarnemen in de voorgeboden omtrent feesten en processies.
Als laatste nemen we de „economische‟ voorgeboden onder de loep. Zoals grafiek 2 weergeeft
werden er veruit meest voorgeboden hieromtrent uitgevaardigd. Het gaat voornamelijk over de
verkoop van allerhande goederen en in het bijzonder voeding. Opnieuw bemerken we een piek
rond het jaar 1540. Kunnen we dit zien in relatie met de politieke situatie van dat moment? Het is
dan ook onze bedoeling om de belastingen die op de goederen werden geheven te linken aan het
staatsvormingsproces.
3 R. Muchembled, Une histoire de la violence, de la fin du Moyen Age à nos jours, Paris, Le Sueil, 2008, p. 139.
4 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511: literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd.
Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 349.
5
DEEL I: POLITIEK
1. De politieke situatie
1.1. Maria van Bourgondië
De Bourgondische centralisatie werd een halt toe geroepen met de dood van aartshertog Karel de
Stoute, die in januari 1477 bij de slag van Nancy het leven liet. De heersende magistraat maakte
zoals gewoonlijk op een dergelijk moment, een grievenlijst over aan de erfenaam Maria van
Bourgondië. Wegens haar jeugdige leeftijd -ze was slechts negentien jaar - was zij nog politiek
onervaren en werd bovendien onder zware druk geplaatst door de Franse invallen van Lodewijk
XI. Hierdoor bevond zij zich niet bepaald in een positie om onderhandelingen met haar
onderdanen af te dingen. Het resultaat was het Groot Privilege van 5 februari 1477, een
goedkeuring van zowat alle eisen die door de stad en nadien door de Staten-Generaal gesteld
werden in opeenvolgende privileges: eerst het stedelijk privilegie voor Gent en vervolgens het
algemeen privilegie voor het graafschap Vlaanderen en het privilegie voor landen van herwaarts
over. De verworvenheden van de overleden hertog op het vlak van centralisatie werden
teruggeschroefd. In Gent werd het regime der drie leden opnieuw heringericht waardoor de
ambachten hun traditionele macht terug kregen. Daarnaast werd de Arteveldestad verlost van de
strafbepalingen uit de vrede van Gavere.5
In augustus 1477 touwde Maria met Maximiliaan van Oostenrijk, waardoor de centrale staat een
nieuwe kans zag om haar macht te versterken. Ondanks enkele successen tegen Frankrijk zorgde
de aanslepende oorlog voor een gespannen relatie met de Arteveldestad. De omvangrijke bedes
die hiermee gepaard gingen en een aantasting van de algemeen economische belangen vielen bij
de Gentenaars in slechte aarde. Vanaf 1480 werd deze spanning steeds verder op de spits
gedreven, zo weigerde Gent bvb. nog langer deel te nemen aan de representatieve
vergaderingen.6
5W. Ryckbosch. “Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stadsfinanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-
1495).” In: Verhandelingen MGOG, Gent, deel XXXI, Gent, 2007, p. 13
6 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 13
6
1.2.Maximiliaan van Oostenrijk
Op 27 maart 1482 verloor Maria van Bourgondië plots het leven als gevolg van een
jachtongeval. In het graafschap zorgde dit voor een opvolgingsprobleem, gezien Maria‟s jonge
zoon Filips nog maar vier lentes telde. Enkele dagen voor haar dood zou zij nog te kennen
hebben gegeven dat het haar wil was dat haar gemaal, Maximiliaan van Oostenrijk, de voogdij
over haar kinderen zou krijgen totdat deze meerderjarig werden verklaard. Op 28 april 1482
werden de Staten Generaal door Maximiliaan samengeroepen te Gent om zich tot regent van de
Nederlanden te laten benoemen. Het wantrouwen tegenover hem was duideleijk merkbaar,
aangezien hij in de poltieke voetstappen van zijn autoritaire schoonvader wilde treden. Hoewel
Maximiliaan de Gentenaars enkele toegevingen had beloofd, weigerde Vlaanderen – met de
Gentse stadspensionaris Willem Rijm voorop – om zijn regentschap goed te keuren.7 Op 3 mei
1482 werd hij toch erkend als regent, ondanks de tegenstand van Vlaanderen. Meteen na het
overlijden van de hertogin hadden de drie Leden van Vlaanderen het bestuur van het graafschap
in handen genomen in naam van Filips de Schone.8 Op 12 juli sloten Gent, Brugge en Ieper een
eeuwig verdrag van trouw met elkaar.9 Hun positie werd nog versterkt door het feit dat
Maximiliaan op 23 december 1482 door Lodewijk XI tot de vernederende vrede van Atrecht
werd gedwongen. Bovendien werden de Drie Leden gesteund door de Franse koning en
sympathiseerden openlijk met hem.10
Wegens opstanden in Utrecht, Luik en Gelre stuurde
Maximiliaan aan op onderhandelingen met de Leden. Dit resulteerde in een compromis waarin
werd besloten dat een regentschapsraad zou worden opgericht, op 5 juni 1483 werd deze ook
effectief ingesteld. Zij was echter een kort leven beschoren, van zodra Maximiliaan er op politiek
vlak beter voor zat (de orde in het noorden was hersteld en in Frankrijk werd Lodewijk XI
opgevolgd door de dertienjarige Karel VIII), schafte hij de regentschapsraad af (oktober 1483).11
Toch veranderde dit eigenlijk niets in de praktijk, de Drie Leden bleven het bestuur uitmaken. De
spanning tussen de aartshertog en het graafschap gaf in de winter van 1484-85 het startsein tot
7 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, in: AGN, dl. 5, pp. 420- 421. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en
Cadzand”, pp. 13-14. – V. Fris, Histoire de Gand: depuis les origines juqu‟en 1913, Gent, De Tavernier, 1930, p.
138.
8 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 421. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand.” p. 14.
9 V. Fris, Histoire de Gand, p. 139.
10 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 14. – V. Fris, Histoire de Gand, p. 139.
11 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494, p. 423. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 14.
7
een militaire verovering van Vlaanderen die tegen het voorjaar van 1485 werd afgerond.12
Nadat
Brugge en enkele andere Vlaamse steden werden ingenomen moest ook Gent het loodje leggen.
In juni werd dit bezegeld met een vrede.13
Uiteindelijk werd Maximiliaan door de Drie Leden
erkend als regent en voogd van Filips. De onvrede tussen de Arteveldestad en de aartshertog was
verre van bekoeld. Een maand na de vrede deed Maximiliaan zijn Blijde Intrede te Gent, waarbij
enkele relletjes met Duitse soldeniers de kop op staken. De wanordelijkheden werden echter
gemakkelijk onderdrukt en zeer zwaar bestraft. De stad verloor namelijk alle privilegies die ze in
1477 had verworven, de vrede van Gavere uit 1453 kwam opnieuw op de proppen. Bovendien
werd het particularistisch gezinde stadsbestuur vernieuwd naar de wensen van Maximiliaan, een
hertogelijke administratie nam de macht op zich.14
Op fiscaal vlak werden de hoge
bedebetalingen opnieuw ingevoerd, o.a. om Maximiliaans oorlog tegen Frankrijk te financieren,
hoewel deze niet bijdroegen tot militaire successen. Door zijn militaire mislukkingen was zijn
prestige ernstig gedaald, bovendien groeide de onvrede over de financiele offers die van de
onderdanen werden geëisd.15
In Gent bleef de situatie woelig. Enkele tot dan toe verbannen of gevangen genomen leiders,
waaronder Jan van Coppenhole en Adriaan Vilain (van Rasseghem) verschenen terug op het
toneel. In de collatie werd het ongenoegen van de ambachten omtrent het hertogelijk gezinde
bestuur duidelijk waarneembaar. Dit ongenoegen werd al gauw in de praktijk omgezet en een
nieuwe opstand brak uit. De politieke erfgenamen van de eerste regentschapsraad kregen
opnieuw de overhand bij de wetsvernieuwing van 4 november 1487. Deze stak van wal met een
militaire poging om het Gentse kwartier te veroveren. In het begin bleef het vooral bij een
poging, maar in februari 1488 kwam Brugge in het Gentse kamp terecht nadat Maximiliaan er
niet in geslaagd was Brugge te bezetten. De opstandigheid verspreidde zich over het hele
graafschap, uiteindelijk werd de aartshertog zelfs gevangen genomen in Brugge en tot
beduidende toegevingen gedwongen in ruil voor zijn vrijheid. Meteen na zijn vrijlating brak hij
echter zijn schijnbeloften, met als gevolg dat zowel Brugge als één van zijn machtigste edelen,
12
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 14.
13 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 424.
14 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 425. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 14
15 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 14. - R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 425.
8
Filips van Kleef, hem de rug toekeerden.16
Deze edelman ondernam de daaropvolgende maanden
samen met de Gentenaar Jan van Coppenhole en gesteund door de Franse generaal Philippe de
Crèvecoeur heel wat militaire campagnes tegen de aartshertog. Een bijkomende frustratie voor
Maximiliaan was dat er opnieuw een regentschapsraad werd gevormd in naam van zijn zoon, in
werkelijkheid lag de macht quasi volledig bij Filips van Kleef en de andere Gentse opstandige
leiders. Maximiliaans vader, keizer Frederik III, steunde zijn zoon door Gent te belegeren in mei
en juni 1488, deze steun was echter ontoereikend. Heel wat steden sloten zich bij de Gentenaars
aan, andere wisten ze te veroveren. Door de gezamenlijke Franse en Vlaamse campagnes hadden
de opstandelingen hun weg zelfs tot in Brabant en Henegouwen gevonden. Toen Maximiliaan in
februari 1489 naar Duitsland vertrok, liet hij de Nederlanden achter in handen van zijn
stadhouder Albrecht van Saksen. Deze slaagde er wel in om de troepen van Filips van Kleef in
het nauw te drijven waardoor de strijd in het voordeel van Maximiliaan begon te keren. De
beloofde Franse steun aan de opstandelingen was echter veel minder dan verwacht, Karel VIII
had namelijk andere zorgen aan het hoofd.17
De jaren 1488 en 1489 werden getroffen door militaire wreedheden, er was sprake van een echte
terreuroorlog waarbij er heel wat werd afgebrand en geplunderd. Uiteindelijk kwam het tot een
vrede tussen Maximiliaan en de Franse koning, Karel VIII (juli 1489). Dit was een klap in het
gezicht van de Vlaamse opstandelingen, gezien zij niet langer konden rekenen op Franse steun.
De rebellen maakten geen kans meer tegen het beroepsleger van Albrecht van Saksen.
Uiteinelijk kwam het tot een vrede met Maximiliaan, deze werd afgesloten op 30 oktober 1489
en staat bekend als de vrede van Montilz-les-Tours. Hierin accepteerde men het regentschap van
Maximiliaan, daarnaast werden de Staten van Vlaanderen bestraft met een zware boete van 300
000 gulden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de ontevredenheid jegens de aartshertog bleef,
zeker bij de Gentse vertegenwoordigers die samen met Brugge slechts schoorvoetend de vrede
hadden aanvaard. Bovendien waren zij ook gefrustreerd over de nieuwe muntordonnatie die de
aartshertog had doorgevoerd. Filips van Kleef weigerde de vrede te aanvaarden en kwam direct
aan het hoofd van een opstand die drie jaar zou duren, Gent en Brugge schaarden zich
gemakkelijk achter hem.18
16
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 14
17 R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 427.
18 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 15. - R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 428.
9
Maximiliaans stadshouder, Albrecht van Saksen, slaagde er in junuari 1490 in om Damme te
veroveren, hierna volgde Brugge. Filips van Kleef stond er samen met Gent alleen voor, totdat
de Franse koning zich met het conflict begon te moeien. De zware en dure oorlogsjaren eisten
duidelijk hun tol en na jaren van opstanden en onrust, begonnen er in Gent meer en meer
stemmen op te gaan voor vrede. Een van deze vredesduiven was Adriaan Vilain, hoewel hij in de
opstand van 1487 één van de bezielers van de opstand was geweest. In juni 1490 werd hij in
opdracht van Filips van Kleef vermoord, waarschijnlijk speelde zijn vroegere bondgenoot Jan
van Coppenhole hier eveneens een belangrijke rol in. De terreuroorlog zorgde ook voor
problemen i.v.m. de voedselbevoorrading, met als gevolg dat de prijzen voor levensmiddelen de
hoogte werden ingejaagd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de radicaal particularistische
fractie in Gent langzaamaan haar politieke macht aan het verliezen was. Toch werd het
schrikbewind van Van Coppenhole nog een tijdje gehandhaafd en zou de zware militaire
confrontatie zich doorzetten tot juni 1492. Na de verscheidene onlusten in de stad, behaalden de
gematigde politiek strekkingen een overwicht. Arend de Clerc won steeds meer aan populariteit
en het was dan ook op zijn aanstichten dat de tweelingbroers Van Coppenhole op 16 juni 1492
werden onthoofd.19
Hierop volgden er onderhandelingen met de centrale overheid, met name met Albrecht van
Saksen, de Gentse opstand was definitief tot haar einde gekomen. Dit resulteerde in de vrede van
Cadzand (29 juli 1492). Deze vrede was weer een soort bestraffing aangezien zij essentieel terug
ging op de vrede van Montilz-lez-Tours uit 1489 en op de vernederende vrede van Gavere uit
1453. Opnieuw kwam de benoeming van het stedelijk politiek personeel voor een groot deel
terug in handen van de vorst, de Gentse aanspraken op haar kwartier werden sterk ingeperkt, net
als het buitenpoorterschap. Op financieel vlak werd er weeral eens overgegaan tot het betalen
van een zware boete, ditmaal 72.000 gulden. Op 12 oktober 1492 gaf Filips van Kleef zich
samen met het laatste opstandige bolwerk (Sluis) gewonnen. Hiermee werd een periode van
oorlog en opstandigheid afgesloten.20
1.3.Filips de Schone
In augustus 1493 volgde Maximiliaan zijn vader op als keizer van het Heilig Roomse Rijk en
werd Filips – op aandringen van de Staten-Generaal - meerderjarig verklaard en gehuldigd als
19
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 15. - R. Van Uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 430.
20 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 16. - R. Van uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, p. 433.
10
landsheer. Filips werd heel anders bekeken dan zijn vader, hij was namelijk de zoon van wijlen
hertogin Maria (die het Groot Privilegie had uitgevaardigd) en was bovendien geboren en
getogen in de Nederlanden. Bij de inhuldiging van Filips in de diverse landen was de invloed van
zijn vader echter niet te miskennen. De nieuwe landsheer bezwoer alleen de rechten, gewoonten
en privilegies die zijn voorgangers Filips de Goede en Karel de Stoute ook hadden gedaan, de
concessies van zijn moeder werden ongeldig verklaard. Hoewel Filips in andere steden en
heerschappen zijn Blijde Inkomst heeft gehouden, heeft hij dit niet gedaan in Vlaanderen. Het
was duidelijk dat Maximiliaan Gent wilde vernederen voor haar opstandig karakter. In Gent koos
men voor het principe van inhuldiging per procuratie. Uiteindelijk zou Filips pas in 1498 naar
Vlaanderen komen.21
Zijn regering werd gekenmerkt als een periode van rust, hij sloot verdragen
met Engeland en Frankrijk waardoor de economie en de handel herleefde. Ook op binnenlands
vlak was er een gunstig politiek klimaat aanwezig, waarbij de verhoudingen tussen de centrale
overheid, de lokale besturen en de onderdanen weer heel wat beter verliepen dan voorheen.22
Filips zou in de Nederlanden vooral een nationale politiek voeren.23
In 1496 huwde hij Johanna
van Castilië, wegens een aantal sterfgevallen werd zij de erfopvolgster van de Spaanse
vorstenhuizen Castilië en Aragon. Nadat Isabella van Castilië op 26 november 1504 was
overleden, liet Filips de Schone zich tot koning van Castilië uitroepen. Ondanks conflicten met
zijn schoonvader slaagde hij er toch in om tot koning van Castilië te worden erkend. Kort hierna,
in 1506, stierf Filips onverwachts. Aangezien Johanna symptomen van waanzin vertoonde, nam
Ferdinand van Aragon, de grootvader van Karel V, het beleid in handen.24
1.4. Karel V (Margaretha van Oostenrijk (1507-1530) en Maria van Hongarije (1531-1555))
Toen Karel V op 24 februari 1500 te Gent in het Prinsenhof werd geboren, koesterden de
Gentenaars hoopvolle verwachtingen omtrent de ingeboren prins. De geboorte en de
doopplechtigheid werden met een zeer groot feest en veel luister gevierd. Vooral de
21
W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555: binnenlandse en buitenlandse
politiek”, in: AGN, 5, p. 443.
22 V. Firs, Histoire de Gand, p. 154. - W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555”,
p. 453.
23 P. Chaunu en M. Escamilla, Charles Quint, Paris, Fayard, 2000, p. 49.
24 W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555”, pp. 447- 450.
11
ambachtswereld verwachtte veel van de jonge prins.25
Zes jaar later stierf Karels vader, waarop
Maximiliaan zijn dochter Margaretha aanstelde tot regentes van de Lage Landen.26
Toen Karel in
1515 meerderjarig werd verklaard erkende de Staten-Generaal hem als landsheer (5 januari
1515), zodoende kreeg hij het bestuur van de Nederlanden in handen.27
-Karels intrede en het „Calfvel‟(1515):
Tijdens zijn Blijde Intrede te Gent als graaf van Vlaanderen op 24 februari 1515, precies op zijn
verjaardag, bleek al snel dat de affectie van de jonge vorst voor zijn geboortestad minder groot
leek dan verwacht. Op 4 maart was het de bedoeling dat de jonge Karel de grafelijke eed in
handen van de klerk van den bloede zou afleggen.28
Dit eeuwenoud inhuldigingsritueel hield hij
echter achterwege en zwoer in de plaats hiervan een nieuwe eedformule die veel minder
beperkend was voor de grafelijke macht. Met deze zet liet hij zijn misprijzen blijken over de
herhaalde weigering van Gent, sinds 1511, om het aandeel te betalen in de beden die de
landvoogdes had gevraagd. De kersverse vorst was dus allesbehalve van plan om de klok terug te
draaien.29
De Gentse burgers waren het er over eens dat de eed die Karel had gezworen het
verdrag van Cadzand bevestigde. Het duurde niet lang vooraleer oproer de kop opstak. Zo
stonden de wevers op het punt een nieuwe overdeken te kiezen, waarbij ze de procedure wensten
te volgen zoals die tot 1492 geldig was, m.a.w. geheel autonoom en zonder inmenging van de
graaf. Het oproer werd echter snel in de kiem gesmoord door de schepenen, waarbij de
voornaamste opruiers werden gearresteerd op beschuldiging van het rondstrooien van leugens en
kwaadsprekerij over de vorst en de magistraat. Daarnaast werden ook twee leden van de weverij
onthoofd, anderen werden bestraft.30
25
J. Dambruyne, Coporatieve middengroepen, p. 613. – J. Decavele, “Geboorte te Gent.”, in: J. Decavele (ed.).
Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, Leuven, Davidsfonds, 1990, p. 13.
26 J. Decavele “Geboorte te Gent.”, p. 14.
27 J. Van De Wiele, ”Internationale politiek”, in: J. Decavele (ed.). Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558,
Leuven, Davidsfonds, 1990, p. 20.
28 SAG 93/26, register BB, folio 45 r. (3 maart 1515). - J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, in: J. Decavele (ed.).
Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, Leuven, Davidsfonds, 1990, p. 146.
29 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 146.
30 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 146.
12
Karel was zowel misnoegd over het oproer als over de volgens hem veel te lakse houding van het
stadsbestuur wat de bestraffing betrof. Op 11 april vaardigde hij een decreet uit dat expliciet de
vrede van Cadzand bevestigde, de Gentenaars gaven deze oorkonde dan ook smalend de naam
“het Calfvel”. Het document weidde vooral uit over de verkiezingsprocedure van de twee
hoofddekens en de gewone dekens van de ambachten. Alle bestuurders moesten bovendien bij
hun ambstaanvaarding voortaan een eed zweren en beloven dat ze de bepalingen van Cadzand
steeds zouden naleven en onderhouden. De vorst benadrukte met klem dat het Calfvel neegelegd
moest worden in het stedelijk archief van het belfort, het zogenaamde „secreet‟ en werd
bovendien geregistreerd in één der stadscartularia, namelijk het Rode Boek. Daarnaast
hernieuwde hij wel enkele privileges die Gent reeds van oudsher bezat, o.a. in verband met de
graanstapel, de buitenpoorterij, het verbod op het uitoefenen van een ambacht binnen een straal
van één mijl rondom de stad en de juridische bevoegdheden van de stad over haar kwartier.31
-De Gentse opstand (1537-1540):
Sinds 1515 heerste er een klimaat van koude oorlog tussen keizer Karel en zijn geboortestad,
gezien het „calfvel‟ een enorme kaakslag was voor de Gentenaars. Tussen 1515 en 1539 drukten
de Gentenaars hun ongenoegen uit door te volharden in hun weigering om de beden te betalen.
Een van deze beden, deze van 1537, zou de onmiddelijke aanleiding vormen voor een opstand.32
Het was namelijk zo dat Karels expansiepolitiek in grote mate werd betaald door de Nederlandse
onderdanen, de gemiddelde jaarlijkse belastingsdruk in Vlaanderen was bovendien zeer sterk
gestegen tijdens zijn regering. In 1537 betoogden de Gentenaars dat Vlaanderen sinds 1515 reeds
meer dan zes miljoen gulden aan de keizer had betaald. Voor de Arteveldestad waren de beden
telkens een zware dobber, gezien de economie sterk was teruggelopen en het jaarlijks deficit van
de staatsfinanciën telkens groter werd. Toch mag men niet voorbij gaan aan de belangrijke
graties die de stad werden verleend, waardoor haar aandeel in de bedelast in praktijk (5%) heel
wat lager was dan volgens het Transport van Vlaanderen (14%) was bepaald. Het dwarsliggen
van Gent kunnen we ook deels toeschrijven aan politieke onwil. Uit dit alles mag worden
besloten dat zowel de politieke spanningen binnen de Gentse samenleving, de drukkende
31
J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, pp. 146- 148. - Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 616.
32 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 148.
13
fiscaliteit, als de weining rooskleurige toestand van de stadsfinanciën tijdens de eerste helft van
de 16de
eeuw hebben bijgedragen tot het ontstaan van de Gentse opstand.33
Tijdens de vergadering van de Staten-Generaal in maart 1537 vroeg de landvoogdes een bede
van 1.200.000 gulden om zes maanden lang een leger van 30.000 man op de been te houden. Dit
geld diende geïnvesteerd te worden in de oorlog tegen Frankrijk.34
Alle Nederlandse gewesten
stemden in met de nieuwe belasting, enkel in Vlaanderen, dat één derde van de som moest
betalen, waren de meningen verdeeld. De Gentse collatie weigerde in april resoluut om
geldelijke steun te leveren aan de centrale regering. In geval van nood was de Arteveldestad wel
bereid om soldaten te leveren, eigenlijk was dit vooral een geschikt middel om de talloze
werklozen, bedelaars en vagebonden van de straat te houden. De landvoogdes liet echter weten
dat ze enkel ervaren beroepssoldaten wilde.35
Op 18 april deelde de Gentse delegatie het collatiebesluit mee aan de afgevaardigen van de
steden en kasselrijen van het Gentse kwartier, zodanig dat zij zich naar hun hoofdstad konden
schikken. Voor de weigering van de bede beriep de Arteveldestad zich op twee pricipes die
waren ontleend aan het vlaamse privilegie van Maria van Bourgondie uit 1477: het unanimiteits-
en het minderheidsbeginsel. Volgens deze stelregels kon aan het graafschap geen belasting
worden opgelegd, tenzij na een unaniem consent van de vier leden, en kon de meerderheid van
de leden de minderheid niet binden. Maria van Hongarije daarentegen beschouwde de bede van
400 000 gulden toch als aanvaard (24 april 1537), gezien de meerderheid in Vlaanderen had
ingestemd. Uiteindelijk stemde ze in met de eis in heel Vlaanderen vrijwilligers te werven. De
volgende weken trachtte de centrale regering op verschillende manieren om de steden en
kasselrijen die zich achter Gent hadden geschaard, te overhalen toch maar te betalen. Het haalde
allemaal niet veel uit waarop Maria besloot om onder dwang over te gaan tot de daadwerkelijke
inning. Ondanks het feit dat de regentes enkele toegevingen deed aan de Arteveldestad,
weigerde deze de collatie samen te roepen en de accijnzen te verpachten. Als antwoord hier op
liet zij de Gentse handelaars arresteren in de grote Brabantse steden samen met dorpelingen uit
de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde die weigerden het aandeel in de bede te betalen. Op 8
33
J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, pp. 148-149.
34 J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, in: J. Decavele (ed.). Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-
1558, Leuven, Davidsfonds, 1990, p. 156.
35 J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 156- 157. - W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De
Nederlanden van 1493 tot 1555”, p. 473
14
augustus 1537 werd de Gentse pensionaris Lieven Blomme naar Brugge gestuurd om er aan de
regentes nog maar eens de bedeweigering met het Vlaams Privilegie van 1477 te staven. Maria
van Hongarije reageerde hierop door te stellen dat het privilege geen kracht van uitwerking meer
had, gezien het reeds in 1485 door Maximiliaan was geannuleerd. Hierop zocht de Arteveldestad
steun bij de Leden van Vlaanderen die ingingen op het Gentse verzoek om in naam van de Vier
Leden een rekwest aan de landvoogdes te richten betreffende de vrijlating van de gevangenen en
de opschorting van de inning van de bede, tot zolang de keizer een uitspraak over de zaak had
gedaan. De regentes stemde in met uitstel van betaling en vrijlating van de gedetineerden voor
een periode van drie maanden, op voorwaarde dat Gent zijn geschil onderwierp aan een van de
hoge justitieraden.36
Na enkele diplomatieke en juridische stappen ging de Arteveldestad op 31
december 1537 uiteindelijk in beroep bij de keizer wegens schending van de Gentse privileges.
Als antwoord (in een brief gedateerd op 31 januari 1538) vroeg ook hij de Gentenaren om de
bede van 400.000 gulden te betalen en verbood hen om nog langer druk uit te oefenen op de
inwoners van hun kwartier.37
Op 17 april 1538 vroeg de landvoogdes een nieuwe bede aan de
Staten van Vlaanderen. Om Gent te overhalen beloofde ze de vrijlating van alle gevangenen die
geweigerd hadden in de bede van 400.000 gulden bij te dragen. Opnieuw werd dit door de
Gentse collatie verworpen, terwijl de raad van Brugge en die van Ieper de bede slechts wilden
toestaan indien Gent het voorbeeld gaf, het Brugse Vrije zou akkoord gaan met de beslissing van
de andere leden.38
Op 23 september 1538 gaf de landvoogdes opnieuw bevel om te starten met de inning van de
bede in het Gentse kwartier. Gentse opruiers en onruststokers trokken daarop van dorp tot dorp
om het verzet tegen de bede aan te wakkeren, weliswaar met matig succes. De
plattelandsbewoners stonden namelijk onder zware druk van de centrale overheid, aan de ene
zijde werden er arrestaties uitgevoerd, aan de andere kant kregen ze beloften over
belastingsvermindering. In december 1538 haakte Kortrijk af en besloot het kasselrijbestuur elke
vorm van verzet te staken; een goeie maand later volgde de kasselrij Oudenaarde.39
36
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 157- 158.
37 W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555”, p. 474. - J. Dambruyne, “Keizer
Karel: meester of knecht”, pp. 158-159.
38J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 159.
39J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 159- 160.
15
Tijdens de collatievergadering van 7 juli 1539 werd het akkoord van de drie leden gevraagd met
betrekking tot de verpachting van de accijnzen (assizen) en de andere stadsbelasting voor het
komende schepenjaar. Enkel de poorterij ging hiermee akkoord, de kleine neringen en de weverij
waren tegen. Tijdens de volgende collatievergadering (23 juli 1539) wensten deze laatsen dat de
schepenen zelfs alle uitvoer van eetwaren, inzonderheid graan, verboden. In een bijkomend
verzoek aan de schepenen wensten ze dat pensionaris Lieven Blomme en klerk vanden bloede
Sebastiaan Dhane uit hun ambt werden ontzet, daarnaast vroegen ze ook nog om alle privileges
die in het „secreet‟ werden bewaard, te laten drukken en in het openbaar te laten voor te lezen,
ook wat de „koop van Vlaanderen‟ betrof. De „koop van Vlaanderen‟ was een legende die in
Gent de ronde deed en die door zeer veel mensen werd geloofd. Dit verhaal waarmee Lieven
Borluut, een 67-jarige poorter, op de proppen kwam ging als volgt: lang geleden zou een
Vlaamse graaf tijdens een dobbelspel het graafschap aan de graaf van Holland hebben verspeeld,
waarop de Gentenaars, op initiatief van een van Borluuts voorvaders, het graafschap hadden
teruggekocht. Als dank hiervoor zou de graaf de Arteveldestad voor altijd hebben vrijgesteld van
belastingen, dit voorrecht werd vastgelegd in een charter, de zongenoemde “koop van
Vlaanderen”. Nu was het zo dat men dit charter maar niet kon terugvinden, net als de grote
standaard trouwens, een kostbaar krijgsvaandel waarmee men ten strijde trok. Hierop
beschuldigde de menigte de magistraatsklasse ervan het charter te hebben verborgen of
verduisterd.40
De wetsvenieuwing van 15 augustus verliep probleemloos, dit in tegenstelling tot de verkiezing
van de nieuwe ambachtsbesturen. Zolang de besluiten van de twee laatste collaties niet effectief
waren uitgevoerd, weigerden de ambachten de kandidaatstelling. Hun eisen werden nog
scherper, waarbij zelfs de aanhouding van alle schepenen van de keure die van augustus 1536 tot
augustus 1537 aan het bewind waren geweest, werden verlangd. Als reden werd gesteld dat deze
schepenen het besluit van de collatie met betrekking tot de bede van 400.000 gulden in april
1537 niet correct zou hebben meegedeeld aan Maria van Hongarije.41
De ambachten (kleine neringen en weverij) maakten tijdens de volgende collatievergadering op
21 augustus enkele eisen bekend, namelijk de vernietiging van het Calfvel, het verbod van
graanexport uit Vlaanderen, het verbod aan de kloosters en de boeren om binnen een kring van
40
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 160-161.
41J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 161.
16
drie mijl (i.p.v. één mijl) rond de stad aan handel of nijverheid te doen en de verzegeling en de
bewaking van de goederen van de voortvluchtigen. Bovendien moest iedereen die renten had ten
laste van de stad kunnen aantonen hoe hij deze had verworven. Ook werd er geëisd dat de drie
sleutels van het „secreet‟ voortaan werden toevertrouwd aan de drie ambachtsdekens en dat men
een onderzoek zou instellen om de „koop van Vlaanderen‟ en de grote standaard op te sporen.
Een andere wens was dat verschillende stadsambtenaren zouden worden ontslagen. Om te
besluiten verklaarde de collatie dat men de stad in een staat van verdediging zou brengen,
waarbij de stadsversterkingen werden hersteld, de grachten uitgediept en de artilleriestukken uit
andere forten naar hun stad werden overgebracht. Om deze stadsverdediging te financieren
werden aan de kloosters en rijke burgers gedwongen leningen opgelegd.42
De volksleiders van de opstand behoorden tot de redelijk gefortuneerde burgerij. De
ambachtslieden vonden steun bij de „creesers‟, dit waren voornamelijk arme ongeschoolde
arbeiders die geen lid waren van de ambachten. Ze werden ingezet om de politieke eisen van de
ambachtslieden kracht bij te zetten en de stadsmagistraat en de hoogbaljuw onder druk te zetten.
Zelf bezaten ze geen politiek programma, noch politieke inspraak. Uiteindelijk was deze groep
redelijk gemakkelijk te manipuleren en te mobiliseren, zeker als men hen op sociaal en politiek
vlak wat tegemoed kwam. Om de sympathie van de creesers en de volders te winnen, mochten
ze samen met het lid van de poorterij in de collatie zetelen, waardoor ze als het ware een vierde
lid vormden.43
Op 23 augustus kwam een dreigende massa samen voor het huis van de hoogbaljuw en eiste dat
er direct recht zou worden gesproken over ex-overdeken Lieven Pien. Hij stond terecht voor drie
vergrijpen, als eerste zou hij als lid van de Gentse delegatie die in april 1537 naar de
landvoogdes was gezonden, de bede van 400.000 gulden hebben goedgekeurd; ten tweede zou
hij zijn sleutel hebben geleend om in het „secreet‟ binnen te gaan en als laatste zou hij
bouwmaterialen van de stad hebben ontvreemd. Pien werd onder tortuur ondervraagd en
uiteindelijk terchtgesteld. Meteen na de executie begaven de hoogbaljuw en de overdekens Jan
de Block en Joos vander Haghen zich naar de vergaderlokalen van de ambachtslieden om hen te
overtuigen de wapens neer te leggen en terug aan het werk te gaan. Het mocht echter niet baten,
ze weigerden uit elkaar te gaan vooraleer alle resoluties van de collatie waren vervuld en
42
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 161.
43 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 622- 623.
17
kondigden een algemene staking af. Onruststokers bleven valse geruchten rondstrooien vooral
over het „secreet‟, men wilde koste wat kost de dieven vatten die de standaard en de „koop van
Vlaanderen‟ hadden ontvreemd.44
Enkele dagen later verzamelden de leden van de weverij in het Bogardenklooster om het Calfvel
te verscheuren, hierop stroomde het volk samen voor het stadhuis waar ze de onmiddellijke
vernietiging van het Calfvel eisten. Een bijkomende eis was de aanhouding van de
magistraatsleden die een kwart eeuw voorheen de onderwerpingsakte zonder meer hadden
aanvaard.45
Toen bleek dat de poorterij een gematigde koers wilde varen, werden op 2 september
400 à 500 creesers naar het predikherenklooster gezonden om de poorters onder druk te zetten
zich mede akkoord te verklaren met de vernietiging van het Calfvel‟.46
De collatie besliste
daarnaast om geen enkele accijns te verpachten en de goederen van de voortvluchtigen te
verkopen ten voordele van de stad. Ook werd er bepaald dat men de nog levende schepenen van
1515 zou gevangen zetten, net als de huidige overdekens Jan de Block en Joos vander Haghen,
gezien zij de opstand wilden beëindigen. Als kers op de taart werd beslist de gehate oorkonden
uit 1515 en 1531 (het zogenaamde „kleine Calfvel‟) in het openbaar te verscheuren.47
Hoewel de
hoogbaljuw de Gentenaars nog had gewaarschuwd voor de reactie van de keizer, werd het
Calfvel (op 3 september) uit het secreet gehaald en overgebracht naar het stadhuis. Hier werd het
door de drie pensionarissen en vertegenwoordigers van de drie leden in drie stukken werd
gesneden. Daarop gooide men de fragmenten in de menigte, die ze herleidde tot duizenden
snippers.48
Ook de andere eisen werden omgezet in praktijk, de hoogbaljuw gaf aan zijn sergeanten bevel
om de schepenen uit het jaar 1515 in hechtenis te nemen, onder hen behoorden Willem de Wale,
raadsheer bij de Raad van Vlaanderen, Jan van Wychuuse, Jan de Vettere en Gillis Stalins;
overdeken Jan de Block slaagde erin om ‟s nachts uit de stad te ontsnappen. Tijdens een reis
naar Holland, vernam Maria van Hongarije het nieuws over het oproer te Gent. Zij was ten
zeerste onthutst en beschikte bovendien nauwelijks over de middelen om een opstand van zulke
44
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163
45J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163
46J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163. – J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 624.
47J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163. – J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 626.
48J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163. – J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 626.
18
omvang te onderdrukken. Het enige wat ze kon doen, was enkele maatregelen treffen om te
beletten dat de rebellie zich verder over het graafschap zou uitbreiden. Zo ging ze over tot de
opschorting van de inning van de bede op en bracht ze alle kastelen in het Gentse kwartier in
staat van verdediging. Intussen had ze haar broer op de hoogte gebracht van de zorgwekkende
situatie.49
In het collatiebesluit van 17 september werden een aantal nieuwe eisen geformuleerd, zo
moesten alle schepenen die sinds 15 augustus 1539 waren aangesteld worden ontslagen en
vervangen, omdat sommige wethouders uit de stad waren gevlucht en vooral omdat ze bij hun
benoeming een eed hadden gezworen die inging tegen de Gentse privileges. De schepenen en
ambtenaren zouden voortaan een nieuwe eed zweren, waarin geen melding werd gemaakt van de
vrede van Cadzand. Daarnaast werd beslist de gevangen schepenen Jan van Waesberghe, Lieven
Lammens, Lieven Donaes en Joos Seys aan de tortuur te onderwerpen en alle stadssergeanten uit
hun ambt te ontzetten en andere in de plaats te benoemen. Op vlak van verdediging zou men
nieuwe artillerie en munitie aan schaffen. De vierentwintig namen van de voortvluchtigen
werden aan alle poorten van de steden van het Gentse kwartier gespijkerd. Hierop stond te lezen
dat men een gigantische premie van 600 gulden zou ontvangen als men één van de
voortvluchtigen kon uitleveren.50
Naast deze bepalingen werden ook enkele sociale maatregelen doorgevoerd, het comité der
negen kreeg opdracht elke week een lading van twee graanschepen in te kopen en het graan
zonder winst aan de ingezetenen te verkopen. Het was duidelijk dat de collatie gedurende deze
periode de macht in handen had, ze deed hier zelfs nog een schepje bovenop door de
bewegingsvrijheid van de magistraat wat aan banden te leggen.51
De volgende dag, op 18 september, deed de hoogbaljuw aan Maria van Hongarije zijn relaas
uiteen over de beslissingen van de collatie en over de gespannen toestand in de stad. Hierop
stuurde zij enkele onderhandelaars naar Gent om er met de hoogbaljuw en de gegoede burgers
een oplossing uit te werken. Toen de onderhandelaars in Gent aankwamen stootten ze op de
ambachtsgilden die de Vrijdagmarkt gewapend hadden bezet. Ze meldden dat ze de opdracht
49
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 164.
50J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 164.
51J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 164.
19
hadden gekregen om enkel de voortvluchtige schepenen te vervangen. Dit viel niet in goede
aarde, waarop het volk de afzetting van alle dertien schepenen van de keure bleef eisen.52
Om de gemoederen te bedaren, adviseerden zowel de twee gezanten als de hoogste
regeringsvertegenwoordigers te Gent zelf, de landvoogdes om over te gaan tot een volledige
wetsvernieuwing die de vrede van Cadzand verwierp en alle Gentse privileges herstelde. Na
enkele dagen ging ze akkoord, maar vermeldde dat dit onder dwang was gebeurd en om groter
onheil te vermijden (26 september 1539). Twee dagen later werd het nieuwe schepen- en
kiescollege geïnstalleerd, waarbij verschillende kopstukken, waaronder Lauren Claeys, Lieven
d‟Herde, Gillis de Wilde en Mathieu van Deynse een politiek mandaat kregen. Van de
ambachten werd verwacht dat zij onmiddellijk weer aan het werk zouden gaan.53
Naast de oud-schepenen van de keure, werden nu ook deze van gedele van 1536-37 beschuldigd
wegens het akkoord gaan met de bede van 400 000 gulden. De meeste van deze oud-schepenen
hadden de bui al zien hangen en waren reeds gevlucht, toch kon men er vijf aanhouden.
Vervolgens wenste de collatie dat ook de hoogbaljuw, net als de magistraat, de nieuwe eed
aflegde. Hij weigerde echter op uitdrukkkelijk bevel van de landvoogdes en vluchtte uit Gent.
Midden oktober werden de nieuwe overdekens en ambachtsdekens volledig autonoom door de
neringen verkozen, ook zij zwoeren de nieuwe stadseed. Tijdens de collatievergadering op 11
oktober werd er beslist om de inkomsten van de landvoogdes te blokkeren, net zolang totdat alle
voortvluchtigen die zich in haar entourage bevonden waren uitgeleverd. Daarnaast wenste de
collatie een streng toezicht op het onderhoud van de graanstapel en besloot garnizoenen te
leggen in verscheidene kastelen.54
De aanhoudende beroering in Gent werd nog maar eens aangewakkerd toen oud-schepen Jan van
Waesberhge in de stadsgevangenis was overleden. Een woedende massa vroeg de schepenen
waarom ze over het lijk van de schuldige geen rechtspraak hadden gedaan. Ook in verschillende
steden van het Gentse kwartier ontstonden er onlusten en nam de rebellie gevaarlijk proporties
aan, voornamelijk in de twee grootste steden Oudenaarde en Kortrijk. Toen men in Gent het
bericht had ontvangen dat de landvoogdes troepen bijeen had gebracht, nam de stad een hele
52
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 164- 166.
53J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 166.
54J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 166.
20
reeks verdedigingsmaatregelen.55
Zo werd in de collatievergadering van 20 oktober beslist dat
men artilleriestukken op de torens, poorten en versterkingen van de stad zou plaatsen en dat men
tweeduizend pieken zou aanschaffen.56
Ook moesten alle baljuws en burgemeesters van het
Gentse kwartier hun volk in paraatheid brengen, door „huerlieder volc te dismierene ende alle de
gaten te besluutene met draeyboomen‟. Daarnaast besliste de collatie nog om de waarde van het
geld te verhogen, dit in weerwil van de muntordonnanties van de vorst. Op deze manier
probeerde men een oplossing te bieden voor de belabberde financiële toestand van de stad.57
Op 13 oktober 1539 stuurde de landvoogdes een brief naar de keizer waarin zij uitvoerig verslag
deed over de opstand en erop aandrong om zo snel mogelijk naar de Nederlanden te komen.
Karel stuurde alvast Adriaan van Croy, graaf van Roeulx en gouverneur van Artesië voorop, om
de gemoederen wat te bedaren. Eind oktober arriveerde hij in de Arteveldestad met de brieven
van de keizer op zak. In zijn toespraak gericht tot de magistraat en de afgevaardigden van de drie
leden (op de collatiezolder), herinnerde hij de Gentenaars er aan hoe zwaar ze in het verleden
waren gestraft voor hun rebelsheid. Hij wenste dat de rechtspraak zo spoedig mogelijk terug in
de handen van de baljuw en de schepenen zou keren. Ook pleitte hij ervoor dat men de wapens
zou neerleggen en terug aan het werk zou gaan en dat de accijnzen zouden verpacht worden,
zodanig dat Gent opnieuw over inkomsten zou beschikken. De gezant wist grote verdeeldheid te
zaaien; de magistraat , de poorterij en de gematigde vleugel van de kleine neringen stelden voor
dit voorstel te aanvaarden en de opstand te beeindigen, dit in tegenstelling tot radicalere
strekking waartoe de weverij, enkele ambachten en de creesers behoorden.58
De verdeeldheid
jegens van Croy werd nog gevoed door het gerucht al zou hij zijn instructie niet uit Spanje
hebben gekregen, maar uit Brussel, namelijk van de hoogbaljuw van Gent en andere
voortvluchtigen. Zo kon de gematigde strekking maar op het nippertje verhinderen dat de graaf
van Roeulx gevangen genomen werd; na een incident op de Vrijdagmarkt beloofden de poorterij
en vier ambachtsgilden (de vleeshouwers, de vrije schippers, de meerseniers en de wolwevers)
hem te zullen beschermen moest dit nodig zijn. Bovendien weigerden ze de creesers nog langer
de toegang tot de collatie en reserveerden de volgende bijeenkomst uitsluitend voor poorters en
55
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, pp. 167-168.
56J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 168.
57J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 168.
58 J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 169. - W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De
Nederlanden van 1493 tot 1555”, p. 475.
21
ambachtsdekens. De radicalen voelden zich verontwaardigd en trokken eveneens gewapend naar
de Vrijdagmarkt. Tot een fysieke confrontatie kwam het niet, het bleef beperkt tot een
woordenwisseling. Een gevolg was wel dat de wolwevers van de meer gematigde zijde
overliepen naar het radicalere blok.59
Begin november werd er vergaderd omtrent de verpachting van de assizen. Het comité van
negen, dat met de stadsfinancien belast was, stelde aan de collatie voor om de verpachting te
laten doorgaan gezien de slechte financiële toestand van de stad. De kleine neringen gingen
hiermee akkoord, dit in tegenstelling tot de weverij, de poorterij was nog aan het beraadslagen.
Zoals vermeld kregen de creesers geen toegang meer tot de collatie en drukten dan ook hun
ongenoegen uit. Door de tussenkomst van de weverij werden zij toch toegelaten. Onder druk van
de creesers bepaalden de poorters om de assizen enkel maar te verpachten, als eerst alle vorige
besluiten van de collatie waren uitgevoerd. Daarnaast drong ze aan op de spoedige ondervraging
en bestraffing van de gevangengen en de verkoop van de goederen van de voortvluchtigen.
Voorts werd er beslist om de werkklok stil te leggen todat alle resoluties van de vorige
collatiezittingen waren uitgevoerd. Verder dat de hoogbaljuw en de schepenen zich niet meer
mochten richten naar de Vrede van Cadzand en dat zij jaarlijks op 15 augustus de stedekiezers en
het comité van de negen zouden aanstellen. Bovendien zouden de ambachtsdekens voortaan
zonder inmenging van de magistraat in hun eigen vergaderlokalen worden verkozen.60
Zoals
beslist, luidde de werkklok de volgende dag niet, dit tot frustratie van de creesers, aangezien
deze niet mochten werken en zo hun brood niet konden verdienen. Ze begaven zich naar de
kloosters en de huizen van de rijke burgers, waar ze hun ongenoegen spuiden, met als gevolg dat
deze zich bedreigd voelden en zich vastbesloten aan de kant van de vorst stelden. 61
Vier dagen later, op 8 november, werd er opnieuw een collatievergadering georganiseerd,
ditmaal traden de poorterij en de weverij het standpunt van de kleine neringen bij en besloten
„dat alle assijzen van nu voortan gaen zullen ende cours hebben, ghelijc zij in dese jaerschaere
ghedaen hebben.‟62
Tijdens de vergadering werd eveneens besloten om de werkklok terug in te
stellen. De radicale fase van de opstand leek voorbij. De rebellenleiders slaagden er niet meer in
59
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 633. - J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 169.
60J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 169.
61J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 169.
62 SAG 93/26, register BB, folio 253 r. – v. (8 november 1539).
22
om de opstand nieuw leven in te blazen. De gevangenen die voor kort nog voor hun leven
vreesden werden eind november terug vrijgelaten. De meeste ambachtslieden gingen terug aan
het werk, behalve de smeden, de molenaars, de kleermakers, de tapijtwevers en de weverij die
tot 31 januari 1540 in hun ambachtshuizen de wacht bleven houden.63
Nadat in Gent het nieuws bekend was geraakt dat de keizer naar de Arteveldestad op komst was,
liet zijn zuster, Maria van Hongarije, op 11 november in iedere parochiekerk een plechtige
processie organiseren om de keizer gelukt te wensen bij zijn reis.64
Deze reis maakte Karel dwars
door Frankrijk, hij had zich namelijk verzoend met zijn aartsvijand en deze laatste had hem
gulhartig toegestaan om door zijn land te reizen. Bovendien spoorde hij Karel zelfs aan om de
Gentenaars streng te straffen voor hun rebelsheid.65
Op 11 januari vertrok een twaalfkoppige
delegatie uit Gent om de keizer tegemoet te reizen tot in Valenciennes, hier beloofde de vorst dat
hij de Arteveldestad binnenkort zou bezoeken, dit gebeurde op 14 februari.66
Vooraleer Karel
zijn intrede deed in Gent, had de Duitse infanterie reeds de Vrijdagmarkt bezet en werden
kanonnen opgesteld op de straten die op het plein uitkwamen. Tijdens zijn intrede werd de vorst
vergezeld van zijn zuster Maria van Hongarije en talrijke wereldlijke en geestelijke
hoogwaardigheidsbekleders. De stoet zag er, door de aanzienlijke troepenmacht vrij imposant en
vreesaanjagend uit en begaf zich uiteindelijk naar het Prinsenhof waar de keizer samen met zijn
gevolg zijn intrek nam. De troepen werden verdeeld over de verschillende stadswijken, in het
prinsenhof zelf bleef het enkele dagen vrij stil en de Gentenaars raakten ervan overtuigd dat ze
enkel bestraft zouden worden met een boete, ze durfden het zelfs aan om een verweerschrift in te
dienen (16 februari) wat er op neer kwam dat hun privileges en vrijheden werden behouden. Het
zou echter ijdele hoop zijn, de dag erna werd een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen de
vijfentwintig voornaamste volksmenners, een zeventiental heeft men kunnen aanhouden en
gevangen zetten, de overigen waren voortvluchtig. Enkele dagen later, op 20 februari, werden de
63
J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 172.
64J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 172 - SAG 93/26, register BB, folio 253 v. (11 november
1539).
65 J. Decavele, “Stropdragers”, in: J. Decavele (ed.). Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, Leuven,
Davidsfonds, 1990, p. 173.
66J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 173.
23
schepenen bevolen om een nieuwe eed te zweren, dit volgens de bepalingen van de vrede van
Cadzand en de bevestiging ervan in het Calfvel.67
Op zijn veertigste verjaardag, op 24 februari 1540, liet de keizer de stadsmagistraat voor zich
verschijnen. De procureur-generaal van de Grote Raad van Mechelen klaagde hen
majesteitsschennis aan en verklaarde dat ze hun lijf, goed en alle privileges hadden verspeeld.
De schepenen, die hevig onder de indruk waren, kregen tien dagen tijd om hun verdediging voor
te bereiden. Op 6 maart boden de schepenen hun verontschuldigingen en spijt aan, maar waren
echter zo onhandig om steeds maar over hun privileges en de slechte regering, waaronder het
land tijdens de afwezigheid van de keizer geleden had, te beginnen. De tegenpartij wees echter
op hun lef en arrogantie en de keizer besloot om doeltreffende maatregelen te treffen zodanig dat
Gent voor eens en voor altijd getemd zou zijn. Op 17 maart werden de achtst belangrijkste
rebellen onthoofd, waaronder zich o.a.overdeken Lieven d‟Herde, Laurent Claeys, Lieven
Hebscap en de advocaat Simon Borluut bevonden, hun lijken werden verminkt en de hoofden op
staken gespiest om buiten de Muidepoort te worden tentoongesteld.68
Op de 29ste
van diezelfde maand deelde de keizer in het Prinsenhof zijn besluit mee. Voor de
Gentenaars die geknield voor zijn voeten zaten liet hij de strafbepaling voorlezen. Het verdict
luidde: schuldig aan trouweloosheid, ongehoorzaamheid, verdragschending, opruiing, muiterij en
majesteitsschennis; als straf werden ze al hun privileges, vrijheden en costuimen ontnomen.
Daarnaast werden ze geboden al hun stadscharters aan de vorst uit te leveren. Bovendien werden
ook alle goederen van de stad en van de ambachtsgilden geconfisqueerd. Karel V behield zich
verder het recht om te beslissen welke torens en vestingsmuren zouden worden afgebroken om
gebruikt te worden bij het optrekken van een dwangburcht, het zogenaamde
„Spanjaardenkasteel‟. Naast haar aandeel in de geweigerde bede van 1537, kreeg de stad een
zware boete opgelegd van 150.000 carolusgulden en een jaarlijkse rente van 6.000 gulden,
terwijl de rente van 3.300 gulden die de vorst jaarlijks aan de stad schuldig was, werd
geannuleerd. Bovendien dienden alle burgers die tijdens de troebelen gedwongen leningen
hadden meoten toestaan, schadeloos te worden gesteld. In april werden grote delen van de Sint-
67
J. Decavele, “Stropdragers”, pp. 173-174.
68W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555”, p. 475 - J. Decavele,
“Stropdragers”, p. 174.
24
Baafsabdij afgebroken om plaats te maken voor een dwangburcht, het zogenaamde
„Spanjaardenkasteel‟.69
Op 30 april 1540 werd de Concessio Carolina uitgevaardigd. Deze nieuwe grondwet hervormde
grondig de politieke en juridische instellingen, privileges en de economische en sociale structuur
van de Arteveldestad. De concessie zou tot het einde van het ancien regime van kracht blijven.
Gent werd beroofd van alle zelfbestuur en van een groot deel van zijn macht over het Gentse
kwartier.70
De collatie, die een belangrijke rol speelde in het bestuur van de stad en tijdens de
opstand, werd hervormd wat haar beslissingsmacht en indeling betrof. De indeling in drie leden
werd afgeschaft en ze werd een vergadering van wijknotabelen die werden aangesteld door de
baljuw en schepenen. Ook de schepenen werden niet meer verkozen uit de Drie Leden.
Bovendien waren het voortaan gevolgmachtigden van de vorst die hen aanstelden. Dit had als
gevolg dat vooral personen uit de patricische en bezittende families voortaan in de schepenbank
zouden zetelen. Eveneens werden hun bevoegdheden op vlak van het uitvaardigen van
verordeningen, het uitspreken van verbanningen en de rechtspraak over burgers buiten de stad,
aanzienlijk beperkt. De ambachten hebben na de opstand zeer zwaar betaald voor hun
opstandigheid. Ze werden herleid tot eentwintig groeperingen en verloren hun politieke macht.
Bovendien werd hun zelfbestuur beknot en werden hun oversten gekozen door de schepenen en
de baljuw. De toegangsdrempel tot het meesterschap werd voor buitenstaanders enorm verlaagd,
waardoor de ambachten overspoeld werden met nieuwe meesters zonder erfelijk statuut.
Daarnaast werden alle bezittingen van de ambachten, zoals ambachtshuizen, banieren, archivalia,
renten, enz. geconfisceed om de corporatieve identiteit zoveel mogelijk aan te tasten.71
Ook het poorterschap werd gewijzigd, doorheen de jaren was het poorterschap quasi erfelijk
geworden, met de concessie zou het volstaan om één jaar in Gent te hebben gewoond om dit
voorrecht automatisch te verwerven. Aan het systeem van poorters die niet in de stad zelf
woonden, de zogenaamde hagepoorters of buitenpoorters, werd een eind gemaakt.72
69
J. Decavele, “Stropdragers”, p. 175.
70 J. Decavele, “Stropdragers”, p. 177.
71 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 634.
72 W.P. Blockmans en J. Van Herwaarden. “De Nederlanden van 1493 tot 1555”, p. 475. - J. Decavele,
“Stropdragers”, pp. 177. – 178.
25
Als kers op de taart werd de rebelse stad bestraft met een publieke vernedering. Op 3 mei vertrok
een stoet vanaf het stadhuis richting het prinsenhof. De schepenen, alle stadsambtenaren, dertig
notabele poorters, de deken van de weverij en de vertegenwoordiger van de overdeken liepen
blootsvoets en waren gekleed in een zwarte tabbaard; daarop volgden driehonderdachttien leden
van de kleine neringen en vijftig wevers, de stoet werd gesloten door vijftig „creesers‟, die enkel
gekleed waren in hun hemd en met de strop om de hals, als teken dat zij de galg hadden
verdiend. Ze moesten neergeknield de genade en vergiffenis van de keizer en de landvoogdes
afsmeken.73
73
J. Decavele, “Stropdragers”, p. 176.
26
2. De voorgeboden
In de grafiek van het totaal aantal voorgeboden is een stijging te bemerken in de jaren 1480 en de
jaren 1539-1540. Is het zo dat de Gentse opstanden hier voor iets tussen zitten?
2.1. De collatie
De collatie fungeerde als een soort gemeenteraad of als een overkoepelend overlegorgaan van de
drie leden. Zij bestond uit een tiental poorters, de overdeken en de dekens van de kleine
neringen, de deken en de tientallen gezworenen van het wolweversambacht, de dekens van de
vijf kleinere draperieambachten en de stadsmagistraat; het was deze laatste die de vergadering
samenriep. De taak van de collatie bestond voornamelijk uit de controle van de stadsfinanciën,
bovendien stemde zij ook in over de vorstelijke beden. Ook wat politieke en juridische zaken
betrof, had zij heel wat macht gezien haar advies bindend was. Binnen de collatie bezat ieder lid
één stem, voor de goedkeuring van een voorstel moest men minstens een tweederde meerderheid
bekomen.74
We zagen reeds bij het onderdeeltje over de politieke situatie dat de collatie een zeer
belangrijke rol speelde tijdens de opstand (1537-1540), niet verwonderlijk gezien bovenstaande
taken en functies. Tijdens de opstand maakten niet enkel de poorters, de kleine neringen en de
draperieambachten deel uit van deze vergadering, maar kregen ook de „creesers‟ in 1539
toestemming om deze bij te wonen. Met de Concessio Carolina werd haar beslissingsmacht en
indeling gewijzigd.75
Heel uitzonderlijk is er in de voorgeboden sprake over een collatiebesluit,
meestal gaat het dan om economische maatregelen, zoals de verkoop van een bepaald goed.
Maar het is vooral in 1539 dat de collatie op de voorgrond treedt in onze bronnen. In vijf
voorgeboden is er sprake van een collatievergadering die men dezelfde dag of de dag erop zal
organiseren waarbij er aan de leden wordt geboden om de vergadering bij te wonen. In vijf
andere voorgeboden uit 1539 wordt er melding gemaakt van een collatiebesluit, deze hebben
allemaal betrekking op de opstand. Vanaf (eind) augustus kende de opstand haar radicaalste fase,
het is dan ook niet verwonderlijk dat we vanaf begin semptember verwijzingen naar de collatie
terugvinden. Het laatste voorgebod drukt het einde van deze radicale fase uit, toen de accijnzen
opnieuw werden ingesteld en verpacht.
74
J. Dambruyne, “Stedelijke identiteit en politieke cultuur te Gent”, p. 115.
75 J. Dambruyne, coporatieve middengroepen, pp. 622- 623.
27
COLLATIE
voorgeboden collatievergadering collatiebesluit
02/09/1539 x
17/09/1539 x
22/09/1539 x : voortvluchtigen aangeven
12/10/1539
x : vreemdelingen en 'ruters van orloghen'
verboden om overlast/geweld te plegen
13/10/1539 x : graanstapel; exportverbod graan
20/10/1539 x
21/10/1539
x : verbod op 'ruuthede'; stad in
paraatheid brengen
03/11/1539 x
05/11/1539 x
08/11/1539 x : terug instellen accijnzen
2.2. Voorgeboden in de context van de opstand
Hoewel we onderstaande opdeling niet hebben gemaakt in functie van de opstanden, valt het op
dat heel wat categorieën wel in hun context moeten gezien worden. Zo vinden we drie
voorgeboden terug waarin het verboden wordt om slechte informatie en geruchten onder het volk
te verspreiden. Het voorgebod uit 22 augustus 1492 gaat over diverse ingezetenen en vreemden
die dagelijks naar oorlogssteden trekken, zoals vermeld waren nog enkele steden verwikkeld in
de oorlog tegen Maximiliaan. Wanneer zij terug in Gent zijn verspreiden ze „quade maren ende
tidinghen‟ onder het volk, met als doel tweedracht binnen de stad te zaaien. Daarom wordt er
geordonneerd dat men eerst toestemming moest krijgen van de hoogbaljuw om naar deze steden
te trekken. Ook personen afkomstig uit dergelijke steden die Gent binnenkwamen, moesten zich
onmiddellijk aangeven bij de baljuw.76
In de tabel zien we ook in het jaar 1539 enkele
ordonnanties hieromtrent terug. Tijdens deze opstand (1537-1540) tierden de geruchten welig,
wat voor oproer en commotie zorgde. De stadsmagistraat wilde hier paal en perk aan stellen door
het verspreiden van valse geruchten te verbieden, tenzij dat men „zijnen segghene weet te
nomene.‟ In de voorgeboden heeft men het vooral over „dijverssche uutlandtsche ende vremde
76
SAG 93/26, register BB, folio 18 v. (22 augustus 1492).
28
ghesellen‟ die zich hier schuldig aan maken. Alle vreemde lieden worden daarom verplicht om
de stad meteen te verlaten.77
Niet enkel het verspreiden van valse geruchten werd verboden om de orde en vrede binnen de
stad te bewaren, vaak verbiedt men ook zaken die aanleiding kunnen geven tot twisten, zo werd
het volgende in 1486 uitgevaardigd: „omme dieswille dat heere ende wet te vullen gheinformeert
zijn, dat eeneche subtyle persoenen by hueren subtylheden ende quaetheden diecwil poghen ende
huer besten doen schamel ghesellen van cleender verstandenessen te bringhene omme up tel van
wapeninghen te makene oft helpen makene binnen deser stede, ter bedervessen van hemlieden
ende ter groeter onghenoughen vanden goeden insetenene […].‟78
In augustus 1492 werd een
voorgebod uitgevaardigd „ten onderhoude vande payse alhier uutghelesen‟. Er wordt aan
iedereen verboden om iemand anders te verwijten of te blameren met dicht of met zang, zowel in
het openbaar als in het geheim „ter causen van zaken voorleden, concernerende den gheschillen,
onghenouchten ende differenten.‟ Ook werd men verboden „eeneghe roupen te ghevene binnen
deser stede, bi daghe of bi nachte up gherekent te zijne infracteur van payse.‟ Personen die „over
dander zide ghezijn hebben‟ en de stad binnenkomen, moesten binnen drie dagen voor de
schepenen verschijnen waar ze een belofte en eed moesten afleggen „achtervolghende den
tractate van payse.‟ Personen die van doodslag waren beschuldigd of andere criminele feiten
hadden gepleegd, moesten binnen drie dagen uit de stad vertrekken. Idem wat betreft degene die
niet instemden met de vrede.79
Hoewel de vrede van Cadzand een einde maakte aan de Gentse
opstand, blijkt uit het voorgebod dat er nog heel wat commotie en ongenoegen was in de
Arteveldestad, ondanks de ordonnanties vanwege de stadsmagistraat. Eigenlijk is dit niet zo
verwonderlijk gezien de vrede eigenlijk een bestraffing was voor de Gentenaars.
Opnieuw zien we dat ook tijdens de andere opstand voorgeboden hieromtrent werden
uitgevaardigd. Zo was het verboden om bendes te vormen, iemand te irriteren, verwonden of te
verwijten, ook mocht men geen aanleiding geven tot twist of gevecht. Als straf werd men uit de
stad verbannen.80
Ook na het beëindigen van deze opstand rees er nog wat beroering in de stad,
77
SAG 93/26, register BB, folio 250 r. (24 augustus 1539). - SAG 93/26, register BB, folio 251 v. – 252 r. (8
oktober 1539).
78 SAG 93/26, register BB, folio 7 v. (16 september 1486).
79 SAG 93/26, register BB, foliko 18 r. (12 augustus 1492).
80 S SAG 93/26, register BB, folio 254 r. (24 december 1539). - SAG 93/26, register BB, folio 255 v. – 258 v. (9
februari 1540). - SAG 93/26, register BB, folio 274 r. (21 juli 1540).
29
onder andere tussen de ingezetenen en degene die door de keizer „in zijne affairen te weercke‟
werden „ghestelt‟.81
In een drietal voorgeboden is er sprake van krijgsknechten en vagebonden. In een collatiebesluit
uit 1539 werd er bepaald „dat indien eeneghe ruters van orloghen, vremde ghezellen, ofte andere
ledichganghers, wie, ofte van waer zij zijn, up dlant ofte eldere, eenich gehwelt ofte overlast
doen, datmen de clocke sla, ende also de zelve resistere ende wedersla‟.82
Na de opstand werd er
bepaald dat de vagebonden en de uitgemonsterde knechten meteen uit de stad moesten
vertrekken. Deze bepaling vinden we terug tot in 1542. Daarnaast wordt er aan de stedelingen,
de plattelandsbewoners en de Duitse knechten verboden om met elkaar te communiceren, elkaar
gezelschap te houden, samen te drinken, te dobbelen, enz.. De stedelingen en
plattelandsbewoners zullen hiervoor betraft worden met een boete, de tweede maal met een
geseling; de Duitse knechten moeten voor hun kapitein verschijnen.83
Wat de voorgeboden omtrent ballingen en voortvluchtigen betreft, deze zijn eveneens terug te
vinden tijdens de opstanden. In het voorgebod van 15 september 1486 wordt er gewezen op het
feit dat diverse ballingen zowel overdag als ‟s nachts gewapend in de stad rondlopen, waarbij ze
ingezetenen verwonden. Daarnaast brengen ze de stad in gevaar door allerhande criminele feiten
te plegen, zoals bvb. brandstichting. De magistraat vraagt aan de bevolking om de ballingen aan
te geven, waarvoor men een beloning zal krijgen. Ook is het verboden om ballingen te herbergen
of onderdak te verlenen.84
Vooral moordenaars en ballingen die beschuldigd geweest zijn van
zware misdrijven worden geviseerd. De voorgeboden uit de jaren 1480‟ en 1492 moeten we
vermoedelijk in de context van de opstand zien. Daarnaast werden ook in 1515 en 1531 twee
voorgeboden uitgevaardigd. In 1515 wordt in dezelfde bepaling expliciet vermeld dat Karel V in
de stad aanwezig is, vermoedelijk werden daarom alle ballingen verbannen.85
Idem wat het
voorgebod uit september 1531 betreft?86
81
SAG 93/26, register BB, folio 272 r. – v. (8 juli 1540).
82 SAG 93/26, register BB, folio 252 r. (12 oktober 1539).
83 SAG 93/26, register BB, folio 266 v. (7 april 1540). - SAG 93/26, register BB, folio 308 v. (28 augustus 1542).
84 SAG 93/26, register BB, folio 7 r. (15 september 1486).
85 SAG 93/26, register BB, folio 44 v. (11 maart 1515).
86 SAG 93/26, register BB, folio 160 r. – 161 r. (september 1531).
30
In tegenstelling tot de ballingen zijn de verwijzingen naar voortvluchtigen enkel maar terug te
vinden in de opstandsjaren. In 1488 vermeld men niet wie de voortvluchtigen zijn, maar wordt er
enkel vermeld dat personen die penningen of roerende goederen in bezit hebben van de
voortvluchtigen zich binnen de veertien dagen moeten melden.87
Tijdens de volgende grote
opstand wordt in de voorgeboden dieper ingegaan op de voortvluchtigen. In het voorgebod van
27 augustus 1539 wordt een premie van 100 gulden uitgeschreven, als men een voortvluchtige
kan snappen. Over wie het hier precies ging, wordt niet vermeld.88
In september werd er beslist
om de magistraatsleden gevangen te zetten die het Calfvel een kwart eeuw geleden hadden
aanvaard.89
Ook moesten alle schepenen die sinds 15 augustus 1539 werden aangesteld ontslagen
en vervangen worden.90
Op 22 september werd dan ook een voorgebod uitgevaardigd waarin de
24 namen van de voortvluchtigen werden vermeld, samen met de bepaling dat men een premie
van 600 gulden zou ontvangen als men één van de voortvluchtigen kon aangeven.91
Na de
opstand werden de voorgeboden omtrent de vluchtelingen uitgevaardigd vanwege de keizer. Op
dezelfde dag dat Karel V op 17 februari 1540 een arrestatiebevel uitvaardigde tegen de
vijfentwintig voornaamste volksmenners, werd een voorgebod uitgevaardigd waarin melding
wordt gemaakt dat enkele „quaetwilleghe rebellen, onghehoorzame ende beroerlicke persoonen
binnen deser stede van ghendt‟, namelijk Gillis De Wilde, Willem De Meij en Jan Debbault
gevlucht waren uit de stad, waardoor men ze niet meer kon straffen voor hun misdaden. Als men
één van bovenstaande personen kon overbrengen bij de hoogbaljuw, dan werd men beloond met
honderd gulden. Het werd ook ten strengste verboden om de voortvluchtigen verborgen te
houden.92
Op dezelfde dag dat hij zijn besluit liet meedelen aan de stadsmagistraat (24 februari
1540), werd er besloten om een premie van 600 karolus gulden op voortvluchtigen te stellen.93
Halverwege maart werd opnieuw een voorgebod utigevaardigd omtrent de rebellen Gillis De
Wilde en Janne Debault, de premie was verdubbeld tot tweehonderd gulden. Terwijl in het
87
SAG 93/26, register BB, folio 11 r. 3 december 1488).
88 SAG 93/26, register BB, folio 250 r. – v. (27 augustus 1539).
89J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 163
90 J. Dambruyne, “Keizer Karel: meester of knecht”, p. 164.
91 SAG 93/26, register BB, folio 251 r. (22 september 1539).
92 SAG 93/26, register BB, folio 262 r. (17 februari 1540).
93 SAG 93/26, register BB, folio 262 v. (24 februari 1540).
31
voorgebod van 17 februari de naam „Willem de Mey‟ nog tussen de anderen prijkte, is dit nu niet
meer het geval.94
Hij was toen hoogstwaarschijnlijk al opgepakt aangezien hij op 17 maart samen
met de andere acht belangrijkste rebellen werd onthoofd.95
94
SAG 93/26, register BB, folio 263 r. – v. (15 maart 1540).
95J. Decavele, “Stropdragers”, p. 174.
32
Voorgeboden in de context van opstanden
ballingen en
voortvluchtigen Kwaadsprekers Twist
Krijgsknechten en
vagebonden Andere
1482
1483
1484
1485
1486 1 (ballingen) 1
1487
1488
2 (ballingen;
voortvluchtigen)
1489 2
1490
1491
1492 1 (ballingen) 1 1
1493
1494 1
1495
1496
1497
1498
1499
1500
1501
1502
1503
1504
1505
1506
1507
1508
1509
1510
1511
1512
1513
1514
1515 1 (ballingen)
1516
1517
33
ballingen en voortvluchtigen Kwaadsprekers Twist
Krijgsknechten en
vagebonden Andere
1518
1519
1520
1521
1522
1523
1524
1525
1526
1527
1528
1529
1530
1531 1 (ballingen)
1532
1533
1534
1535
1536
1537
1538
1539 2 (voortvluchtigen) 2 1 1 1
1540 3 (voortvluchtigen) 3 1 1
1541 1
1542 1
1543
1544 1
1545
totaal 11 3 6 4 6
34
2.3. Besluit
De stijging in het totaal aantal voorgeboden in de jaren 1480 en in de jaren 1539-1540 valt
grotendeels toe te schrijven aan de Gentse opstanden tegen de centrale overheid. Toen werden
namelijk meer voorgeboden uitgevaardigd om de rust in de stad te bewaren, kreeg men meer te
maken met het fenomeen van de „kwaadsprekers‟ die geruchten verspreidden, werden
maatregelen genomen omtrent ballingen en werd men aangespoord om de voortvluchtigen aan te
geven. Ook de voorgeboden betreffende de collatie nemen een belangrijke plaats in. De stedelijk
ordonnanties geven een glimp weer van de roerige toestand tijdens deze periodes en bevestigen
de macht van de collatie tijdens de radicale periode van de opstand. Ze weerspiegelen tevens de
machtswissel in 1540.Terwijl de eerste twee voorgeboden omtrent de voortvluchtigen nog de
oud-schepenen viseerden (1539), werden in 1540 drie ordonnanties uitgevaardigd vanwege de
keizer om de rebellen(leiders) op te pakken.
35
DEEL II: SOCIAAL
1.Inleiding en probleemstelling
In volgend onderdeel zullen we de voorgeboden bespreken die we meer in de sociale context
moeten situeren, al moeten we hierbij opmerken dat het om uiteenlopende onderwerpen gaat die
vaak niets met elkaar te zien hebben. Daarom hebben we besloten om ze onder te brengen in
verschillende categorieën.
In een eerste deel zullen we stilstaan bij de „pestilentie‟ of de „haestighe ziecte‟, zoals ze vaak in
de bronnen wordt genoemd. In onderstaande tabel staat het aantal voorgeboden vermeld. We
kunnen ons de vraag stellen of we deze kunnen linken aan pestopstoten? Moeten de maatregelen
die werden genomen door de stedelijke overheid worden gezien in de context van de toenmalige
theorieën en visies op de pest?
Voorgeboden i.v.m. de pestilentie
pestilentie
1482-1486 2
1487-1491 6
1492-1496
1497-1501 1
1502-1506
1507-1511 3
1512-1516 7
1517-1521 5
1522-1526 7
1527-1531 9
1532-1536 7
1537-1541 5
1542-1545 1
Totaal 53
36
Hierna volgt een stukje betreffende de wezen en voogden. In onderstaande tabel zien we dat
slechts 4 voorgeboden werden uitgevaardigd over wezen en voogden. Dit is tamelijk
verwonderlijk, gezien de schepenen van gedele de „uppervooghden‟ van de wezen waren.
Kunnen we de voorgeboden linken aan de taken die werden verwacht van de voogden?
Voorgeboden i.v.m. wezen en voogden
wezen en
voogden
1482-1486 2
1487-1491
1492-1496
1497-1501
1502-1506 1
1507-1511
1512-1516 1
1517-1521
1522-1526
1527-1531
1532-1536
1537-1541
1542-1546
totaal 4
Een volgend onderdeel behandelt de voorgeboden in verband met de veiligheid en de openbare
orde in Gent. Volgens Robert Muchembled bestond één van de absolute prioriteiten in het
laatmiddeleeuwse Europa erin om de sociale orde te behouden en zodoende de veiligheid en
stabiliteit te garanderen in de stad. Daarnaast werden ongewenste en gemarginaliseerde groepen
aan een toenemende controle onderworpen en in heel wat gevallen de stad uitgestuurd.96
Muchembled heeft in zijn studies vooral Franse steden onderzocht, de vraag die we ons nu
kunnen stellen, is of bovenstaand fenomeen eveneens terug vinden is in Gent. Hierbij zullen we
96
R. Muchembled, Une histoire de la violence, de la fin du Moyen Age à nos jours, Paris, Le Sueil, 2008, p. 139.
37
wat dieper ingaan op de wereld van de herberg en de prostitutie en op de armenzorg en de
vagebonden, gezien zij vaak als marginale groepen werden bestempeld. Daarnaast komen ook
enkele veiligheidsmaatregelen aan bod in verband met het dragen van wapens, het instellen van
een avondklok, jongeren en brandgevaar. Zoals uit de tabel blijkt werden maar liefst 40
voorgeboden uitgevaardigd omtrent armen en vagebonden. Bovendien is een stijging terug te
vinden op het einde van de jaren 1520 en de 1530. Aan wat is dit te wijten? Ook zien we dat een
niet gering aantal voorgeboden de herberg en prostitutie behandelt. Daarnaast werden heel wat
voorgeboden uitgevaardigd omtrent de veiligheid in de stad. Hieruit kunnen we nu al afleiden dat
het garanderen van de veiligheid en openbare orde in de stad een belangrijke topic was voor de
stadsmagistraat.
Voorgeboden in verband met veiligheid en openbare orde
herberg &
prostitutie97
wapens avondklok jongeren Brand
armen &
vagebonden
1482-1486 3 4 1 1
1487-1491 4 3 1 2
1
1492-1496
1
1497-1501
1
1502-1506
1
1507-1511 2 2 2 2
1
1512-1516 1 4 2
2
1517-1521 0 1
2
1522-1526 2 2 1
3
1527-1531 6 2 3
1 7
1532-1536 1 2 2
2 10
1537-1541 5 2 2 6 5 10
1542-1545 4 1 2 2 3 4
Totaal 28 25 16 14 11 40
97
De bepalingen omtrent de avondklok voor taverniers hebben we onder de categorie „herberg en prostitutie‟
gebracht en niet onder de categorie „avondklok‟.
38
In een volgend deel zullen we ons de vraag stellen of de stelling van Herman Pleij omtrent het
„burgerlijk beschavingsoffensief‟ terug te vinden is in de voorgeboden. Er is sprake van een
beschavingsoffensief wanneer de beschavers de intentie hebben om op een offensieve manier het
gedrag van zichzelf en dat van anderen voortdurend te beschaven en te verfijnen.98
Pleij gaat er
van uit dat er rond 1500 een toenemende kloof te bemerken valt tussen een elitecultuur en een
volkscultuur. De burgerij, o.a. gerepresenteerd in het stadsbestuur, zal in een toenemende mate
volksfeesten inkapselen en/of onderdrukken omdat zij de belangen van de burgerij niet meer
dienen. In de plaats daarvan zullen feesten en processies meer en meer worden geofficialiseerd,
waarbij de culturele elite instond voor de organisatie ervan.99 In de volgende tabel zien we
alleszins dat het aantal voorgeboden omtrent de Sint-Lievensprocessie, de Sint-Jansprocessie,
Sint-Pietersviering en de generale processies een stijgende evolutie kennen. Ook zijn er nogal
wat voorgeboden over de Vastenavondperiode terug te vinden. Daarnaast werden nog enkele
voorgeboden uitgevaardigd omtrent een steekspel, het toneelfeest van 1539 en de intredes van
Karel V.
98
.L. Van bruaene, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-
1650). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 232.
99 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511: literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd.
Amsterdam, Meulenhoff, 1988, p. 349.
39
Voorgeboden i.v.m. feesten en processies
St.-Lieven
St. - Jan &
St. Pieter
generale
processies
(blijde)
intredes
Vastenavondperiode
100 steekspelen
Rederijkers
-feest
1482-1486 1 2
1487-1491 1
1492-1496 1
1497-1501 1 1
1502-1506 1
1507-1511 1 1 2
1512-1516 1 2
1517-1521 1
1522-1526 4
1527-1531 2 4 1 1 1
1532-1536 5 3
1537-1541 5 14 1 4 5
1542-1546 1 3 10 2
totaal 20 4 32 4 16 1 5
In het voorlaatste deel behandelen we de zon- en heiligendagen. Voor gelovigen werd/wordt de
tijd ingedeeld in een profane en een sacrale tijd. Deze sacrale tijd verloopt volgens een bepaalde
regelmaat en is gebonden aan kalenderdagen. Ze kent een ritueel patroon, waarbij de rituelen
voor een afbakening zorgen tussen de heilige en de profane tijd, wereldse zaken worden hierbij
ondergeschikt aan de sacrale handelingen ten behoeve van God. Tijdens de heiligendagen werd
men geacht enkele voorschriften in acht te houden en zich aan de godsdienst te wijden.101
Algemeen wordt aangenomen dat de 16de
eeuw zich kenmerkte door een toenemende scheiding
tussen het profane en het sacrale. Uit onderstaande tabel blijkt dit geenszins, vinden we dit
patroon over de hele 16de
eeuw terug? Welke reglementen betreffende zon- en heiligendagen
komen het frequentst voor in de voorgeboden?
100
De voorgeboden omtrent de jongeren en de Vastenavondperiode zijn eveneens terug te vinden onder de categorie
„jongeren‟ bij de voorgeboden omtrent veiligheid en openbare orde.
101 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853, Nijmegen, SUN, 1994,
p. 249-250.
40
Aantal voorgeboden zon- en heiligendagen
zon- en
heiligendagen
1482-1486
1487-1491
1492-1496
1497-1501
1502-1506
1507-1511 2
1512-1516
1517-1521 1
1522-1526
1527-1531 1
1532-1536
1537-1541 1
1542-1546 1
totaal 6
Voor onze periode hebben we daarnaast nog enkele voorgeboden teruggevonden met betrekking
tot kansspelen. Slechts één heeft het over loterijen, deze waren nochtans zeer populair in de
Nederlanden. Het belangrijkste doel van loterijen was bijna altijd om financiële problemen het
hoofd te bieden of geld in te zamelen voor één of ander project.102
Zuivere kansspelen,
waaronder loterijen en dobbelen werden herhaaldelijk veroordeeld door de kerkelijke overheid,
idem wat de stedelijke overheid betreft.103
Waarom was dit zo? Zien we dit eveneens terug in de
voorgeboden?
102
I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 49.
103 K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, Brugge, 1987, p. 99.
41
Voorgeboden i.v.m. gokspelen
loterijen dobbelen en kaarten104
1482-1486 1
1487-1491 1
1492-1496
1497-1501
1502-1506
1507-1511 2
1512-1516
1517-1521
1522-1526
1527-1531 1
1532-1536
1537-1541 1 4
1542-1546 1
totaal 1 10
Na de aparte categorieën te hebben besproken, zullen we ons de vraag stellen of we enkele
algemene evoluties terugvinden in de voorgeboden. Onderstaande grafiek vertoont enkele
gelijkenissen met de grafiek in verband met het totaal aantal voorgeboden. Welke conclusies
kunnen we hieruit trekken?
104
De voorgeboden over jongeren en dobbelen zijn eveneens terug te vinden onder de categorie „jongeren‟ bij de
voorgeboden over veiligheid en openbare orde.
43
2. Pestilentie en “haestighe ziecte”
Voor de Nederlanden en dan vooral met name voor de Zuidelijke Nederlanden zijn er weinig
studies geschreven die de pest als onderwerp behandelen. De meeste zijn eerder lokaal van aard;
andere informatie is terug te vinden in meer algemene werken, men denkt hierbij aan historische,
demografische of medische studies. Daarbij komt nog dat een aantal studies betreffende de pest
nooit zijn uitgegeven.105
Bovendien ligt de focus meestal op de late middeleeuwen, over de
periode 1482-1545 is relatief weinig geschreven.106
Een belangrijke bijdrage voor onze studie is
het onderzoek van Vandeputte. Zij heeft reeds de voorgeboden voor de periode 1568-1640
doorgenomen.107
In de voorgeboden en in tal van andere bronnen spreekt men meestal over de „haestighe ziecte‟
of over de „pestilentie‟. Of het hier altijd om de pest ging is voor discussie vatbaar, aangezien de
tijdgenoten nog over te weinig geneeskundige kennis beschikten om de pest gemakkelijk van
andere ziekten te onderscheiden.108
Na de late middeleeuwen werd de pest slechts één van de
vele doodsoorzaken van de haestige sieckte, vanaf de late vijftiende eeuw behoorde ook tyfus
hierbij.109
105
E. Thoen en I. Devos, “Pest in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de moderne tijden, een
status quaestionis over de ziekte in haar sociaal-economische context”, in: Vierde Symposium „Geschiedenis der
Geneeskundige Wetenschappen‟. De pest in de Nederlanden: medisch historische beschouwingen 650 jaar na de
zwarte dood, Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België, Brussel, 1999, p. 19.
106 V. Vandeputte. Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën in de zuidelijke Nederlanden, de pest te Gent, 1568-
1640, Gent, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, pp. 27-28.
107 V. Vandeputte. Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën.
108 E. Thoen en I. Devos, “Pest in de Zuidelijke Nederlanden”, p. 21.
109 E. Thoen en I. Devos, “Pest in de Zuidelijke Nederlanden”, p. 36.
44
Vanaf 1349 dook de pest terug op in de Zuidelijke Nederlanden, om tot de tweede helft van de
zeventiende eeuw - tot 1669 om precies te zijn - endemisch aanwezig te blijven.110
Voor de ons
bestudeerde periode weten we dat Vlaanderen en vermoedelijk ook Gent in de jaren 1481-1483
en 1487-1490 te kampen kreeg met de pestilentie.111
Dit is duidelijk waarneembaar in
bovenstaande grafiek. Volgens Blockmans zou het graantekort de uitbarsting van de epidemie
tijdens de jaren 1481-‟83 vooraf zijn gegaan. (Bij het onderdeel over de graanhandel zullen we
zien dat de laatste decennia van de 15de
eeuw gekenmerkt werden door hongersnood en een
demografische terugval.) Daarnaast zou het oorlogsgeweld in deze periode een invloed hebben
gehad op de verspreiding van de pest, voornamelijk via militairen.112
Na 1490 volgt een periode
van ongeveer twintig jaar waarin geen enkel voorgebod terug te vinden is, vanaf de jaren 1510‟
zien we deze opnieuw opduiken. Wegens het tekort aan secundaire literatuur voor deze periode
is het moeilijk om deze gegevens te toetsen. Vermoedelijk kreeg men tijdens de jaren waarin de
voorgeboden werden opgesteld te kampen met de pest. Hoewel deze zich waarschijnlijk niet
altijd in Gent had verspreid. Bepaalde voorgeboden gaan namelijk over de pest in andere steden,
waarbij het verboden werd om naar deze steden te trekken, enz. uit schrik voor besmetting. De
belangrijkste pestopstoten in Europa zijn terug te vinden in de jaren 1482, (1494), 1502, 1506,
110
E. Thoen en I. Devos, “Pest in de Zuidelijke Nederlanden”, p. 21.
111 W. P. Blockmans, “the social and economic effects of plague in the low countries 1349-1500”, in: Belgisch
tijdschrift voor Filologie en geschiedenis, Brussel, 1980 (dl. LVIII), p. 854.
112 W. P. Blockmans, “the social and economic effects of plague”, pp. 860-861.
45
1522, (1537) en 1545.113
We zien dat enkele jaren samenvallen met de gegevens uit de grafiek,
toch mag men niet voorbij gaan aan kleinschalige en lokale uitbarstingen.
(vermeende) oorzaken van de pestilentie
Modern onderzoek heeft uigewezen dat de pest voornamelijk wordt verspreid via knaagdieren
(ratten), vlooien en pestbacillen, het zijn deze laatste die de pest veroorzaken.114
De meest
voorkomende vorm van pest was de builenpest die door bovenstaande verspreiders werd
overgedragen. De longenpest kwam minder frequent voor maar was een stuk dodelijker. Deze
variant kon wel van mens op mens worden overgedragen, voornamelijk via het hoesten en niezen
waarbij de pestbacillen in de lucht terecht kwamen en zo door anderen kunnen worden
ingeademd.115
In het ancien regime hield men er een heel andere visie op na. Theologen verwezen vaak naar de
pest als een straf die God had opgelegd aan mensen die het verkeerde pad bewandelden, vooral
blasfemie werd als reden opgegeven. Als reactie liet God zijn wraak neerdalen om hen terug op
het juiste pad te leiden.116
Aangezien de pest in verband werd gebracht met morele corruptie,
ging men vaak over tot straf en gebed, waarbij verschillende diensten werden georganiseerd.117
In de voorgeboden wordt een paar keer melding gemaakt over een dergelijke mis. Zo wordt er
bvb. op 4 oktober 1529 beslist om een processie te organiseren “ter verbedinghe vander
ziecte”.118
Als natuurlijke oorzaak verwees men vaak naar de fysische omgeving binnen de stad, de focus
lag voornamelijk op de verdorven lucht, de stank en de vuiligheid.119
In de vijftiende eeuw werd
113
E. Thoen en I. Devos, “Pest in de Zuidelijke Nederlanden” p. 32.
114 V. Vandeputte, Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, p. 34.
115 V. Vandeputte, Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, p. 35; 38.
116 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, in: Past and Present: Epidemics and ideas.
Essays on the historical perception of pestilence, Cambridge, University Press, 1998, p. 104. - M. Harrison, Disease
and the Modern World, 1500 to the present day, Cambrigde, Polity Press, 2004, p. 41.
117 M. Harrison, Disease and the Modern World, p. 42.
118 SAG 93/26, register BB, folio 137 r. (4 oktober 1529).
119 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, p. 112.
46
dit aangevuld met het idee dat de pest besmettelijk was.120
Men was van mening dat pestlijders
de lucht vervuilden en zo de ziekte konden overdragen op andere mensen die zich binnen deze
atmosfeer bevonden. 121
Bedelaars, prostituees en vreemden werden vaak aanzien als de
mogelijke dragers en overzetters van de pest. Door het idee van “besmetting”, werden deze
marginale groepen in een gevaarlijk licht geplaatst en nam de overheid maatregelen om de
controle op zieken en vooral op armen te vergroten, wat uiteindelijk zou leiden tot isolatie in
pesthuizen. Door de armen in tijden van pest te behandelen, werden pogingen ondernomen om
zowel met een groeiend sociaal probleem (armen) als met een endemische ziekte af te
rekenen.122
De onreine luchten konden niet enkel via mensen of dieren overgezet worden, maar
ook in kleren of in beddengoed huizen. Andere (zogenaamde) oorzaken waren een slecht dieet,
voornamelijk het eten van slecht graan, gebrekkige hygiëne of personen die een eerder warm of
nat temperament hadden.123
Pestilentie en armoede
Zoals vermeld werden armen aanzien als incubators en verspreiders van de ziekte. Daarnaast
kregen zij ook een positievere rol toebedeeld in de zin dat armenondersteuning een teken was
van liefdadigheid die de relatie met God moest verbeteren. De armen kregen drie rollen
toebedeeld: als dragers van de pest, als slachtoffers van de pest en als weldoeners van de pest.
Heel wat tijdgenoten omschreven de pest als een ziekte die voornamelijk onder de armen terug te
vinden was en een gevolg was van ondervoeding, het eten van slecht voedsel (voornamelijk
graan), overbevolking, vervuild water, vervuilde lucht en achteloosheid.124
Daarnaast werden de
armen ook een roekeloos gedrag en mentaliteit verweten, gezien ze te onoplettend en te
onbedachtzaam zouden omgaan met de pestilentie.125
120
A. G. Carmichael, Plague and the poor in Renaissance Florence, Cambridge, Cambridge University Press, 1986,
pp. 128-129.
121 M. Harrison, “Disease and the Modern World”, p. 42.
122 A. G. Carmichael, Plague and the poor in Renaissance Florence, pp. 128-129.
123 M. Harrison, “Disease and the Modern World”, p. 42.
124 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, p. 107.
125 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, p. 109.
47
Pullan stelt zich de vraag of de maatregelen die werden genomen omtrent de armen en de pest
een langdurig effect hebben gehad of eerder tijdelijke oplossingen waren. Volgens hem droegen
bepaalde maatregelen zoals bvb. het verwijderen van bedelaars uit kerken en publieke plaatsen,
bij tot een onpersoonlijke en meer bureaucratisch geïnspireerde armenzorg, die grotendeels
gefinancierd werd door taksen en in veel kleinere mate door vrijwillige donaties.126
In een tiental
voorgeboden, namelijk in de jaren 1514, 1518, 1521, 1522, 1523, 1524, 1530, 1531, 1532 en
1541, vinden we tussen de maatregelen in verband met de pest, ook bovenstaande stelling terug,
nl. dat het armen verboden wordt om in heilige plaatsen zoals kerken, kloosters, godshuizen of
kapellen te bedelen. De armen moesten buiten voor de kerkdeuren zitten. Personen die armen
aalmoezen gaven in de kerken werden eveneens bestraft.127
Pullan gaat ervan uit dat de meeste
maatregelen die werden genomen tijdens epidemieën eerder als een soort crisis management
moeten worden beschouwd, waarbij men op korte termijn naar tijdelijke oplossingen zocht,
hoewel bepaalde oplossingen stimuli waren om de controle op bedelaars, vagebonden en
prostituees te vergroten. Hierbij haalt hij een voorbeeld aan uit het 15de
eeuwse Venetië waar een
soort van gezondheisraad („board of health‟) werd opgericht die functioneerde tijdens
epidemieën, maar die uiteindelijk blijvende verantwoordelijkheden verwierf, zoals het algemeen
toezicht op de parochiale armenzorg en de controle op bedelarij en prostitutie.128
De vraag rijst
nu of dit voor Gent eveneens het geval was. Persoonlijk vind ik het nogal verregaand om te
concluderen dat de oorsprong voor de indamming van de bedelarij uitsluitend in de context van
de pest moet worden gezocht, waarschijnlijk speelden ook andere factoren een rol. (zie
hoofdstuk over armenzorg) Toch kan niet worden ontkend dat de voorgeboden betreffende het
bedelen in de heilige plaatsen praktisch altijd in de context van de pest worden vermeld.
De voorgeboden
De voorgeboden wijzen zeer vaak op de concepten van “verdorven lucht” en “besmetting”, er
werden dan ook heel wat sanitaire en een soort van quarantaine maatregelen genomen om de
verspreiding van de ziekte tegen te gaan. Onderstaande maatregelen werden zeer vaak herhaald,
waarschijnlijk werden ze bij iedere opstoot van de pest opnieuw gepubliceerd.
126
B. Pullan, „Plague and perceptions of the poor in early modern Italy‟, p. 119.
127 SAG 93/26, register BB, folio 39 r. (4 april 1514).
128 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, pp. 120-121.
48
-Kentekens:
Aan een huis waar iemand gestorven was aan de pestilentie of waar iemand besmet was met de
ziekte, moest men veertig dagen lang een grote bundel stro hangen. De huisgenoten moesten tot
veertig dagen na de dood van een besmet gezinslid een wit „roedekin‟ dragen op hun opperste
kleed.129
-Contact met andere mensen:
Bovenstaande personen mochten gedurende veertig dagen niet naar de vismarkt, het vleeshuis,
kerken, kloosters, godshuizen of ergens anders gaan waar veel volk samenkwam om besmetting
te voorkomen.130
Men moest in zijn huis blijven en mocht niet naar andere gebuurten trekken.131
Huisgenoten van een zieke mochten enkel ‟s morgens voor en ‟s avonds na de klok “gaen ende
wandelen daert hemlieden belieft, buuten den poorten ende omtrent den uutranten deser stede,
altyts draghende huerlieder roedekins also buuten als binnen”. Vermoedelijk koos men voor
deze tijdstippen gezien er dan weinig volk op de baan was. Hierbij mochten zij wel niemand
hinderen.132
Als een huisgenoot ziek was en men wist niet precies welke ziekte het was, mocht
men uit vrees voor de pest met niemand contact hebben en moest men zijn huis of winkel
veertien dagen sluiten. Blijkt dat de zieke wel degelijk de pest had en hieraan overleed, dan
moest men zijn huis of winkel nog drie weken langer sluiten.133
Deed men al het voorgaande
niet, dan werd men bestraft met tien jaar verbanning. Blijkbaar hadden deze voorgeboden niet
altijd het gewenste effect, aangezien er melding wordt gemaakt dat sommige mensen verzaken
aan hun plicht door bvb. geen roedekin te dragen of zich toch onder het volk te begeven.134
-Hygiëne:
Zoals reeds vermeld was men er in het ancien regime van overtuigd dat de verdorven lucht één
van de voornaamste oorzaken was voor het uitbreken van de pest, heel wat voorgeboden
129
SAG 93/26, register, folio 31 r. (27 september 1509).
130 SAG 93/26, register, folio 31 r. (27 september 1509).
131 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
132 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
133 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
134 SAG 93/26, register BB, folio 36 r. (17 hooimaand 1512).
49
benadrukken dit. Zo lezen we dat men de grote gevaren moet schuwen die voortkomen uit de
stank en de vuiligheid van de “messinghen ligghende up de straten ende binnen der lieder
byvanghen ende ooc vanden vuulen stinckende greppen”. Er wordt geboden dat men deze
mesthopen zeker minstens eenmaal per week moest opruimen.135
Ook moest iedereen de straat
voor zijn deur vegen en ontdoen van vuiligheid.136
Het was eveneens verboden om vuiligheid, die
afkomstig was uit de sterfhuizen, in de rivieren te werpen of te lozen.137
Men mocht geen
slachtafval, zoals bloed, darmen, enz. op de straten werpen zodanig dat niemand “quade ende
onreyne lucht” zou innemen, maar moest ze naar de plaatsen brengen die hiervoor waren
bestemd.138
Naast de vuiligheid werden ook dieren verdacht van het verspreiden van bedorven lucht.
Merkwaardig genoeg is er geen sprake van ratten, maar voornamelijk van varkens en honden.
Personen die varkens hielden moesten deze opsluiten in hokken of stallen die veertig voet van de
straat moesten staan, op zo‟n manier dat de buren hier geen geurhinder van ondervonden.
Personen die met hun varkens de stad uitgingen, moesten deze ‟s ochtends voor de klok de stad
uitdrijven en ze ‟s avonds na de klok opnieuw binnenbrengen en opsluiten.139
In heel wat Europese steden, waaronder in Gent, ging men over tot de afslachting.140
De stad
stelde een hondenslager aan om de loslopende honden te doden, personen die katten of honden
hielden moesten deze opsluiten of wegdoen. Men mocht de hondenslager niet verhinderen in zijn
werk, door bvb. de honden weg te jagen.141
Verder werd er door de heiligegeestmeesters
geboden dat men geen aalmoezen mocht geven aan armen die een hond hadden, men moest de
dieren eerst uit de stad brengen alvorens men van enige financiële bijstand kon genieten.142
135
SAG 93/26, register BB, folio 31 r. (27 september 1509).
136 SAG 93/26, register BB, folio 267 r. (7 april 1540).
137 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
138 SAG 93/26, register BB, folio 105 r. (3 oktober 1527).
139 SAG 93/26, register BB, folio 31 r. (27 september 1509).
140 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, p. 120. - M. Harrison, Disease and the
Modern World, Cambrigde, Polity Press, 2004, p. 45.
141 SAG 93/26, register BB, folio 62 v. – 64 r. (23 augustus 1521).
142 SAG 93/26, register BB, folio 62 v. – 64 r. (23 augustus 1521).
50
- Verzorging en genezing
In de voorgeboden wordt melding gemaakt dat enkele barbiers en chirurgijns door de stad zullen
worden aangesteld om aderen te laten. Zij kregen door het stadsbestuur een woning aangewezen,
namelijk de „turre up de veste by de waelpoorte‟ waarin zij gedurende de duur van de ziekte
moesten wonen. Volgens Vandeputte bleef de chirurgijn meestal enkele jaren in dienst.143
Zo
wordt bvb. in het voorgebod van 26 april 1489 melding gemaakt dat de stad drie personen
(barbiers) heeft aangesteld, die de armen gratis zullen behandelen en de rijken tegen een redelijk
loon. Ze mochten enkel personen uit de sterfhuizen behandelen en werden verplicht om aan hun
huis een bundel stro te hangen en een rood roedekin te dragen. In dit voorgebod wordt eveneens
hun adres vermeld. Was het zo dat hen toen nog geen woning werd aangewezen (zie ook de
bundel stro voor hun huis)?144
In latere voorgeboden wordt er wel melding gemaakt van barbiers
die “up de veste by de waelpoorte” woonden.145
In de voorgeboden is naast de chirurgijn (of barbier), ook sprake van een vroedvrouw die werd
aangesteld om zieke zwangere vrouwen te verzorgen en bij te staan tijdens de bevalling.146
Hun
taak bestond er eveneens in om zwangere vrouwen te verzorgen die in een besmet huis
woonden.147
De reeuwers en reeuwsterigghen waren een soort van verplegers die werden aangesteld om de
pestlijders te verzorgen en dan vooral in de huizen waar men zelf niet in staat bleek om de zieken
te verzorgen, zoals bvb. wanneer beide ouders ziek of overleden waren en er niemand was om
voor de kinderen te zorgen.148
Net als bij de huisgenoten, mochten de ruwers veertig dagen nadat
zij gediend hadden bij iemand die ziek is of gestorven is, zich niet onder het volk begeven.149
Personen die in andere steden gingen reuwene, moesten daar minstens drie maanden blijven
143
V. Vandeputte. Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, pp. 159-160.
144 SAG 93/26, register BB, folio 12 v. (26 april 1489).
145 SAG 93/26, register BB, folio 62 v. – 64 r. (23 augustus 1521).
146 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
147 V. Vandeputte, Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, p. 169.
148 V. Vandeputte, Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, p. 170.
149 SAG 93/26, register BB, folio 62 v. – 64 r. (23 augustus 1521).
51
nadat de ziekte terug was gaan liggen, alvorens zij naar Gent mochten terugkeren. Bovendien
moesten zij hiervoor toestemming hebben van de schepenen van de keure.150
Tijdens de tweede
helft van de 16de
en 17de
eeuw worden in de voorgeboden nog een paar extra maatregelen
vermeld wat de verzorgers betreft, zoals bvb. het feit dat de zieken enkel gevisiteerd mochten
worden door de aangestelde chirurgijn en de broeders en zusters.151
- Pestilentie en indringers
Theorieën uit deze periode gingen er van uit dat de pest overgedragen kon worden via mensen en
goederen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de pestilentie vaak werd toegeschreven aan
bepaalde „indringers‟, zoals soldaten, vagebonden, plattelanders, migranten, enz.152
Heel wat voorgeboden vermelden dat men geen goederen, zoals levensmiddelen, kleren,
beddengoed, kateilen of personen de stad mocht binnen laten, herbergen of laten logeren die
afkomstig waren uit besmette gebieden. Men moest bovendien eerst een bewijs voorleggen dat
de goederen niet uit deze streken afkomstig waren. 153
Zo wordt er bvb. in het voorgebod van 10
augustus 1518 melding gemaakt van het feit dat sommige poorters en anderen woonachtig te
Gent, “eenighe vellen oft wulle” kopen in “Middelburch, Wissinghen” en andere steden waar de
ziekte zich heeft verspreid. Men gebiedt dat niemand dergelijke huiden of wol Gent mag binnen
brengen, tenzij dat deze goederen daar zes weken hebben gelegen “naer tcesseren vander voors.
haestegher ziecte oft dat die in steden oft plaetsen daer de haesteghe ziecte niet en regneert den
selven termyn van vi weken verlucht gheleghen zullen hebben”. Vooraleer men deze goederen
Gent binnenbracht, moest men eerst een certificaat kunnen voorleggen dat ze dus niet uit
besmette gebieden kwamen.154
150
SAG 93/26, register BB, folio 57 v. (23 juli 1518).
151 V. Vandeputte. Bijdrage tot de studie van de pestepidemieën, p. 210.
152 B. Pullan, “Plague and perceptions of the poor in early modern Italy”, pp. 112 – 114. - M. Harrison, Disease and
the Modern World, p. 41.
153 SAG 93/26, register BB, folio 2 v. (14 augustus 1483). – SAG 93/26, register BB, folio 149 r. (8 november
1530).
154 SAG 93/26, register BB, folio 57 v. (10 augustus 1518).
52
In sommige voorgeboden wordt expliciet de naam vermeld van enkele steden buiten Gent:
Jaar: Stad:
1514 Doornik155
1518 Middelburch, Wissinghen156
; Zeeland157
1526 Brugge, Kortrijk, Sluis158
1529 Antwerpen159
Besluit
Wegens een tekort aan secundaire literatuur is het moeilijk om de voorgeboden te linken aan
pestopstoten. Wel zien we dat we ze in verband kunnen brengen met toenmalige theorieën en
visies op de pestilentie, zowel wat de vermoedelijke oorzaken als de rol van de armen betreft.
We kunnen niet spreken van een toename of een evolutie in het aantal voorgeboden. De pieken
hebben veel meer te maken met het uitbreken van epidemieën. Ook blijkt het niet in de
voorgeboden, althans niet voor onze periode, dat er vanwege de stedelijke overheid een
toenemende reglementering komt om de pest onder controle te houden.
3.Wezen en voogden
Inleiding
Elk kind waarvan één of beide ouders waren overleden moest onder voogdij worden gesteld,
mits dat het poorterskinderen waren.160
De voogdij ging meestal naar het dichtste familielid
“naeste” genoemd. Bij half-wezen, m.a.w. wezen waarvan één van de ouders was overleden,
werd een deelvoogd aangesteld, men koos voor het dichtste familielid aan de kant van de
155
SAG 93/26, register BB, folio 41 v. (18 augustus 1514). – SAG 93/26, register BB, folio 42 r. (12 september
1514). – SAG 93/26, register BB, folio 42 v. – 43 v. (20 september 1514).
156 SAG 93/26, register BB, folio 57 v. (10 augustus 1518).
157 SAG 93/26, register BB, folio 58 r. (25 augustus 1518).
158 SAG 93/26, register BB, folio 88 v. (16 juli 1526).
159 SAG 93/26, register BB, folio 137 r. (30 september 1529).
160 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven, Garant, 1995, p. 132-133.
53
overleden ouder. Nadat de “naeste” de staat van goed had gemaakt en ingediend, werd de
langstlevende ouder als “naeste” beschouwd en belast met de voogdij over haar of zijn
kind(eren). Bij volle wezen ging de voogdij naar de dichtste familieleden van vaders- en
moederszijde.161
Wanneer een voogd niet voldeed aan hetgeen wat van hem werd verwacht, dan konden de
“vrienden en magen” van de wees zijn vervanging bewerkstelligen. Andere redenen om de
voogd te vervangen, waren een tekort aan geestelijke vermogens en ouderdom.162
-De taak van de voogden
De voogden hadden een viertal belangrijke taken te vervullen, als eerste moesten zij een staat
van goed indienen; ten tweede stonden zij in voor het beheer van het patrimonium; ten derde
voor het beleggen van beschikbare geldmiddelen en als laatste moesten ze de rekening opmaken.
Het indienen van de staat van goed:
Nadat de deelvoogd was aangesteld kreeg hij veertig dagen de tijd om een staat van goed op te
stellen en dit samen met de “vrienden en magen” voor de schepenen van gedele te brengen. In de
staat van goed stond exact vermeld wat het patrimonium van de wees precies inhield. Hier ging
steeds een rekening van de voogd vooraf, samen met een vereffening van de meest dringende
schulden en lasten. Slechts wanneer de rekening was goedgekeurd door de “vrienden en magen”,
kon de staat van goed worden opgemaakt. Hoewel men een respijt van veertig dagen kreeg om
de staat van goed te laten verlijden, werd deze termijn vaak overschreden.163
Soms gebeurde het
dat men wegens nalatigheid geen staat van goed opmaakte, of dat men de staat van goed gewoon
niet voor de schepenen kwam brengen. In heel wat gevallen was men namelijk binnen de
familiekring al het een en ander overeengekomen. Men was nochtans verplicht om dit voor de
schepenen te brengen, gezien de staat van goed pas dan wettelijk kon worden goedgekeurd en
eventueel worden geregistreerd. Dit kon enkel maar gebeuren wanneer de „vrienden en maghen‟
hun instemming hadden gegeven voor de schepenen.164
161
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 136.
162 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 139-140.
163 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 142- 144.
164 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 145.
54
Het beheren van het patrimonium:
Om de wezen en hun patrimonium te beschermen, mochten de belangen van de voogden niet in
tegenspraak zijn met deze van hun beschermeling. Zo werd een mogelijke kandidaat-voogd maar
tot voogd aangesteld nadat de erfenis was verdeeld en hij/zij dus geen mede-erfgenaam meer was
met de wees. Toch was een verstrengeling van de belangen onvermijdelijk, gezien men voor de
voogdij een beroep deed op dichte familieleden. De bevoegdheid van de schepenen van gedele
bestond erin om te waken over het patrimonium van de wees.165
Nadat de staat van goed was ingediend, werd de staande voogd verwacht het patrimonium van de
wees te beheren. Ouders die naast houder166
ook staande voogd waren, inden het vruchtgebruik
van het patrimonium, wat er feitelijk op neerkwam de ze het eigenlijke beheer van het bezit in
handen hadden. Waren de houder en de voogd twee verschillende personen, dan was de voogd
verantwoordelijk voor het beheer van het patrimonium waarvoor hij rekenschap moest afleggen.
De houder kreeg het vruchtgebruik toegekend, deze moest – in tegenstelling tot de voogd - geen
rekenschap afleggen. De houdervoogd was hier in principe ook van vrijgesteld, toch kon het zijn
dat hij onder druk van de “vrienden en magen” of uit eigen beweging een rekening ter
goedkeuring voorlegde aan de “vrienden en magen”. Wanneer de houdenisse na een aantal jaren
afliep, moest de voogd eveneens op gezette tijden een volledige rekening opmaken over het
inkomsten- en uitgavenbeleid.167
Voor het verlijden van een staat van goed bestond de taak van de voogd erin om de nog
uitstaande schulden betaald te krijgen. Het doel was echter om het patrimonium zo heelhuids
mogelijk te laten, het verkopen van een wezenlijk onderdeel van het patrimonium (zoals bvb. een
huis of een stuk grond) mocht slechts als het laatste redmiddel dienen; bovendien moesten de
schepenen hier eerst hun toelating voor geven.168
165
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 138- 139.
166 De houder was belast met het onderhoud en de opvoeding van de kinderen.
167 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 148-149.
168 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 148- 150.
55
Het beleggen van de beschikbare geldmiddelen:
Net als bij het onroerend patrimonium, moest de voogd er ook voor zorgen dat het roerend
patrimonium zo veel mogelijk gevrijwaard bleef. Om op een regelmatige en veilige manier over
vaste inkomsten te beschikken, voerden de schepenen daarom het systeem van het “weeseghelt”
of “weesekinsghelt” in. Dit was een door de schepenen van gedele gecontroleerde vorm van
geldbelegging en kredietverlening, waarbij de voogd het geld uit de erfenis als wezengeld kon
uitlenen aan particulieren tegen een vaste intrest.169
Gezien de (hoge) leeftijd van sommige wezen, gebeurde het vaak dat zij reeds hun eigen kost
verdienden zonder dat dit de onmiddellijke tot ontvoogding leidde. Dergelijke gevallen leidden
wel soms tot het einde van de houdenisse. In principe verviel dan ook de bestaansreden van het
wezengeld. In de realiteit waren het niet enkel de voogden, maar vaak de “vrienden en maghen”
die beslisten of het al dan niet opportuun was om een einde te stellen aan het uitlenen van
wezengeld tegen interest. Wanneer de wees te arm was en hij/zij de intrest echt nodig had,
konden zij de schepenen om een uitzondering verzoeken.170
Het opmaken van de rekening:
Jaarlijks moest elke voogd de rekening opmaken van zijn beheer, waarna dit moest worden
goedgekeurd door de schepenen of door de “vrienden en magen”. Dit gebeurde op een
bijeenkomst waar de “vrienden en magen”, de voogd(en) en de al wat oudere wees aanwezig
waren. Indien de voogd dit wenste, kon hij ook een verzoek richtten tot de schepenen van gedele
om drie vertegenwoordigers en één secretaris naar de bijeenkomst te zenden. De voogd kon van
de “vrienden en magen” eisen dat ze de rekening binnen een bepaalde termijn zouden goed- of
afkeuren.171
Werd de rekening afgekeurd, dan was het aan de schepenbank van gedele om een
vonnis te vellen met betrekking tot elk punt van de rekening afzonderlijk. De taak van de drie
afgevaardigde schepenen bestond er nu juist in om tot een compromis aan te sturen en te
vermijden dat het zo ver kwam. Het uiteindelijke resultaat van de bijeenkomst werd daarna nog
voorgelegd aan de voltallige schepenen van gedele. Het was pas nadat de rekening door de drie
169
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 151-153.
170 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 154.
171 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, pp. 160-163.
56
vertegenwoordigde schepenen was voorgelezen en door de “vrienden en magen” was bevestigd,
dat deze werd goedgekeurd door de voltallige schepenbank.172
Het gebeurde regelmatig dat de voogden hun taak niet volbrachten, waarbij ze de jaarlijkse
rekeningen gewoon niet maakten of lieten goedkeuren.173
De voorgeboden
Gezien de taken van de schepenen van gedele met betrekking tot wezen en voogden, is het niet
verwonderlijk dat we hierover enkele voorgeboden terugvinden. Het zijn er wel slechts vier. Drie
van de vier gaan over de staat van goed of de rekening die de voogd(en) moest(en) indienen, een
ander gaat over de ontvoogding van de wees.
Een drietal voorgeboden werden i.v.m. het bovenstaande opgesteld, één op 5 november 1485,
één in 1503 en één op 5 maart 1516. De twee laatste waren deels kopieën van het eerste, maar
waren toch een stuk uitgebreider. Het voorgebod van 1516 begint met het volgende: “Omme
dieswille dat ter kennessen van heere ende wet commen es, dat vele ende diveersche persoonen
hemlieden daghelicx vervoorderen tgoet van weesen te andveerdene up te heffene, innene, te
ontfaene, ghebruuckene ende houdene ghelic oft hemlieden propere toebehoorde, zonder dat bij
vrienden ende maghen vanden zelven weesen te state te bringhene ende te verzekeren alzo of
behoort Ende ooc zonder van haerlieder handelinghe rekeninghe te doene”. Dit komt “ten
grieve ende achterdeele” van de wezen. Zoals vermeld, was het zo dat nadat de voogd was
aangesteld hij een respijt kreeg van veertig dagen om een staat van goed op te stellen en dit
samen met de “vrienden en magen” voor de schepenen te brengen, “ten zij dat zij daer toe
hebben behoorlic uutstel vanden heeren ende scepenen van ghedeele”. Blijkbaar werd dit vaak
overschreden gezien er wordt vermeld dat alle voogden die nog geen staat van goed voor de
schepenen hadden gebracht, dit binnen de veertig dagen moesten doen, daer inne speciffierende
bij goeden verclaerst alle tgoet in baten ende commers vanden zelven haerlieder weesen
metgaders ooc de huusen, renten ende gronden van eerfven hemlieden toebehoorende waer die
ghestaen ende gheleghen zijn de ieghenooten ende anghelanden wat die jaerlicx in pachte ende
huere ghelden, te wat termijne die vallen ende in hueren heeft ofte de renten gheet.” Daarnaast
werd nog bepaald dat de „vrienden en magen‟ een respijt kregen van veertig dagen om wezen die
172
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p p. 161-164.
173 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, 1995, p. 165.
57
nog niet onder voogdij stonden, onder voogdij te plaatsen. Op al deze bepalingen stond een boete
van tien ponden parisis.174
De ontvoogding van de wees
Zoals reeds vermeld, eindigde de houdenisse meestal van zodra het kind zelf geld verdiende.
Ondanks het einde van de houdenisse, bleef het beheersrecht over het wezenbezit in handen van
de voogden. Het belangrijkste verschil was dat men – gezien het kind zelf werkte tegen een loon
– niet langer een deel van de opbrengst van het wezenbezit moest besteden aan het onderhoud
van de wees. Dit deel kon men vanaf nu verder beleggen. Het was pas wanneer de voogdij
eindigde (ontvoogding) dat het kind in het volle bezit werd gesteld van de eigen goederen en dat
hij/zij rechtsbekwaamheid verwierf en het recht had om zich te verbinden.175
In Gent kon de voogdij op drie manieren tot een eind komen. (Dit waren dezelfde manieren
waarop kinderen onttrokken konden worden aan de ouderlijke macht).
Als eerste was er het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, namelijk vijfentwintig jaar. Het
was pas vanaf de late middeleeuwen dat de idee van een automatische emancipatie van jongeren
aan vijfentwintig jaar, ingang heeft gevonden. Vermoedelijk gebeurde dit onder invloed van het
Romeinse recht. In haar studie naar de wezen, vond Danneel deze manier van ontvoogding voor
het eerst terug in het voorgebod van 7 maart 1483. Er werd bepaald dat alle wezen voortaan
onder voogdij zullen blijven “toot dat zij commen zullen zijn ter audde van vive ende twintich
jaren”. De vrienden en magen konden echter een verzoek indienen bij de schepenen, als zij van
oordeel waren dat de meerderjarige wees nog niet mocht worden ontvoogd. De redenen voor het
voorgebod waren “de borchtochten financhen ende quade coopmanscepen dat diversshe
jonghers comen zijnde ter redelicker haudde wesende in regemente van voochdien vervoordren
te doene tharer grooter scade ende achterdeele end ooc ter bedroghe, scade ende achterdeele
vanden ghuenen die hemlieden gheloove gheven”.176
Naast de meerderjarigheid kon de voogdij ook worden beëindigd wanneer het kind een nieuwe
“staat” aannam, dit waren voornamelijk de huwelijkse of de religieuze staat. Ook konden de
174
SAG 93/26, register BB, folio 46 v. (5 maart 1516).
175 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 166.
176 M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 167 – SAG 93/26, register BB, folio 2 (7
maart 1483).
58
“vrienden” voor de schepenen van gedele op eigen initiatief de wees komen ontvoogden.177
In
bovenstaand voorgebod vinden we dit eveneens terug:
“So es ter waerscowinghen van elcken gheordonniert datmen van nu voort an alle jonghers in
regemente van voochdien hauden sal bij scepenen van ghedele toot dat zij commen zullen zijn ter
audde van vier ende twintich jaren het ne zij dat zij by huwelicke ofte andren behoorlijken
middele daer van ghedaen ende haer selfs ghemaect werden”.178
Besluit:
De voorgeboden geven een goed beeld weer in verband met de taken van de voogden. Eigenlijk
is dit niet verwonderlijk gezien de voorgeboden werden uitgevaardigd door de schepenen van
gedele en zij tevens de „uppervooghden‟ van de wezen waren.
4. Openbare orde en veiligheid
Voglens Robert Muchembled, bestond één van de absolute prioriteiten in het laatmiddeleeuws
Europa erin de sociale orde te behouden en te bewaren. De stedelijke overheid deed verscheidene
pogingen om de veiligheid en stabiliteit binnen de stad te garanderen en ruwe gewoonten uit te
roeien.179
Daarnaast werden bepaalde groepen gemarginaliseerd, gestigmatiseerd en zelfs een
criminogene factor toegekend. Vreemdelingen, prostituees, vagebonden, armen, criminelen en
„onnutigen‟ binnen de maatschappij werden aan een toenemende controle onderworpen en in
heel wat gevallen de stad uitgestuurd.180
Vreemdelingen die niet aan de normen en waarden van
de stad voldeden, pasten niet in het plaatje. Aan de andere kant trok de stad wel vreemdelingen
aan die van nut konden zijn, er was dus sprake van enige selectie. Dit zorgde voor frustraties bij
degene die niet werden toegelaten om van de collectieve vrede binnen de stad te genieten, men
denkt hierbij aan een groot aantal ontwortelde jongemannen, of plattelanders en boeren die
tijdens oorlogen niet al te gastvrij binnen de stadspoorten werden ontvangen.181
Ingezetenen die
177
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, p. 167.
178 SAG 93/26, register BB, folio 2 (7 maart 1483).
179 R. Muchembled, Une histoire de la violence, de la fin du Moyen Âge à nos jours, Paris, Le Seuil, pp. 133-136.
180 R. Muchembled, Une histoire de la violence, p. 139.
181 R. Muchembled, Une histoire de la violence, p. 145.
59
de wet overtraden werden meestal bestraft met een geldboete (soms ook met een publiekelijk
lijfstraf of pelgrimstocht), personen die hervielen in hun slechte gewoonten werden verbannen,
soms voor enkele jaren, soms voor levenslang.182
Door verbanningen verplaatste men het
probleem echter buiten de stadsmuren, waardoor de criminaliteit naar het platteland en de
buitenwijken werd geëxporteerd. 183
Bovendien was het moeilijk voor de stedelijke overheid om
buiten de stad haar rechtspraak te doen gelden, illegale praktijken betreffende drank, seks en
geweld tierden er dan ook welig.184
Toch zou het een te simplistische visie zijn om te denken dat enkel de overheid voorstander was
om de sociale orde binnen de stad te bewaren. In feite was er sprake van een sociaal pakt waarbij
ook de onderdanen hun steentje bijdroegen. Er werd van iedereen verwacht dat hij zichzelf wat
onder controle hield.185
Muchembled heeft in zijn studies vooral een onderzoek gedaan naar
enkele Franse steden, de opzet van het onderstaande is om te kijken of zijn these eveneens voor
Gent opgaat.
4.1. Armenzorg
Inleiding
In volgend onderdeel bespreken we de armenzorg, niet enkel de armen zullen aan bod komen
maar ook bedelaars, vagebonden, leeglopers, enz. aangezien deze vaak samen in de voorgeboden
staan vermeld. Vagebonden en vreemdelingen die we eerder in de politieke context moeten
situeren, zoals bvb. door het feit dat zij kwade geruchten verspreiden, hebben we reeds in ons
politiek hoofdstuk behandeld.
182
R. Muchembled, Une histoire de la violence, p. 165.
183 R. Muchembled, Une histoire de la violence, p. 140.
184 R. Muchembled, Une histoire de la violence, p. 146.
185 R. Muchembled. Une histoire de la violence, de la fin du Moyen Âge à nos jours, Paris, Le Sueil, 2008, p. 183.
60
Aantal voorgeboden i.v.m. armen en vagebonden
In de grafiek is het opvallend dat vooral vanaf de late jaren 1520 een enorme toename te
bemerken valt. Dit is niet verwonderlijk gezien Keizer Karel op 7 oktober 1531 een decreet
uitvaardigde waarin werd bepaald dat de armenzorg in de Nederlanden zou worden
gereorganiseerd en een gecentraliseerde beurs zou worden opgericht.186
Op het einde van de
jaren 1520 bemerken we dat de schepenen al enkele pogingen ondernamen om oudere
bepalingen wat te verfijnen, maar het zal vooral vanaf de jaren 1530 zijn dat een intense
wetgevende activiteit op gang werd gebracht door de schepenen en de gouverneurs van de
armenkamer.187
De voorgeboden zullen verder na de inleiding worden besproken.
Volgens Lis en Soly moet het decreet van de keizer en de hervorming van de armenzorg gezien
worden als een gevolg van de crisis van het feodale systeem en de opkomst van het
186
T. Boden, Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm,
geraadpleegd op 11.05.2009. - S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te
Gent (1535-1578)”, in: Handelingen van de Koninklijke commissie voor geschiedenis, Brussel, Paleis der
academiën, 1968, p. 139.
187 T. Boden, Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm,
geraadpleegd op 11.05.2009.
61
handelskapitalisme. Deze crisis bracht een groot aantal verpauperde plattelanders en vagebonden
met zich mee die hun geluk gingen zoeken in de steden.188
Sommige sociale groepen, zoals koopluiondernemers en financiers, hebben zich verrijkt tijdens
de zestiende- eeuwse economische expansie.189
Toch heeft het gros van de inwoners, waaronder
kleine boeren, ambachtslieden en ongeschoolde arbeiders, hier nauwelijks van kunnen profiteren.
190 Hoewel een groot deel van de boeren in het zestiende-eeuwse West-Europa nog op kleine
familiepercelen woonde en slechts tijdelijk hun arbeidskrachten verkochten, kenmerkte deze
periode zich door een toename van het aantal bezitslozen die enkel door loonarbeid aan de kost
moesten komen. Landbouwers die geen of onvoldoende grond bezaten en noch als landarbeider
of als thuiswerker hun brood konden verdienen, zagen vaak geen andere oplossing dan te
migreren.191
Daarnaast impliceerde de triomf van het handelskapitalisme de verarming van ontelbare kleine
ambachtsmeesters, gezellen, leerjongens en losse arbeiders. Polarisatie en een groeiende sociale
ongelijkheid waren kenmerkend voor het vroegmodern Europa. In West-Vlaanderen bvb. steeg
het aantal rurale armen van 30% in 1498 tot ruim 40% in 1544. Geleidelijk aan overtrof het
arbeidsaanbod de vraag met een toenemende werkloosheid en loonsvermindering als gevolg. Dit
bracht op zijn beurt een verlaagd gezinsinkomen en een tekort aan levensmiddelen met zich mee.
Het gebrek aan voedselconsumptie zorgde vervolgens voor chronische ondervoeding, fysische
verzwakking en een grotere vatbaarheid voor besmettelijke ziekten. Om aan de armoede te
ontsnappen zochten heel wat ontwortelde plattelandsbewoners hun toevlucht tot de steden, maar
hier werden ze geconfronteerd met sociaal-economische tegenstellingen die nog groter waren.192
In de grote centra werd de kloof tussen rijk en arm breder dan ooit tevoren als gevolg van de
gelijktijdige verrijkings- en verarmingsprocessen, economische groei en verarming gingen met
andere woorden hand in hand. Het handelskapitalisme kenmerkte zich door een sociale
degradatie van de kleine producenten, ook de ambachtslieden werden in toenemende mate
188
C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, N.V. Scriptoria, Antwerpen, 1980.
189 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 66.
190 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 155.
191 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, pp. 76-78.
192 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 87; pp. 90-91.
62
afhankelijk van de groothandelaars. Daarnaast profiteerden de werkgevers van het feit dat de
verarmde plattelanders steeds bereid waren beneden de prijs te werken, waardoor zij de lage
lonen nog meer konden drukken. Dit zorgde ervoor dat de loonaanpassingen de snelle
prijsstijgingen, vooral met name van graan en levensmiddelen, steeds met veel vertraging
volgden, met uiteraard een daling van de koopkracht als gevolg.193
Zo nam de gemiddelde
graanprijs in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1500-1510 en 1550-1560 toe met 150 à 180%,
terwijl het loonniveau van de Gentse arbeiders echter ongewijzigd bleef tijdens deze periode. Het
zou pas na de grote graancrisis van 1556-1557 zijn dat er in Gent een loonsverhoging werd
doorgevoerd.194
Net als veel rurale armen, verlieten ook veel stedelijke paupers hun geboorte- of verblijfplaats in
de hoop elders werk of enige materiële bijstand te vinden. Meestal bleef men niet in één stad of
plaats, maar zwierf men rond op zoek naar de noodzakelijkste bestaansmiddelen. Zo gebeurde
het wel eens dat deze zwervende armen in de criminaliteit terecht kwamen om aan genoeg
voedsel te geraken. De stadsmagistraat stelde zich uiterst negatief op tegenover de continue
verplaatsing van horden „gezagsloze mensen‟, gezien zij als een bedreiging van de openbare orde
werden beschouwd.195
In de meeste West-Europese steden werden dan ook door de lokale en
centrale overheden maatregelen getroffen om de vagebondage te bestrijden. Deze waren echter
vooral repressief van aard, nergens werden pogingen ondernomen om de echte oorzaak van het
probleem aan te pakken, de ontwortelde paupers op te vangen of de steunverlening te
reorganiseren. In de plaats daarvan koos men voor exemplarische straffen. Dit haalde blijkbaar
niet veel uit, gezien heel wat ordonnanties (en voorgeboden) vaak werden herhaald. Bovendien
was het sociale probleem te groot geworden om het succesvol aan te pakken met maatregelen
als: het verdrijven van zwervers uit de steden of de huisarmen een bedelverbod op te leggen.
Eigenlijk was er een reorganisatie van de armenzorg nodig.196
In de jaren 20‟, 30‟ en 40‟ van de
zestiende eeuw, deden ongeveer zestig West-Europese steden voor het eerst stappen in die
richting.197
Karel V vaardigde in 1531 hieromtrent een decreet uit voor de Nederlanden.198
193
C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 83. pp. 92-94. - J. Dambruyne, “Diepere
oorzaken”, p. 155.
194 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 155.
195 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 96.
196 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, pp. 101-102.
197 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 106.
63
Hoewel men tijdens de tweede helft van de vijftiende eeuw al maatregelen tegen bedelarij en
vagebondage had getroffen, kan men toch spreken van een keerpunt. Het verband tussen de
nieuwe sociale politiek en het handelskapitalisme valt volgens Lis en Soly niet te ontkennen.199
Voor 1531 was de armenzorg en liefdadigheid te Gent geïnstitutionaliseerd in heilige geesttafels
(armendissen) en broederschappen, die sinds de twaalfde eeuw hun ontstaan kenden. Deze waren
opgericht en beheerd door leken, voornamelijk gegoede koop- en ambachtslieden. Op kerkelijke
feestdagen deelden ze wat voedsel of geld uit. De voornaamste beweegredenen van deze
vrijgevigheid moeten we zoeken bij het christelijke charitas ideaal, maar misschien nog meer bij
het veilig stellen van het zielenheil.200
De armenzorg werd volgens de kerkelijke indeling
georganiseerd, namelijk per parochie.201
Buiten het parochiale kader vinden we ook nog
godshuizen en hospitalen terug, deze werden vaak opgericht als gevolg van een testamentaire
schenking van rijke burgers of werden opgericht door ambachtsgilden. Kerkelijke instellingen
zoals kloosters en abdijen organiseerden ook geregeld brooduitdelingen.202
Oorspronkelijk waren
de armen vooral afhankelijk van individuele aalmoezen, maar na verloop van tijd werd de
armenzorg meer en meer formeel geregeld en liet de overheid haar invloed gelden. Daarnaast
werd ook het herkomstcriterium van de armen steeds belangrijker en groeide uit tot een
collectieve norm.203
Naast een economische verklaring moet de oprichting van de “ghemeene beurse” in 1531 ook
gezien worden in de context van een sociaaldemografische ongelijkheid in de parochies. Het was
namelijk zo dat de gegoede burgerij in de ene parochie in personenaantal sterker was
vertegenwoordigd dan in andere parochies. Mede door het sterke parochiale particularisme
zorgde dit ervoor dat de parochies die het geld het meest nodig hadden over de geringste
inkomsten beschikten en vice versa. Vanaf 1531 werden de dissen verzameld in een centraal
198
S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, p. 139.
199 C. Lis en H. Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 111.
200 S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, p. 139. - T. Boden,
Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm, geraadpleegd op
11.05.2009. - J. Vannieuwenhuyse, “Beeld van de stad”, in: Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, p. 57.
201 S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, p. 140.
202J. Vannieuwenhuyse, “Beeld van de stad”, in: Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, p. 58.
203 T. Boden, Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm,
geraadpleegd op 11.05.2009.
64
steunfonds, de zogenaamde “ghemeene beurse”. Met de inrichting van de “ghemeene beurse”
beoogde men een gecentraliseerde en efficiëntere organisatie van de armenzorg.204
In
verscheidene steden in de Nederlanden zou dit zo blijven tot het ancien regime.205
Te Gent was het wachten tot 8 februari 1535 wanneer zij werd ingesteld. In de Arteveldestad
stond zij bekend onder de naam „armenkamer‟ en was ondergebracht in een deel van het
Stadshuis. Twee dagen later, op 10 februari, werd het startsein gegeven om aan de
werkzaamheden te beginnen. Vooraf (sinds november 1534) had men een onderzoek ingesteld
waarbij lijsten van behoeftige gezinnen per wijk werden opgesteld. Ondanks de centralisatie
werd de parochiale structuur behouden als werkkader, zo werden de dissen zoveel mogelijk
geïntegreerd in de nieuwe instelling.206
Veel verder dan een overkoepeling van de bestaande
instellingen kwam het echter niet, wel stonden de armenscholen en het weeshuis rechtstreeks
onder het beheer van de Armenkamer. 207
De reorganisatie van de armenzorg steunde op drie
pijlers, als eerste werd de bedelarij strikt verboden, ten tweede werd de arbeidsplicht voor valide
armen ingesteld en als laatste was er, zoals vermeld, de centralisatie van de armenfondsen in de
„ghemeene beurse‟. Via deze bepalingen wilde men de controle vergroten op de armen die een
toenemende bedreiging vormden. De steuntrekkers werden letterlijk gestigmatiseerd aangezien
ze verplicht werden een armenteken te dragen. Daarnaast wilde men ook de arbeidsmarkt
optimaal regelen, dit deed men door valide armen gedwongen in dienst te stellen van een
ondernemer, zodanig dat deze op ieder ogenblik over de nodige werkkrachten kon beschikken.208
De voornaamste functies in de Armenkamer werden door de schepenen aangeduid. De
gouverneurs (beheerders) werden door bovenstaande aangesteld en werden verkozen onder de
voorname burgers van de stad. Het is niet verwonderlijk dat de functies geregeld aan
toekomstige schepenen of stedelijke ambtenaren werden toegewezen, gezien de functies
bezoldigd waren en van de functionarissen dotaties werden verwacht.209
De gouverneurs kregen
204
S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, pp. 140- 141.
205 T. Boden, Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm,
geraadpleegd op 11.05.2009.
206 S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, p. 142.
207 J. Vannieuwenhuyse, “Beeld van de stad”, p. 58.
208 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, p. 155.
209 S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent”, p. 143.
65
van de schepenen wel het recht om zich bezig te houden met de reglementen aangaande de
ondergeschikte ambten, de inwendige orde, het weeshuis en de armenscholen. Aangezien de
parochiale structuur werd behouden, moesten de stadsmagistraat en de top van de
administratieve hiërarchie wel rekening blijven houden met de structuur van de ondergeschikte
charitatieve instellingen en heilige geesttafels.210
Dat de belangrijkste voorgeboden over de inrichting van de Armenkamer een beduidende functie
hadden, blijkt duidelijk uit het feit dat deze naderhand werden opgenomen in de
reglementboekjes211
voor de beheerders.212
De voorgeboden
Voorgeboden i.v.m. armen en vagebonden
210
T. Boden, Armenzorg te Gent 1600-1640, in: http://www.ethesis.net/armenzorg/armenzorg_inhoud.htm,
geraadpleegd op 11.05.2009.
211 Reglementboekjes waren handboekjes die de voornaamste teksten bevatten met betrekking tot de Armenkamer,
zodanig dat de gouverneurs deze gemakkelijk konden raadplegen voor dagelijks gebruik.
212 S. De keyser, “Dokumenten over de stichting en inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578)”, p. 145.
67
Bepalingen omtrent armen en vagebonden
Vreemde bedelaars,
vagebonden, … bedelen tavernen organisatie armenzorg
1482
1483
1484
1485
1486
1487
1488
1489
1490
1491 (heiligegeestmeesters)1
1492
1493
1494
1495
1496
1497
1498
1499
1500
1501
1502
1503
1504
1505
1506
1507 1 1
1508
1509
1510
1511
1512 1
1513
1514 1 1
1515
1516
1517
1518 1 1
1519
1520
1521 1 (heiligegeestmeesters)1
1522 1
1523 1 1 (heiligegeestmeesters)1
1524
1525
68
Vreemde bedelaars,
vagebonden, … bedelen tavernen organisatie armenzorg
1526
1527
1528
1529 2 3 1
1530 1 2
1531 1 1
1532 1 1 1
1533 1 1 2
1534 1 1 1
1535 1 1 2 (armenkamer) 3
1536 1
(armenkamer,
armenscholen) 2
1537 1 1 2 (armenkamer) 2
1538
1539 2 2 1 (armenkamer) 1
1540 2 3 1 (armenkamer) 2
1541 (armenkamer) 1
1542 1
1543 1 1 2 (armenkamer) 2
1544 1
1545
totaal 21 23 14 16
totaal aantal voorgeboden: 40
bepalingen over bedelen: 23 57,5%
bepalingen over vreemde bedelaars, vagebonden, leeglopers: 21 52,50%
bepalingen over organisatie armenzorg: 16 40%
bepalingen over tavernen, rollebanen, … : 14 35%
Vooreerst valt het duidelijk op in de grafieken dat er vanaf de jaren1530 een grote stijging komt
in het aantal voorgeboden omtrent armen en vagebonden. Zoals vermeld ligt de verklaring
hiervoor bij de introductie van de Armenkamer en de verhoogde controle en wetgeving op de
armenzorg die hiermee gepaard ging.
69
-Bedelen
In bovenstaande tabellen zien we dat in meer dan de helft van de voorgeboden sprake is van
bedelen. Vanaf het begin van de jaren 1520 zien we eigenlijk al een toename in het aantal
voorgeboden, we wezen er reeds op dat er vanaf de 16de
eeuw een toenemende bezorgdheid
kwam i.v.m. met het groeiende aantal paupers. In de voorgeboden wordt sterk benadrukt dat
enkel de „echte‟ armen, waaronder kreupelen, blinden, miserabelen, debielen en impotenten
werden gerekend, mochten bedelen en recht hadden op bijstand. Zij mochten wel niet bedelen in
heilige plaatsen, zoals kerken, kloosters, enz. 213
Hoewel de tewerkstelling van valide armen één
van de pijlers was van de oprichting van de Armenkamer, is deze bepaling al terug te vinden in
het begin van de 16de
eeuw. Armen die gezond genoeg waren om te gaan werken (en sinds jaar
en dag in Gent hadden gewoond), werden verboden om te bedelen, zij moesten gaan werken om
zelf in hun broodwinning te voorzien.214
Vanaf 1535 worden ook de „echte‟ armen verboden om
te bedelen. Terwijl men dit vroeger nog voor de kerk mocht doen, werd deze praktijk vanaf dan
volledig afgeschaft.215
(Religieuze orden en geestelijken mochten wel blijven bedelen, zij waren
dus niet aan dit verbod onderworpen.216
) Met de introductie van de armenkamer werden armen
veel minder afhankelijk van individuele aalmoezen, gezien het bedelverbod, maar werden meer
afhankelijk van een formele instelling die een grotere controle uitoefende op de armen.
-Vreemde bedelaars, vagebonden
In maar liefst 53% van de voorgeboden heeft men het over vreemde bedelaars, vagebonden en
“ledichghanghers”. Hoewel we vanaf 1507 al een voorgebod hieromtrent terugvinden, is het
toch vooral vanaf 1529 dat er een sterke toename te bemerken valt. In de voorgeboden worden
redelijk drastische maatregelen genomen tegen vagebonden en vreemde bedelaars zoals
publiekelijke schand – en lijfstraffen of een onmiddellijke verbanning uit Gent, soms ook uit het
graafschap Vlaanderen.217
Het is duidelijk dat men het echte probleem omtrent de ontwortelde
213
SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 73 r. (28 augustus 1523)
214 SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 75 r. (28 augustus 1523).
215 SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535). – SAG 93/26, register BB, folio 312 r. – v. (9
maart 1542).
216 SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535).
217 SAG 93/26, register BB, folio 42 r. (12 september 1514). – SAG 93/26, register BB, folio 163 v. – 164 r. (3
december 1531).
70
paupers niet aanpakte, maar hen gewoon de stad uitstuurde. Vanaf de oprichting van de
Armenkamer in 1535 zien we dat de stad pogingen wil ondernemen om de vagebondage wat in
te dijken. Zo wordt er bepaald dat men de armen aalmoezen zal geven, “waermede zij prouffijt
doen moghen, zonder wijfs ende kinderen in grooter miserien ende keytivicheden achter straten
vagabonde te laten loopene”.218
Het moet wel gezegd worden dat men enkel de vagebondage
onder de Gentse armen wilde beperken via deze maatregel. Vreemde “ledichghanghers” en
vagebonden werden net zoals voorheen de stad uitgestuurd en bestraft met een geseling als zij
zich hier niet aan hielden. Vreemde behoeftigen die enkel door de stad trokken, konden vanaf
dan wel terecht in het hospitaal waar ze wat aalmoezen konden ontvangen. Toch had dit vooral
tot doel om hen van het bedelen af te houden. Arriveerden ze overdag, dan werd hen geboden de
stad voor de avond te verlaten.219
“Scamele aerme lieden” afkomstig uit oorlogsgebieden, of
gebieden die werden geteisterd door overstroming of brand, hadden wel recht op bijstand en
aalmoezen. Zij moesten wel eerst een certificaat kunnen voorleggen waarin hun plaats van
herkomst stond vermeld alvorens zij ondersteuning konden genieten.220
-Organisatie armenzorg
Op de derde plaats in onze tabel prijken de voorgeboden omtrent de organisatie van de
armenzorg, hiermee worden de voorgeboden bedoeld waarin de instellingen, m.a.w. de
heiligegeesttafels of de armenkamer, worden vermeld. In een drietal voorgeboden wordt er
gewezen op de functies van de heiligegeestmeesters, m.a.w. het distribueren van aalmoezen aan
de rechtmatige armen en het onderhouden van de heiligegeesttafel. Voor hun moeite en arbeid
ontvingen zij een salaris. In de voorgeboden uit 1521 en 1523 worden ook de namen vernoemd
van de heiligegeestmeesters van de verschillende parochies.221
Nadat de oprichting van de
Armenkamer was afgekondigd in het voorgebod van 8 februari 1535 zijn er heel wat
voorgeboden terug te vinden die zowel rechtstreeks als onrechtstreeks handelen over de
armenkamer of over de personen die er werkzaam waren. Alles doet een veel grotere controle op
de armenzorg vermoeden. Zo werden er collecteurs of vergaerders van aelmoessenen aangesteld
218
SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535).
219 SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535).
220 SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535).
221 SAG 93/26, register BB, folio 62 v. – 64 r. (23 augustus 1521). – SAG 93/26, register BB, folio 73 r. – 73 r. (28
augustus 1523).
71
die eenmaal per week met een bus zullen omgaan, waarin de ingezetenen en parochianen
aalmoezen moesten doneren. Deze bussen zullen de collecteurs eenmaal per week afgeven aan
de ontvangers, zodanig dat men een rekening kan maken van de opbrengst. De ontvangers en de
distributeurs van elke parochie moeten eenmaal per maand deze rekening, samen met een bewijs,
voorleggen aan de schepenen en aan de medeburgers, waarbij eveneens de parochiepapen en
heiligegeestmeesters van iedere parochie aanwezig zullen zijn. Idem wat alle andere opbrengsten
betreft die men in de maand heeft verworven, zoals giften en zaken die per testament zijn
overgemaakt “ten proffite van den ghemeenen aermen”.222
Zo is er in de voorgeboden van 10
april 1536, 26 maart 1539 en 2 mei 1541 sprake van een generale rekening van de armen die men
op de collatiezolder openbaar zal maken.223
Hierna zullen de ontvangers aan de distributeurs het
geld geven die door de schepenen wordt geordonneerd, dit zal op zijn beurt bij de “besurghers”
terecht komen, die het dan onder armen kunnen verdelen.224
Op 9 maart 1543 werd er een lang voorgebod uitgevaardigd betreffende het politieapparaat van
de Armenkamer. Zo werden er vier knapen aangesteld die alle armen (zowel ingezetenen als
vreemden) mochten aanhouden als zij iets deden wat in tegenspraak was met de voorgeboden. Ze
moesten ze erop toezien dat niemand bedelde in de stad, vreemde armen moesten ze de stad
uitzenden of hen naar het gasthuis brengen, de ouders van bedelende kinderen moesten ze erop
wijzen dat zij hun kinderen niet mochten laten bedelen, enz.225
Met de invoering van de Armenkamer werd er ook bepaald dat armen een kenteken moesten
dragen. Dit teken moest uitmaken wie er al dan niet recht had op bijstand. Op deze manier was
het inderdaad gemakkelijker om aalmoezen te verdelen, maar aan de andere kant was het tevens
een teken van sociale stigmatisering en discriminatie.226
In Gent werd er verwacht dat de
gezinshoofden een dergelijk teken droegen, er werd hen uitdrukkelijk verboden om dit teken er
af te halen, gezien men dan geen aalmoezen meer zou ontvangen en dat ook hun vrouwen en
222
SAG 93/26, register BB, folio 191 v. – 193 v. (8 februari 1535).
223 SAG 93/26, register BB, folio 207 r. – v. (10 april 1536). – SAG 93/26, register BB, folio 244 v. – 245 v. (26
maart 1539). – SAG 93/26, register BB, folio 281 r. (2 mei 1541).
224 SAG 93/26, register BB, folio 191 v. – 193 v. (8 februari 1535).
225 SAG 93/26, register BB, folio 313 v. (9 maart 1543).
226 B. Geremek. “Criminalité, vagabondage, paupérisme: la marginalité a l‟aube des temps modernes.”, in : Revue
d‟histoire moderne et contemporaine, XXI (1974), pp. 369-370.
72
kinderen geen bijstand meer zouden genieten.227
Ook aan de distributeurs en
heiligegeestmeesters werd het uitdrukkelijk verboden om aalmoezen te geven aan mensen die
niet getekend waren. Deze bepaling werd echter geregeld overtreden.228
Om arme kinderen (zowel jongens als meisjes) van de straat te houden en “ter duecht ende eere
te beweghene”, werden er samen met de armenkamer, armenscholen opgericht. De ouders
werden verplicht om hun kinderen hier naar toe te sturen. Kinderen tussen zes en acht jaar
moesten tijdens de werkdagen naar school, kinderen ouder dan acht moesten op zondag naar
school.229
-Tavernen
Vanaf 1529 vinden we een voorgebod terug dat later op een gelijkaardige manier werd herhaald.
Er wordt het volgende geboden: mannen, vrouwen, kinderen of degene “wiens vrauwen,
knechten oft kinderen om gode gaen ende aelmoesenen bidden”, worden de toegang ontzegd tot
tavernen, cabaretten, “rollebanen” of “zelverhoven” om “aldaer eenich goed of ghelt te
vertheerne ofte verdrincken”. In latere voorgeboden worden de armen die van aalmoezen leven
de toegang tot bovenstaande gebouwen ontzegd; als straf werd men zijn uitkering ontnomen en
kon men zich verwachten aan een publiekelijke geseling of verbanning.230
Bovendien wordt er
vermeld dat dergelijke personen hun vrouwen en kinderen laten vergaan “in ghebreke”.231
Het
was namelijk zo dat het de taak was van de man om zijn vrouw en kinderen te onderhouden,
bovendien was hij degene die de aalmoezen in ontvangst nam en beheerde. Autoriteiten
veroordeelden mannen die hun geld verdronken waardoor ze hun vrouw en kinderen in de
bedelarij storten.232
Bovendien was het geld (de aalmoezen) afkomstig van de gemeenschap en er
werd dan ook verwacht dat men het geld „goed‟ zou spenderen. Aan de taverniers, waarden en
hosteliers wordt het uitdrukkelijk verboden om deze armen of hun kinderen toe te laten in hun
227
SAG 93/26, register BB, folio 223 r. – 223 v. (20 oktober 1537).
228 SAG 93/26, register BB, folio 244 v. – 245 v. (26 maart 1539).
229 SAG 93/26, register BB, folio 191 r. – 193 v. (8 februari 1535).
230 SAG 93/26, register BB, folio 130 v. – 131 r. (27 maart 1529).
231 SAG 93/26, register BB, folio 202 v. – 203 r. (27 november 1535).
232 A. B. Tlusty, “Drinking, family relations, and authority in early modern Germany”, p. 259.
73
herberg, hen te drinken te geven of hen te laten spelen.233
Aangezien deze bepalingen zeer vaak
werden herhaald, kan men vermoeden dat er toch enige solidariteit speelde bij de stedelingen.
Dit wordt ook duidelijk in de voorgeboden vermeld, gezien er wordt gesteld dat armen geen
aalmoezen mochten aanvaarden in de tavernen.234
Blijkbaar waren er nog heel wat mensen die de
armen enige steun verleenden.
4.2. De herberg en prostitutie
Naast de kerk was de kroeg in heel wat dorpjes, vaak het enige publieke gebouw. Naast drank
verschaften herbergen ook onderdak aan vreemdelingen en aan personen die geen vaste
woonplaats hadden, op juridisch vlak fungeerden zij dan ook als wettelijk domicilie. Kroegen
waren eerder drankhuizen waar men over weinig of geen accommodatie beschikte. Heel wat
(armere) gezinnen woonden in kleine huisjes die men slecht kon verwarmen en zochten wat
warmte op in de herberg. Als brandpunt van sociaal-culturele activiteiten was de herberg de
plaats bij uitstek om sociale relaties te smeden en te onderhouden, kennissen uit te nodigen op
doopmaaltijden, bruiloften, begrafenissen en dergelijke meer. De herberg fungeerde als een
communicatieknooppunt waar verhalen en informatie werden overgeleverd, praatjes werden
geslaan tussen de buurtbewoners, enz.235
Herbergen en kroegen waren een soort van
informatiecentra, zeker in kleine stedelijke kernen. Een taak van de herbergier bestond er dan
ook in om nieuwtjes te verspreiden over jobs, ordonnanties, enz. Zolang de overheid dit wat
onder controle kon houden, had zij hier alle belang bij. In deze publieke ruimte werden heel wat
contracten afgesloten die er werden bezegeld met een dronk. Men denkt hierbij aan lijfkoop,
gezellen die bij een meester in dienst gingen, enz., maar ook ruzies werden er bijgelegd. Als
bezegeling van een verkoop of een contract trakteerde men de ander. Gezien het hoge aantal
aanwezigen, toonde men op deze manier dat men de bezegeling van het contract wel degelijk
meende. De overheid legde bepaalde restricties op i.v.m. de tavernen om de openbare orde wat te
bewaren. Volgens Van Bruaene moeten we dit niet echt als een vorm van disciplineren zien, heel
wat reglementen getuigen eerder van een consensus tussen overheid en bevolking.236
233
SAG 93/26, register BB, folio 312 r. – v. (9 maart 1543).
234 SAG 93/26, register BB, folio 221 v. – 222 v. (28 augustus 1537).
235 H. Soly, “Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen”, in: Spiegel Historiael, 18, (1983), pp. 570-571.
236 Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, 22/04/2009.
74
Bepalingen omtrent herbergen
avondklok Vreemdelingen
prostitutie en illegale seks
(koppelaars) blasfemie andere
1482
1483
1484 1
1485 1
1486
(drinkgelach,
dobbelen) 1
1487 1 1
1488
1489
1490 1
1491 1 1
1492
1493
1494
1495
1496
1497
1498
1499
1500
1501
1502
1503
1504
1505
1506
1507
1508
1509 1
1510
1511 1
1512
1513
1514 1
1515
75
avondklok Vreemdelingen
prostitutie en
illegale seks
(koppelaars) blasfemie andere
1516
1517
1518
1519
1520
1521
1522
1523 (drinkgelach) 1
1524
1525
1526 1
1527 1
1528
1529 2
1530 1
1531
1 1
(illegale
tavernen) 1
1532
1533
1534
1535
1536 1
1537
1538
1539 1 1
1540 2 1
1541
1
1542 1 (1)
(illegale
tavernen) 1
1543
1544 1 (1)
1545 1
totaal 10 4 11 3 4
76
- Wanneer mocht men de taverne openhouden?
In totaal vinden we in zo‟n tien voorgeboden de bepaling terug dat taverniers en cabaretiers hun
zaak moesten sluiten na de laatste avondklok, er werd dus een sluitingsuur ingesteld van
overheidswege.237
Dit was vooral om ervoor te zorgen dat er ‟s nachts geen onrust zou zijn,
overnachtende gasten mochten uiteraard wel blijven drinken.238
Ook op zondagvoormiddag en
tijdens kerkelijke diensten en processies moesten de tavernes en cabaretten dichtblijven.239
-illegale tavernen
Er werd een onderscheid gemaakt tussen „goede‟ en „slechte‟ tavernen. De eerste waren erkende
tavernen, terwijl de laatste illegale tavernen hadden die zich vaak buiten de stadspoorten
bevonden om belastingen te ontduiken. Dit was een probleem dat men zeer moeilijk onder
controle kreeg.240
Deze lokalen werden niet enkel bezocht door ambachtsgezellen, boeren, enz.
maar eveneens door misdadigers, bedelaars, zwervers en andere „marginalen‟, de drank was er
namelijk goedkoop. Bovendien werd de zone buiten de stadspoorten gekenmerkt door een hoge
graad van marginaliteit en criminaliteit, o.a. vanwege de vele verbanningen. De overheid had het
er zeer moeilijk om de landloperij en misdaad aan te pakken. Toen het aantal ontwortelde
paupers en landlopers steeg, werd er in 1531 een keizerlijke ordonnantie uitgevaardigd waarin
illegale kroegen en herbergen werden verboden, zowel de eigenaars als de bezoekers werden
bestraft met een geldboete.241
In dat jaar en in 1542 vinden we een bepaling hieromtrent terug,
gezien er wordt verboden om herbergen, tavernen, bier- of wijnhuizen te houden “in de
zytweeghen ende buten den rechten eerweghen dezer stede ten zy dat zy expres consent ende
teecken daertoe hebben van scepenen”.242
237
SAG 93/26, register BB, folio 30 v. (30 augustus 1509)
238 Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, 22/04/2009.
239 SAG 93/26, register BB, folio 252 v. (25 oktober 1539).
240 Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, 22/04/2009.
241 H. Soly, “Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen”, pp. 572-573.
242 SAG 93/26, register BB, folio 298 r. – 299 r. (20 juni 1542).
77
-Vreemdelingen
In de herberg kwam de lokale gemeenschap in contact met vreemdelingen die nieuwtjes met zich
meebrachten. De overheid begon vreemdelingen steeds argwanender aan te kijken, gezien de
grens tussen nieuws en propaganda vaak flinterdun is/was. Vanaf de 15de
eeuw werden de
waarden in heel wat steden verboden om gasten te laten logeren zonder hun namen aan de
gerechtsdienaar mede te delen. Voor onze periode vinden we in 1490 en 1539 twee bepalingen
hieromtrent terug, deze moeten we zien in de context van de opstanden.243
De herbergiers
moesten de namen overbrengen aan de baljuw of zijn dienaars. De voorgeboden uit 1542 en
1543 moeten we eigenlijk meer zien in de context van de avondklok.
-Dronkenschap
In het voorgebod van 22 april 1523 is er sprake van het feit dat diverse personen in de tavernen
dronken worden en zich misdragen, door hun drinkgelag. Daarom wordt er geboden dat “elc wie
hij zij hem verdraghe ten plaetsen daer zij heten oft drinken zijn ghelach te ontdraghene jeghen
den danck vanden waert ofte weerdinne up den ban van thien jaeren”.244
In de vroegmoderne
tijd deed het er niet zozeer toe of men al dan niet fysiek verslaafd was aan de drank, veel
belangrijker vond men het gedrag dat ermee gepaard ging.245
De autoriteiten deden daarom
fervente pogingen om de harmonie binnen de gemeenschap te bewaren, personen die hun
controle verloren wegens dronkenschap werden niet getolereerd.246
Bemerk ook de hoge straf die
hierop stond.
-De herberg en het „zondige‟
Dronkenschap werd vaak aanzien als een opstap naar andere zonden, zoals onkuisheid, geweld
en blasfemie. Vloeken werd beschouwd als een zonde tegen het geloof en de maatschappij. Het
243
SAG 93/26, register BB, folio 15 r. (21 augustus 1490). - SAG 93/26, register BB, folio 250 r. (24 augustus
1539).
244 SAG 93/26, register BB, folio 71 v. (22 april 1524).
245 Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, 22/04/2009.
246 A. B. Tlusty, “Drinking, family relations, and authority in early modern Germany”, p. 257.
78
verbod op blasfemie kunnen we dus ook zien als een teken om de publieke orde te bewaren.247
Alcoholconsumptie werd eveneens vaak in verband gebracht met illegale seks en dus met de
notie van “zonde”. De pogingen om het seksuele leven van de burgers te controleren moeten we,
net als de blasfemie, zien in de context van de sociale stabiliteit en de bescherming van de
gemeenschap.248
Prostitutie:
In heel wat steden werd vanaf de late middeleeuwen een verbod op het houden van een bordeel
van kracht, of toch aan heel wat regels gebonden. De waard kreeg meestal een geldboete als hij
zich hier niet aan hield, de pooiers of degene die anderen prostitueerden werden veel zwaarder
bestraft. In sommige steden, zoals in Gent, waren vrouwen van lichte zeden verplicht om in
bepaalde kwartieren te gaan wonen.249
De marginaliteit verplaatste men dus naar specifieke
stadsdelen.250
In heel wat voorgeboden wordt er verwezen naar zogenaamde oneerbare herbergen en bordelen.
Er wordt melding gemaakt over de “groote abussen, bedroghen ende mesleedheden”, die
dagelijks gebeuren in tavernen, herbergen en cabaretten. Het probleem is dat deze herbergen zich
in eerbare gebuurten bevinden, namelijk in het hart en in het mooiste gedeelte van de stad. Deze
brengen diverse poorters, poorteressen, hun kinderen en familie ten val. Er wordt geboden dat
zulke herbergen naar de kwartieren moeten verhuizen die hiervoor zijn aangeduid. 251
Prostituees
die deze bepaling niet opvolgden werden uit de stad of uit Vlaanderen verbannen, de eigenaars
van dergelijke herbergen of personen die prostituees lieten logeren kregen een geldboete. Aan de
bevolking en de buren werd gevraagd om actief mee te werken om overtreders aan te geven bij
de schepenen.252
247
Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “Drinkcultuur en
sociabiliteit in de vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, 22/04/2009.
248 A. B. Tlusty, “Drinking, family relations, and authority in early modern Germany”, p. 267.
249 H. Soly, “Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen”, p. 572.
250 B. Geremek. “Criminalité, vagabondage, paupérisme: la marginalité a l‟aube des temps modernes”, p. 371.
251 SAG 93/26, register BB, folio 9 r.-v. (31 maart 1486).
252 SAG 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531). – SAG 93/26, register BB, folio 345 r. – 346 r. (17
april 1546).
79
Overspel:
In de voorgeboden 19 februari 1491, 1 maart 1531 en lezen we dat: “Omme dieswille dat de
zonden vanden overspele, blasphemie ende andre groote onghedooghelicke zonden, contrarie
ende in versmaedheden vanden gheboden Gods, binnen deser stede zeere regnieren ende zo
ghemeene zijn, dat vele lieden, danof varnic gheene zonde noch mesdaet maken en sullen, uuten
welcken zo te duchtene ende bemoedene es, de plaghen vanden lande gheresen zijn ende noch
lancx zo naer ghescepen werden te rysene bijder menichte vanden tavernen, bieren ende andere
secrete ende heymelicke plaetsen, daermen sulc ende ghelyc vuyl ravodt ende oneerbare
herberghe houdt ende ghehouden heeft ende ooc houden mochte in eerbare ghebuerten, alzo wel
int herte ende scoonste vander stede, als eldre….” Het voorgebod uit 1491 is het uitgebreidst,
hierin staan ook de straffen vermeld, hoewel het voorgebod uit 1540 wel vermeldt dat men de
overtreders van volgende misdrijven (zie verder) “scherpelic” zal “pugnieren in exemple van
andere.”253
In dezelfde voorgeboden heeft men het ook over “coppeleers ofte coppelersen” die
door mooie woorden, geschriften, enz., maagden, gehuwde vrouwen of anderen ten val brengen,
hier raad of daad toe verlenen en hier winst uit slaan door kamers of herbergen ter beschikking te
stellen om mensen tot overspel of fornicatie te bewegen.254
Hen werd een schandstraf opgelegd
en moesten bovendien een rode band op hun rechterarm dragen.255
Naast hun publiekelijke straf
werden koppelaars dus letterlijk gestigmatiseerd. Mannen die gedogen dat hun vrouw overspelig
is zullen eveneens bestraft worden.256
Men kan zich afvragen of deze mannen de pooiers waren
van hun vrouw, of dat het een straf was omdat ze hoorndragers waren. Ouders of voogden die
hun dochter ten val brengen, “daer gheen huwelic ter stont en volght ofte goet ghelt ofte eenich
ander prouffyt dof neemt, zullen eveens aan de schandpaal worden gesteld.257
Net als de
koppelaars werden zij dus publiekelijk gestraft en vernederd. Jonge ongetrouwde koppels die
samen dronken werden vaak van illegale seks of van een “geheim huwelijk” beschuldigd. Het
gezinshoofd (de man) werd verantwoordelijk geacht voor het seksuele leven van zijn kinderen,
bedienden, enz. In sommige gevallen lieten gezinshoofden hun kinderen samen drinken, in de
253
SAG 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531). – SAG 93/26, register BB, folio 16 r. (19 februari
1491). - SAG 93/26, register BB, folio 278-279 (18 december 1540).
254 SAG 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531).
255 SAG 93/26, register BB, folio 16r. (19 februari 1491).
256 SAG 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531).
257 SAG 93/26, register BB, folio 16 r. (19 februari 1491) - 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531).
80
hoop een onwillige partner tot een huwelijk te forceren. Dit werd door de autoriteiten als een
vorm van illegale seks beschouwd.258
Het kan dus zijn dat we de bepaling in deze context
moeten zien, het kan ook zijn dat we de ouders als een soort van pooiers moeten beschouwen die
hun dochter tot prostitutie aanzetten.
Blasfemie:
In de vroegmoderne tijd werd het zweren van „kwade eden‟, blasfemie zeg maar, beschouwd als
een ernstig vergrijp gezien het rechtstreeks inging tegen het tweede verbod. Vooral in de context
van de reformatie en contrareformatie kreeg dit een extra geladenheid. Naast een aanval op de
religie was blasfemie ook een aanval op de maatschappelijke orde. Deze periode kenmerkte zich
door een steeds grotere scheiding tussen het sacrale en het profane, bij blasfemie werden deze
twee domeinen bewust of onbewust vermengd. De wereldlijke en geestelijke overheden
veroordeelden alle vormen van blasfemie, toch besefte men dat de intentie een grote rol speelde.
259
Voor onze periode vonden we een drietal voorgeboden terug waarin er sprake is van blasfemie.
In deze voorgeboden is tevens sprake over koppelaars en overspel (zie hierboven). Volgens het
voorgebod uit 1491 werd iedereen die God, de Maagd Maria of de heiligen blasfemeerde met
“eeneghe quade uutghesochte eeden” aan de schandpaal gesteld, zijn tong doorgestoken en
gedurende een maand in de gevangenis gegooid. Als men hier nog eens op betrapt werd, dan
werd de tong gesplit en werd de overtreder zwaarder bestraft. In 1531 wordt er vermeld dat
“dronckenscip gheen onscult zijn en zal” of dat “dronckenscip hem ghenen afslach zijn en sal”,
dronkenschap was m.a.w. geen excuus waarachter men zich kon verstoppen, noch was het een
reden om een verminderde straf te krijgen.260
Hier zien we duidelijk dat, hoewel men misschien
niet de intentie had om te vloeken, bvb. door dronkenschap, men toch een straf kreeg.
Gezien de publiekelijke straffen die werden uitgevaardigd met betrekking tot de koppelaars, de
blasfemie enz. en gezien de datum van de voorgeboden, kan men zich afvragen of we dit niet in
258
A. B. Tlusty, “Drinking, family relations, and authority in early modern Germany”, pp. 266-267.
259 A.L. Van bruaene, Om beters wille, p. 241.
260 SAG 93/26, register BB, folio 16 r. (19 februari 1491) - 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart 1531).
81
de context van de Vastenavondperiode moeten zien, waarbij men aan de hand van
charivarirituelen overtreders van het gewenste huwelijks- en gezinsleven corrigeerde.261
4.3.Veiligheid
De Europese samenleving in de late middeleeuwen kende een hoge graad van geweld. Toch is in
deze periode een geleidelijke opvoering van het repressief optreden waar te nemen, onder andere
via een verhoogde reglementering die het geweld aan banden moest leggen. Eén van de absolute
prioriteiten in het laat middeleeuws Europa bestond er immers in de sociale orde binnen de stad
te behouden.262
In Noord-Europese steden traden de schepenen vaak op als bemiddelaars,
waarbij ze ruziënde partijen aanzetten om vrede met elkaar te sluiten.263
In een voorgebod uit
1540, vinden we dit mooi terug: “Item maer in ghevalle ijement gheinjurieert, mesdaen,
messeijt, oft eenichsins ghegreveert waere, so verbiedtmen van weghe alsboven, dat hemlieden
gheene insetenen deser stede dies en ondervinden noch en moijen, niettemeer met faite,
vergaderinghe van volcke dan anderssins daeromme te makene, maer zonder eenich gheschil
jeghens ijemende te nemene commen bij den zelven heere ofte wet huerlieder different, twist, ofte
gheschil te kennen gheven, zonder huerlieden zelven te rechtene, ende men zal elcken goet curt
recht ende justitie doen, ende doen doen naer behoorlic benut ende goede informatie vand. zake,
up peijne wie de contrarie dade scherpelicken ter discretie van scepenen ghecorrigiert te
zijne”.264
4.3.1.Verbod op het dragen van wapens
Alle sociale lagen binnen de maatschappij werden bijna dagelijks geconfronteerd met een vorm
van brutaliteit of geweld. Heel wat mensen droegen dan ook een wapen op zak, voor de
veiligheid, maar ook om ruzies uit te vechten. Knokpartijen werden zelden met de blote vuist
uitgevochten, meestal gebruikte men wapens zoals (lange) messen, degens, dolken, stokken (al
261
H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, in: Carolus, Keizer Karel V, 1500-1558, p. 129.
262 R. Muchembled. Une histoire de la violence, pp. 133-134. - C. Gauvard, Violence et ordre public au Moyen Age,
Paris, Picard, 2005, p. 269.
263 R. Muchembled. Une histoire de la violence, pp. 133-134. - C. Gauvard, Violence et ordre public au Moyen Age,
p. 269.
264 SAG 93/26, register BB, folio 274 r. (21 juli 1540).
82
dan niet met een ijzeren punt beslagen), spiesen, enz.265
Ofschoon men niet altijd de intentie had
om iemand te doden, bezweken heel wat slachtoffers enkele dagen na het incident aan hun
verwondingen gezien de toenmalige geneeskunde vaak tekort schoot om blessures te genezen.266
Hoewel geweld op elk sociaal niveau voorkwam, was dit het frequentst bij jonge, vaak
ongehuwde, mannen uit de „volksklasse‟. Bij personen met de hoogste titels, de rijkste
edellieden, geestelijken en stedelijke patriciërs kwam dit minder voor. Aan de andere zijde waren
de aan lager wal geraakten, bedelaars en marginalen ook minder vertegenwoordigd.267
Het
verdedigen van de eer was zeer belangrijk voor mannen, conflicten die hieruit voortvloeiden
werden niet echt beschouwd als een vorm van criminaliteit, ondanks de doodslagen die hier soms
het gevolg van waren.268
Geweld was dan ook veel meer een uitdrukking van viriliteit en
spektakel dan een manifestatie van deviant of marginaal gedrag.269
Muchembled berekende voor
Artois de belangrijkste redenen die moordenaars aanhaalden voor het plegen van geweld, op de
eerste plaats kwam „eer‟, gevolgd door „solidariteit met iemand die werd aangevallen‟, wraak,
materiële belangen en „het zien van jongeren die het verkeerde pad opgaan‟. Slechts een klein
percentage pleegde geweld uit irrationaliteit, waanzin of xenofobie.270
De stedelijke overheid deed verscheidene pogingen om de veiligheid in de stad te garanderen en
het geweld te limiteren. Zoals vermeld zullen instanties, zoals de schepenbank, worden ingezet
om twistende partijen met elkaar te verzoenen.271
Ook was het dragen van wapens verboden door
de stedelijke overheid, hoewel dit verbod praktisch niet werd nageleefd.272
Dit is ook duidelijk
merkbaar in de voorgeboden, in zo‟n 25 voorgeboden wordt het dragen van „ongeoorloofde‟
wapens expliciet verboden. Onder de wapens werden wapenstokken, “pycken”, lange messen,
265
R. Muchembled, La violence au village. Sociabilité et comportements populaires en Artois du XVe au XVIIe
siècle, Brepols, 1989, p. 33.
266 R. Muchembled, La violence au village, p. 33.
267 R. Muchembled, La violence au village, p. 39.
268 R. Muchembled, La violence au village, p. 33.
269 R. Muchembled, La violence au village, p. 35.
270 R. Muchembled, La violence au village, p. 43.
271 R. Muchembled. Une histoire de la violence, pp. 135-136. - C. Gauvard, Violence et ordre public au Moyen Age,
p. 269.
272 R. Muchembled, La violence au village, p. 33.
83
zwaarden, bogen, colvenieren en “handtbussen” verstaan. Men mocht enkel met bogen en
“handtbussen” schieten op de plaatsen die hiervoor waren bestemd, dit moeten we waarschijnlijk
zien in de context van de schuttersgilden.273
Enkel ambtenaren mochten een wapen op zak
dragen.274
In de grafiek valt de piek in het jaar 1486 op, hoogstwaarschijnlijk zit de burgeroorlog hier voor
iets tussen. Toch valt het op dat ook in rustigere periodes het verbod op wapens vaak voorkomt.
4.3.2. Avondklok
De nacht was een tijd van gevaar; de duisternis stond symbool voor onveiligheid.275
Het is dan
ook niet verwonderlijk dat de stadsmagistraat een avondklok invoerde om de veiligheid en de
nachtrust te bewaren. In de voorgeboden wordt vaak herhaald dat men na de tweede (= laatste)
avondklok niet zonder licht op straat mocht lopen.276
Ook werden taverniers en cabaretiers
273
SAG 93/26, register BB, folio 298 r. – 299 r. (20 juni 1542).
274 SAG 93/26, register BB, folio 30 v. (30 augustus 1509).
275 R. Muchembled, La violence au village, pp. 118-120.
276 SAG 93/26, register BB, folio 30 v. (30 augustus 1509).
84
verboden hun zaak open te houden na het luiden van de laatste avondklok.277
We willen hierbij
opmerken dat we de voorgeboden omtrent de avondklok en taverniers, onder het deel „herberg en
prostitutie‟ hebben geplaatst. In de grafiek zien we enkele voorgeboden opduiken tijdens de
burgeroorlog van de jaren 1480‟, daarna de beginjaren 1510‟, maar de grootste stijging doet zich
voor tijdens de jaren 1530‟. Vermoedelijk is er dus een grotere controle op de nachtrust te
bemerken.
Voorgeboden met betrekking tot de avondklok
4.3.3. Kinderen en jongeren
In onderstaande tabel valt het op dat de helft van de voorgeboden omtrent jongeren en kinderen
te situeren zijn vanaf 1538. Daarnaast zien we dat er enige verandering komt in de onderwerpen.
Na 1538 ligt de nadruk meer op bendevorming, dobbelen en blasfemie.
277
SAG 93/26, register BB, folio 298 r. – 299 r. (20 juni 1542).
85
Voorgeboden i.v.m. jongeren
bendevorming en
vechten blasfemie
spel &
twist
Dobbelen
en kaarten
Kinderen
van de
straat
13/12/1485 x
25/02/1489 x
19/02/1491 x
06/02/1504 x
05/01/1508 x
06/02/1510 x
08/02/1538 x x
14/08/1539
x
24/12/1539 x x
09/02/1540 x x x
27/06/1540 x
07/10/1540 x
30/09/1542 x
28/06/1544 x
Bendevorming:
Jongerengroepen waren belangrijke culturele vectoren voor jonge mannen, aangezien ze binnen
de groep allerlei waarden en ideeën oppikte. De cohesie binnen hun bende kenmerkte zich door
een specifieke interne code die gebaseerd was op een viriele ethiek.278
In de voorgeboden
worden bendes vooral geassocieerd met het geweld die ze aanrichtten. Bovendien worden de
ouders aangespoord om meer op hun kinderen te letten, zij werden ook verantwoordelijk gesteld
voor hun gedrag.
Er waren heel wat kinderen en jongeren die bendes vormden en met elkaar in de clinch gingen.
Soms werd er ook fysiek geweld gebruikt, waarbij ze met banieren, stokken, stenen enz. naar
elkaar gooiden of onderling vochten. Daarom was het verboden “om eeneghe vergaderinghen
ofte benderijen te makene, elc anderen te smijtene oft vechtene”.279
Bij hun gevechten werden
vaak onschuldigen betrokken, het gebeurde dat er vensters sneuvelden, of dat de “paysivele
278
R. Muchembled, La violence au village, pp. 221-222.
279 SAG 93/26, register BB, folio 229 v. (8 februari 1538).
86
lieden” bijna niet konden of durfden passeren wegens het gevaar.280
Ouders moesten een boete
van drie ponden parisis betalen.281
Enkel in het voorgebod van 9 februari 1540 l luidt de straf als
volgt: “up peijne de zelve kinders ofte jonghers openbaerlic ghegheesselt te werdene in exemple
andere, ende boven dien de zelve houders ghecorrigiert te wesene van negligentien ter discretie
van scepenen”.282
Er werd toen blijkbaar voor een lijfstraf gekozen in de plaats van een
geldboete. Moeten we dit voorgebod zien in de context van de opstand? Het zou kunnen dat men
wegens de gespannen relatie in de stad van de voorbije maanden eerder koos voor een
exemplarische strafmaatregel, in de hoop dat minder jongeren zich schuldig zouden maken aan
het vergrijp. Het is ook het enige voorgebod waarin jongeren worden verboden om “eeneghe
woorden” te “stroijen, nietmeer ijemende bijnamen”.283
Het valt op dat de voorgeboden
betreffende bendevorming praktisch allemaal werden uitgevaardigd in de maanden december,
januari en februari. Het is dus goed mogelijk dat we ze in de context moeten zien van de
Vastenavondviering (zie verder).
Blasfemie:
Zoals reeds vermeld was blasfemie niet enkel een vergrijp jegens het tweede verbod, maar ook
een aanval op de maatschappelijke orde. 284
Drie van de vier voorgeboden omtrent blasfemie zijn
terug te vinden vanaf 1540, blijkbaar werd dit een groeiende bezorgdheid van de overheid.
Hierbij moeten we wel opmerken dat de bepaling uit het voorgebod uit 1491 uit hetzelfde
voorgebod stamt waarin men het had over overspel en blasfemie (zie hierboven). De drie
bepalingen uit de andere voorgeboden leggen specifiek de nadruk op kinderen. Ook hier bedroeg
de boete drie ponden parisis. (We hebben er reeds op gewezen dat men in het voorgebod van 9
februari 1540 voor een geseling koos). De schepenen wijzen er op dat de ouders hun kinderen in
de gaten moeten houden:
“Voorts dat vadere ende moedere hebbende kinderen, de zelve kinderen houden in zulc
bedwanc ende subiectie, dat zy niet en zweeren, noch andere onreyne zaken up de straten
280
SAG 93/26, register BB, folio 5 v. (13 december 1485).
281 SAG 93/26, register BB, folio 27 r. (5 januari 1508).
282 SAG 93/26, register BB, folio 255 v. – 258 v. (9 februari 1540).
283 SAG 93/26, register BB, folio 255 v. – 258 v. (9 februari 1540).
284 A.L. Van Bruaene, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden
(1400-1650), Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008, p. 241.
87
noch elders voort en stellen, als wezende in versmaetheden ende cleenicheden van Gode van
hemelrycke, ende lieden van eeren, metgaders andere kinderen paismelic converserende, die
tzelve hooren ende zien telcken alsmen de contrarie bevinden zal, zal wezen de verbuerte van
drye ponden parisis, welcke boete men verhalen zal up de zelve huerlied. vadere ende
moedere, ende boven dien den zelven vadere ende moedere corrigieren orbitraire”.285
Dobbelen en kaarten:
Bepalingen waarin kinderen worden verboden om te dobbelen of allerhande kansspelen te spelen
vinden we maar terug vanaf 1538. Diverse kinderen stalen geld van hun ouders om dit in te
zetten tijdens het gokken.286
Het werd kinderen uitdrukkelijk verboden om kansspelen te spelen
op de markten, op straten, enz. Opnieuw bedroeg de boete drie ponden parisis. Zoals in de tabel
duidelijk blijkt is er slechts één voorgebod terug te vinden waarin men het uitsluitend over
dobbelen heeft. In de meeste is ook sprake van bendevorming. Het dobbelen, zal wat
uitgebreider aan bod komen in het hoofdstukje omtrent dobbelen (zie verder).
Spel & twist:
In een drietal voorgeboden is er sprake van kinderen die met hoepels “ende stocken koerden”
van het ene gebuurte naar het andere lopen, waarbij ze de hoepels naar elkaar werpen. Tijdens
het spel ontstond er dikwijls twist en geschil. De schepenen gebieden de ouders dan ook om aan
hun kinderen het spel te verbieden.287
Ook deze voorgeboden vinden we vaak terug in de
Vastenavondmaanden.
Kinderen van de straat af houden:
In slechts één voorgebod wordt er bepaald dat men zijn kinderen van straat moest houden.288
Dit
moeten we zien in de context van de opstand.
285
SAG 93/26, register BB, folio 209 r. – v. (30 september 1542).
286 SAG 93/26, register BB, folio 229 v. (8 februari 1538).
287 SAG 93/26, register BB, folio 25 r. (6 februari 1504).
288 SAG 93/26, register BB, folio 250 r. (14 augustus 1539).
88
4.3.4. Brandgevaar
Aantal voorgeboden i.v.m. brandgevaar
Zoals op de grafiek te zien is, werden er pas vanaf de late jaren 1520 voorgeboden uitgevaardigd
betreffende brandgevaar. Er werd bepaald dat de dekens van ieder gebuurte ladders en haken
moesten voorzien om die te gebruiken tijdens een brand. Men had hieromtrent in het verleden
blijkbaar al fouten gemaakt waardoor men grote schade heeft opgelopen.289
Daarnaast moest
ieder voor zich lommen van vier op vier kappen uit de rivier, zodanig dat de waterbevoorrading
makkelijk verloopt. In 1537 wordt er zelfs een uitgebreide ordonnantie gewijd aan het
brandgevaar. Hierin wordt o.a. uitgelegd welke maatregelen er moesten worden genomen ter
preventie. Daarnaast wordt ook de hele procedure en organisatie uitgelegd wat men moest doen
in geval van brand. De taken van de schepenen, kloosterlingen, gebuurten enz. worden uitvoerig
beschreven. Het zou ons te ver leiden om deze allemaal op te sommen.290
289
SAG 93/26, register BB, folio 125 r. (26 juni 1528).
290 SAG 93/26, register BB, folio 274 r. – v. (28 juli 1540).
89
4.4. Besluit
Uit de voorgeboden blijkt duidelijk dat we de stelling van Robert Muchembled eveneens kunnen
toepassen op Gent. De Gentse stadsmagistraat deed verscheidene pogingen om de veiligheid in
de stad te garanderen, zo was het dragen van wapens verboden, mocht men na de laatste
avondklok niet zonder licht op straat en werden taverniers bevolen hun zaak te sluiten. Gezien
dergelijke bepalingen veelvuldig werden herhaald, kunnen we concluderen dat zij praktisch niet
werden nageleefd. We kunnen ons terecht afvragen in hoeverre het stadsbestuur er dan wel in
slaagde om de veiligheid te garanderen. Daarnaast werden een reeks voorgeboden uitgevaardigd
omtrent jongeren. Bendevorming en twist waren verboden omdat ze aanleiding gaven tot
verstoring van de rust en de openbare orde. Bovendien deelden onschuldige personen ook soms
in de brokken. Vermoedelijk was het dus niet enkel de stedelijke overheid die hier paal en perk
wilde aan stellen, maar tevens heel wat „gewone burgers‟ die het gedrag van de jongeren
veroordeelden. Jongeren werden tevens verboden om te vloeken, dit was niet enkel een
belediging aan Gods adres, maar tevens een aanval op de maatschappelijke orde. Daarnaast zien
we dat de stedelijke overheid vanaf 1537 een intensievere reglementering uitvaardigde i.v.m.
brandgevaar en het bestrijden van brand. De veiligheid in de stad werd dus niet enkel
gegarandeerd door het gedrag van mensen te corrigeren, maar eveneens door pogingen om
natuurverschijnsels meer en meer de baas te kunnen.
In het onderdeel over de armen en vagebonden viel het op dat zij als marginale groepen als een
bedreiging van de openbare orde werden beschouwd. In de stad was geen plaats voor
ontwortelde paupers. De toenemende controle is vanaf het begin van de zestiende eeuw
merkbaar. Via exemplarische straffen, o.a. verbanning, wilde het stadsbestuur de vagebondage
bestrijden. Met de oprichting van de armenkamer in 1535 werden armen en vagebonden in een
toenemende mate gecontroleerd en (letterlijk) gestigmatiseerd. Ook prostituees werden
gemarginaliseerd. Zij moesten naar bepaalde kwartieren verhuizen, ver weg van “de goede
lieden” die in het mooiste gedeelte van de stad woonden. Waarschijnlijk was niet enkel de
stadsmagistraat te vinden voor een dergelijke maatregel, maar tevens ook de “goede lieden” zelf.
Prostituees die zich hier niet aan hielden werden uit de stad verbannen. Daarnaast vaardigden de
schepenen nog enkele bepalingen uit betreffende dronkenschap. Deviant gedrag veroorzaakt
door dronkenschap werd niet getolereerd. De stadsmagistraat zag het dan ook als haar taak om
de sociale orde te bewaren, vermoedelijk stond ook een groot deel van de bevolking hier achter.
90
De talloze verbanningen zorgden ervoor dat de criminaliteit en marginaliteit buiten de
stadspoorten werd geëxporteerd. Illegale praktijken betreffende drank, seks en geweld tierden er
welig. De stedelijke overheid had het er bovendien moeilijk om haar rechtspraak te doen gelden.
In 1531 verbood de keizer daarom alle illegale tavernen. Gezien een voorgebod uit 1542 kunnen
we ervan uitgaan dat dit verbod niet altijd werd nageleefd.
In de voorgeboden zien we dus duidelijk dat de stadsmagistraat de openbare orde en veiligheid
trachtte te garanderen, hiervan getuigen de vele voorgeboden. Toch kunnen we er ook vanuit
gaan dat er eveneens een hoge mate van consensus aanwezig was tussen overheid en bevolking.
5. Feesten en processies
In dit onderdeel stellen we ons de vraag of we in de voorgeboden sporen terugvinden van het
„burgerlijk beschavingsoffensief.‟ We hebben er reeds op gewezen dat Herman Pleij er vanuit
gaat dat er rond 1500 een steeds grotere kloof ontstaat tussen een elitecultuur en een volkscultuur
binnen de stadsbevolking. De burgerij heeft het heft in handen genomen en zal in een
toenemende mate volksfeesten, waaronder optochten, populaire processies, enz. gaan
officialiseren en/of onderdrukken. De culturele elite zal voortaan instaan voor de organisatie
ervan. De nadruk komt veel meer te liggen op schouwspelen, waarbij het volk een anonieme
massa van toeschouwers wordt.291
5.1. Sint-Lievensprocessie
Volgens zijn hagiografie werd de 7de
eeuwse heilige Livinus geboren uit een nobel Iers geslacht.
Na zijn bisschopswijding vertrok hij als missionaris naar verscheidene landen om het
christendom te verspreiden, zo kwam hij o.a. ook in Gent terecht en bezoekt het graf van Sint
Bavo. Daarna zet hij zijn tocht verder naar het land van Aalst, waar hij onder meer Houtem
aandoet. Op één van zijn missies wordt hij aangevallen door een wildeman. Livinus beveelt
hierop de duivel om het lichaam van de man te verlaten, wat uiteindelijk ook geschied. Volgens
de legende geneest hij ook een blinde jongen die hij vervolgens doopt. De missionaris verliest
het leven op 12 november 657 nadat hij tijdens een prediking te Esse werd aangevallen door
heidenen die zijn tong hadden uitgerukt en hem hadden onthoofd. De gemartelde Livinus werd
291
H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 349; 352.
91
begraven te Houtem. De verheffing van zijn stoffelijke resten vond plaats in 842. Abt Erembold
(998-1017) van de Sint-Baafsabdij liet in 1007 de reliekwieen van St. Lieven overbrengen van
Houtem naar de abdij. Iets later besliste abt Flobert (1039-1060) dat er voortaan jaarlijks een
processie zou worden georganiseerd waarbij de relikwieën terug werden gebracht naar Houtem,
om ze daar te vereren.292
We moeten hier de opmerking maken dat de heilige Livinus een
verzonnen figuur was die kan gekaderd worden in de 10e – 11
e eeuwse concurrentiestrijd tussen
de Sint – Baafsabdij en de Sint – Pietersabdij.293
De St. Lievensprocessie vond jaarlijks plaats tussen 28 en 29 juni, een broederschap stond in
voor de organisatie (zie verder). Op 28 juni kwam het volk samen voor de St. Baafskerk om er
de nachtmis bij te wonen. Toen de kerkdeuren om klokslag twaalf uur open gingen stroomde het
volk binnen als waanzinnigen. Na de mis werd Livinus op een draagberrie naar Houtem
gebracht. Rond drie uur ‟s nachts vertrok de stoet langs de Sint-Lievenspoort en volgde dan, vijf
uur lang, de Sint-Lievensbaan tot in Houtem. De abt en de andere kloosteroversten van de St.
Baafsabdij verlieten de stoet aan de buitenpoort van de abdij, de monniken begeleidden de
relikwieën tot aan de Sint-Jorispoort en de Steendam, dit was de grenspaal van het heerlijk
gebied van de abdij, waarop ze Livinus toevertrouwden aan het broederschap. De hele dag en
nacht had een uitbundig feest en jaarmarkt plaats. De volgende dag, op het feest van Sint Pieter
292
J. Van Brabant, Sint Lieven of Sint Bavo. Aantekeningen bij een groot schilderij, Antwerpen, 1972, in: <
http://members.lycos.nl/darcos2/fourdescphotos.html>, geraadpleegd op 10.06.2009. - J. Koldeweij, „Kreeg de
onthoofde heilige ook een reliekhoofd? Over bedevaarten naar Sint Lieven, pelgrimstekens en reliekbustes…, in:
handelingen MGOG (deel LXI), 2007, p. 127.
293 Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “De (on)zin van rituelen
in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd”, door prof. Anne-Laure Van Bruaene, UGent, 25/02/2009. -
Hoorcollege: Historische antropologie van de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, “ „Vergeten‟ en „herinneren‟
in de zoektocht naar identiteit. Casus: Twisten via heiligen. De hagiografische „dialoog‟ tussen de Gentse abdijen
van St.-Pieters en St.-Baafs, 941-1079”, door prof(deel LXI), 2007, p. 98. - M. Boone, „De Sint-Lievensbedevaart,
Bouwsteen van de stedelijke identiteit van Gent (late middeleeuwen en vroeg 16de
eeuw), in: handelingen MGOG
(deel LXI), 2007, p. 113.
293 P. Arnade, Realms of ritual, pp. 53-54.
293 P. Arnade, Realms of ritual, p. 54.
293 SAG 93/26, register BB, folio 24 r. (17 december 1501) – SAG 93/26, register BB, folio 220 v. – 221 r. (26 juni
1537)
293J. Gesller, “De aloude bedevaart naar St.-Lievens-Houtem”, p. 72.
293 SAG 93/26, register BB, folio 271 v. (27 juni 1540).. Jeroen Deploige, UGent, 18/03/2009.
92
(29 juni), keerde men ‟s middags terug naar Gent om de bedevaart af te sluiten met een
driedubbele ommegang, daarna werden de relieken terug op hun gewone plaats hersteld.294
In tegenstelling tot heel wat andere processies, was het bij de Sint-Lievensprocessie niet de stad
die opereerde als initiatiefnemer, hoewel zij het initiatief wel erkende. Af en toe ondersteunde zij
de bedevaart, zij het wel dat deze betalingen zeer beperkt waren qua omvang en qua duur.
Volgens Paul Trio blonk de stad dan ook eerder uit in afwezigheid. De organisatie en de echte
financiële verantwoordelijkheid lagen bij de broederschappen. (Hoewel dit oorspronkelijk één
broederschap was, werd zij ten laatste in het begin van de 15de
eeuw opgesplitst in een buiten- en
binnenafdeling.) Uiteraard stond ook de Sint-Baafsabdij in voor een deel van de organisatie.295
Heel wat Gentenaars namen jaarlijks deel aan de Sint-Lievensprocessie, deze werd als snel het
grootste en populairste religieuze festival van de stad. Vergezeld van vlaggen, muziekanten en
zelfs enkele onbekende theatergroepen, gingen personen van alle leeftijden en sociale
achtergronden mee met de processie door het hart van Gent op weg naar Houtem. Ondanks het
feit dat de stadsmagistraat personen aanstelde om de rust te bewaren, bleef de processie
problematisch en zorgde geregeld voor conflicten en baldadigheden.296
Om de rust te bewaren
vaardigden de Gentse schepenen decreten uit waarin ze de bevolking aanmaanden om de
processie op een ordelijke manier bij te wonen en geen aanleiding te geven tot gevechten of
disputen.297
Zo lezen we bvb. in de voorgeboden dat het verboden was om ongeregeldheden te
begaan, om wapens te dragen, onderling te twisten, niet te veel buiten de stoet te lopen, enz.298
Uiteindelijk werd de Sint-Lievensprocessie in 1540 afgeschaft door Karel V. In de praktijk was
dit echter niet zo vanzelfsprekend, de processie werd levendig gehouden door een fakkeltocht,
294
J. Gesller, “De aloude bedevaart naar St.-Lievens-Houtem”, in: Oostvlaamse Zanten, 1941 (16), pp. 67-71.
295 P. Trio, “Handel en wandel met een Heilige, Organisatie van en deelnemers aan de laatmiddeleeuwse Sint-
Lievensprocessie vanuit de Gentse Sint-Baafsabdij naar Sint-Lievens-Houtem (tot 1540)”, in: handelingen MGOG,
LXI, (2007), p. 98. - M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart, Bouwsteen van de stedelijke identiteit van Gent (late
middeleeuwen en vroeg 16de
eeuw)”, in: handelingen MGOG ,deel LXI, (2007), p. 113.
296 P. Arnade, Realms of ritual, pp. 53-54.
297 P. Arnade, Realms of ritual, p. 54.
298 SAG 93/26, register BB, folio 24 r. (17 december 1501) – SAG 93/26, register BB, folio 220 v. – 221 r. (26 juni
1537)
93
waarbij kinderen met fakkels en kaarsen langs de straat liepen.299
Getuige hiervan drie
voorgeboden die werden uitgevaardigd op 27 juni 1540, 1541 en 1543:
“Omme dieswille dat de K.M. verstaet zo wel bij zijnder ordonnancie ende nieuwe concessie als
anderssins, dat niement vergaderinghe maken en zoude, zonderlinghe van te reijsene met
vergaderinghe Thoutem
So ghebiedtmen van heere ende wet weghe, dat hem niement en vervoordere desen
toecommenden nacht, morghen, noch up gheene andere tijden eeneghe vergaderinghen te
makene, niettemeer buuten, dan binnen deser stede, omme te reijsene naer houtem, up de peijne
van lijfvelicken ghecorrigiert te zijne volghender zelver ordonnancien vanden K.M.
Men ghebiedt voorts van heere ende wet weghe, dat vadere, moedere, ende andere regement
ende vooghdije hebbende van huerlieder kinderen ende andere jonghers onder haerlieder jaeren
wesende, de zelve huerlieder kinderen ende jonghers, zoe te informeerne onderwijsene ende
castijdene dat zij gheenderande vergaderinghen achter strate maken, niettemeer met sanctkins,
fiertelkins, ofte dier ghelijcke spelende, ende achter de stede de zelve omme te draghene, up de
boete van drie karolus guldenen, ende anderssins ter discretie van scepenen ghecorrigiert te
zijne, de zelve boete ende peijne up de ouder gherecouvereert te werdene”300
Volgens Marc Boone moeten we de afschaffing van de Sint-Lievensbedevaart voornamelijk zien
in de relatie tussen de stad en de vorst. Processies behoorden tot de kern van de stedelijke
identiteit. Aan de ene zijde droegen ze de interne politieke verhoudingen naar buiten, aan de
andere kant symboliseerden de grote processies, waaronder de Sint-Lievensprocessie, de
politieke en economische overheersing van de stad op haar directe ommeland. Jaarlijks werden
de stedelijke machtsaanspraken op een rituele wijze herbevestigd.301
Ze waren echter niet enkel
een middel om de stedelijke identiteit uit te drukken, ook de vorst maakte er gretig gebruik van
om zijn omgeving naar voren te schuiven en ze een plaats te bezorgen tussen allerhande
stedelijke rituelen.
Aangezien de Sint-Lievensprocessie geen officiële stedelijke processie was, werd ze ook niet
geconfronteerd met een toenemende invloed van de vorsten om (deels) het verloop van de
299
J. Gesller, “De aloude bedevaart naar St.-Lievens-Houtem”, p. 72.
300 SAG 93/26, register BB, folio 271 v. (27 juni 1540).
301 M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 115.
94
processie te bepalen. Een poging om de volkse begeestering voor de eigen kar te spannen bleef
eveneens uit. De processie van Sint-Lieven kenmerkte zich in de plaats door een herhaaldelijke
oppostitie tegen de gevestigde krachten, waarbij geweld niet altijd werd geschuwd.302
Het
bekendste voorval deed zich voor in 1467 toen de terugkeer van de processiegangers samenviel
met de „Blijde Intrede‟ van Karel de Stoute. De onvrede in de stad omtrent de vrede van Gavere
en de fiscale politiek was duidelijk merkbaar. De processiegangers verzamelden zich gewapend
op de Vrijdagmarkt en eisten toegevingen van de hertog, die Karel de Stoute uiteindelijk ook
toestond. Gedurende de onderhandelingen bleven de relieken van Sint Lieven ter plaatse. Het
was pas nadat de ambachtsbanieren303
waren teruggegeven – na Gavere waren ze namelijk in
beslag genomen - dat men de relieken terugbracht naar de abdij.304
Nadat de Gentse opstand in 1540 was beëindigd vond Karel V, dat het welletjes was geweest. Bij
de onderwerping van zijn rebelse stad vaardigde hij op 30 april de „Carolijnse Concessie‟ uit die
komaf maakte met enkele belangrijke elementen van de stedelijke identiteit en solidariteit,
waaronder ook de Sint-Lievensprocessie.305
De Sint-Baafsabdij moest plaats ruimen voor het
Spanjaardenkasteel en ook de broederschappen van Sint-Lieven werden afgeschaft. Deze laatsten
vertoonden immers een politiek engagement en kwamen op voor bepaalde stedelijke echten, niet
verwonderlijk gezien de broederschappen (en de processie) zich kenmerkten door een duidelijke
vertegenwoordiging van de ambachten. Met de afschaffing van de processie had Keizer Karel
een gevreesd instrument uitgeschakeld.306
302
M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 117.
303 De banieren stonden symbool voor de stedelijke weerbaarheid tijdens de confrontaties met de Bourgondische
hertogen. (M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 112.)
304 M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, pp. 118- 120.
305 M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 120.
306 P. Trio, “Handel en wandel met een Heilige”, p. 97. - M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 122.
95
Voorgeboden in verband met de St. Lievenbedevaart
Voorgeboden in verband met de Sint-Lievensbedevaart, per 5 jaar geturfd
In de grafiek zien we duidelijk dat het aantal voorgeboden betreffende de Sint-Lievensprocessie
toeneemt vanaf de jaren 1520, vanaf dan werd bijna ieder jaar een voorgebod uitgevaardigd
omtrent de bedevaart. Volgen we de stelling van Herman Pleij, en in navolging van hem Peter
Arnade, dan kunnen we inderdaad stellen dat er zich tijdens de zestiende eeuw een verhoging in
96
het aantal verbodsbepalingen voordoet om de processie op een ordentelijker manier te laten
verlopen. Vanwege de stadsmagistraat kwam er een grotere nadruk op de reglementeringen in
verband met het oproerige gedrag van de processiehangers. De populaire, volkse processie werd
onder invloed van een beschavingsoffensief, in een toenemende mate onderdrukt door de
stadsmagistraat. Marc Boone maakt in zijn artikel niet de tweedeling tussen een volks- en
elitecultuur. We kunnen ons inderdaad afvragen of de tweedeling elite-volk houdbaar is. Zo
wezen Paul Trio en Marc Boone erop dat de ambachten een belangrijke rol speelden in de
broederschappen en de processie. Johan Dambruyne heeft in zijn studie omtrent deze
corporatieve middengroepen duidelijk aangetoond dat de ambachtsmeesters een cruciale rol
speelden in de sociaal-economische, politiek-institutionele en religieuze processen van de
zestiende eeuw.307
5.2. Sint-Jansprocessie en Sint-Pietersviering
In het begin van de zestiende eeuw was Johannes de Doper een zeer geliefde heilige, het is dan
ook niet verwonderlijk dat zijn viering gepaard ging met een groot feest. Tijdens de avondviering
op 23 juni werden vuren aangestoken, gedanst en een bedevaart georganiseerd naar de crypte van
de St-Baafskerk waar de relikwie van de heilige tentoon werd gesteld. Heel wat pelgrims zakten
af naar Gent om de heilige te aanroepen en te bidden voor genezing. Het is pas vanaf 1540,
namelijk na de bestraffing door Keizer Karel, dat de Sint-Baafskerk deze naam droeg, hiervoor
stond zij bekend als de Sint-Janskerk.308
Voor onze periode vinden we maar twee voorgeboden terug die over de Sint-Jansviering gaan,
dit in tegenstelling tot de periode die door Geoffrey Carpentier werd bestudeerd (1545-1616)
waarin 18 voorgeboden dit feest vermelden.309
Er moet wel opgemerkt worden dat de eerste
vermelding van 1554 dateert en men pas vanaf dan een serieuze stijging kent.
307
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen.
308 G. Temmerman, De feestcultuur te Gent in de periode 1515-1608, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling
Universiteit Gent), 1981, p. 269.
309 G. Carpentier, „Vrije‟ tijd‟ p. 123.
97
Het voorgebod uit 1509 verbiedt aan de pelgrims om te dansen “oft springhen met tambourinen,
muselen oft anderen instrumenten”. 310
In de tweede helft van de 16de
eeuw werd slechts
tweemaal het dansen verboden. Men had het veel vaker over vuren.311
Zoals vermeld werden er
tijdens de viering vuren aangestoken, het gebruik hiervan ging terug op de viering van de
midzomernacht, m.a.w. de kortste nacht van het jaar. Door het aansteken van vuren bedankte
men het vuur in feite voor de verschillende weldaden die het de mens bezorgde. Tijdens een 8ste
eeuwse concilie werd dit heidens gebruik scherp veroordeeld, waarop het werd gechristianiseerd
tot het feest van Sint-Jan.312
Het ander voorgebod dat we hebben teruggevonden drukt haar
bezorgdheid uit over deze vuren:
“Sent jans ende sente pieters vier. Houdt te weerene
Item dat niement van nu voorts hem en vervoordere, eeneghe publicque ofte straetvieren
te makene, ter wat feeste, cause ofte occasie dat zij niet meer up sent Jans avondt, sente
Pieters avondt dan andersins, Telcken up de boete van dry ponden parisis, Ende datmen
alomme weere ende verre vanden huusen versette ende stelle, allerande berrynchoudt,
daer eeneghen brant lichtelic af commen mochte, up ghelycke boete”.313
De vuren werden dus verboden omdat men vreesde voor brandgevaar. In het voorgebod is tevens
sprake van de Sint-Pietersavond. Ook dit was een zomerfeest waarop er ‟s avonds doorheen de
hele stad vuren werden ontstoken. Dit feest werd gevierd op 29 juni en kende een gelijkaardig
verloop en oorsprong als de Sint-Jansviering.314
Bovendien hebben we er reeds op gewezen dat
de Sint-Lievensprocessie afgesloten werd op Sint-Pieter, waarbij men de Heilige (Livinus) terug
op haar gewone plaats herstelde. Eigenlijk vierde men dus twee heiligen op deze dag.
Hoewel bovenstaande voorgebod het enige is dat expliciet de Sint-Pietersviering vermeld, zijn er
nog twee voorgeboden terug te vinden, namelijk op 27 juni 1543 en 28 juni 1544 waarin het
wordt verboden om te trommelen, te dansen, vuren aan te steken en “noch eenighe andere
wulpscheden ende onghemanniertheden te bedrijven ghemeerct dat den jeghenwoordighen
310
SAG 93/26, register BB, folio 30 r. (15 juni 1509).
311 G. Carpentier. „Vrije‟ tijd?, p.123.
312 G. Temmerman. De feestcultuur te Gent, p. 269-271.
313 SAG 93/26, register BB, folio 299 r. (20 juni 1542).
314 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, 1994, pp. 330-331.
98
benauden tijdt tselve niet en bewijst”. In 1544 wordt naast de tegenwoordige benauwde tijd ook
nog de “jeghenwordeghe orloghe” als reden aangegeven.315
Het is opvallend dat drie van de vier voorgeboden pas vanaf 1542 werden uitgevaardigd.
Opnieuw zien we dus dat er in een toenemende mate bepalingen werden uitgevaardigd omtrent
populaire processies. Of we dit echt in het beschavingsoffensief moeten kaderen, valt te
betwijfelen. Het aansteken van vuren geeft meer de indruk dat men de veiligheid wilde
garanderen en brandgevaar vermijden. Betreffende het dansen is het moeilijk om hier een
conclusie uit te trekken, gezien de redenen die men opgeeft. Toch zien we dat er in de tweede
helft van de zestiende eeuw meer voorgeboden werden uitgevaardigd, vooral over de vuren en de
pelgrims. Het hele gebeuren ging namelijk samen met een hels lawaai dat werd veroorzaakt door
overmatig drankgebruik of door het krijsen en smeken van de pelgrims die genezing verlangden.
Daarom werd er geboden dat niemand zich tussen tien uur ‟s avonds en vier uur ‟s morgens in de
kerk mocht bevinden, behalve de pelgrims die naar Gent waren afgereisd om de relikwie te
vereren.316
Moeten we dit echt zien als een actief proces van civiliseren? We kunnen ons
opnieuw afvragen of er omtrent het storend gedrag van de pelgrims geen consensus bestond
tussen overheid en bevolking.
5.3. Processie generale
Oorspronkelijk waren processies vooral puur klerikale aangelegenheden die binnen het
kerkgebouw werden gehouden, tijdens de volle middeleeuwen kwam hier verandering in. Vanaf
de tweede helft van de veertiende eeuw verhuisden processies naar het grondgebied van een
parochie, een stad of een stadsdeel en werd zij meer en meer georganiseerd door leken
(broederschappen) en overheden, hoewel de geestelijken nog altijd meeliepen. Het was namelijk
zo dat wanneer de stedelijke overheid financieel ging bijdragen tot een processie, zij ook in grote
lijnen de gang van zaken kon bepalen.317
Pleij legt hierbij de nadruk op het burgerlijk
315
SAG 93/26, register BB, folio 318 v. – 319 r. (27 juni 1543), SAG 93/26, register BB, folio 236 r. – 238 r. (28
juni 1544).
316 G. Carpentier, „Vrije tijd?‟, p. 123.
317 B. A. M. Ramakers, Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en
Moderne Tijd, Amsterdam, Amsterdam university press, 1996, p. 24. – G. Nijsten. Volkscultuur in de late
Middeleeuwen. Feesten, processies en (bij) geloof, Utrecht, Kosmos-Z en K, 1994, pp. 51-56.
99
beschavingsoffensief, waarbij de culturele elite de taak kreeg om de processies om te toveren tot
indrukwekkende gebeurtenissen met acterende groepen, praalwagens, enz.318
Naast een religieuze betekenis had een processie ook een communale en politieke betekenis, via
de processie werd de stedelijke macht en het zelfbewustzijn gemanifesteerd.319
Vooral de
Sacramentsprocessie werd als een metafoor voor de maatschappelijke orde aanzien. Het lichaam
van christus, „corpus christi‟, was zowel het symbool als de verwezenlijking van de eenheid en
differentiatie binnen de stedelijke samenleving, alle geledingen binnen de maatschappij hadden
net als de ledematen van een lichaam ieder hun specifieke plaats en functie.320
De bestuurlijke
organisatie en rangorde binnen een processie hing dan ook samen met de sociale structuur van de
stad.321
Zo wordt in het voorgebod van 23 augustus 1544 de rangorde van een processie generale
beschreven. Hier zien we duidelijk dat praktisch alle geledingen binnen de maatschappij
deelnamen aan de processie. Er is zowel sprake van armen, geestelijken, de stadsmagistraat en
haar beambten, juridische ambtenaren, de oversten van de neringen, schuttersgilden en
rederijkerskamers als het “ghemeene volcke”. Zij krijgen allemaal hun specifieke plaats
toegewezen.322
Op deze manier drukte men de sociale eenheid en differentiatie uit en werd de
sociale integratie bevorderd.323
De voorgeboden omtrent de generale processies hebben we
schematisch in onderstaande tabel weergegeven. De indeling is gemaakt naargelang de motivatie
voor het organiseren van een dergelijke processie.
318
H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 344.
319 B. A. M. Ramakers, Spelen en figuren, p. 24. – P. Arnade, Realms of Ritual, p. 55.
320 B. A. M. Ramakers, Spelen en figuren, p. 48.
321 P. Arnade, Realms of Ritual, p. 56.
322 SAG 93/26, register BB, folio 339 r. – v. (23 augustus 1544).
323 A.L. Van Bruaene, Om beters wille, p. 55.
100
Jaar oorlog reis eendracht
prosperiteit
v/d vorst en
onderdanen
oogst vrede en rust geen reden
Keizer-
lijke
familie Totaal
1482-1510
0
1511
1512
1513
1514
1 1
1515
1516
1517
1518
1519
1520
1521
1522
1523
1524
1525
1526
1527
1 1
1528
1529
1 1 2
1530
1531
1 1
1532
1533
1534
1535
1 1
1536
1 1 2
1537
1
1
1538
1 2 3
1539
1 1 1 3
1540
1 3 4
1541 1 1 1 3
1542 2 1 3
1543 2
(ook
eendracht)
1 2 5
1544
1 1 2
1545
Totaal 5 2 2 12 2 8 1 32
101
In bovenstaande tabel en grafiek zien we dat de generale processies pas hun intrede doen in het
jaar 1514. Het is voornamelijk vanaf 1527 dat een stijging in het aantal voorgeboden waar te
nemen is. Vooral de periode op het einde van de jaren dertig van de zestiende eeuw en het begin
van de jaren veertig kenmerkt zich door een enorme toename.
Er werden twaalf voorgeboden uitgevaardigd die tamelijk algemeen zijn van aard. Men moest
bidden om welvaart, voorspoed en vrede voor de onderdanen en de vorst, om mooi weer en een
goede oogst.324
Dergelijke redenen voor het organiseren van een processie komen het meest
voor. Daarnaast werden ook heel wat processies georganiseerd waarvoor men geen reden
opgeeft.
Op de derde plaats vinden we de processies terug die handelen over oorlog. Deze zijn allemaal
terug te vinden in het begin van de jaren 1540 en gaan over de strijd tussen Karel V en zijn
aartsrivaal Frans I en de Ottomaanse sultan Süleyman. In het begin van de 16de
eeuw werden de
Habsburgse territoria bedreigd door de Ottomanen die in jaren 1520 reeds Belgrado en grote
delen van Hongarije hadden veroverd. Daarnaast was er nog Frankrijk dat met de Habsburgers
een decennialange strijd uitvocht, tussen 1521 en 1559 werden maar liefst vijf oorlogen tussen
beide partijen gevoerd. De belangrijkste twistappel vormde de heerschappij over enkele
Italiaanse gebieden, zoals Milaan en Genua. Als klap op de vuurpijl ging de Franse koning
324
SAG 93/26, register BB, folio 42 v. (12 september 1514).
102
tijdens de derde (1536-1539) en vierde (1541-1544) Frans-Spaanse oorlog een alliantie aan met
zijn Ottomaanse collega, om de Habsburgers op de knieën te krijgen. Tegen de Ottomanen
slaagde de keizer er wel in om Tunis te veroveren (1535). Zijn victorie zou echter van korte duur
zijn. In 1541 wilde hij dit herhalen tegen Algiers met zware verliezen als gevolg. Karel V
beschouwde zijn acties tegen de moslims als een soort kruistocht en probeerde zich als een miles
Christi, ridder van Christus, te manifesteren.325
Naast een strijd tegen de moslims, voerde hij ook
een strijd tegen het protestantisme.326
In de voorgeboden komt het zeer duidelijk naar voor dat
Karel V zich wilde opwerpen als de verdediger van het Christendom en het ware Katholieke
geloof.
Oorlog tegen de Ottomanen:
In het voorgebod van 23 juni 1542 wordt er vermeld dat er in Duitsland en in andere plaatsen,
voorbereidingen worden getroffen, “omme te resisterene den turcq, viandt vanden kersten
gheloyve, de welcke eeneghe quaet willeghe wel zouden willen beletten ende stichten orloghe
jeghens de kerstenen, ende dat omme de prosperiteyt, victorie ende voorspoet van dien, van
noode en te biddene Gode van hemelrijcke, omme zyne gratie datertoe thebbene ende
vercrighene, ter welvaert, hoede ende besceermenesse vanden zelven kersten rycke”. Daarnaast
wordt nog benadruk dat “alle kersten conynghen ende princhen vereenicht moghen bliven, in
goeden paeyse, concordie, ende verstande omme te moghen verslaene totter voors. resistentie
jeghens den turcq”.327
Oorlog tegen Frankrijk:
Drie maanden later werd een processie georganiseerd om te bidden “voor de welvaert, victorie
ende voorspoet vander K. M. onsen gheduchten heere, zynen landen, conincrycken ende
heerlicheden jeghens de groote invasien ende uploopen die de conync van Vrancrycke jeghens
de zelve K. M. ende zyne landen doende es, ende daghelix continueert”.328
In 1543 werden twee
voorgeboden uitgevaardigd waarin sprake is dat de keizer te velde ligt met een groot leger. Eén
325
W. Blockmans, “De strijd om het overwicht in Europa”, in H. Soly en J. Van De Wiele : Carolus, Keizer Karel V
1500-1558, Gemeentekrediet, 1999, p. 36, p. 40. – R. Vermeir, Geschiedenis van de vroegmoderne tijd, (syllabus
universiteit Gent), 2005-2006, p. 17-18; p. 21.
326 R. Vermeir, Geschiedenis van de vroegmoderne tijd, p. 23
327 SAG 93/26, register BB, folio 300 r. – v. (23 juni 1542).
328 SAG 93/26, register BB, folio 209 r. – v. (30 september 1542).
103
van deze processies werd opgedragen vanwege de landvoogdes Maria van Hongarije. In de
zomer van 1544 trok Karel V vanuit Metz opnieuw op tegen Frankrijk, waarop hij Saint-Dizier,
Epernay, Chateau-Thierry en Soissons veroverde. Uiteindelijk komen er in de herfst
onderhandelingen met Frankrijk die worden bezegeld met het Verdrag van Crespy- en
Laonnais.329
Enkele maanden voorheen werd een processie georganiseerd waarin wordt gezegd
dat Karel V in Frankrijk is “ omme den coninc van Vrancrijcke bijder hulpe gods te
bedwijnghene tot redene ende also te moghen gheraken tot eenen gheduereghen ende eeuwighen
paeijs, ter gherusticheijt van gheheel kerstenrijc”.330
In bovenstaande voorgeboden komt het al duidelijk naar voor dat de keizer voor eendracht wilde
zorgen tussen de geallieerden, maar ook binnen het “kerstenrijcke”.Hoewel de meeste
voorgeboden omtrent oorlog al de eendracht aanstippen, zijn er twee voorgeboden terug te
vinden die hier louter over gaan en dit extra benadrukken. Daarnaast worden enkele processies
georganiseerd om de keizer voorspoed toe te wensen tijdens zijn reis. Eén voorgebod gaat over
de keizerlijk familie en dan met name over de dood van Isabella van Portugal: “[…]datmen
morghen celebreren ende doen zal, de uutfaert van me ghenadeghe vrauwe de keyserinne wiens
ziele God ghenadich zij, Ende te dier causen houden mesdach totter noene, ende eene processie
draghen [..].331
Enkele processies, deze die men organiseert omwille van de vrede en de rust, werden
opgeluisterd met festiviteiten. In 1529 werden er esbattementen opgevoerd waarbij diverse
gebuurten konden deelnemen en prijzen winnen voor de mooiste opvoering.332
In 1538 wordt er
een soort viering georganiseerd met licht: “Ende van ghelijcken omme elcken ter voornoomde
causen te verwickene tot blijscepen tsij ghebuerten, particuliere persoonen, ofte anderssins, hoe
dat ten zelven zondaghe bij den ghonen schoonst ende playsante met lichte vierende, te winnene
zijn diverssche prijsen…”.333
Anne-Laure Van Bruaene wijst erop dat dergelijke competities
tussen stadswijken een cruciale functie hadden in de stedelijke cultuur van de Nederlanden.
329
J. De geest, „Chronologie‟, in in H. Soly en J. Van De Wiele: Carolus, Keizer Karel V 1500-1558,
Gemeentekrediet, 1999, p. 22.
330 SAG 93/26, register BB, folio 237 r. – 238 r. (28 juni 1544).
331 SAG 93/26, register BB, folio 245 v. – 246 r. (30 mei 1539).
332 SAG 93/26, register BB, folio 132 r. – 133 r. (25 augustus 1529).
333 SAG 93/26, register BB, folio 240 r. (2 augustus 1538).
104
Volgens haar werden de twee maatschappelijke basisbehoeften hierin vervuld. Aan de ene zijde
het ideaal om in alle relaties tussen individuen en groepen een toestand van harmonie te
bereiken, aan de andere kant het verlangen om de groepseer steeds te vrijwaren en te verhogen.
Het corporatieve model schiep een fictie van gelijkheid tussen de verschillende deelnemers,
waarbij de economische, politieke en sociale ongelijkheden en rivaliteiten tijdelijk werden
stopgezet. Naast het tot stand brengen van een sociale harmonie, was het concept „collectieve
eer‟ in een corporatief georganiseerde maatschappij eveneens zeer belangrijk.334
Het opvoeren
van esbattementen in de wijken kadert Pleij binnen het beschavingsoffensief. De volkscultuur
werd er onderdrukt of geofficialisseerd en maakte er plaats voor esbattementen naar de mode van
de rederijkerij.335
Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat het aantal generale processies een sterke toename kent in de
zestiende eeuw en dan vooral vanaf het einde van de jaren twintig. We kunnen het dus eens zijn
met Pleij‟s stelling dat ommegangen en processies meer en meer door de stadsmagistraat werden
opgedragen, het aantal officieel stedelijke processies neemt m.a.w. toe. Hierbij zien we een
duidelijk verschil met bvb. de Sint-Lievensprocessie. In de generale processies is het de
stedelijke overheid die bepaald welke groep welke plaats krijgt. Bij de Sint-Lievensprocessie
stonden broederschappen in voor de organisatie, de stedelijke overheid trok zich hier niets van
aan. Ook zien we dat de vorst een steeds prominentere plaats inneemt. Uit de tabel blijkt dat de
oudste processies een meer algemene inslag kenden, terwijl de processies vanaf 1535 meer en
meer de nadruk leggen op de vorst, op zijn oorlogen, zijn reizen, enz. Af en toe werd er ook een
processie opgedragen vanwege de landvoogdes zelf.
5.4. (Blijde) intredes
In de tabel vinden we vier voorgeboden terug die expliciet verwijzen naar intredes, ze vallen
allemaal te situeren in de regeerperiode van Karel V. Sommige voorgeboden, zoals dit uit 1531,
zijn erg karig wat de informatie betreft en bestaan slechts uit enkele zinnetjes. Het voorgebod uit
1540 is dan weer wat uitvoeriger en geeft enkele bepalingen weer omtrent de voorbereidingen
die moeten worden getroffen.
334
A. L. Van Bruaene, Om beters wille, pp. 221-223.
335 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 343.
105
INTREDES
voorgeboden
1515 2
1531 1
1540 1
Een blijde intrede, wat de eerste intrede van een nieuwe vorst was, was doorgaans een plechtig
en feestelijk moment waarop de stedelingen en de vorst wederzijdse beloftes van trouw en
bijstand, m.a.w. rechten en plichten, aan elkaar formuleerden.336
In zijn studie „Realms of
Ritual‟, waarin Peter Arnade de politieke relaties tussen Gent en de Bourgondische hertogen
bestudeert, neemt hij het concept van de „theaterstaat‟ als uitgangspunt. Volgens hem was het
ceremonieel (de blijde intrede) uiterst belangrijk in het politieke systeem, gezien hierin de
communicatie tussen vorst en onderdanen en dan vooral de machtige steden, centraal stond.337
Het einde van de Bourgondische theaterstaat, die zich kenmerkte door een intensieve interactie
tussen vorst en onderdanen in de publieke ruimte van de stad, situeert Arnade in de loop van de
16de
eeuw. Kort nadat Karel V in januari 1515 als nieuwe vorst van de Nederlanden was
aangesteld en zijn intredes in verscheidene steden had gedaan, verwierf hij nieuwe territoria en
waardigheden, waardoor hij zich genoodzaakt zag het bestuur in de Nederlanden aan regenten
toe te vertrouwen.338
Vanaf dan is volgens Arnade een verschuiving te bemerken in de organisatie van de blijde
intredes (en ook in de feestcultuur), de neoklassieke en humanistische inslag begon zich namelijk
meer en meer op het voorplan te werken. Volgens hem moeten we de shift van een feodaal
contract naar een humanistisch spektakel zien in de context van bredere politieke veranderingen,
m.a.w. van een erosie van de stedelijke vrijheden naar een toenemende macht van de monarch.
De politieke veranderingen vertaalden zich naar de blijde intredes die een toenemende wrijving
reflecteerden tussen het ceremonieel, waarbij de gedeelde rechten en plichten tussen de stad en
de soeverein werden bekrachtigd, naar een ceremonieel als een exemplarische rite van de
336
M. Boone, “De Sint-Lievensbedevaart”, p. 118.
337 P. Arnade, Realms of ritual, 1996.
338 P. Arnade, „The emperor and the city: the cultural politics of the joyous entry in early sixteenth century Ghent in
Flanders‟, in: handelingen MGOG (deel LIV), 2000, p. 74.
106
heerschappij van de vorst.339
Herman Pleij gaat ervan uit dat de macht na 1500 niet meer moest
worden uitgelegd, maar alleen getoond in een zo groot en mysterieus mogelijke luister.
Rederijkers en burgerlijke instituten staan in voor de organisatie er van. Het wordt een
geleerdenspektakel met elitaire verbeeldingen en toelichtingen in het Latijn en het Hebreeuws,
onbegrijpbaar voor de massa.340
Nadat Karel V in januari 1515 was aangesteld als nieuwe vorst, besloot hij om in februari zijn
intrede te doen in de Arteveldestad. Hierin waren zowel accenten van het nieuwe als van het
oude terug te vinden waren.341
In Gent werd dan ook alles in gereedheid gebracht om de
kersverse graaf te ontvangen. Zo werd iedereen geboden de straat te ruimen en zijn stallen te
repareren, gezien “datmen verbeydende es onsen gheduchten heere met drie duusent peerde.”
Op 24 februari verwelkomde een welkomstdelegatie Karel als nieuwe graaf van Vlaanderen.342
Gezien de vorst op 4 maart normaal gezien de grafelijke eed moest afleggen in de handen van de
klerk van den bloede, werd de dag hiervoor een voorgebod uitgevaardigd waarin werd gesteld
dat men zich moest verzamelen voor het schepenhuis „omme met heere ende wet te rydene
jeghens onser voors. gheduchten heere ende notable met tortsen te stane te zulcken plaetsen, als
hemlieden gheordoneert wesen sal‟. Zoals vermeld verliep de intrede niet zoals verwacht (zie
hoger). Karel liet het eeuwenoud inhuldigingsritueel achterwege en zwoer in de plaats hiervan
een eed die minder beperkend was voor de grafelijke macht. Hierop volgde een oproer,
voornamelijk onder de wevers, dat in de kiem werd gesmoord door de schepenen en waarbij de
voornaamste opruiers werden gestraft, twee leden van de weverij werden zelfs onthoofd. Karel
vond de houding van de stadsmagistraat echter te laks en vaardigde op 11 april een decreet uit,
het zogenoemde „Calfvel‟, dat expliciet de vrede van Cadzand bevestigde.343
Volgens Arnade
zien we dat - hoewel de intrede esthetische en artistieke veranderingen onderging - de
stedelingen nog altijd vasthielden aan de definitie van een blijde intrede als een ceremonieel
339
P. Arnade, “The emperor and the city”, pp. 66- 67.
340 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 351.
341 P. Arnade, “The emperor and the city”, p. 74.
342 SAG 93/26, register BB, folio 44 (15 februari 1514).
343 J. Dambruyne, “Diepere oorzaken”, pp. 146-148.
107
waarbij de nieuwe vorst werd betiteld, in dit geval het zweren van de grafelijke eed in de handen
van de klerk van den bloede.344
Hoewel voortaan in heel wat intredes een grote invloed van de klassieke oudheid en het
humanisme terug te vinden was, zoals triomfbogen enz., was dit niet bij iedere intrede het geval.
Zo kenmerkte de intrede van Karel V en zijn zuster Maria van Hongarije, de nieuwe regentes, in
Gent op 24 maart 1531 zich door een traditionele formele receptie buiten de stadsmuren en een
steekspel op de Vrijdagmarkt.345
Toch zouden de blijde intredes vooral vanaf de jaren 1520 meer
en meer de humanistische en neoklassieke toer opgaan. De intrede van 1531 bewijst volgens
Arnade dat de Arteveldestad meer dan een decennia lang kon weerstaan aan de kruising tussen
neoklassieke vormen en Bijbelse metaforen. Toch wijst hij erop dat beide elementen al vroeger
in een bepaalde mate aanwezig waren geweest, zoals bvb. tijdens de geboorteviering van Karel
V te Gent in 1500.346
Het jaar 1540 zou het beslissende keerpunt betekenen voor de Gentenaars. Nadat de opstand was
beëindigd, plande de keizer een bezoek aan zijn rebelse stad. Op 14 februari deed hij zijn intrede,
vergezeld van de landvoogdes en talrijke wereldlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders.
Hiervoor had een aanzienlijke Germaanse troepenmacht reeds de Vrijdagmarkt bezet. De stoet
zag er vrij imposant en vreesaanjagend uit en begaf zich uiteindelijk naar het Prinsenhof waar de
keizer samen met zijn gevolg zijn intrek nam. De gewapende troepen werden verdeeld over de
verschillende stadswijken.347
Voor de intrede hadden de angstige stedelingen heel wat
ceremoniële vormen uit de kast gehaald om een standaard blijde intrede te organiseren, zo
werden gebouwen versierd met gedrapeerde lakens, werden huizen verlicht met toortsen, stonden
er juichende massa‟s langs de straten, luidde men klokken, werden de straten opgeruimd en werd
er een welkomstdelegatie geselecteerd uit de klerikale en politieke elite.348
Gent koos dus niet
voor een humanistische en neoklassieke intrede, met triomfbogen enz., maar koos – misschien
uit koppigheid – voor een standaardset van rituele conventies. Ondanks de pogingen van de
Gentenaars werd het een intrede in mineur. Bovendien was het „maar‟ een traditionele
344
P. Arnade, “The emperor and the city”, p. 76.
345 P. Arnade, “The emperor and the city”, p. 83. - SAG 93/26, register BB, folio 157 v. (21 april 1531).
346 P. Arnade, “The emperor and the city”, p. 83.
347J. Decavele, “Stropdragers‟, pp. 173-174.
348 SAG 93/26, register BB, folio 260 r. (14 februari 1540). - P. Arnade, „The emperor and the city‟, p. 88.
108
voorbereiding voor een vorst die zich als de grootste uit het christendom beschouwde.349
Het
werd snel duidelijk dat het geen intrede zou worden waarbij op de traditionele manier de
constitutionele verhoudingen werden bevestigd. Het werd in de plaats een ware militaire triomf
die enorme proporties aannam. Dit werd nog versterkt door de amende honorable op 3 mei 1540,
waarbij Keizer Karel ondubbelzinnig zijn heerschappij bekrachtigde en zijn geboortestad
publiekelijk vernederde.350
5.5. Vastenavond
De veertigdaagse vasten was een lange periode waarin men zich moest onthouden van bepaalde
eetgewoontes en een zekere hoeveelheid voedsel en drank. Alvorens men aan de vasten begon
genoot men nog één maal van de aardse geneugten.351
In de meeste Vlaamse steden werden er
daarom net voor het aanbreken van de vasten352
allerlei festiviteiten georganiseerd, vaak
ingericht door al dan niet permanente genootschappen die uitgingen van de wijken en
gebuurten.353
Tijdens de feesten vond er een tijdelijke omkering van de samenleving plaats. Al
schertsend werden de bestaande verhoudingen en regels binnen de maatschappij verwisseld en
geridiculiseerd. De oorsprong van de Vastenavondviering valt terug te voeren tot Germaans-
Keltische agrarische culten.354
Het uitgangspunt van dergelijke culten en rituelen was de
vruchtbaarheid en het ontwaken van de natuur na de winter. De winterdemonen werden tijdens
de riten verdreven met veel lawaai, vuur en vermommingen. Deze ingrediënten werden
verbonden met het inwijdingsritueel van de oude geheime mannenbonden die – vermomd als
voorvadergeesten, duivels en dieren – spijs en drank afhaalden, m.a.w. een soort „steelrecht‟, in
349
P. Arnade, “The emperor and the city”, pp. 88-89.
350 P. Arnade, “The emperor and the city”, pp. 89-90.
351 W. L. Braekman ,Spel en kwel in vroeger tijd: verkenning van charivari, exorcisme, toverij, spot en spel in
Vlaanderen, Gent, 1992, p. 285.
352 Strikt genomen werd de Vastenavondviering gevierd op de avond voor Aswoensdag, in werkelijkheid ging het
om een feestperiode die vaak al op Sint-Maarten van start ging. (H. Pleij, Het gilde van de blauwe schuit: literatuur,
volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen, Amsterdam, Meulenhoff, 1983, p. 15)
353 W. L. Braekman, Spel en kwel, p. 287.
354 H. Pleij, Het gilde van de blauwe schuit, p. 18. p. 49.
109
ruil voor vruchtbaarheid.355
De in wezen niet-christelijke gebruiken werden gekoppeld aan de
kerkelijke kalender, ook in de naam „Vastenavond‟ komt de officialisering tot uitdrukking.
Tijdens de veertiende eeuw raakten de kerkelijke spotpraktijken en de in oorsprong heidense
vruchtbaarheidsrituelen verenigd tot een allesoverkoepelende Vastenavondviering, waarbij men
net voor de vasten de wereld nog één keer op zijn kop mocht zetten.356
Door de tijdelijke omkering gaf men op een ironische manier aan welke taken, gedragingen en
verantwoordelijkheden al dan niet gewenst waren in de normale orde. Uit dergelijke intenties
blijkt het sterk maatschappelijk karakter van dergelijke feesten. Daarnaast fungeerde de
feestviering ook als een uitlaatklep, gezien de normale orde soms als benauwend werd ervaren.
Angsten die werden veroorzaakt door de orde en het gezag van de Kerk en de (stad)staat;
natuurrampen en de kou werden gedenigreerd en weggehoond door de feestvierders.357
Volgens Herman Pleij vinden we in deze Vastenavondvieringen de meest massale uitingen van
een stedelijke volkscultuur terug. In de omgekeerde wereld van de Vastenavondvieringen werd
een keizer uitgeroepen die over een korte tijd een wijk uitriep tot zijn soeverein rijk. In de
stadswijken, m.a.w. in de tijdelijk ingestelde spotrijken, verzamelden aanvoerders en onderdanen
zich om vervolgens in een gezamenlijke stoet rond te trekken. Ook de omgekeerde wereld van de
Vastenavondviering kende dus een hiërarchie. Het belang van de wijkvorsten is volgens Pleij
zeker niet te onderschatten, gezien deze gedurende hun korte regeerperiode over een zekere
wettelijke macht en machtsmiddelen beschikten. Hij legt hierbij het verband tussen de
mannenbonden uit de Germaanse folklore, die in naam van de voorvaderen een tijdelijke macht
uitoefenden. De wijkverenigingen gingen deels op in de officiële broederschappen en
rederijkerskamers. De Vastenavondheren stonden in voor de organisatie van het
Vastenavondspel en waren doorgaans afkomstig uit de betere kringen van de stad, in de eerste
plaats omdat hun tijdelijke heerschappij een dure zaak was, zo verrichten zij praktisch geen
355
H. Pleij, Het gilde van de blauwe schuit, p. 18.
356 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 128.
357 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 128.
110
arbeid tijdens deze periode en moesten ze het banket voor de onderdanen, dat na de intocht werd
georganiseerd, uit eigen zak betalen. 358
In het voorgebod van 18 februari 1527 met als titel „een ghenouchelic Vastenavondspel‟ wordt
tamelijk uitvoerig ingegaan op de organisatie van een dergelijk spel. Er wordt een soort intrede
geënsceneerd van een zogenoemde gekkenkeizer (een spotautoriteit):
Eerst om inne te halene den keysere, gheheeten de alderhoochste, naer ‟t vastenavont spel, de
welcke men vinden zal ghearriveert te Royeghem commende van Bystiervelt, gheavent ende
ghelandt in scommers avene in Royeghem, reysende van daer naer Sparycke, tzijnen lande
waert, de welcke langhe ende vele tijts in pelgrimaigen ghezijn heeft tot sente Reynuuts.359
De spotnamen, „Bystiervelt‟, „Royeghem‟ en „Sparijcke‟, geven voor de tijdgenoten onmiddellijk
aan dat de ze met een spotkeizer te maken hebben. Van in het begin is het duidelijk dat we te
maken hebben met een Vastenavondspel, namelijk een komische tekst. Rooigem is een wijk die
effectief bestond en nog steeds bestaat in Gent, we kunnen er vanuit gaan dat de inhaling van de
keizer daar ook wel zal begonnen zijn. Braekman en Pleij linken de plaatsen Rooigem,
Bystiervelt, Sparijcke, “scommers avene” en “Sente Reynuuts” aan armoe-toponiemen. Zo is de
link tussen Rooigem en berooid, armoedig en miserabel snel te maken. Rooigem zou dus
eigenlijk geïnterpreteerd kunnen worden als het land der berooiden of daar waar alle berooiden
wonen. Bystiervelt was dan weer een veel voorkomende benaming voor een kaal en woest stuk
land. Als armoe-toponomiem betekende het zoveel als het land der dwazen. “Scommers avene”
is de aanlegplaats (haven) te Rooigem voor hen die vol kommer, armoede en gebrek waren.
Sparijcke valt te interpreteren als laat-rijk, namelijk later rijk, dus nu arm. “Sente Reynuuts” zou
volgens Pleij verwijzen naar het beruchte schip van de fictieve heilige, dat armoezaaiers,
berooiden, zuipers en dwazen meenam om ze naar het denkbeeldige Luilekkerland te brengen.
Bestaande toponiemen een dubbele lading geven behoorde tot de hoogste Vastenavondpret.360
358
H. Pleij, “Het gilde van de blauwe schuit”, p. 30, p. 48. - H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, pp. 175-176. - H.
Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 127.
359 SAG 93/26, register BB, folio 92 r. (18 februari 1527).
360 W. L. Braekman, Spel en kwel, p. 288. - H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 127.
111
Er wordt de keizer een gevolg toegewezen van koningen, een hele reeks heren, enz. Talloze
vazallen van de keizer worden namelijk begiftigd met de heerschappij over Gentse straten,
wijken, pleinen, poorten, enz. zoals „de heere vander zantpooort‟, „de heere vander
vrindachmaerct‟, „de connic vander veltstrate‟, enz. Er volgt een lange lijst en opsomming van
deze vertegenwoordigers samen met de plaats die ze in de optocht moeten innemen. Men
benadrukt dat hier „gheen ghescil oft twist en gheschiede‟. De plaats die men in de stoet
bekleedde kon wel eens aanleiding geven tot moeilijkheden. Het belang van de rangorde in de
stoet valt volgens Pleij niet te onderschatten. Het was namelijk zo dat status en aanzien zeer sterk
werden uitgedrukt in indirect waarneembare gedragingen en positioneringen. Tijdens de duur
van deze rituele festiviteiten ging het nu eenmaal om hoogwaardigheidsbekleders.361
„s Middags om twaalf uur zou de intrede plaatsvinden. In het voorgebod wordt de hele weg
beschreven die de stoet zal afleggen, beginnende langs de Hoogstraat door de Turrepoort, over
de Poel langs de „vijfhellemen‟, naar het hof van Fiennes, voorbij het Bakkershuis doorheen het
kerkhof van Sint-Michiels, langs het hof van Ravenstyn, langs de Korenmarkt, de Kortemunt en
de Hoogpoort naar het Stadhuis; via de Mageleinstraat, de Kalandeberg, de Koestraat tot de
Braempoort naar “s keysers lant”.362
Dat de Vastenavondkeizer ook zelf straffen kon opleggen en dus over een zekere wettelijke
macht beschikte wordt hier eveneens duidelijk, gezien dat de deelnemers die zich schuldig
maakten aan “scamp oft vilonie”, gestraft zullen worden met zulke “peyne”, als de “keysere met
zijnen rade daertoe ordonneren zullen, behoudens in al de hoocheyt vanden heere ende van
wette”. Volgens Braekman moeten we de straffen die werden opgelegd door de
Vastenavondkeizer zien als een aanvulling bij de gewone wetten. Deze laatste bleven gedurende
deze periode toch van kracht wegens veiligheidsredenen.363
Nadat de keizer terug naar zijn land, buiten de Braampoort, vertrokken is, moeten de onderdanen
“die het inhalen hebben helpen doen, werderomme keeren naer zijn lant, ende alzo int selve
rustelic spelen, zo daer toe dient ende behoort”. Nadat de stoet ten einde gelopen was, keerden
361
H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 127.
362 SAG 93/26, register BB, folio 92 r. (18 februari 1527).
363 W. L. Braekman , Spel en kwel, p. 289.
112
de vertegenwoordigers van de Gentse wijken en straten dus terug naar hun eigen stadsdeel waar
ze de spelen (festiviteiten) verderzetten.364
Gezien de spotvorsten tijdelijk over een zekere wettelijke macht beschikten, lag het gevaar van
machtsuitoefening op de loer. In de voorgeboden worden de spotvorsten dan ook op hun taak
gewezen om het spel in goede banen te leiden, waarbij zij “tselve spel eerlick ende ghenouchlic
reghelen zouden”.365
In een voorgebod uit 1494 troffen de schepenen enkele maatregelen om de
Vastenavondvieringen in de wijken wat te beteugelen, waarbij ze benadrukten dat alles
“paisivelic ende vredelic” moest gebeuren.366
In 1501 worden de wijkvorsten verboden om
mensen uit hun rijken te verbannen. Werden deze mensen verbannen omdat ze niet wilden
meevieren of omdat ze ritueel werden bestraft? In de rijken werden huizen bestormd, werd er
gevochten en getwist.367
Volgens Pleij moeten we dergelijke praktijken zien als resten van
alternatieve rechtspleging, al dan niet met stilzwijgende instemming van de gemeenschap. Dit
vond gestalte in charivari (ketelmuziek)-rituelen, waarbij overtreders van het gewenste
huwelijks- en gezinsleven werden gecorrigeerd.368
De stedelijke orde, die gekarakteriseerd werd
door een toenemende centralisering en hiërarchiering, kenmerkte zich door een beteugeling van
illegale praktijken en problemen die gepaard gingen met de Vastenavondviering. Het steelrecht,
waarbij men spijs en drank afhaalde, werd verboden gezien steeds meer lieden anderen hiertoe
dwongen en dreigend op straat iets eisten van de voorbijgangers. Ook mochten de spotvorsten
hun tijdelijke onderdanen niet dwingen om tegen hun zin mee te doen aan bepaalde spelletjes.369
Het dragen van wapens was verboden, men mocht ‟s avonds geen vuren aansteken in naburige
wijken, gezien deze brand konden veroorzaken.370
Daarnaast was het verboden om “met
trommelen, pijpen oft anderssins speelwijs inde keercken te ghane of lopene daerby zy den
goddelicken dienst beletten ende tvolc aldaer noch ooc snavonts naer de clocke te spelene ofte
364
W. L. Braekman, Spel en kwel, p. 289.
365 SAG 93/26, register BB, folio 229 v. – 230 r. (23 februari 1538).
366 SAG 93/26, register BB, folio 20 v. (5 maart 1494).
367 SAG 93/26, register BB, folio 24 r. (17 december 1501).
368 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 129.
369 SAG 93/26, register BB, folio 59 r. (februari 1521). – SAG 93/26, register BB, folio 229 v. – 230 r. (23 februari
1538).
370 SAG 93/26, register BB, folio 32 v. (6 februari 1510). – SAG 93/26, register BB, folio 21 r. (19 februari 1495).
113
van ghel. te loopene up de correctie van scepenen”.371
In deze bepaling komt de scheiding van
het profane en het sacrale duidelijk naar voor. De maskerades waren een belangrijk punt
betreffende de bepalingen rond de Vastenavondperiode en zouden dit ook blijven. Toch waren
deze maskerades niet zonder gevaar, gezien er wordt vermeld dat hier twisten en geschillen uit
ontstaan. Daarom werd er geboden dat „zowie verkeert ofte vermont zal willen gaen, dat zonder
eeneghe vilonie, te doene, tzy met werpene, van doode catten, of andere pryen, vuyle dweylen,
moren, of eeneghe andre vuylicheden, up dies hooghelic ghecorigiert te werdene, in exemple van
allen anderen‟. Ook mocht men niets naar de personen werpen die waren verkleed.372
Zoals
reeds vermeld moeten we deze vermommingen zien binnen de traditie van de omgekeerde
wereld. Vaak waren het jongeren die gemaskerd en in groep door de stad trokken en de
gemeenschapsregels op een luidruchtige manier bestraften en bespotten. Aan de andere kant
waren het ook vaak de jongeren die via charivarirituelen de overtreders van het gewenste
huwelijks- en gezinsleven corrigeerden.373
Dit deden ze echter op zo‟n manier dat de gedachten
aan stoom afblazen op de achtergrond raakten en hierbij plaats maakten voor de vrees dat ze de
orde blijvend te gronde zouden richten.374
We zagen reeds bij het onderdeeltje over de jongeren
dat er in deze periode heel wat voorgeboden werden uitgevaardigd omtrent bendevorming en
twist. De jongeren en bendes vielen zowel elkaar als onschuldige lieden aan met verbaal en
fysiek geweld.
371
SAG 93/26, register BB, folio 229 v. – 230 r. (23 februari 1538).
372 SAG 93/26, register BB, folio 290 v. (7 januari 1542).
373 G. Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen, 1994, p. 299.
374 H. Pleij, Het gilde van de blauwe schuit, p. 118. - H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 129.
114
Voorgeboden i.v.m. het Vastenavondseizoen
maskers
Vastenavondspel en
Vastenavondheren
Trommelen en dansen Jongeren
13/12/1485
x
23 /12/ 1486 x
25/02/1489
x
05/03/ 1494 x
17 /12/ 1501 x
06/02/1504
x
05/01/1508
x
6 /02/ 1510 x x
?/ 02/ 1521 x
18/02/1527 x
08/02/1538
x
23/02/1538 x
24/12/1539
x
09/02/1540
x
7 /01/ 1542 x
28 /01/ 1544 x
7 /01/ 1545 x
Volgens het burgerlijk beschavingsoffensief van Herman Pleij, zouden de toenemende
problemen omtrent de Vastenavondviering er uiteindelijk toe leiden dat het gevierde volksfeest
nagenoeg zou verdwijnen uit het openbare leven. Het Vastenavondrumoer keerde zich meer en
meer tegen de gevestigde belangen van de burgerij, heel wat praktijken hadden een eerder
subversief karkater gekregen die zij probeerde te onderdrukken. Pleij situeert dit proces in de
zestiende eeuw. 375
In de tweede helft van de zestiende eeuw zijn alvast veel meer voorgeboden
terug te vinden omtrent het Vastenavondseizoen, waarbij bepalingen i.v.m. het dragen van
maskers, trommelen en dansen op de straten, enz. meer en meer werden uitgevaardigd. Ook voor
onze periode vinden we dergelijke evolutie terug. Geoffrey Carpentier vond voor zijn periode
(1545-1616) slechts maar één voorgebod terug waar expliciet sprake is van Vastenavond, dit in
tegenstelling tot onze periode, waar zes voorgeboden handelen over Vastenavond, het
Vastenavondspel of de Vastenavondheren (zie hierboven). 376
Wijst dit er inderdaad op, zoals
375
H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 128.
376 G. Carpentier, „Vrije tijd?‟, p. 67.
115
Pleij suggereert, dat het volksfeest nagenoeg verdween in de loop van de zestiende eeuw, hoewel
men blijkbaar tijdens de Vastenavondperiode nog geregeld met maskers opliep, enz. Het wekt
alleszins de indruk dat de stadsmagistraat het feest meer en meer onder controle wilde houden en
wilde onderdrukken.377
Toch kunnen we ons afvragen of dit niet deels met consensus van de
bevolking of toch met een deel van de bevolking, gebeurde. Zoals we eerder al aanstipten vielen
bij het geweld tussen jongeren soms ook onschuldige slachtoffers, of durfden mensen niet meer
de straat opkomen. Ook het steelrecht werd afgeschaft wegens het feit dat sommige lieden
andere mensen dwongen om voedsel enz. af te staan. We kunnen ons wel voorstellen dat niet
enkel de stadsmagistraat, maar ook heel wat „gewone‟ burgers niet opgezet waren met dergelijke
praktijken. Kunnen we dan echt spreken van een beschavingsoffensief?
5.6. Steekspelen
In de 11e eeuw ontwikkelde zich het fenomeen van de toernooien onder invloed van de
ridderstand. Oorspronkelijk waren dit militaire oefeningen die veel weg hadden van echte
veldslagen. Tijdens deze oefeningen werden de ridders in twee groepen verdeeld en streden
tegen elkaar met de gebruikelijke oorlogswapens. In tegenstelling tot latere toernooien situeerde
het strijdperk zich niet in een afgebakende ruimte, maar in een open veld zodanig dat de ridders
elkaar langdurig konden achtervolgen. Het uiteindelijke doel van het toernooi was om de
tegenstander gevangen te nemen, waarbij alle middelen werden toegelaten. De verliezer, d.i.
degene die gevangen genomen werd, moest zijn wapenuitrusting afstaan en zich loskopen tegen
een bepaalde som. Voor een aantal deelnemers ging het dus niet alleen om de eer, maar was ook
de inkomstenbron een belangrijke stimulus. Na verloop van tijd, namelijk in de loop van de 13e
eeuw, verschoof het karakter van het toernooi van een oefensport naar een toeschouwerssport.
Het open veld maakte plaats voor een omheinde ruimte waar achter het publiek alles kon
gadeslaan. De gereglementeerde sport stond in contrast met de rumoerige gevechten van weleer,
bovendien werden de wapens afgebot waardoor deze niet meer levensgevaarlijk waren. Men
streed voortaan twee per twee en het werd verboden om met meerderen één persoon aan te
vallen. Wanneer een tegenstander uit het zadel werd gelicht, voerde men de strijd verder met het
377
H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 129.
116
zwaard, ook dit was aan strenge reglementen onderworpen. Het mag duidelijk zijn dat spektakel
en uiterlijk vertoon steeds belangrijker waren geworden.378
Het organiseren van steekspelen in de stad moet volgens Pleij worden gezien in het licht van de
ontwikkeling van een eigen stadscultuur. De ridderwereld vormde hierbij een belangrijke
inspiratiebron. Sinds de veertiende eeuw namen de zich ontwikkelende stedelijke elites meer en
meer leef- en gedragsvormen van de adel over, men denkt hierbij aan muziek, rijkversierde
kledij, steekspelen, e.d., die men op de gewenste stedelijke maat sneed. Dit getuigde van een
aangroeiende bezetenheid onder de stedelingen om de adel naar de kroon te steken met haar
eigen middelen. Steekspelen deden zich in verschillende vormen voor in de stad waar personen
uit verscheidene bevolkingslagen aan deelnamen, zoals edellieden, vorsten, gewone burgers of
jongelui.379
In 1531 waagde Karel V zich zelfs aan een steekspel op de Vrijdagmarkt.380
Naast
steekspelen op het land en op het ijs (nl. op sleden), werden er ook steekspelen op het water
georganiseerd. We zullen hier enkel deze laatste variant bespreken aangezien ons voorgebod hier
over gaat. Gezien de Arteveldestad over heel wat waterlopen en kanalen beschikte, is het niet
verwonderlijk dat dit soort steekspel er geregeld werd georganiseerd. Het gebruik zou al uit de
middeleeuwen stammen, maar Braekman vond pas vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw
hier verwijzingen naar terug in de bronnen. Hij vermoedt dat het spel pas vanaf dan populair is
geworden.381
Pleij wijst erop dat steekspelen nauwelijks getuigen van enige volkse spontaniteit,
maar dat het in de plaats de patriciërs waren die hiertoe het initiatief namen. De verdere
organisatie van dergelijke spelen, namelijk een competitie tussen de stadswijken waarin heel wat
prijzen te winnen waren, is volgens hem niet meer dan een afgeleide van het door hogerhand
georganiseerde stadsspektakel.382
Tijdens zo‟n steekspel op het water werd één van de twee belangrijke waterlopen in Gent,
namelijk de Leie, tussen de Veebrug en de Sint-Michielsbrug verdeeld in een aantal stroken,
vermoedelijk aangeduid met drijvende planken of boeien. Binnen deze stroken moesten de
378
K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, Brugge, 1987, p. 152.
379 W.L. Braekman ,Spel en kwel, p. 253. - H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 129.
380 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 130.
381 W. L. Braekman, Spel en kwel, p. 264.
382 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 130.
117
deelnemers met hun schuitjes blijven. Op ieder bootje zaten een aantal roeiers, achteraan op het
vaartuig stond een man gewapend met een lans en vermoedelijk ook met een schild. In elke twee
naast elkaar gelegen banen vertrokken de bootjes in tegenovergestelde richting naar elkaar toe.
Net als bij andere steekspelen was het de bedoeling om de ander te raken. De „steker‟ op ieder
bootje moest namelijk zijn tegenstander van het andere bootje in het water duwen. De winnaar
van de partij, was degene die in bovenstaande opzet slaagde.383
Voor onze periode hebben we slechts één voorgebod teruggevonden dat een dergelijk spel
vermeldt, het dateert uit 1527. Zoals hierboven reeds aangehaald zal men dit organiseren
“tusschen sente michiels brugghe ende der veebrugghe te watre voor thof van fiennes”. De wijk,
het gebuurte of het gezelschap die het meeste mensen kan afsteken zal een prijs winnen van 24
karolus gulden. Daarnaast zal de steker hier nog eens 6 karolus gulden bovenop krijgen. Het
gezelschap dat het “ghenouchlicxt steken sal ende meest nadt werden zullen, zonder al willens int
watre te vallen”, kreeg eveneens een prijs van 6 karolus gulden. Als er een gelijkstand was dan
moesten beide partijen strijden voor de titel. Daarnaast worden nog enkele reglementen vermeld,
zoals het feit dat de speren even lang moeten zijn en een voet langer dan de vorige keer en dat er
“geen ghescil oft questie onderlinghe rese”.384
5.7. Het groot rederijkersfeest van 1539
In 1539 werd te Gent een zeer groot rederijkersfeest georganiseerd dat uitging van de
rederijkerskamer „de Fonteine‟, hoewel de stad in werkelijkheid bijna alles bekostigde. De stad
had kosten noch moeite gespaard om de bewoners en de bezoekers te verpletteren met een
ongekende pracht en praal.385
Met het feest wilde men de vrede met Frankrijk vieren, hoopte
men de handel wat aan te zwengelen en probeerde men de bewoners van alle steden en plaatsen
van de Nederlanden aan te sporen tot de beoefening van de rederijkerskunst. Toch zou het een
opvallend Vlaamse aangelegenheid worden, vijftien kamers waren afkomstig uit het graafschap
383
W. L. Braekman, Spel en kwel, p. 265.
384 SAG 93/26, register BB, folio 99 v. (19 juni 1527).
385 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 125.
118
Vlaanderen, terwijl drie andere kamers afzakten vanuit Brabant, één uit het graafschap
Henegouwen.386
Hetgeen wat we reeds hebben aangestipt omtrent de competities tussen de verschillende
stadswijken, gaat misschien nog meer op voor toneelwedstrijden. Gezien het hier om een
evenement ging waarbij kamers uit verscheidene steden deelnamen, is het nog duidelijker dat
men een toestand van sociale harmonie probeerde te creëren door de economische, politieke en
sociale ongelijkheden tijdelijk op te heffen. Bij dergelijke gelegenheden was het essentieel dat
alle deelnemers symbolisch kapitaal investeerden, dit bestond in de eerste plaats uit de
coporatieve en eventueel de stedelijke eer. Het doel van de symbolische competities bestond er
dan ook in om de relaties met de andere groepen te verbeteren en de eer van het eigen gezelschap
en die van de eigen stedelijke gemeenschap te verhogen. De rederijkers speelden op deze manier
en zeer belangrijke rol in het verdedigen van de eer van de stad.387
Naast het visitekaartje van de stad, beschouwt Herman Pleij de rederijkerskamers ook als het
beschavingsinstituut bij uitstek, gezien zij actief de nieuwe burgermoraal uitdrukten. De stedelijk
burgerlijke elites gingen deze literaire organisaties in toenemende mate „gebruiken‟ om zich te
onderscheiden van het gemeen en zo hun wil en levenshouding op te leggen aan de sociaal lagere
groepen.388
In recentere studies, zoals in deze van Anne-Laure Van Bruaene, worden hier enkele
vraagtekens bij geplaatst. Van Bruaene wijst erop dat het verwoorden van gedragsnormen niet
tot de centrale en geëxpliciteerde doelstellingen van de rederijkerscultuur behoorde. Er werden
wel algemeen ethische begrippen en regels voor goed gedrag geformuleerd, maar deze hadden
niet zozeer tot doel om het gedrag van het individu in de samenleving te reguleren. Volgens haar
waren dit meer communicatieve gedragsregels die ervoor zorgden dat de communicatie en
interactie tussen de rederijkers harmonieus verliep. Deze regels kwamen daarenboven
onrechtstreeks van pas in de openbare ruimte.389
386
M. Vandecasteele, „Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539‟, in: jbF, 16 (1966), pp. 30- 33. - J. Decavele,
„Rederijkers‟, in: J. Decavele, ed., Keizer tussen stropdragers, Karel V 1500-1558, p. 90.
387 A. L. Van Bruaene, Om beters wille, p. 223; p. 228.
388 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 125.
389 A. L. Van Bruane, Om beters wille, p. 233.
119
Voorgeboden betreffende het rederijkersfeest
Voorgeboden inhoud
01/06/1539 verboden binnen de limieten van de „stellinghe‟ te komen
03/06/1539 narrenfeest
11/06/1530 „stellinghe‟
30/06/1539 verkoop „stellinghe‟
06/07/1539 prijzen
De fictie van gelijkheid tussen de deelnemers die werd gecreëerd door het corporatieve model,
uitte zich duidelijk in de wedstrijden. Iedere groep diende namelijk dezelfde proeven af te
leggen. De hoofdprijs werd niet toegekend op basis van het maatschappelijk prestige van het
gezelschap, maar wel op basis van de intrinsieke literaire en morele kwaliteiten van het spel.390
Zo vond er als inleiding op het rederijkersfeest op 20 april een refreinenwedstrijd plaats waarin
de verscheidene gezelschappen het opnamen tegen elkaar. Nadien had men zes weken de tijd om
alles in gereedheid te brengen voor het eigenlijke toneelfeest. Hierbij werden kosten noch moeite
gespaard, de verschillende steden telden enorme bedragen neer voor de uitrusting, de kledij, enz.
van hun deelnemers. Vanaf 1 juni werd het toneelconcours ingeleid met verscheidene
plechtigheden, welkomstfeesten en toernooien. Naast rederijkers, notabelen en kooplui waren
ook verschillende schuttersgilden van de partij.391
Ook werd er een narrenfeest georganiseerd,
waarbij de schepenen vermeldden dat er “tot desen spele van noode zijn zotten, daer toe een
ijeghelic ghenomen heeft zulcken alst heurlieden belieft heeft”. Aangezien zij “paisivelic
huerlider entreprinse ende voortstellen” moesten kunnen doen, werd het iedereen verboden om
bovenstaande personen iets te misdoen, miszeggen, of hen te beletten in hun werk. Ook moest
men „gracelic, paijsivelic ende eerlic‟ zijn tegeonver de vreemde lieden „ter occasie van desen
spele binnen deser stede zijnde, of dier noch commen zullen, duerende tselve spel‟.392
390
A. L. Van Bruaene, Om beters wille, p. 220.
391 M. Vandecasteele, “Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539”, p. 36- 42. - J. Decavele, “Rederijkers”, p. 90.
392 SAG 93/26, register BB, folio 246 v. (3 juni 1539).
120
De toneelvoorstellingen werden gehouden in de Hoogpoort; het podium stond opgesteld tegen de
huizenwand van het Schotelvat, recht tegenover het Stadhuis en het Sint-Jorishof. Het bestond
uit een renaissancegevel met twee verdiepingen, geflankeerd door iets minder hoge portalen. Het
middenstuk had een half cirkelvormige uitbouw, die door zuilen ondersteund werd. Voor de
opsmuk had men een beroep gedaan op de schilder-beeldsnijder François vanden Velde, die het
geheel van kunstige beelden en schilderijen had voorzien. Het mag duidelijk zijn dat de
schepenen kosten noch moeite hadden gespaard om er een waar pronkstuk van te maken.
Hiertegenover stonden de verschillende tribunes. De jury nam plaats in een huisje dat boven de
toegangstrappen van het stadhuis was opgetrokken. Verder had men nog een tribune
(“stellinghe”) opgericht aan het Sint-Janshuis die was bestemd voor de schuttersgilden en hun
genodigden. Recht tegenover het toneel stond waarschijnlijk een andere tribune waar
vermoedelijk de schepenen en andere voorname personen plaats namen. De tribunes waren
eveneens kunstig versierd.393
In de onmiddellijke omgeving hiervan, op het Goudenleeuwplein,
stond het toen net voltooide huis van de Fonteyne in renaissancestijl (volgens Pleij kenmerkt dit
duidelijk het verneiuwingsstreven van de rederijkers)394
.Via drie opgetimmerde poorten,
namelijk één aan de Zandberg, één aan het Schotelvat richting het Belfort en één aan de
Vismarkt, had men toegang tot het feestgebeuren. 395
De hoofdbrok van het rederijkersfeest, waar alle 19 gezelschappen aan deelnamen, bestond uit
het opvoeren van de spelen der zinne. Volgens de editie van die stukken vonden zij plaats tussen
donderdag 12 en maandag 23 juni. Toch kan het zijn dat er op 11 juni al opvoeringen plaats
vonden, gezien er in het voorgebod van die dag werd gesteld dat de “stellinghe” moest
vrijgemaakt worden voor de “ghedeputeerden, ende anderen notabelen vanden vremden steden,
ende plaetsen ter occasie van desen spele al hier commen zijnde”.396
Het eigenlijk rederijkersfeest liep af op het einde van juni. Op de laatste dag van deze maand
lieten de schepenen weten dat de tribunes of de „stellinghen‟ openbaar zouden geveild worden.397
393
M. Vandecasteele, “Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539”, pp. 50- 51.
394 H. Pleij, “Gent en de stadscultuur in de Nederlanden”, p. 125.
395 J. Decavele, “Rederijkers”, p. 92
396 SAG 93/26, register BB, folio 246 v. (11 juni 1539).
397 SAG 93/26, register BB, folio 247 r. (30 juni 1539).
121
Niet enkel de tribunes, enz. hadden de stad Gent veel geld gekost, ook aan de prijzen, allen
gemaakt uit zuiver zilver, was een fortuin uitgegeven. Zo waren er naast zilveren kannen, bekers
en schalen voor de eigenlijke toneelwedstrijden, ook allerlei andere trofeeën, waaronder
fonteinen (verwijzend naar “de Fonteyne”) terug te vinden. Niet enkel degene die een
toneelwedstrijd hadden gewonnen kregen een prijs, maar ook degene die de mooiste intrede
hielden, enz. Het feest bleef nog eventjes duren totdat de prijzen op 9 juli werden uitgereikt.398
In
het voorgebod dat op 6 juli werd gepubliceerd, liet “den prince met zijne rade ende gealierde
vander fonteyne” dan ook weten dat de jury besloten had de prijzen, “up in woonsdaghe
naestcommende ten achte hueren voorde noene, omtrent den scepenen huuze” uit te reiken.399
De hoge uitgaven die de stad had gespendeerd aan het rederijkersfeest vielen niet bij iedereen in
goede aarde. Pierre du Breul, advocaat-fiscaal te Brussel, schreef in een brief aan Karel V dat de
feesten aan het begin hadden gestaan van de troebelen in Gent en dat de Gentenaars blijkbaar
heel wat geld hadden gevonden om hun feest te organiseren, maar niet om de gevraagde beden te
betalen.400
5.8. Besluit
We waren dit onderdeel begonnen met de vraag of het „burgerlijk beschavingsoffensief‟ van
Herman Pleij terug vinden is in de voorgeboden. We stellen inderdaad vast dat er een
toenemende reglementering op gang werd gebracht i.v.m. volksfeesten en processies, zoals de
Sint-Lievensprocessie, de St.-Pietersviering, St. Jansprocessies en Vastenavond. Het stadsbestuur
ging meer en meer het rumoerige en storende gedrag van de processiegangers verbieden. Aan de
andere kant zien we een stijging in het aantal generale processies die door de stadsmagistraat
werden opgedragen. Het is zelfs opvallend dat we vanaf de jaren twintig à dertig van de
zestiende eeuw een bijna simultane stijging gewaarworden van het aantal voorgeboden omtrent
de Sint-Lievensprocessie en de generale processies. Niet enkel officieel stedelijke processies,
maar ook steekspelen werden van bovenaf geregeld. Traditionele blijde intredes hadden
398
J. Decavele, „Rederijkers‟, p. 92; p. 94.
399 SAG 93/26, register BB, folio 247 r. – v. (6 juli 1539).
400 M. Vandecasteele, „Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539‟, p. 56.
122
afgedaan en moesten plaatsruimen voor spektakels met een humanistische en neo-klassieke
inslag.
Toch kunnen we enkele opmerkingen formuleren. Is er echt overal sprake van een intentioneel
beschavingsoffensief dat uitgaat van de stadsmagistraat? Volgens mij geven heel wat
reglementen eerder de indruk dat ze getuigen van een consensus tussen de overheid en de
bevolking. Een ander punt dat we ons kunnen afvragen is of de tweedeling tussen volk en elite
houdbaar is. Soms heb ik het gevoel dat Pleij wat voorbijgaat aan de complexe structuur in de
stad. Zijn stelling dat de rederijkers een belangrijke rol vervulden in het uitdragen van de
burgermoraal, hebben we hier niet kunnen toetsen. De voorgeboden betreffende het
rederijkersfeest gaan bijna uitsluitend over de opstelling van het podium, enz. en niet over de
inhoud van de teksten. Anne-Laure Van Bruaene wist echter in haar studie Pleij‟s visie te
weerleggen.
6. Zon- en heiligendagen
Voor gelovigen werd/wordt de tijd ingedeeld in een profane en een sacrale tijd. Deze sacrale tijd
verloopt volgens een bepaalde regelmaat en is gebonden aan kalenderdagen. Ze kent een ritueel
patroon, waarbij de rituelen voor een afbakening zorgen tussen de heilige en de profane tijd,
wereldse zaken worden hierbij ondergeschikt aan de sacrale handelingen ten behoeve van God.
Zo werd de zevende dag (zondag) als heilige rustdag bestempeld, aangezien men dan de
verrijzenis van Christus herdenkt.401
Naast de wekelijkse viering van de verrijzenis werden
tijdens het jaar nog andere religieuze gebeurtenissen gevierd, zoals de sterfdatum van (lokale)
martelaren en heiligen, voorvallen uit het leven van Christus, etc. 402
De festiviteiten te Gent
draaiden voornamelijk rond de processiecyclus van haar twee grootste abdijen, De Sint- Pieters –
en de Sint Baafsabdij, en haar ondergeschikte parochiekerken. De abdijen bezaten namelijk
401
G. Rooijakkers, Rituele repertoires, volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853, Nijmegen, SUN, 1994,
p. 249-250.
402 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, p. 250.
123
heiligenrelikwieën die voor de Gentenaars van zeer groot belang waren, jaarlijks werd dan ook
processies georganiseerd ter ere van deze heiligen.403
Tijdens de heiligendagen werd men geacht enkele voorschriften in acht te houden en zich aan de
godsdienst te wijden. Deze terugkerende momenten gaan samen met enkele specifieke
handelingen, zoals het luiden van klokken, het eren van patroonheiligen, enz.404
In totaal waren
er ongeveer zo‟n honderd heiligendagen (52 zondagen plus de andere heiligendagen), de
basislijst ging grotendeels terug op het Decretum Gratiani uit 1140. 405
Naast sacrale activiteiten
die gerelateerd waren aan de Christelijke kalender, werden in Gent, net als in andere steden,
vieringen georganiseerd die een unieke compositie waren van de stad zelf.406
De overdaad aan
kerkelijke plechtigheden zorgde op den duur voor een maatschappelijke ontwrichting, het is dan
ook niet verwonderlijk dat in de middeleeuwen het aantal heiligendagen een paar keer werd
herzien. Het zou echter duren tot het midden van de 17de
eeuw voordat het aantal heiligendagen
ingrijpend werd gereduceerd. Op zon- en feestdagen werd men geacht de mis bij te wonen en de
dag als rustdag door te brengen. Men mocht geen slafelijke arbeid verrichten, hiermee werd werk
bedoeld dat gericht was op kostwinning en winst.407
De naleving ervan zou problematisch
blijven.408
In de voorgeboden vinden we dan ook enkele bepalingen hieromtrent terug.
403
P. Arnade, Realms of ritual, pp. 52-53.
404 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, p. 250.
405 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, p. 252.
406 P. Arnade, Realms of ritual, p. 59.
407 G. Rooijakkers, Rituele repertoires, p. 252; p. 254.
408 J. De brouwer, De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie binnen de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen
tussen 1570 en 1795, Tielt, v. 1, 1972, p. 289.
124
Voorgeboden omtrent zon- en heiligendagen
1482 1505 1528
1483 1506 1529 A
1484 1507 C 1530
1485 1508 1531
1486 1509
1532
1487 1510 C 1533
1488 1511 1534
1489 1512 1535
1490 1513 1536
1491 1514
1537
1492 1515 1538
1493 1516 1539 D
1494 1517
1540
1495 1518 B 1541
1496 1519 1542
1497 1520 1543
1498 1521 1544 C
1499 1522 1545
1500 1523
1501 1524
1502 1525
1503 1526
1504 1527
onderwerp lettercode
straatwagens A
verkoop B
dobbelen en spelen C
jongeren D
Voor onze periode vonden we een zestal bepalingen terug waarin melding wordt gemaakt van
zon-en heiligendagen. We moeten wel opmerken dat slechts één voorgebod met het volgende
begint: “Omme dieswille dat bij de ghebode Gods ende der Helegher Kercke elcken ghelast
ende gheordonneert staet te vierne de heleghen ende mesdaghen […]”.409
In de andere
409
SAG 93/26, register BB, folio 57 r. (23 maart 1518).
125
voorgeboden is geen sprake van God of de Kerk. Zoals in de tabel te zien is gaan de meeste
voorgeboden over dobbelen en spelen, daarnaast is nog één voorgebod terug te vinden omtrent
verkoop, één over straatwagens en één over jongeren. In dit laatste voorgebod wordt het
volgende vermeld: “ dat vele ende dijveerssche kinderen ende jonghers, hemlieden vervoorderen
up zondaghen ende mesdaghen in grooten ghetale te vergaderene in dijveerssche plaetsen ende
straten, smijtende ende vechtende onderlinghe bij benderijen, ooc tuusschende ende spelende om
ghelt”. Of we dit enkel in de context van de zon- en heiligendagen moeten zien, valt te
betwijfelen. We hebben reeds gezien dat het feitelijk algemeen verboden was om bendes te
vormen.
Op het eerste zicht staat het aantal voorgeboden in schril contrast met de 29 voorgeboden die
Geoffrey Carpentier voor zijn periode (1545-1616) heeft gevonden. Toch is dit niet zo
verwonderlijk als het wel lijkt. Tussen 1545 en 1578, m.a.w. voor de Calvinistische republiek,
vond hij slechts vijf voorgeboden terug.410
Algemeen wordt aangenomen dat de zestiende eeuw
zich kenmerkte door een steeds grotere scheiding tussen het sacrale en het profane. Voor onze
periode vinden we inderdaad pas vanaf de zestiende eeuw voorgeboden terug omtrent zon- en
heiligendagen. Aan de andere kant kunnen we niet echt spreken van een stijgende evolutie. Zoals
Geoffrey Carpentier reeds aantoonde is deze vooral merkbaar tijdens en na de Calvinistische
republiek.
7. Gokspelen
7.1. Loterijen
Loterijen waren zeer populair in de Nederlanden, afhankelijk van de inrichters en de doeleinden
was er sprake van particuliere loterijen, stads- en staatsloterijen, commerciële loterijen, loterijen
van openbaar nut en liefdadigheidsloterijen. 411
De organisatoren konden dus zowel
stadsbesturen, rederijkerskamers, schuttersgilden, hospitalen, weeshuizen, kooplieden, enz. zijn.
Het doel van dergelijke loterijen was bijna altijd om financiële problemen het hoofd te bieden of
om geld in te zamelen om één of ander project te financieren, zoals bvb. de bouw van een
410
G. Carpentier, „Vrije Tijd‟, pp. 31-38.
411 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, p.
8
126
gildehuis. 412
Ondanks het feit dat de Kerk herhaaldelijk kansspelen veroordeelde, zagen ook
talrijke kerkfabrieken zich in het begin van de 16de
eeuw genoodzaakt om hun heil in loterijen te
zoeken.413
Van oorsprong waren loterijen een stedelijk fenomeen, enkele factoren zoals de
bevolkingsdichtheid en de ontwikkeling van de geldeconomie werkten dit verschijnsel in de
hand. Rond het midden van de 15de
eeuw hadden ze een uitgesproken commercieel karakter
gekregen. Het winnen van kostbaarheden of geldsommen – zonder dat men ervoor moest werken
- was voor heel wat mensen een aantrekkelijke gedachte, steeds meer en meer mensen raakten
dan ook in de ban van het kansspel.414
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de
aantrekkingskracht van een loterij in grote mate afhing van de te verloten prijzen.415
Voor vorsten en de centrale overheid was een loterij eveneens een manier om geld te verdienen,
reeds onder Filips de Goede werd bepaald dat men enkel een loterij mocht uitschrijven als men
hiervoor een (te betalen) vorstelijk octrooi had bekomen.416
Dit werd echter niet altijd nageleefd
waarop Karel V in 1526 een plakkaat uitvaardigde waarin werd gestipuleerd dat illegale loterijen
streng zouden worden veroordeeld en enkel kerken, steden en bepaalde instellingen een loterij
mochten uitschrijven na toestemming van de keizer.417
Had men een octrooi verworven, dan gingen de organisatoren over tot de volgende stap,
namelijk zo veel mogelijk reclame maken.418
Loten van groots opgezette loterijen werden dan
ook verkocht in tal van steden en kleinere plaatsen, soms tot over de landgrenzen heen. Kleinere
loterijen werden eerder op kermissen georganiseerd door rondtrekkende loterijondernemers.419
In verband met de loterijen hebben we slechts één voorgebod teruggevonden:
412
I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 52.
413 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 49.
414 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 20.
415 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 28.
416 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 8
417 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 42.
418 I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 20.
419I. Eggers, Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 20; p. 23.
127
“Men adverteert ende laedt weten eenen ijeghelichen, dat hier commen es eene schoone
costelicke lotherie van weghen den jonghen gulde van mijnen heere sente jooris, binnen
der stede van Brugghe, daer vele schoone prijsen mede te winnen zijn, volghende den
quaerten diemen daer af planten zal, Ende tinlegghen es voor elc lot zes grooten Die daer
inne legghen wille, zal commen ten huuse ofte anden persoon van Anthuenis Buridan,
secretaris van scepenen vanden kuere woonende inde veltstraete inde steenrotse die
tselve ontfaen ende leveren zal daert behoort”.420
Blijkbaar ging het hier om een loterij vanwege een Brugse schuttersgilde. We zien dus dat er tot
in Gent reclame werd gemaakt en dat men dus ook in andere steden kon deelnemen aan de
loterij.
7.2. Dobbelen en kaarten
In de (late) middeleeuwen werd door de stedelijke en kerkelijke overheid een onderscheid
gemaakt tussen de zuivere kansspelen, zoals dobbelen, triktrak (in Gent bekend onder de naam
„quaecspel‟), kruis of munt en koten; en de spelen die intelligentie, geestesoefening en training
vereisten, zoals bvb. schaken. De eerste categorie werd praktisch overal vanaf de 14e eeuw
verboden en werd bekend onder de verzamelnaam “tuusschernye” of “boeverye”. Het probleem
met dergelijke spelen bestond erin dat het niet de intelligentie of de behendigheid van de spelers
was die over de uitslag besliste, maar het lot. Er werden geldsommen ingezet bij iets waarvan
men de afloop niet kon voorspellen.421
Daarnaast gingen allerhande neveneffecten gepaard met
dergelijke spelen, zoals verkwisting van patrimonia, valsspelen, onordelijkheden, ruzies, vloeken
en vechten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Gentse stadsmagistraat in het kader van de
ordehandhaving dergelijke spelen verbood.422
420
SAG 93/26, register BB, folio 244 r. (30 augustus 1538).
421 K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, p. 80.
422 K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, p. 99.
128
Voorgeboden omtrent dobbelen en kaarten:423
dobbelscholen jongeren twist heilige dagen
17 januari 1486 x
19 februari 1491 x
24 december 1507 x
6 februari 1510 x
1 maart 1531 x
8 februari 1538 x
24 december 1539 x
9 februari 1540
x
7 oktober 1540 x
27 september 1544 x
In de bronnen hebben we slechts één voorgebod terug gevonden waarbij men twist en ruzie als
reden aanhaalt om het dobbelen te verbieden:
„Omme dieswille dat ter kennessen van heere ende wette commen es, dat vele ende
diverssche ghesellen, also wel van buuten der stede als van binnen, hem daghelicx
vervoorderen te zittene drincken in tavernen, ende ghedroncken hebbende den goeden
lieden vanden huus ontdraghen huerlieder ghelaghe jeghen hueren dancke ende wille,
ende ooc dat zy daer zitten, ende dobbelen ende spelen met terlinghen danof dicwil
gheschil, twyst ende onghenouchte comt, ende noch meer zoude up datter niet inne
voorsien en worde. So eist dat omme daer inne te voorsiene, datmen ghebiet van sbaillius
ende scepenen halven, dat van nu voortan, elc wie hij zij hem verdraghe zyn ghelach te
ontdraghene ten plaetsen daer zy eten ende drincken, jeghen den danc vanden goeden
lieden vanden huus oft ooc aldaer te dobbelene up den ban van x jaeren, daerof de weert
up zinen eed gheloeve hebben zal.‟424
In het voorgebod wordt het duidelijk dat er vaak werd gedobbeld in tavernen, waarbij de nodige
dosis drank voor een explosieve situatie kon zorgen.
423
De bepalingen omtrent jongeren en spelen gaan meestal niet uitsluitend over spelen, meestal wordt hen ook
verboden te vechten, enz. (zie hoofstuk over jongeren).
424 SAG 93/26, register BB, folio 5 v. (17 januari 1486).
129
Enkel in officiële dobbelscholen die sinds de 14de
eeuw waren opgericht (vaak onder impuls van
vorsten), was het toegelaten om te dobbelen; stedelingen die in hun huis of in een taverne op een
clandestiene manier winst probeerden op te strijken door spelgelegenheden te organiseren
werden veroordeeld.425
Onder druk van de stedelijke autoriteiten kwam hier verandering in; op
het einde van de 15de
eeuw werden namelijk alle speelhuizen in Vlaanderen afschaft door de
landsheer. Ondanks dit verbod bleef het voor de stadsmagistraat bijzonder moeilijk om de
illegale speelhuizen uit te roeien. Tijdens de 14de
en het begin van de 15de
eeuw werden heel wat
voorgeboden uitgevaardigd die deze praktijken aan banden moesten leggen.426
Voor onze
periode vinden we slechts twee voorgeboden terug die dobbelscholen verbieden.427
Vanaf de 16de
eeuw werden in heel wat steden verbodsbepalingen uitgevaardigd waarin men
specifiek het spelen op zon- en feestdagen viseerde. Volgens Van Humbeeck zouden twee
mogelijke verklaringen hier aan de basis van liggen. Als eerste moeten dergelijke wetten gezien
worden als een uiting van het mislukken vanwege de stadsmagistraat om de gokspelen tijdens de
14de
en 15e eeuw volledig uit te roeien. Aan de andere kant mag ook de rol van de Rooms-
katholieke Kerk niet worden onderschat.428
Vanaf de 16de
eeuw deed zij namelijk meer en meer
pogingen om het sacrale van het profane te onderscheiden, met als gevolg dat ook het eerbieden
en vereren van God op zon- en heiligendagen sterk werd benadrukt, spelen en gokken op deze
tijdstippen waren uit den boze.429
In de voorgeboden wordt dit een drietal keer naar voor
gebracht, waarbij niet enkel werd verboden om op zon- en heiligendagen in de herbergen,
tavernes en cabarettiers te gokken, maar ook op andere plaatsen of straten.430
425
K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, p. 29; p. 61.
426 K. Geerts, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, p. 80.
427 SAG 93/26, register BB, folio 16 v. (19 februari 1491) – SAG 93/26, register BB, folio 151 v. – 152 r. (1 maart
1531).
428 J. Van Humbeeck, « Exploitation et répression des jeux d‟argent en Flandre aux XIVe et XVe siècles », in: Revue
d‟histoire du droit, XLVI (1978), pp. 344.
429 M. Reulos., « Jeux interdits et réglementés », in: ARIES (P;) en MARGOLIN (J.C.), Les jeux à la Renaissance.
Actes du XXII colloque international d‟études humanistes, Parijs, 1982, p. 638.
430 SAG 93/26, register BB, folio 33 r. (6 februari 1510). – SAG 93/26, register BB, folio 26 v. (24 december 1507).
130
Daarnaast hebben we nog een viertal voorgeboden terug gevonden waarbij kinderen en jongeren
werden verboden om te dobbelen, te koten of kruis of munt te spelen.431
In het hoofdstukje
omtrent kinderen en jongeren hebben we dit reeds behandeld.
Besluit:
Uit bovenstaande mag duidelijk blijken dat het verbod op dobbelen niet alleen moet gezocht
worden bij de essentie van het dobbelen, namelijk het tarten van het lot, maar dat de stedelijke
overheid hier tevens de sociale orde mee wilde bewaren.
431
SAG 93/26, register BB, folio 229 v. (8 februari 1538).
131
8. Besluit
In het begin van deze verhandeling stelden we ons de vraag hoe we de stijgende evolutie in het
totaal aantal voorgeboden moeten verklaren? We zagen reeds dat de pieken tijdens de
opstandsjaren vooral moeten worden toegeschreven aan een toename in het aantal ordonnanties
met een meer politieke inslag. Ook in het „sociale‟ hoofdstuk zien we dat de meeste voorgeboden
op het einde van de vijftiende eeuw handelen i.v.m. de openbare orde. Heel wat regels hebben
we dan ook in verband gebracht met de opstand, zoals een verhoogd aantal verbodsbepalingen
op het dragen van wapens, de avondklok, vreemdelingen in de herbergen, enz. Maar wat met de
stijgende evolutie vanaf het begin van de zestiende eeuw? De toename wijst erop dat er vanwege
de stedelijke overheid een grotere controle kwam op het gedrag van de bevolking, zowel wat de
openbare orde, processies, het dobbelen enz. betreft. Toch hebben we ons de vraag gesteld of we
hier echt met een doelmatig civiliseren te maken hebben? Waarschijnlijk was dit deels het geval,
hoewel er vermoedelijk betreffende heel wat zaken een (toenemende?) consensus bestond tussen
overheid en bevolking om de openbare orde wat te bewaren. Dat het garanderen van de
veiligheid en het bewaren van deze orde een belangrijke topic was voor de stadsmagistraat, valt
duidelijk te lezen in de voorgeboden.
Aan de andere kant zien we dat er vanaf de jaren twintig à dertig van de zestiende eeuw meer
voorgeboden werden uitgevaardigd omtrent feesten die men zal organiseren, denk maar aan de
generale processies, het steekspel, het rederijkersfeest en de intredes. Er wordt de indruk gewekt
dat de feesten die werden opgelegd vanwege de stedelijke overheid of waarin de stadsmagistraat
een belangrijke hand had, meer op de voorgrond treden. Ook de voorgeboden over de
volksfeesten kennen een evolutie, hierbij werd er echter meer gewezen op het storende gedrag
van de processiegangers.
Toch kennen niet alle categorieën een stijgende evolutie. Zo vonden we bvb. dat we, althans
voor onze periode, niet kunnen spreken van een toenemende controle op de pestlijders. De
voorgeboden over de pestilentie moeten meer in het kader worden gezien van de toenmalige
epidemieën. Ook wat het verbod op wapens en de avondklok betreft, krijgen we de indruk dat dit
meer algemene verordeningen waren die tijdens opstandperiodes sterker werden benadrukt.
De voorgeboden geven niet enkel de impressie dat er vanwege de stedelijke overheid een grotere
invloed en controle komt, maar eveneens van de centrale overheid. Men denkt hier bvb. aan de
armenzorg, na de oprichting van de armenkamer vinden we een spectaculaire stijging in het
132
aantal voorgeboden terug. Ook de officiële stedelijke processies kenmerken zich door een
toenemende invloed van de vorst. De Sint-Lievensprocessie die niet binnen deze categorie te
situeren valt, werd uiteindelijk afgeschaft door Karel V gezien ze herhaaldelijk oppositie koos
tegen de gevestigde krachten.
133
DEEL III : ECONOMIE
1. De economische situatie
De tweede helft van de 15de
eeuw en dan vooral het laatste kwart, kenmerkte zich door een
bijzonder zware economische crisis. Enkele belangrijke oorzaken kunnen bij het beleid van de
centrale overheid worden gezocht. Karel de Stoute had reeds opeenvolgende muntedevaluaties
ingevoerd, deze werden door Maximiliaan (vooral vanaf 1485) in versnelde mate voorgezet.
Deze zorgden echter voor een stijgende inflatie.432
Bovendien brachten de oorlogen met Frankrijk allerlei negatieve gevolgen met zich mee, zoals
handelsembargo‟s, verstoring van de (graan)handel, enz. De werkelijke crisis kwam er vooral na
het overlijden van Karel de Stoute. De oorlog tegen Frankrijk en de burgeroorlog van de jaren
1480 brachten de economie zware klappen toe. De periode 1480-1483 werd gekenmerkt door
enkele opeenvolgende misoogsten en een vermoedelijke terugval van de Baltische graanuitvoer,
met als gevolg dat het graafschap, inclusief de Arteveldestad, af te rekenen kreeg met een zware
hongersnood. Enkele jaren later kreeg Vlaanderen opnieuw te maken met uitzonderlijke
hongersnood en prijsinflatie. Ditmaal werd de graanduurte voornamelijk veroorzaakt wegens de
militaire verwoestingen en de bewust gevolgde uitputtingstrategie van de aartshertogelijke en
opstandige legers. De lokale landbouwproductie ging enorm achteruit en kwam zelfs zo goed als
stil te liggen. Heel wat landbouwers en dorpelingen vluchtten naar de steden wat een versterkte
duurte in de steden tot gevolg had. Het was pas vanaf 1492-1493, namelijk na de verscheidene
vredes die volgden op de opstand en op het conflict tussen Maximiliaan en Frankrijk, dat de
landbouw en graanhandel zich geleidelijk aan herstelden. Niet enkel de landbouw, maar ook de
industrie en nijverheid hadden het zwaar te verduren tijdens de opstandsjaren. Dit was vooral het
geval voor de kleine steden en dorpen die zwaar te lijden hadden onder de heersende
onveiligheid. Bovendien onvervonden zij een verminderde vraag naar nijverheidsproducten
aangezien de levenstandaard sterk was gedaald. Grote steden waren in mindere mate getroffen
door gewelddadige overrompeling of plundering, met als gevolg dat zij een relatief snelle
heropleving kenden. Naast het militaire geweld, kenmerkte deze periode zich door
432
R. Van uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, in: AGN, 5, pp. 434-435.
134
hongersnoden, subsistentieproblemen en epidemies, zoals de pest, syfilis en de pokken, die welig
tierden mede als gevolg van ondervoeding en slechte hygiënische omstandigheden.433
De politieke en militaire crisissen en dan vooral met name de bekostiging van de oorlogsvoering,
zorgden ervoor dat heel wat steden en lokale besturen financieel aan de grond zaten. Vooral
tijdens de tweede helft van de burgeroorlog (van 1487 tot 1492) was het Gentse regime bijna
uitsluitend gericht op militaire expansie en moest het ene zware financiële offer na het andere
brengen. Dit zorgde ervoor dat er geen ruimte meer was voor een beleid van besparing, zuivering
en financieel evenwicht.434
Zoals vermeld herstelde de agrarische economie zich na de vrede van Cadzand. Voor de stad
zorgde die echter voor een bijkomend probleem. Heel wat mensen ruilden de stad voor het
platteland, met als gevolg dat het Gentse inwonersaantal met een kwart verminderde. Volgens
Dambruyne zou de Gentse bevolking in de jaren 1490 zelfs tot onder de grens van 40. 000 zijn
gezakt. Dit was een zware klap voor de Arteveldestad, gezien een kleinere bevolking nu moest
opdraaien voor de loodzware schuldenlast en de boetes die op de stad waren gelegd door de
hertog.435
Volgens de klassieke voorstelling zou de periode 1500-1540 desastreus zijn geweest voor de
Gentse economie en zou de stad enkel tussen 1540 en 1565 een lichte verbetering hebben
gekend. Dambruyne heeft echter via een intensief onderzoek aangetoond dat de verbetering van
de Gentse economie zich al in de eerste decennia van de 16de
eeuw manifesteerde. Volgens hem
herstelde de Arteveldestad zich snel na de troebelen van de jaren 1490 en liet een expansie van
de economie niet lang op zich wachten. Bovendien ging dit gepaard met een vrij aanzienlijke
bevolkingsstijging, vanaf de jaren twintig telde de stad al zo‟n 45.000 à 50.000 inwoners.
Regelmatige pestepidemieën en subsistentieproblemen zogden wel voor jaarlijkse fluctuaties,
maar de impact hiervan op het bevolkingscijfer was op lange termijn eerder beperkt.
433
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 17-18. - R. Van uytven. “Crisis als cesuur 1482-1494”, in:
AGN, 5, pp. 434-435.
434 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 18; p.292.
435 W. Ryckbosch, p. 19. – J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 346.
135
Dambruynes conclusie luidt dan ook dat Gent niet tot de Concessio Carolina moest wachten
vooraleer een verbetering in haar stedelijke economie optrad.436
2. Probleemstelling
Het doel van dit economisch onderdeel is om na te gaan of we sporen van het
staatsvormingsproces terugvinden in onze bronnen. Dit doen we vooral door te kijken naar de
indirecte belastingen die op bepaalde goederen werden geheven. Na opstanden tegen de centrale
overheid werden vaak nieuwe belastingen ingesteld en/of werden de oude verhoogd om de
schuldenlasten en de boeten te betalen die door de vorst waren opgelegd. Daarnaast zullen we de
voorgeboden ook meer in hun bredere context proberen plaatsen. Als laatste willen we
achterhalen of er sprake is van een evolutie in de „economische voorgeboden‟ die we kunnen
linken aan het stijgend verloop dat we bemerkten in de grafiek betreffende het totaal aantal
voorgeboden.
De Bourgondische en Habsburgse vorsten waren zich bijzonder bewust van de idee dat de
uitbouw van een gecentraliseerde en geüniformeerde bondstaat enkel kans op slagen had, als ze
een financieel monopolie wisten te verwerven en de stadsfinanciën konden integreren in het
geheel der staatsfinanciën. In de loop van de 15de
eeuw slaagden ze geleidelijk aan in hun opzet.
Het lukte hen om het financiële en fiscale zelfbeschikkingsrecht van de steden uit te schakelen,
zodoende konden de steden niet langer hun belangrijkste inkomstenbron, de accijnzen, heffen
zonder een vorstelijk octrooi, idem wat de renteverkoop (= noodfinanciering) betreft.437
In de voorgeboden vinden we regelmatig verwijzingen terug naar de indirecte belastingen. Deze
die van oudsher werden geheven werden aangeduid met de term “oude ongelden”.
Oorspronkelijk hadden zij meer betrekking op de in-en uitvoer van goederen dan op de verkoop
en productie in de stad. De nieuwe indirecte belastingen, die onder andere werden ingevoerd na
de vrede van Cadzand en de Gentse opstand tegen Karel V, werden benoemd als de “nieuwe
assizen”. Deze nieuwe heffingen waren doorgaaans veel zwaarder dan de oude ongelden en
besloegen een bredere waaier van economische sectoren en bedrijvigheden. Bovendien
concentreerden zij zich meer op de plaatselijke verkoop en consumptie, m.a.w. het belasten van
436
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 345- 348.
437 Zie M. Boone, Geld en macht: de Gentse stadsfinanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453),
Gent, 1990. – J. Dambruyne, Corporatieve midengroepen, p. 612.
136
de „slete‟.438
In de voorgeboden vinden we indirecte belastingen terug met betrekking tot graan,
wijn, bier, vlees, vis, brandstoffen, zout en het pondgeld aan de poorten.
Toen de opstand tegen Maximiliaan was beëindigd met de vrede van Cadzand werden enkele
nieuwe heffingen – vier in totaal - ingesteld om de grote schulden van de stad en de nieuw
opgelegde boetes te kunnen betalen. Deze waren relatief gemakkelijk te innen en concentreerden
zich voornamelijk rond een controle aan stadspoorten. Drie van de vier nieuwe assizen werden
na enkele maanden of jaren na hun instelling echter terug afgevoerd. Voor onze verhandeling is
enkel de zoutbelasting van belang. Deze was de enige van de vier die niet na enkele jaren werd
afgeschaft. Er waren twee redenen verbonden aan de keuze voor een zoutbelasting, aan de ene
kant was het een onmisbaar product om voedsel te bewaren, aan de andere kant was de aanvoer
relatief gemakkelijk te controleren. Zout bleek dus zeer geschikt te zijn voor indirecte
belastingen.439
Na 1492 werden tevens enkele bestaande accijnzen verhoogd. 440
Na de opstand tegen Maximiliaans kleinzoon, Karel V, werden drie nieuwe assizen ingevoerd,
namelijk op bier, vlees en graan, daarnaast werden enkele indirecte belastingen verzwaard en een
paar nieuwe indirecte belastingen ingesteld op bier, wijn, fluwelen, zijden en wollen lakens.441
Vanaf 8 juli 1540 vinden we in de voorgeboden verwijzingen terug naar het bovenstaande.
Om zijn greep nog te versterken, nam Karel V verscheidene pogingen om het omslachtig
repartitiestysteem van de „beden‟ te vervangen door een flexibel systeem dat gebasseerd was op
rechtstreekse heffingen. In 1543 zou dit resulteren in de invoering van de zogenoemde „nieuwe
middelen‟. Aan de ene kant bestonden deze uit penningheffingen (directe belastingen), het
waren namelijk percentages op de jaarwinst van handelaars en op het jaarinkomen uit de
onroerende goederen. Aan de andere kant werden er ook indirecte belastingen ingevoerd, de
zogenaamde „imposten‟: accijnzen op het verbruik van wijn, bier, slachtvee en textielwaren.442
Vanaf 10 november 1543 vinden we verwijzingen terug deze imposten.443
In hetzelfde jaar wordt
438
W. Ryckbosch. “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 127-131.
439 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 192-194.
440 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 197.
441 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 461.
442 Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 614.- J. Dambruyne, “een doorgewinterde rebel”, pp. 132-133.
443 SAG 93/26, register BB, folio 324 r. – 325 r. (10 november 1543).
137
er ook voor het eerst melding gemaakt van de penningheffing. 444
Blijkbaar moest men dit in
twee delen betalen aan de ontvangers. 445
Zo gaat het voorgebod van 23 juni 1543 over het
„tweeste paijment upden thiende penninck zo wel van tghewin vander coopmanscepe als vanden
incommene goedijnghen.‟ Er wordt geboden dat deze snel betaald moest worden omwille van de
„jeghenwoordeghen noodt‟. 446
Waarschijnlijk had Karel V vlug geld nodig voor zijn oorlog
tegen Frankrijk. In 1544 wordt zelfs vermeld hoeveel geld de keizer nodig heeft: […] deen heelft
ende eerste paijment vanden thienden penninc vanden huusen, eerfven, renten ende anderen
incommene inschelijcx vanden coopmanscepen tot IIIc carolus guldenen ende daer boven
achtervolghende den consente nu lest bijden vier leden slandts van vlaenderen de K.M. onsen
souvereinen prince ghedaen van zes hondert duust croonen.447
Zoals vermeld zullen we onderzoeken of bovenstaande belastingen eveneens hun neerslag
vinden in de voorgeboden. Naast de accijnzen gaan heel wat bepalingen in onze bron ook
gewoon over de reglementering van de verkoop; waar moest men zijn goederen verkopen, wie
mocht ze kopen, enz. In de tabellen op de volgende pagina‟s hebben we de voorgeboden
ingedeeld per categorie. Het valt op dat de meeste voorgeboden over voedsel gaan zoals graan,
allerhande levensmiddelen, wijn, bier, vlees, vis en zout. Dit hoeft zeker niet te verbazen. Ook
het feit dat we in 17 voorgeboden iets vernemen omtrent brandstoffen is niet verwonderlijk, het
gaat immers om basisproducten die in de pirmaire behoeftes van de mens moeten voorzien.
Daarnaast valt het op dat ook de voorgeboden omtrent de textielsector een hoog aantal kennen. Is
dit te wijten aan het feit dat de weverij in de schepenbank zetelde, of liggen er andere zaken aan
de basis? We zullen niet alle sectoren bespreken. We hebben ervoor gekozen om enkel degene
door te nemen uit tabel 1 die betrekking hebben op de verkoop en dus op de accijnzen, ook de
renten zullen aan bod komen. Zoals de tabel weergeeft zijn in deze voorgeboden ook stijgende
evoluties te bemerken. De grafiek vertoont daarentegen opvallende gelijkenissen met het totaal
aantal voorgeboden. Hieruit kunnen we afleiden dat de bepalingen omtrent economie een
belangrijke bijdrage leveren tot het totaal aantal voorgeboden.
444
SAG 93/26, register BB, folio 318 v. (23 juni 1543). – SAG 93/26, register BB, folio 332 v. (16 mei 1544). –
SAG 93/26, register BB, folio 340 v. (27 september 1544). – SAG 93/26, register BB, folio 342 r. (7 januar 1545).
445 SAG 93/26, register BB, folio 332 v. (16 mei 1544).
446 SAG 93/26, register BB, folio 318 v. (23 juni 1543).
447 SAG 93/26, register BB, folio 332 v. (16 mei 1544).
138
Voorgeboden in verband met economie (tabel 1)
graan
Levens-
middelen vlees vis bier wijn pondgeld
Brand-
stoffen
Textiel-
sector448
zout
Lieve-
vaart
natte
maten andere449
Munt-
slag renten Totaal
1482-1486 5 2 2 2 0 0 0 1 0 1 1 0 1 1 16
1487-1491 4 4 0 0 2 0 0 0 3 0 0 2 2 1 18
1492-1496 2 0 3 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 6
1497-1501 1 0 0 0 1 0 1 1 2 0 0 0 1 0 0 7
1502-1506 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 2
1507-1511 0 2 2 1 0 2 1 3 1 1 1 5 0 0 19
1512-1516 3 3 1 2 0 0 1 2 0 0 1 0 0 0 0 13
1517-1521 3 2 0 5 1 1 2 2 2 2 0 0 0 0 1 21
1522-1526 9 4 1 3 1 2 1 1 2 0 1 1 0 0 26
1527-1531 9 4 4 4 5 4 5 1 4 0 1 1 1 2 0 45
1532-1536 6 0 3 1 4 5 3 4 3 0 0 0 1 1 0 31
1537-1541 9 6 7 2 14 9 6 3 4 1 0 2 5 1 1 71
1542-1545 3 6 10 2 4 4 2 2 9 0 0 1 6 0 2 51
Totaal 54 34 33 22 32 27 20 17 29 10 4 8 22 7 6 325
448
Textielsector: oudkleerkopers, draperie, lijnwaad, vlas-garen, tapijtnijverheid, twijnnijverheid
449 Zie tabel 2
139
Voorgeboden in verband met economie (tabel 2)
fruiteniers
issue -
recht
ambachten:
algemeen schippers smeden 'duveneers'
goederen
wegen steenhouwers schoenmakers huiden zeepzieders totaal:
1482-1486
1487-1491 1 1 2
1492-1496
1497-1501 1 1
1502-1506
1507-1511 1 1 1 1 1 5
1512-1516
1517-1521
1522-1526 1 1
1527-1531 1 1
1532-1536 1 1
1537-1541 3 2 5
1542-1545 1 1 2 1 1 6
totaal 1 2 4 3 1 3 1 2 1 1 22
141
3. De Graanhandel
Gezien graan het belangrijkste bestanddeel vormt/vormde voor het basisvoedsel brood en bier,
werd de graanbevoorrading als één van de topprioriteiten van de stedelijke overheid beschouwd.
Bovendien kon een plots stijgende levensduurte aanleiding geven tot rellen en stedelijke
opstanden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het middeleeuwse stadsbestuur maatregelen
nam om de graanprijzen relatief stabiel te houden en een voldoende kwantiteit en kwaliteit van
het aangevoerde graan te garanderen.450
Het graanstapelrecht:
Gent ontpopte zich in een minimum van tijd tot het distributiecentrum van graan451
in
Vlaanderen en verwierf het monopolie over de graanhandel van de Schelde en de Leie.452
Dit
valt toe te wijzen aan het graanstapelrecht dat de stad zich in de loop van de 14e eeuw had
toegeëigend. Aangezien de graanproductie van de omliggende omgeving niet voldoende was om
de stedelijke bevolking te voorzien, bevoorraadden de Gentenaars zich met koren afkomstig van
zowel binnen als van buiten het graafschap Vlaanderen, waarbij enkele Noord-Franse
graanschuren van groot belang zijn geweest, zoals de Cambrésis, Vlaanderen Gallicant en als
voornaamste Artesië. Via een heel bewuste en agressieve politiek probeerde het stadsbestuur de
aanvoer van graan over de Schelde en Leie te waarborgen.453
In het jaar 1349 bepaalde de magistraat voor het eerst dat al het in Gent aangevoerde graan naar
de Korenmarkt moest worden gebracht. Nog geen tien jaar later werd deze regel uitgebreid met
de bepaling dat de helft van dat graan ook effectief daar ter plaatse verkocht moest worden. In de
daarop volgende jaren deed de Gentse magistraat verwoede pogingen om haar stapel uit te
breiden. Zelfs onder Maximiliaan van Oostenrijk is de Arteveldestad er nog in geslaagd om haar
aanspraken uit te breiden en erkend te krijgen. Op 14 april 1486 schonk hij de stad een charter
waarin Gent het stapelrecht kreeg over alle granen die de Schelde opkwamen: zowel stroomop-
450
Ryckbosch p. 149.
451 Onder graan worden rogge, tarwe, gerst, haver, vitsen, peulvruchten (o.a. erwten en bonen) en andere
graansoorten verstaan
452 G. Bigwood, « Gand et la Circulation des Grains en Flandre du XIVe au XVIIIe siècle », in : Vierteljahrschrift
für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 4 (1906), p. 398.
453 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 149-150 – J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 291-292.
142
als stroomafwaarts. Dit recht gold eveneens voor alle via het land aangevoerde granen uit de
aangrenzende gebieden. Het stapelrecht hield in dat al het graan dat per schip langs de Leie en
de Schelde werd getransporteerd om buiten Vlaanderen te worden verkocht, eerst in Gent moest
worden verzameld. Het koren dat uit Henegouwen en andere vorstendommen afkomstig was en
per wagen of ander transportmiddel naar Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde,
Geraardsbergen, Menen, Rupelmonde, Hulst, Axel of Assenede werd gebracht, was hier ook aan
onderworpen, net als het graan dat in Vlaanderen werd geteeld en voor de export was bestemd.454
In de voogeboden vinden we regelmatig volgende bepaling terug: „tcoeren dat commen sal inde
vier maertscepen te wetene van curtericke, audenaerde, hulst ende axele, omme binnen deser
stede te vercoepene, ende oec dat de landlieden bringhen, also wel als de beerylegghers dat
salmen ooc al ten aerde stellen, ende daer laten tooter eender huere naer noene zo voors. es,
eerment up stellen zal, ende up datter yet blijft werden ghehauden dat weder ten aerde in
vercoepene ende nieuwers el.‟455
Elke graanhandelaar of transporteur die per schip of over land Gent aandeed, was verplicht een
deel van zijn vracht te lossen en in de stad te verkopen. Met deze voorschriften onderhield de
Arteveldestad de meest tirannieke regels in Vlaanderen wat de graanhandel betreft. Niet al het
koren was echter aan dit recht onderworpen, het betreft enkel de zogenoemde „harde granen‟ of
wintergranen (rogge en tarwe). Het opgeëiste deel, het „onvrije graan‟, sloeg men eerst een tijdje
op in een van de talrijke stapelplaatsen, waarna de koopman het op de Gentse graanmarkt aan de
ingezetenen mocht verkopen. Sinds 15 januari 1457 was dit aandeel vastgelegd op één vierde
van de lading (tijdens de tweede helft van de 16de
eeuw werd dit tarief verlaagd).456
Het vrije
graan “zal elc moghen coopen also wel vremde cooplieden omme buuten der stede te slytene,
insetene omme binnen te vercoepene, oft vut te voerene up dat hemlieden ghelieft, ende ooc elc
van zijn teere, oft omme by hemlieden te legghene omme hueren wille daarmede te doene.”457
454
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 150-151.
455 SAG 93/26, register BB, folio 39 v. (juni 1513).
456J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 296.
457 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
143
Stapelheren:
De Gentse graanstapel werd gecontroleerd door drie stedelijke mandatarissen, „stapelheren‟ of
„stapelhouders‟ genoemd, die jaarlijks door de schepenen werden aangesteld. Waarschijnlijk
mogen we aannemen dat ze, aangezien ze met drie waren, tot 1540 over de drie leden (poorterij,
weverij en kleine neringen) waren verdeeld. Gezien het uitzonderlijke belang van de graanstapel
en graanhandel betrof het bijzonder prestigieuze en eervolle mandaten die vaak te beurt vielen
aan stadsnotabelen. Hun kantoor was gevestigd op de Graslei. In de voorgeboden is er sprake
van de „stepelheeren tusschen sente michiels brugghe ende der veebrugghe.‟458
Wegens een
stedelijke ordonnantie die in 1485 was uitgevaardigd, waren ze verplicht een register bij te
houden, een zogenaamd „stapelboek‟, waarin nauwkeurig werd genoteerd hoeveel koren er werd
binnengebracht, aan wie het toebehoorde, uit welk schip het werd gelost en waar het verkocht
mocht worden en wie de toelating kreeg. Deze personen waren beter dan wie ook op de hoogte
van de stedelijke graanvoorraad.459
In de voorgeboden voor onze periode vinden we pas vanaf
1485 melding terug van de stapelhouders.460
Zo moesten bvb. personen (waaronder ook
molenaars) die vrij graan kochten met de bedoeling dit uit te voeren, eerst om een biljet gaan bij
de stapelhouders, waarmee zij zowel over land als over water door de stadspoorten mochten
passeren.461
Kooplieden of beerilegghers die zich inlieten met de verkoop van onvrij graan,
moesten van maand tot maand hun naam, samen met de hoeveelheid onvrij graan, opgeven aan
de stapelhouders. Bovendien werden zij verplicht „den aert te stoffene met coorne naer
huerlieder grootte ten beveelen vanden stappelhouders‟. Ook moesten zij ten allen tijde de
hoeveelheid vrij en onvrij koren kunnen tonen aan de stapelhouders als deze dit verzochten.462
Hoewel er in de voorgeboden nog enkele andere bepalingen omtrent deze stedelijke
mandatarissen staan vermeld, blijkt duidelijk uit het bovenstaande dat de supervisie van de
Gentse graanstapel en graanhandel bij hen berustte.
458
SAG 93/26, register BB, folio 4 r. (4 november 1485).
459 J.Dambruyne, Mensen en centen, p. 298.
460 SAG 93/26, register BB, folio 4 r. (4 november 1485).
461 SAG 93/26, register BB, folio 15 v. – 16 r. (juli 1490).
462 SAG 93/26, register BB, folio 19 v. (19 september 1492).
144
Wachtcoerens
Tijdens periodes van graanduurte en voedselschaarste zien we dat de stad overging tot een
exportverbod van graan, dit was voornamelijk om er voor te zorgen dat de eigen bevolking aan
genoeg voedsel kon geraken. In zijn studie naar de Gentse stadsrekeningen vond Ryckbosch
voor de periode 1479-1480, vlak voor de grote prijsstijging van 1481-82, diverse betalingen
terug voor zogenaamde wachtcoorens die moesten toezien op het naleven van het stapelrecht van
de stad.463
Zij stonden onder directe controle van de schepenen. Bovendien moest men aan hen
een heffing betalen van zes groten per boot die gevuld was met graan; een groten voor een kleine
boot met een capaciteit van tien mudden die de Lieve verliet plus twee groten per “Lievelast” of
voor boten die speciaal op de Lieve varen. 464
Voor onze periode hebben we hieromtrent één
voorgebod teruggevonden, dat dateert van juli 1490. Er wordt vermeld dat de wachtcoerens die
door de schepenen zijn aangesteld er moeten op toezien dat er geen koren of meel uit de stad
wordt gevoerd, als men hiervoor geen biljet van de stapelhouders verkregen heeft.465
De Gentse graanstapel in relatie tot andere steden en de centrale overheid:
Het is niet verwonderlijk dat de privileges op verzet stuitten bij andere steden die betrokken
waren in de interregionale graanhandel. Heel wat kooplieden waren er niet over te spreken dat
men een vierde deel van de rogge en tarwe moest laten zolderen. Bovendien zorgde het
ophouden van de vaartuigen, het meten van het graanvolume en het opslaan van een deel ervan
voor extra verlet en bijkomende onkosten voor de graanhandelaars. Vooral met Ieper was Gent
tijdens de 15de
eeuw regelmatig in conflict, aangezien deze stad ernaar streefde om het
distributiecentrum van de West-Vlaamse graanhandel te worden.466
Ook Dowaai liet zich niet
kennen en kwam regelmatig in aanvaring met Gent. De Gentenaars poneerden de stelling dat de
stapelmarkt het gehele graafschap ten goede kwam. Bovendien lag hun stad zeer gunstig t.o.v.
het Vlaamse rivierennet, waardoor het ingezamelde graan veruit het gemakkelijkst van Gent over
463
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 151.
464 G. Bigwood, « Gand et la Circulation des Grains », pp. 435-436.
465 SAG 93/26, register BB, folio 15v. – 16 r. (juli 1490).
466 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 294-295. - G. Bigwood, « Gand et la Circulation des Grains », pp. 402-408.
145
Vlaanderen kon worden verdeeld. Als laatste beweerden ze dat het Gentse stapelrecht
monopolievorming en speculatie tegenwerkte.467
Ondanks de protesten, ging de „overwinning‟ telkens naar Gent, grotendeels omdat zij gesteund
werd door de vorst en het graanstapelrecht een vorstelijk privilege was dat hen van oudsher was
toegekend. De opeenvolgende vorsten hebben tijdens het regime der Drie Leden (1360-1540),
het graanstapelrecht nooit in vraag gesteld. Gent lag namelijk centraal in het graafschap, maar
ook politieke redenen waren van belang. De Arteveldestad kon in deze periode als een politiek
zwaargewicht worden beschouwd. Het graanstapelrecht lag zeer gevoelig bij de Gentenaars, een
„invraagstelling‟ ervan zou hoogstwaarschijnlijk aanleiding hebben gegeven tot ongenoegen en
conflicten. Ook voor de vorst was het belangrijk dat de graanprijzen relatief laag bleven om
sociale revoltes te vermijden.468
Toch mag dit niet overschat worden. Zo deed de assize op het
koren opnieuw haar intrede in 1492 (na de vrede van Cadzand) en werd zo één van de
voornaamste bronnen van de stadskas.469
Een andere reden was het feit dat de landsheer een
uitstekende relatie onderhield met het Gentse schippersambacht. Last but not least mogen we
ook het persoonlijk winstbejag van de vorst niet vergeten, de graanhandel over Gent spekte
namelijk de vorstelijke schatkist door de vorstelijke tollen die op de Leie en de Schelde
rustten.470
Zo werd het Gentse stapelrecht vernieuwd door Filips de Goede (1424), Maximiliaan
van Oostenrijk (1486) en zijn kleinzoon Karel V, ter gelegenheid van diens Blijde Intrede in zijn
geboortestad.471
De voorgeboden in hun bredere context:
Via de stadsrekeningen kwam Wouter Rycbosch tot de constatering dat de jaren 1480-1500
gekenmerkt werden door een absoluut dieptepunt wat de graaninvoer te Gent betreft. Bovendien
kende het bevolkingsaantal in de stad vanaf 1472 een achteruitgang, volgens Ryckbosch zou dit
gedeeltelijk hebben bijgedragen tot de achteruitgang van de graainvoer. Na de dood van Maria
van Bourgondië in 1482 is de bemoeilijkte aanvoer en bevoorrading van graan grotendeels toe te
467
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 294-295
468 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 294-295. (?)
469 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 152-153.
470 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 294-295. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 150.
471 G. Bigwood, « Gand et la Circulation des Grains », p. 404 ; p.407 – J. Dambruyne, Mensen en centen p. 294.
146
schrijven aan de troebele politieke en militaire situatie. Bovendien werden de jaren 1481 en 1482
gekenmerkt door opeenvolgende misoogsten, die eveneens aan de basis lagen van een algemeen
graantekort. Tijdens de tweede fase van de burgeroorlog deed er zich in de plaats van een
bevolkingsdaling een bevolkinsstijging voor. Als gevolg van de verslechterde
levensomstandigheden op het platteland die veroorzaakt waren door de oorlogsterreur, zochten
heel wat mensen hun toevlucht binnen de stad. Dit zorgde voor een ander probleem, ongeveer
85% van de landbouwgronden in het Gentse kwartier zou in 1490 onbewerkt zijn gebleven. De
plattelandsvlucht bracht dus een stijgende vraag, maar een dalend aanbod van graan met zich
mee. Dit zorgde voor ongekende graanduurtes, hongersnood en epidemieën. De bemoeilijkte
bevoorrading werd in de hand gewerkt door de plattelandsvlucht, aanhoudende plunderingen en
troepenbewegingen. De jaren 1488 en 1492 vormden absolute dieptepunten op het vlak van de
graaninvoer. In deze periode zien we dan ook dat de magistraat overging tot de aankoop van
stadsgranen die openbaar verkocht konden worden. Na het beëindigen van de oorlogen en de
vrede van Cadzand in 1492, daalde het inwonersaantal tot minder dan 40 000, wat een
verminderde vraag met zich meebracht.472
Toch herstelde de graanhandel zich, waarbij gesteld
kan worden dat de eerste helft van de 16e eeuw een relatief stabiele graantoevoer kende. Hier en
daar zijn enkele uitschuivers terug te vinden, zoals de jaren 1521-1523. Daarnaast werden de
jaren 1513-1514 en 1536-1537 gekenmerkt door misoogsten. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat een voorgebod uit 1513 het over de „noode in desen tyt‟ heeft.473
De jaren 1527 en 1536
staan dan weer geboekstaafd als duurtejaren. 474
De graancrisissen zien we duidelijk in de grafiek. In de jaren die gekenmerkt worden door
misoogsten, graanduurte of andere negatieve verschijnselen, vinden we het grootste aantal
voorgeboden terug. Tijdens de opstandsjaren van de jaren 1480 is een cluster voorgeboden terug
te vinden, die we o.a. in verband kunnen brengen met de moeilijke graantoevoer. In 1513 zien
we een piek, net als in het begin van de jaren 1520 en 1530. De piek in 1539 valt voornamelijk
toe te schrijven aan de opstand. Zoals vermeld werd er toen beslist om een exportverbod en een
verstrengde controle op de graanstapel door te voeren. De stijging in 1540 valt te verklaren door
de invoering van de nieuwe indirecte accijns op graan die toen werd doorgevoerd. Daarnaast is
472
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 157-159.
473 SAG 93/26, register BB, folio 39 v. (8 juni 1513).
474 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 299.
147
in dit jaar 1 voorgebod terug te vinden die we moeten zien in het kader van het bezoek van de
vorst. Er werd namelijk geboden dat „alle vrije backers ende gheene andere, vermoghen zullen
te brijnghene also vele broots, alst elcken believen zal, ten coorenaerde ter plaetsen
ghecostumeert ende eldere, te venten in hulden vande insetenen ende elcken diedt belieft te
coopene, ende ditte gheduerende den tijt dat de K.M. hier inde stede wesen zal‟.475
Voorgeboden over graan
475
SAG 93/26, register BB, folio 260v. – 261 v. (15 februari 1540).
148
Voorgeboden over graan, per 5 jaar geturfd
-Transport, import en export
Hoewel er verschillende soorten schepen werden ingezet met betrekking tot de graanhandel,
maakten de graanschepen die aan de Graslei (d.i. het centrum van de Gentse graanhandel)
aanlegden, veruit het grootste aandeel uit. In tegenstelling tot andere vrachtschepen bestond hun
lading uitsluitend uit graan en bovendien bevoeren ze de twee belangrijkste verkeersaders van de
graantrafiek in Vlaanderen, namelijk de Leie en de Schelde. De marktschepen vervoerden enkel
graan in zakken, waardoor ze een kleinere hoeveelheid graan konden vervoeren, maar daarnaast
behoorden ook allerlei andere koopwaar tot hun lading. Zij zorgden voor een regelmatige
verbinding met een aantal stedelijke en rurale markten die tot het Gentse kwartier behoorden,
zoals Oudenaarde, Kortrijk, Deinze, Sint-Martens-Leerne en Wakken.476
In de voorgeboden
vinden we hier en daar verwijzingen terug naar de marktschepen of andere schepen die graan
inbrengen, zoals bvb. in het voorgebod van 17 juli 1532 waarin men vermeldt dat de
marktschepen, geladen met gestort of ongestort graan, voor elf uur arriveren, waarna het graan
ten aerde zal worden gesteld en daar tot twee uur zal blijven, alvoor men het zal opslaan.477
476
J. Dambruyn, Mensen en centen, p. 318.
477 SAG 93/26, register BB, folio 168 v. – 169 v. (17 juli 1532).
149
Hoewel het graantransport over water een verpletterend overwicht bezat op de graanhandel over
land, mag ook deze niet vergeten worden. De Keizer – en de Sint-Lievenspoort waren veruit de
belangrijkste poorten wat de graanhandel betreft.478
In de voorgeboden vindt men herhaaldelijk
de bepaling terug dat men geladen schepen of wagens die naar de stad voeren, niet mocht
aanhouden om dus onderweg graan te kopen. Men moest het graan ter leyen of ten aerde laten
komen.479
Hoogstwaarschijnlijk was dit omdat men op deze manier de belastingen ontdook.
Het geweld en de oorlogstroebelen op het einde van de 15de
eeuw richtten heel wat schade aan
land- en waterwegen, waardoor het transport moeilijk verliep. In de voorgeboden vinden we hier
verwijzingen naar terug. Zo lezen we in 1486 dat „omme dieswille dat nu eenen belokenen tijt es
ende qualic te scepe ende waghene varen mach somme tgroet water ende oec dat de weghe zo
zeer quaet zijn, bijden welken tgraen nu qualic ghecommen can ter stede waert daer by den aert
by wylen zeer qualic ghestoffeert es ende principalic van taerwen ende van rogghe ende dat by
dien te meer ghediert es, ende ooc byder manieren die eeneghe lieden houden int coepen ten
aerde ende andersins onbehoorlic ende noch meer zoude, up datter niet in voorsien en worde.‟
Het is glashelder dat het transport over land en over water zwaar werd getroffen, zodanig dat het
graan zeer moeilijk de stad binnenkwam met een graantekort als gevolg. Door het tekort werd de
prijs van het graan de hoogte ingejaagd. Het graantekort (en de prijstijging) wordt in het
voorgebod ook verklaard door het feit dat sommige mensen te veel graan inkochten (zie
verder).480
Ook in 1497 is sprake van de „quade weeghen‟ die ervoor zorgen dat de landlieden
moeilijk naar de stad kunnen komen.481
-Wie mocht welk graan kopen en hoeveel?
De graanmarkt (in de bronnen meestal aangeduid met de naam „Coornaert‟), werd op vrijdag
gehouden. Men mocht geen graan aanbieden, kopen of verkopen vooraleer het graan
aangekomen en uitgestald was op de kade.482
478
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 323-325.
479 Zie onder andere: SAG 93/26, register BB, folio 1 r. – v. (23 augustus 1482).
480 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
481 SAG 93/26, register BB, folio 21 v. (13 november 1497).
482 G. Bigwood, « Gand et la Circulation des Grains », pp. 437-438. - SAG 93/26, register BB, folio 168 v. – 169 v.
(17 juli 1532).
150
In heel wat voorgeboden staat vermeld wie in aanmerking kwam om vrij of onvrij graan te
kopen. Zoals eerder vermeld was het onvrij graan het vierde deel dat aan de ingezetenen werd
verkocht. Dit werd echter niet altijd nagevolgd. Soms gebeurde het dat men onvrij graan kocht
om dit uit te voeren, om er brood of koeken van te maken die dan buiten de stad werden
verkocht, fraude die gebeurde, enz. Ook in slechtere tijden, zoals bvb. in jaren van misoogsten,
oorlog, enz. zien we veranderingen optreden. Hieronder is een opdeling gemaakt van de groepen
die voorkomen in de voorgeboden.483
- Burgers:
Om het probleem van het graantekort aan te pakken werd er opgedragen dat de inwoners van
Gent, niet meer dan een halster tarwe of rogge mochten kopen op elke aertdagh.484
In 1488 werd
dit aangevuld met het feit dat mensen die nog koren in hun huis hadden liggen, of die de laatste
aertdagh een halster koren hadden gekocht, deze aertdagh niet ten aerde mochten komen om
koren te kopen. Terwijl men vroeger iedere aertdagh om een halster koren mocht gaan, werd dit
in 1488 veranderd naar om de twee aertdaghen. Aangezien er in het voorgebod van 11 juni 1488
„desen aertdach‟ staat, zou het kunnen zijn dat dit gebod maar eenmalig van kracht was, het is
alleszins niet meer terug te vinden in de daaropvolgende voorgeboden.485
Daarnaast werd er
geboden dat men het graan terstond naar de molenaar moest brengen. Waarschijnlijk was dit om
het koren meteen te laten malen om er zelf brood van te maken. Dit laatste lijkt ons aannemelijk
aangezien er werd geboden dat „elc wie hij zij van buuten of van binnen broot backen moghe en
dat vercopen, den scamelen lieden tpont tarewen broots om xiiii miten, tpont rogghen broots
omme xii miten zonder begrijp ende mesdoen jeghen de neeringhe vanden backers duerende den
tijt van deser jeghewoordeghe oorloghe.‟ We zien dus dat tijdens oorlogsomstandigheden
uitzonderingen werden gemaakt om in genoeg voedsel te voorzien. Toch moest men ervoor
zorgen dat men niet in het vaarwater van de bakkers terecht kwam.486
Iets dergelijks vinden we
ook in april 1521 terug, waarin men verwijst naar het collatiebesluit van 7 maart 1521. Niet
verwonderlijk gezien dit jaar een graancrisis kende. Hierin wordt melding gemaakt dat iedereen
verscheidene soorten brood mocht bakken en verkopen binnen de stad. Opnieuw moest de
483
SAG 93/26, register BB, folio 15 v. – 16 r. (juli 1490).
484 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
485 SAG 93/26, register BB, folio 11 r. (11 juni 1488).
486 SAG 93/26, register BB, folio 11 r. (11 wedemaand 1488).
151
vryheyt vander neeringhen vanden bakcers gerespecteerd worden. Er werd bepaald dat het
voorschrift tot halfaugustus van kracht zou blijven, tenzij het een slechte tijd bleef en men deze
datum zou uitstellen.487
In de voorgeboden van 4 mei 1531 en 27 mei 1536 vermeldt men
expliciet wat aan de basis ligt van deze bepalingen, die ook in deze crisisjaren werden genomen,
namelijk „de groote dierte vanden coorne ende benauden tyt nu regnerende.‟488
Een bepaling die regelmatig tijdens graancrisissen terugkwam is het feit dat personen die koren
op hun zolders hadden liggen, verboden werden om onvrij koren ten aerde noch ter leyen te
kopen, gezien dit bedoeld was voor de schamelen lieden die over geen graan beschikten. Zij
mochten wel vrij koren kopen dat zij by hemlieden legghen moghen oft vercoepen also
hemlieden ghelieven zal.489
In de voorgeboden van 14 september en 8 juni 1513 wordt er bij
vermeld dat het opslaan van graan, o.a. op de zolders, ervoor zorgde dat de prijs de hoogte werd
ingejaagd. Deze personen moesten eerst het graan dat zij nog hadden opconsumeren, vooraleer
ze zich nieuw graan mochten aanschaffen. Dit was zowel om speculatie te voorkomen als om de
ingezetenen van genoeg graan te voorzien.490
Het is typerend dat we deze bepalingen in 1513
terugvinden, zoals reeds vermeld werd men toen geteisterd door misoogsten; verfoeielijke
praktijken kon men missen als kiespijn. Er werd nog eens extra benadrukt dat enkel „de ghone
die van coorne niet ghestoffeert en zijn‟ het recht hadden om een halster koren te kopen op de
aertdagh.491
- Kloosters en godshuizen:
Zoals eerder vermeld was 1482 een crisisjaar en kenmerkte zich door een grote graanduurte en
tekort. In dat jaar we dan ook de bepaling terug dat de kloosters en godshuizen van Gent, zich
met vreemd koren moesten voorzien en niet met inlands graan, aangezien dit graan verkocht
werd aan het „ghemeene volke‟.492
487
SAG 93/26, register BB, folio 81v. – 82 r. (11 april 1524).
488 SAG 93/26, register BB, folio 158 r. – v. (4 mei 1531). - SAG 93/26, register BB, folio 207 v. -208 r. (27 mei
1536).
489 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
490 SAG 93/26, register BB, folio 41 r. (14 september 1513). - SAG 93/26, register BB, folio 39 v. (8 juni 1513).
491 SAG 93/26, register BB, folio 39 v. (8 juni 1513).
492 SAG 93/26, register BB, folio 1 v. (6 september 1482).
152
- Landlieden (plattelandsbewoners):
De boeren voerden op karren of op de ruggen van dieren graan binnen, die ze verkochten op de
markt. Bovendien mochten ze het graan niet boven een bepaalde prijs verkopen.493
In 1482
wordt het volgende bepaald: “Omme dat scepenen verstaen hebben dat divershe landlieden
vervoorderen goete menichte van grane, te voerene uter casselrie van deser stede te watere ende
lande contrarie den placcaten alomme uutghesonden. Ende omme daer inne te voorsiene. So
consenteren scepenen voorn. elken wie hij zij die voortan bevinden sal eenich graen gheladen te
waghene scepe of te halse by daghe of nachte omme vuter casselrie te voerene of draghene . Dat
elc hebben sal tzelve graen gheel tzijnen prouffite ende boven dien terde vander boete van un
stick ponden parisis zonder composetie te makene up de correctie van scepenen …”494
Het
stapelrecht en het exportverbod moest m.a.w. worden nageleefd.
-Molenaars:
De molenaars waren net als de bakkers en verkopers verboden om onvrij graan in de stad te
kopen met als doel dit door te verkopen.495
Bovendien mochten zij net als de bakkers en de
brouwers pas vanaf een bepaald uur op de markt. Er werden daarnaast nogal wat bepalingen
uitgevaardigd omtrent het malen, zoals het feit dat ze geen graan mochten mengen met elkaar
enz.496
- Brouwers, kruideniers en koekbakkers
Om hun nering uit te voeren mochten zij zoveel koren kopen als ze willen, dit moest wel vrij
koren zijn.497
Ook om lyfcoucken te bakken om buiten Gent verkocht te worden, mocht men geen
onvrij koren, meel of bloem kopen.498
Toch werd dit niet altijd nageleefd, sommige verkopers,
lieden van buiten de stad, brouwers en andere personen kochten namelijk alle soorten graan,
493
SAG 93/26, register BB, folio 1 r. – v. (23 augustus 1482).
494 SAG 93/26, register BB, folio 1 v. – 2 r. (25 spetember 1482).
495 SAG 93/26, register BB, folio 4 r. (4 november 1485).
496 SAG 93/26, register BB, folio 342 v. – 344 r. (31 januari 1545).
497 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
498 SAG 93/26, register BB, folio 15 v. – 16 r. (juli 1490).
153
waardoor de scamelen insetenen hier schade van ondervonden.499
In 1482 werden de kruideniers
verboden om lijfcoucken uit de stad te voeren, gezien het exportverbod van kracht was.500
Zoals
vermeld hadden zij net als de bakkers maar guderende bepaalde uren toegang tot de de
graanmarkt.
- Bakkers
Gezien de graancrisis, kregen de bakkers op 6 september 1482 de toestemming om vreemd koren
te kopen om brood te bakken. Het laatste zinnetje; „danof men elken adverteert ten syne dat elc
pacientie hebbe toot dat god betert ende tcooren ten aerde commen sal,‟ doet vermoeden dat er
weining graan ten aerde kwam.501
We zagen reeds dat dit bij de godshuizen en de kloosters ook
het geval was, aangezien het binnenlandse graan bedoeld was om aan het “ghemeene volke” te
verkopen. De vrije bakkers mochten maximaal vier halsters rogge of tarwe kopen en dit op elke
„aertdach‟.502
Soms werd er bepaald dat ze geen graan mochten kopen.503
Soms moesten ze het
ter „leyen‟ kopen en niet „ten aerde‟ en vice versa.504
De bepalingen hieromtrent konden nogal
eens variëren.
Daarnaast vinden we twee voorgeboden terug, één uit 1527 en één uit 1545 omtrent de nering
van de bakkers. In beide gevallen gaat het over het gewicht van het brood. Het voorgebod uit
1527 buigt zich over het brood dat verkocht wordt in tavernen, herbergen, enz.505
In de andere
ordonnantie heeft men het over een strengere controle die men zal invoeren om te zien of het
brood dat door de bakkers wordt gebakken aan het juiste gewicht voldoet.506
499
SAG 93/26, register BB, folio 39 v. (8 juni 1513).
500 SAG 93/26, register BB, folio 1v. – 2 r. (25 september 1482).
501 SAG 93/26, register BB, folio 1 v. (6 september 1482).
502 SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486).
503 SAG 93/26, register BB, folio 213 r. – v. (3 oktober 1536).
504 SAG 93/26, register BB, folio 158r. – v. (4 mei 1531).
505 SAG 93/26, register BB, folio 104 v. – 105 v. (3 oktober 1527)
506 SAG 93/26, register BB, folio 342 v. – 344 r. (31 januari 1544).
154
- Beerilegghers (groothandelaars in graan):
Het onvrij graan mocht enkel gekocht worden door de „beerilegghers‟, waarna zij het aan de
ingezetenen verkochten op de markt.507
Daarnaast handelden zij ook in vrij graan. Zoals vermeld
moesten zij aan de stapelhouders laten weten hoeveel koren zijn hadden opgeslagen, enz.508
Belastingen
-Cueillote op het graan
Op 13 september 1492 vinden we een bepaling terug dat verwijst naar „de nieuwe assyse‟ die na
de vrede van Cadzand werd doorgevoerd.509
Net na Cadzand werd rogge zwaarder belast dan
tarwe. Dit is opmerkelijk aangezien rogge een basisbestanddeel was voor brood en bier, terwijl
tarwe een duurder graan was. Kort hierop werd deze verhouding gereduceerd (de heffing op
rogge werd verlaagd). Ryckbosch schrijft deze correctie toe aan de druk van de ambachten en
aan een bewustere sociale politiek van de heersende elites. Bovendien meent hij te stellen dat het
buitengewone tarief waarschijnlijk nooit in de praktijk werd toegepast en dat enkele jaren na de
overwinning van het centraal gezag, de periode 1492-1497, gekenmerkt werd door een
geleidelijke aanpassing van het tarief.510
-nieuwe belasting in 1540
In 1540 werd een nieuwe indirecte belasting geheven die op de consumptie van allerlei
graangewassen binnen de Gentse vrijheid sloeg. Het jaar ervoor (1539-1540) was Gent namelijk
in een opstand verwikkeld tegen Karel V. Als straf voor hun rebelsheid legde hij op 30 april
1540 een enorme geldboete op aan zijn geboortestad. Aangezien Gent reeds gebukt ging onder
een grote schuldenlast, was een belasting op het graan zo goed als onafwendbaar.511
Deze
nieuwe belasting is terug te vinden in de voorgeboden van de jaren 1540. Het valt vooral op dat
er een grotere controle komt op de belastingen. Een groot deel gaat over het feit dat men aan de
507
SAG 93/26, register BB, folio 8 r. – v. (1 december 1486) .
508 SAG 93/26, register BB, folio 19 v. (19 september 1492).
509 SAG 93/26, register BB, folio 18 v. – 19 r. (13 september 1492).
510 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 154-155.
511 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 310-312.
155
“quiellioeters” of “assysser”s moet laten weten welke goederen, hoeveel goederen, enz. men
binnenbrengt, verkoopt, … Zowel personen die zich inlaten met de verkoop van graan, erwten,
vitsen, bonen, enz, als bakkers die brood of koeken de stad invoeren, … moeten dit vooraf
melden bij de personen die hiervoor zijn aangesteld, zodat de accijns betaald zou worden.512
Ook de molenaars zijn aan dergelijke bepalingen onderworpen, zo wordt er bepaald dat als zij
graan willen malen of doen malen, zij eerst moeten laten weten hoeveel graan zij wensen te
malen “ende daer af teeckene te nemene”, zodanig dat de cueillote betaald wordt. Daarnaast
moeten de molenaars iedere zaterdag hun “teecke”, waarop vermeld staat welke goederen ze
hebben gemalen, overbrengen of zenden naar de “assijzers”.513
De pachters of hun
afgevaardigden mogen bij de poorten of ergens anders waar het hen geliefd, de zakken
inspecteren om te zien welk graan erin zit en het aantal dat in de molens of in de karren aanwezig
is, enz.514
De beerilegghers mogen geen gehele zakken meten, tenzij dat zij hiervoor een biljet
van de “assijers” hebben, opdat er geen fraude gebeurt.515
De poortiers moeten erop toezien dat
alles juist verloopt, zo mogen enkel maar het goed laten uitvaren als zij eerst een “teecken”
hebben aanvaard, enz.516
4. Levensmiddelen
De titel van dit onderdeeltje is gekozen op basis van de aanduiding die men in de voorgeboden
geeft aan allerlei soorten voedsel, meestal heeft men het over „vitaelgen‟ of „provanden‟.
Onderstaande grafiek laat zien hoeveel voorgeboden in de periode 1482-1545 over de
levensmiddelen gaan. De piek in 1543 valt toe te schrijven aan de oorlog tussen Karel V en
Frans I. De keizer vroeg namelijk aan zijn onderdanen om hem te ondersteunen met
levensmiddelen tijdens zijn oorlog tegen zijn Franse rivaal. Het moet gezegd worden dat de
meeste voorgeboden vooral gaan over verkoop en doorverkoop van levensmiddelen en over
speculatie.
512
SAG 93/26, register BB, folio 272 v. – 274 v. (16 juli 1540)
513 SAG 93/26, register BB, folio 272 v. – 274 v. (16 juli 1540).
514 SAG 93/26, register BB, folio 316 v. – 318 r. (18 mei 1543).
515 SAG 93/26, register BB, folio 282 r. – 283 r. (10 juni 1541).
516SAG 93/26, register BB, folio 282 r. – 283 r. (10 juni 1541).
156
Laten we ons eerst even tot de voorgeboden aangaande de verkoop richten. Een reglement dat
herhaaldelijk terugkomt geeft melding van volgend feit: dat „groote menichte vanden insetenen
van deser stede daghelix gaen ten poorten ende buten te weghe omme te coopene ende up te
157
slane botere, eyeren, melc, poulaige ende andere provance te deser stede wairt commende in
zulker wijs dat vele daf ghebrec hebben.‟ De schepenen besluiten om hier iets aan te doen en
verbieden om zuivelproducten en ander achter straten ten poorten oft buten te weghe te kopen.
Alle landlieden worden geboden om met hun goederen naar de markt te gaan om deze daar,
tegen een redelijke prijs, aan de “ghemeenen insetenen” te verkopen. Er wordt hier dus expliciet
vermeld dat men buiten de stadspoorten goederen verkocht en vervolgens opsloeg, zodanig dat
men te weinig goederen op de markt kon brengen om iedereen te voorzien. Bovendien waren de
goederen die buiten de stadspoorten werden verkocht, niet onderworpen aan belastingen. De
schepenen wilde met deze bepaling iets doen aan de belastingsontduiking.517
Niet enkel
zuivelproducten werden aan dit reglement onderworpen, verschillende soorten fruit (appelen,
peren,…), dieren (hazen, konijnen, patrijzen, wildbraad, varkens, schapen, lammeren, kalveren),
maar ook waren zoals hout, stro, hooi, garen, vlas, turf, … vinden we eveneens herhaaldelijk
terug, blijkbaar werd dit niet altijd opgevolgd.518
Bovendien mocht men geen grote hoeveelheden
kopen met als doel ze door te verkopen, maar enkel voldoende voor zijn “eyghen theere ende
slete”.519
In heel wat voorgeboden klaagt men de vele misbruiken aan die gebeuren in verband met het
verkopen van levensmiddelen. Zo stellen de schepenen misprijzend vast dat er diverse
ingezetenen zijn die proviand opslaan met het doel de prijs op te drijven, in de voorgeboden
worden dan ook de prijzen vermeld tegen welke de producten mochten verkocht worden. Er
wordt benadrukt dat men de prijzen tegen een redelijke prijs van de hand moest doen.520
Met
deze maatregel wilde men het kunstmatig opdrijven van de prijzen dus tegengaan.
Levensmiddelen in de context van oorlog:
Een vijftal voorgeboden gaan over de bevoorrading van het leger. We moeten deze zien in de
context van de derde (1536-1539) en vierde (1541-1544) Spaans-Franse oorlog.
Op 12 juni 1537 lezen we het volgende: „Uute dien dat mijne heere de hoochbailliu metgaders
scepenen van beede de banken, van ghisteren gheadverteert zijn bij zekere letteren van mijnen
517
SAG 93/26, register BB, folio 1 v. (6 september 1482).
518 SAG 93/26, register BB, folio 10 v. (5 mei 1488).
519SAG 93/26, register BB, folio 51 r. (20 april 1517).
520 SAG 93/26, register BB, folio 153 v. – 155 r. (23 maart 1530).
158
heere den Grave van Bueren, stadhoudere ende capitain generael vander armee vander K .M.,
ende den Grave van Roeulx, hoofmeestere ende marschale van der zelver zijne M., Dat de zelve
armee te velde licht, approchierende de landen vanden vianden.‟ Er wordt vermeld dat men
levensmiddelen nodig heeft om het leger te ondersteunen en dat alle “victailgiers” geboden
worden om met meel, vlees, wijn, bier, kaas en andere levensmiddelen naar Bethune te
trekken.521
Veertien dagen later, op 26 juni vinden we een voorgebod waarin melding wordt
gemaakt dat het leger van de keizer al enkele steden heeft ingenomen, maar dat het zonder
voedsel “niet moghelic en waere huerlieder fortune ende victorie te achtervolghene”. Als het
leger geen levensmiddelen krijgt opgestuurd, dan zullen ze genoodzaakt zijn om zich terug te
trekken, daarom wordt er nog maar eens geboden om voedsel te leveren. De “victailgiers”zullen
vrij zijn van “tollen, gebellen, gheleede ghelde ende allen anderen lasten” en van “allen
arresten, procedueren, pandinghen, ende anderen executen diemen jeghens hemlieden oft
huerlieder goedinghen zoude willen intenteren of beghinnen ter causen van huerlieder sculden”.
Idem wat betreft alle proceduren en executen (executies) die tegen hen begonnen zijn “den zelver
tijt, bij allen rechters ende officiers ghehouden ende ghestelt werden in state”.522
In normale
omstandigheden was het zo dat de schuldeisers het recht hadden om personen die, terwijl ze op
doorreis waren, te arresteren en vast te houden als zij hun achterstallen nog niet hadden betaald.
De arrestatie diende als onderpand voor het uitbetalen van de stadsschuld.523
Ook in jaar 1543 vinden we dergelijke voorgeboden terug. Op 28 september en 17 oktober werd
men geboden om naar Valenciennes te trekken met voedsel en paarden, gezien de keizer hier met
een groot leger aanwezig was.524
Opnieuw wordt benadrukt dat men geen tollen, lasten, enz.
moest betalen „ende boven dien niet arresteerlic noch toesprekelic om eeneghe sculden ofte
actien in eenegher mannieren.‟525
521
SAG 93/26, register BB, folio 220 r. (12 juni 1537).
522 SAG 93/26, register BB, folio 220 r. – v. (26 juni 1537).
523 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 167.
524 SAG 93/26, register BB, folio 319 r. – 320 r. (28 september 1543).
525 SAG 93/26, register BB, folio 323 r. – v. (17 oktober 1543).
159
5. Wijn
Wouter Ryckbosch probeert in zijn studie een middenweg te bewandelen tussen de traditionele
visie en een visie die door andere wetenschappers wordt aangehangen. Hij concludeert
voorzichtig door te stellen dat de regelmatige consumptie van wijn vooral een voorrecht van de
middenklassen was, aangezien de zwaardere heffing vooral op de goedkoopste wijnsoorten
rustte.526
De traditionele visie schetst het beeld dat de wijn voor de 15de
eeuw een dagelijks
geconsumeerd goed was onder alle lagen van de bevolking. Door de verhoogde belastingen op
wijn en de kwalitatieve verbetering van het bier, liep de populariteit van de wijn in de 15de
eeuw
sterk terug. Andere ondezoekers geloven niet zo sterk in dit laatste en gaan ervan uit dat wijn
tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijden tot de dagelijkse consumptie behoorde en zelfs
onder de lagere bevolkingsklassen en op het platteland niet weg te denken was.527
Het werk van
De Buck vindt aansluiting bij deze eerste visie, volgens hem zou de wijnteelt tijdens de 15de
eeuw veel van haar aantrekkingskracht hebben verloren ten voordele van de graancultuur. De
zware economische crisis in het laatste kwart van de 15de
eeuw zou ervoor gezorgd hebben dat
zowat alle wijngaarden werden verwaarloosd en opgegeven. Bovendien bracht de graanteelt
meer op en vergde het minder uitbatingskosten. De kwaliteit van het bier was sedert de 14de
eeuw heel wat verbeterd en was bovendien een stuk goedkoper dan wijn, wat bier tot de
volksdrank bij uitstek maakte.528
In de Arteveldestad was het handelscentrum van de wijn terug te vinden in de driehoek die
begrensd werd door de Kleine Vismarkt, de Kraanlei en de Leie. De wijnmarkt getuigde er van
een drukke bezigheid. De officianten van de stedelijke wijnpachters hadden hun kantoor aan de
poort aan de Kleine Vismarkt waar ze het goederenverkeer en de accijnzen nauwlettend in het
oog hielden. Aan de Kraanlei stond een indrukwekkende kraan waarmee de wijnschroders de
wijnvaten uit de schepen losten en laden. Wijnkooplieden, groot- en kleinhandelaars sloten er
contracten af. Allerhande vaten kwamen de stad binnen doorheen de poort, enz.529
526
W. Ryckbosch,”Tussen Gavere en Cadzand”, p. 181.
527 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 174.
528 R. De Buck, Van wijn in Gent tot Gent in wording. De Gentse wijnhandel tussen 1302 en 1795 en de
wordingsgeschiedenis van Gent, Gent, 1995, p. 14, p. 46.
529 R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 54.
160
Het commerciële wijncircuit zag er als volgt uit: eerst bood de wijnkoopman wijn aan onder de
kraan op de wijnmarkt, hier konden wijngrossiers (groothandelaars) en wijntaverniers
(kleinhandelaars) zich bevoorraden. De wijngrossiers leverden op hun beurt aan verscheidene
klanten zoals wijntaverniers, kloosters, gildevergaderingen, rijke burgers, enz, maar mochten
nooit minder dan 15 stopen aanbieden of de wijn per fles of pot verkopen. De wijntaverniers
leverden voornamelijk binnen de stad. Bovendien kwamen heel wat mensen naar de wijntaverne
om er potten, pinten, enz. te laten vullen. Hier zit hem het verschil met cabarettiers, deze laatsten
mochten enkel wijn schenken, terwijl wijntaverniers beide mochten doen. In tegenstelling tot de
wijngrossiers werd de taverniers een maximum aantal opgelegd, wat de levering van wijn
betreft.530
Import:
Op het einde van de 16e eeuw, meer bepaald in 1584-85, werd de meeste wijn geïmporteerd uit
Frankrijk (60%), gevolgd door het Rijnland (37%) en Spanje (3%). We kunnen er van uitgaan
dat ook in onze periode de Franse en de Rijnlandse wijn op nummer 1 en 2 stonden. In de
voorgeboden vinden we verschillende namen van wijnen terug, vooral “Petauwe”, “Gersgoynen”
en Rijnlandse wijn duiken regelmatig op. Poitouwijn (“Petauwe”) was immers relatief goedkoop
; Cascognewijn (“Gersgoyngen”) werd in de 16de
eeuw gegeerd om haar kwaliteit en Rijnlandse
wijn werd voornamelijk gedronken door de hogere klasse en door de magistraat als presentwijn
aangeboden. 531
Naast de algemene verwijzingen in de bronnen naar Franse, Rijnlandse en
Spaanse wijnen, vinden we ook enkele andere namen terug: Bastaerden: d.i. een minderwaardige
witte Portugese wijn; Asoye: zoete wijn van Azoia (P.); Maleweseye: een gegeerde lichtrode wijn
die afkomstig was vanuit Griekenland; Romeneye : een oorspronkelijke witte Griekse wijn, maar
werd later geïmporteerd vanuit Malaga; Parisien : afkomstig van de Isle de France rondom
Parijs; Orleansche: afkomstig uit Orleans; Anserooyze : Bourgognewijn van Auxerre; Riemen:
Champagnewijn van Reims, Petauwe: meestal witte wijn afkomstig uit Poitou; Beane:
bourgongnewijn van Beaune; Paylgetten van gersgoingien: bleekrode wijn van Cascogne;
530
R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 173.
531 R. De Buck, Van wijn in Gent, pp. 45-46, p. 48.
161
Gersgoyngen: wijn genoemd naar de rivier Gers.532
Aan de namen alleen al valt het op dat het
grootste deel van de wijnen afkomstig was uit Frankrijk.
Taverniers
Wijntaverniers moesten een reclamebanier uisteken aan hun voorgevel, zodat de mensen konden
zien dat hier wijn werd aangeboden. Op deze banier waren kleuren aangebracht van de
scheepsvlag van het land van herkomst van de aangeboden wijn, samen met “den name ende
prys van elcken wyne die zy tappen, venten, ende vercoopen willen‟.533
Bovendien was de banier
een soort van waarborgmerk van eerlijke handel, gezien men enkel kon spreken van een
wijntaverne als er zo‟n banier uitstak. Daarnaast was men verplicht een beëdigde wijnmeter,
wijnzegger, binnendiender en kuiper in dienst te houden zolang de vaandel uitstak.534
Als
taverniers niet voldeden aan de regels omtrent de soorten wijn die zij mochten tappen, dan werd
het wijnambacht gehouden „den tavernier dat te belettene ende verbiedene met hueren bannieren
in te doen treckene ende huer taverne up te doen sluutene.‟535
Dit in tegenstelling tot cabarets,
hostelleries en herbergen (biertapperij), waar er geen reclamebanier voor de zaak uithing, maar
enkel een uithangteken (“vaenkin”). Het gevolg hiervan, was dat men in dergelijke zaken niet
kon rekenen op beëdigd personeel. Ook was er geen garantie dat er slechts één wijnsoort per keer
werd aangeboden. Net als bij het bier, was er ook op de wijn een grote controle op de soorten
wijn die men verkocht of tapte.536
In de voorgeboden zijn hele lijsten bepalingen terug te vinden waarin staat vermeld welke
wijnen men samen mocht opslaan in de kelder, samen mocht tappen, verkopen enz. Men moest
blijkbaar kiezen of men rode of witte wijn zou tappen, men mocht ze niet allebei tappen.
Daarnaast werd er ook een opdeling gemaakt tussen de herkomst van de wijnen. Men mocht
532
SAG 93/26, register BB, folio 28 r. – v. (13 augustus 1507). - SAG 93/26, register BB, folio 255 v. – 258 v. (9
februari 1540). – R. De Buck, Van wijn in Gent, pp. 37 – 40.
533 SAG 93/26, register BB, folio 291 r. – 292 v. (11 februari 1542).
534 R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 217.
535 SAG 93/26, register BB, folio 28 r. – v. (13 augustus 1507).
536 R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 217.
162
maar bepaalde soorten wijnen samen tappen, verkopen, enz. Bovendien mocht men de wijn maar
aan één prijs verkopen.537
Accijnzen
Het oude ongeld op de verkoop van wijn per vat bestond sinds de 14de
eeuw. Deze belasting
bestond uit aparte belastingen, aangezien men bij verhogingen van het tarief doorgaans nieuwe
afzonderlijke belastingen creëerde. Vooral na de grote opstanden vinden we dit terug, na de
vrede van Gavere werden cueillotes geheven op de wijn en na Cadzand en de Gentse opstand
werden nieuwe assizen ingesteld.538
Aanvankelijk werd de accijns op wijn enkel op het slijten
geheven, in de 16de
kwam hier verandering in, toen moesten ook de wijngrossiers een
groothandeltaks betalen bij het “afschrijven” van de wijnen.539
537
SAG 93/26, register BB, folio 28 r. – v. (13 augustus 1507) : “Item dat elc tavernier maer eenramen prijs van
wijne tappen en zal moghen het zij int roode oft int witte, zonder onder tdexele van thebbene twee ofte drie kelders,
twee ofte drie mannieren van wijnen zonderlinghe van onghelijcken prijse te mueghen vercoopene”.
538 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 175.
539 R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 73.
163
De stijgende lijn in de grafiek valt voornamelijk toe te wijten aan een toename in het aantal
voorgeboden omtrent de verkoop van wijn, de brouwers en de tappers (zie hierboven). De piek in
1540 valt toe te schrijven aan de verhoogde belastingen die op de wijn werden gesteld. De
bepalingen omtrent de accijnsinning en de pachters van de wijn kennen vanaf dan ook een
toename. In tegenstelling tot andere waren, vinden we voor de wijn geen gediverscifieerde
reglementering terug. Maatregelen omtrent de accijnzen werden gewoon in een toenemende mate
herhaald. Daarbij komt nog dat er vanaf 1543 imposten werden geheven op de wijn. Ook hier
vinden we de algemene bepalingen terug, zoals het feit dat schiplieden de boekhouders van de
pachters van de wijn moesten informeren als ze wijn binnenbrachten of uitvoerden. Ook
taverniers werden aan verscheidene reglementen en controles onderworpen.
-Vrijstelling van accijnzen
In het begin van de negende eeuw wisten de Sint-Pietersabdij en de Sint-baafsafdij een
vrijstelling van accijnzen te verwerven. In de loop der eeuwen stootte dit privilege op meer en
meer verzet van de stadsmagistraat en de taverniers. Ondanks heel wat processen tegen de
abdijen zijn zij er tijdens het ancien regime nooit ingeslaagd om de volledige afschaffing van de
taksvrijstelling te realiseren. Na enkele processen kwam de Gentse stadsmagistraat samen met de
Sint-Baafsabdij overeen dat de abdij haar wijn accijnsvrij mocht verkopen. Er was hier echter
wel een voorwaarde aan verbonden, de verkoopprijs van de wijn mocht in de kappitelkelder niet
164
lager liggen dan deze in de wijntavernen. Het is duidelijk dat men deze tax-free aankopen wilde
beteugelen, niet verwonderlijk gezien heel wat mensen voor deze lagere prijs zouden kiezen, met
als gevolg dat er geen taksen meer zouden worden geïnd. De magistraat zou op haar beurt
worden vrijgesteld van een schuld die zij nog aan de abdij moest betalen. Het kwam wel vaker
voor dat de schepenen instemden met de accijnsvrijstelling, in ruil voor financiële
hulpverlening.540
Maar, de geestelijkheid hield zich niet altijd aan bovenstaande afspraak.
Dikwijls verkocht zij haar wijn (bijna) even duur als deze die in de wijntavernen werd
aangeboden. Vooral de kappittelkelder van Sint-Veerle (Sint-Pharahilden) werd geregeld
bezocht.541
In de voorgeboden werden dergelijke praktijken dan ook verboden:
“Item ende omme te remedierne de groote excessen, die daghelicx gheschien ende ghebueren
inde kelders vanden conchierge vanden hove, insghelijcx inde kelders vanden heere van sente
pieters, ende canonicken van sente baefs, metgaders inde kelders vanden canonicken ende
cappellanen van sente pharailden zo verbiedtmen boven dien eenen ijeghelicken poortere ofte
insetene wie hij zij niet vrij zijnde van assijsen, bij negheenen middele noch engiene, niet zijnen
kinderen boden, noch huusghezinne, eenghe wijn lettel noch vele te laten halene ofte doen halene
inde zelve kelders ofte eeneghe potten daer toe te leenene cleene noch groote, ende dien te laten
bringhene binnen huerlieder huuse ofte bijvanghe, al waert ooc zo dat thuerlieder huuse waeren
eeneghe vanden zelven canonicken coste cappellanen, noch van ghelijcken te graen drijnckene
inde zelve kelders ofte andere huerlieder vrije zalen, telcken up de boete van dertich ponden
pares”542
6. Bier
De Commer heeft reeds een onderzoek gevoerd naar de brouwindustrie te Gent voor de periode
1505-1622, waarin hij o.a. de voorgeboden heeft betrokken. Onderstaande indeling is dan ook op
zijn werk gebaseerd.
540
R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 83.
541 R. De Buck, Van wijn in Gent, p. 84.
542 SAG 93/26, register BB, folio 241 v. – 242 v. (30 augustus 1538).
165
De stadsmagistraat legde maximale richtprijzen vast met betrekking tot het bier, aangezien deze
sociaal heel gevoelig lagen en te hoge prijzen tot rumoer en opstanden konden leiden.543
Deze
plafonnering van de prijzen zorgde wel voor een ander probleem. Tijdens graanduurtes, konden
de brouwers de stijgende graanprijzen niet verrekenen in de prijs van het bier, aangezien men de
prijs niet kon verhogen. Het gevolg hiervan was dat het Gentse bier onvermijdelijk sterk
verwaterde en men een kleinere hoeveelheid en minder kwaliteitsvolle granen in het bier
verwerkte, wilde men een gelijke winst behouden.544
Sinds 1488 werden daarom zes warderers
aangesteld die instonden voor de controle op het prijsniveau van het dubbel bier. Men stapte af
van het principe van een vaste prijs, de warderers moesten in de plaats elke drie maanden een
nieuwe prijs bepalen naargelang de heersende graanprijzen. De stadsmagistraat bepaalde
daarnaast dat de samenstelling van het dubbel bier niet langer vrij was.545
De introductie van sterkere bieren is meestal te zien in de context van graanduurtes, zo ging de
invoering van de clauwaert in 1521 gepaard met de hongersnood van dat jaar (1521-22).546
Het
klein bier en dubbel bier werden in 1522 verkocht voor 0,5 en 1 groot per stoop. In datzelfde jaar
kegen de Gentse brouwers de toelating om een nieuw soort dubbel bier te produceren waarvan de
prijs werd vastgesteld op 1,5 groot per stoop. Het dubbel bier van 1 groot per stoop kreeg de
naam crabbelaer dat van 1,5 groot clauwaert.547
Brouwers en tappers:
Om de fraude aan banden te leggen, werden brouwers en tappers verplicht om te kiezen tussen
dubbel en enkel bier. Wanneer zij van biersoort wilden veranderen moesten ze dit een maand
vooraf laten weten aan de warderers, de deken en de gezworenen. De deken van de brouwers
moest een lijst (laten) opstellen waarop van iedere brouwer vermeld stond welk type bier hij
produceerde, deze lijst werd overhandigd aan de schepenen. Wanneer zij vonden dat één van
beide soorten te weinig werd gebrouwen, dan konden ze de brouwers verplichten om over te
543
W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 64 – De commer, p. 85.
544 P. De Commer, “De Brouwindustrie te Gent, 1505-1622”. In: Handelingen MGOG, XXXV, (1981), p. 85.
545 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 173.
546 P. De Commer, “De brouwindustrie te Gent”, p. 85.
547 P. De Commer, “De brouwindustrie te Gent, p. 85.
166
schakelen naar de andere soort.548
In de voorgeboden komt zeer vaak de bezorgdheid van de
magistraat en het brouwersambacht tot uitdrukking omtrent de verwatering en de kwaliteit van
het bier. Uit vrees voor kwaliteitsvermindering werden heel wat voorgeboden uitgevaardigd
waarin het verboden werd om verschillende biersoorten met elkaar te mengen.549
import:
Naast de import van sterkere bieren, doen ook meer en meer vreemde bieren hun intrede in het
16de
eeuwse Gent. Op het einde van de 15de
eeuw, zou dit bijna onmogelijk zijn geweest,
aangezien het ingevoerde bier meer dan dubbel zo veel koste dan het klein Gents bier. Voor heel
wat mensen lag de prijs dan ook te hoog. Bovendien was de koopkracht in de duurtejaren
gedaald en hadden de oorlogsomstandigheden de invoer van vreemd bier praktisch onmogelijk
gemaakt.550
Het belangrijkste bier van vreemde afkomst, was het kuitbier, het zogenaamde
„keyte‟. Het was relatief goedkoop en was afkomstig uit Haarlem, Gouda en Delft. Naas keyte
was er ook Hamburgs, Oosters, Jupen en Engels bier. Naar het einde van de 15de
eeuw toe en
vooral tijdens de 16de
eeuw deden heel wat vreemde bieren hun intrede in de Gentse
afzetmarkt.551
In de voorgeboden vinden we dan ook verschillende bepalingen terug omtrent
deze vreemde bieren:
In Gent werd vooral keyte uit Gouda ingevoerd in daarvoor speciaal bestemde tonnen. Als deze
keyte tonnen leeg en uitgetapt waren, mocht men deze niet houden, verkopen of vervreemden,
maar moest ze terug bezorgen aan degene die de tonnen hadden gebracht of aan de eigenaars
ervan. Bovendien mochten ze niet gevuld of gemengd worden met andere bieren.552
Vanaf 1535 vinden we de bierinvoer uit Doornik, Antoing (Anthonigen), Menen en Komen terug
in de voorgeboden. Vijf jaar later zien we dat de invoer van bier uit deze plaatsen uitdrukkelijk
werd verboden. Aangezien er fraude gebeurde i.v.m. deze bieren, mochten de brauwers vander
548
W. Ryckbosch,”Tussen Gavere en Cadzand”, p. 182.
549 SAG 93/26, register BB, folio 241 r. – v. (23 augustus 1538).
550 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 164.
551 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 171.
552 SAG 93/26, register BB, folio 241 r. – v. (23 augustus 1538).
167
gauwen en hun facteurs en gecommitterden, een bezoek (controle) brengen aan de huizen,
schepen en kelders.553
Merktekens:
Af en toe vinden we bepalingen terug in verband met de merktekens. Zo moesten de brouwers
die dubbel bier van één groten brouwden, hun tonnen doen „teeckenen ende branden‟, zodanig
dat de pachters dit teken of brandmerk zullen herkenen. Bovendien moesten zij eerst een
brandmerk hebben alvorens ze hun bier mochten verkopen.554
De tappers en brouwers van
„crabellaar‟ moesten een teken uitsteken met een leeuwtje erop. Degenge die „clauwaert‟
brouwden en tappen moesten als teken “eender grooter leeus clauwe” (grote leeuwenklauw)
nemen, zodanig dat iedereen weet in welk huis men welke bieren brouwt of tapt.555
De tonnen
van het kleine inbrouwen bier zal men merken “metten teeckene dat de brauwers thuerlieder
huuse uute steken. Deze tekens moest men branden up de uuterste zijde van beede den bodemen,
van elcke tonne”.556
Accijnzen:
553
SAG 93/26, register BB, folio 296 r. – 297 r. (25 mei 1542).
554 SAG 93/26, register BB, folio 103 r. – 104 r. (6 september 1527).
555 SAG 93/26, register BB, folio 241 v. – 242 v. (30 augustus 1538).
556 SAG 93/26, register BB, folio 244 folio (12 december 1538).
168
De grafiek kent een gelijkaardig vertoon als de grafiek omtrent de wijn. Zoals vermeld, werd er
in 1540 een nieuwe assize ingevoerd op het bier. De voorgeboden doen vermoeden dat er vanaf
1540 een toenemende reglementering komt op de accijnzen. Er werden niet alleen meer
voorgeboden uitgevaardigd waarin melding wordt gemaakt van de accijnzen, tevens zien we ook
meer reglementeringen opduiken. Het doet dus vermoeden dat er een toenemende controle komt
op de accijnsinning. Het komt erop neer dat zowel brouwers, tappers, taverniers als schiplieden
uitdrukkelijk werden geboden om de accijnzen te betalen. Schippers en wagenaars moeten bvb.
aan de pachters laten weten hoeveel bier ze binnen brengen, brouwers moesten laten weten
hoeveel bier ze in hun kelders hadden liggen, enz. Ook mochten de controleurs van de accijnzen
ten allen tijde de brouwerijen, kelders, schepen, enz. controleren.557
Heel wat regels die we bij de
wijn terugvinden, komen hier op een gelijkaardige manier naar voor. Net als bij de wijn, was het
eveneens verboden om bier te gaan drinken in de “vrije plaetsen”.558
Net als bij de wijn, was het
eveneens verboden om bier te gaan drinken of te gaan halen in de “vrije plaetsen”.559
7. Vlees en vis
In zijn studie naar de Gentse stadsfinanciën onderzocht Ryckbosch de opbrengsten van het
ongeld in haar historische context. Hij kwam tot de bevinding dat, hoewel de opstandsperiode
van 1487-92 gekenmerkt werd door sociaal-economische problemen, de vis- en vleesverkoop in
de stad geen grote terugval kende. Toch onkent hij niet dat de visaanvoer van verscheidene
soorten zeevis, waaronder haring, sprot, mosselen, zalm en andere, wel degelijk kwetsbaar was
tijdens de troebele periode.560
Volgens Ryckbosch daalde de opbrengst van het ongeld (en dan
waarschijnlijk ook de consumptie) vooral na de vrede van Cadzand.561
Voor de 16de
eeuw
vonden we geen secundaire literatuur. Toch wil ik hierbij aanstippen dat er in 1517 en 1518
557
SAG 93/26, register BB, folio 255 r. – v. (24 januari 1540).
558 SAG 93/26, register BB, folio 145 r. – 146 v. (1530-31).
559 SAG 93/26, register BB, folio 145 r. – 146 v. (1530-31).
560 W. Ryckbosch,”Tussen Gavere en Cadzand”, p. 184.
561 W. Ryckobsch, “Tussen Gavere en Cadzand”,pp. 184-185.
169
benadrukt wordt dat de zeevis zeer „qualic ter stede waerts comt‟, met als gevolg dat de
“scamele insetenen” praktisch over geen vis beschikken.562
Veruit de meeste voorgeboden behandelen de reglementering omtrent de verkoop in het
vleeshuis, op de veemarkt en op de vismarkt. Op de verkoop van de diverse soorten vlees en vis
rustte er van oudsher een ongeld. De stadsmagistraat ijverde ervoor dat deze waren verkocht
zouden worden in het vleeshuis en op de vismarkt, niet enkel voor de belastingen, maar ook
omwille van gezondheidsredenen. Snel bederfbare goederen probeerde men zoveel mogelijk op
specifieke plaatsen te concentreren.563
Het vleeshuis
De stad verpachtte jaarlijks de honderdzestien stalletjes (banken) in het groot vleeshuis aan de
vleeshouwers en rijfde zo inkomsten binnen; aan de andere kant stond zij als eigenaar in voor het
onderhoud ervan. Waarschijnlijk had iedere vleeshouwer recht op één stalletje en gezien het ene
stalletje voor de verkoop op een gunstigere plaats gelegen was, vermoedt De Potter dat men hier
ieder jaar om lootte.564
Na verloop van tijd waren deze stalletjes echter in de handen van de
beenhouwersgeslachten terecht gekomen, wat er mede voor zorgde dat het ambacht van de
Gentse beenhouwers de facto erfelijk werd, gezien het aantal stalletjes in het vleeshuis beperkt
was en de vleesverkoop enkel op een legale manier via deze banken kon verlopen. We zien dus
dat niet enkel de stad, maar ook het beenhouwersambacht het recht had verworven om de 116
stalletjes en de vier stalletjes voor het vleeshuis te belasten. De heffing vanwege het ambacht
was wel eerder van symbolische aard, bovendien was de privé verhuring gekoppeld aan de
wisselende opbrengsten van de vleeshandel, dit in tegenstelling tot de stedelijke rente.565
De veemarkt
Regelmatig beklagen de schepenen zich er over, dat er mensen zijn die buiten de toegestane
plaatsen, d.i. de veemark aan het St.-Janshuis ten Dullen en buiten de toegestane uren, namelijk
562
SAG 93/26, register BB, folio 53 v. (6 september 1517).
563 W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”; p. 183.
564 F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, deel 2.2, p. 429.
565 M. Boone, Geld en macht, p. 188.
170
de vrijdag, beesten verkopen.566
Degene die ossen wilden verkopen moesten dit doen op de
plaats achter het Sint Janshuis, “treckende alzo naer de keernemelic brughe daar de stakysten
ghesleghen zullen zijn, zonder datmen de selve voortan sal moghen stellen voor senten
janshuus”.567
Op “sente jacobs keermesse” werd hier een uitzondering op gemaakt, dan werden
de dieren ‟s donderdags op de Vrijdagmarkt verkocht568
Het werd uitdrukkelijk verboden om
dieren te verkopen in stallen, schuren, enz.569
Hiermee wilde men de illegale verkoop aan banden
leggen, maar gezien deze bepalingen regelmatig werden herhaald kan men zich natuurlijk
afvragen in hoeverre deze door iedereen werden nagevolgd.
Voorgeboden i.v.m. vlees
566
SAG 93/26, register BB, folio 32 v. (25 oktober 1509).
567 SAG 93/26, register BB, folio 105 recto (3 oktober 1527).
568 SAG 93/26, register BB, folio 32 v. (25 oktober 1509).
569 SAG 93/26, register BB, folio 285 r. – v. (6 oktober 1541).
171
De meeste voorgeboden omtrent de verkoop van vlees gaan over de veemarkt, vooral over de
verplichting om de goederen daar te verkopen. Zoals reeds vermeld werden er in 1540 nieuwe
assizen geheven op het vlees, de taks die werd geheven op de verkoop van vlees in het vleeshuis
bedroeg voortaan 4, 17%.570
. Vanaf 1543 is er melding van de nieuwe imposten. Gezien de
toegenomen reglementeringen omtrent de accijnzen en de imposten doen de ordonnanties
vermoeden dat er ook op het vlees een grotere controle kwam op de accijnzen.
Voorgeboden i.v.m. de verkoop van paarden
570
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 461.
172
Een tiental voorgeboden behandelen de paardenverkoop op de paardenmarkt (deze zijn reeds
opgenomen in de grafiek omtrent de verkoop van vlees). Vanaf 1541 vinden we voor het eerst
melding terug over accijnzen. Net als bij de verkoop van vlees, moest men voor dat de markt
begon laten weten aan de pachters van de accijnzen hoeveel paarden men binnenbracht. Na de
markt, moest men het aantal verkochte paarden opgeven. Er wordt benadrdukt dat men geen
fraude mocht plegen. Andere bepalingen waren o.a. dat men bij mengelingen van rassen, de
waarde van het beste paard moest betalen, etc.571
De vismarkt
Reeds in 1199 bestond er een vismarkt te Gent. Verschillende soorten zeevis, waaronder zalm,
zeebaars, haring spiering en mosselen als zoetwarer- en gezouten vis werden ingevoerd. 572
De
zeevis die de stad werd binnengebracht, “uutghesteken tonnevisch” en “ghesautenen visch”,
moest nog dezelfde dag verkocht worden. Men mocht de vis nergens opslaan of ze de dag erna
verkopen.573
Niet verwonderlijk dat men deze maatregel uitschreef, gezien men de versheid
wilde bewaren. De standplaatsen op de vismarkt werden bij loting toegewezen onder toezicht
van de schepenen. In tegenstelling tot het vleeshuis was hier geen sprake van het doorverhuren
van tafels of een heffing op de tafels ten voordele van het ambacht.574
Het voorgebod van 9 april 1483 gaat uitgebreid in op de opstelling van de visbanken. De vrije
viskopers, mosselverkopers, haringverkopers, degene die gezouten stokvis verkopen enz. krijgen
elk hun plaats toegewezen. Er werd o.a. bepaald hoeveel voet er tussen de verschillende banken
moet zijn, etc. Zo moesten de vrije viskopers bvb. met hun visbanken als volgt staan: “up deerste
ende naeste panneel voor de nieuwen heusen, toebehoerende den cloestre van Sente Pieters,
beghinnende van boven ande curte munte tooten duere vande lesten huuse metten achtersten
pickelen an beede zijden vande voors. panneele over de greppe up vier voeten naer der zelver
deerste reke, dander reke jeghen over de achtste pickels up theeste panneel vrij zondermeer
[…]”. Daarnaast is er nog sprake over de stalplaats van viskopers, “burdeneers”,
571
SAG 93/26, register BB, folio 344 v. – 345 r. (7 maart 1545).
572 F. De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, p. deel 2.2, p. 445.
573 SAG 93/26, register BB, folio 142r. – 143 r. (maart 1529). – OOK 21 JUNI 1524 (77 r.)
574 M. Boone, Geld en macht, p. 189.
173
haringverkopers, verse vissers, mosselverkopers, enz. 575
Personen die verse vis verkochten,
mochten niet op de plaatsen staan waar men zeevis verkocht.576
Net als bij de verkoop van vlees,
hield men zich niet altijd aan de regels i.v.m. de vismarkt en de staanplaatsen.577
Voorgeboden in verband met visverkoop
De meeste voorgeboden omtrent de verkoop van vis, gaan over de vismarkt, er wordt bepaald dat
men nergens anders de vis mag verkopen (zie hierboven). Alvorens men de vis, het gevogelte of
het wildbraad mocht verkopen op de markt, moest deze eerst “bijden vinderen gewaerdeer”t
worden, m.a.w. ze moesten eerst worden gecontroleerd of ze aan bepaalde
kwaliteitsvoorschriften voldeden.578
Vanaf 1542 wordt naast de vinders ook de baljuw van de
vismarkt vermeld.579
In 1540 werden de indirecte belastingen op de vis niet verhoogd. We
vinden dan ook betrekkelijk weinig voorgeboden terug die iets vermelden over de accijnzen.
Ook werden geen imposten geheven op de vis, dit in tegenstelling tot de verkoop van vlees. Dit
vertaalt zich eveneens in de grafiek die een heel ander verloop kent in vergelijking met goederen
zoals bvb. vlees, waarop wel de verhoogde en nieuwe accijnzen werden geheven.
575
SAG 93/26, register BB, folio 3 r. (9 april 1483).
576 SAG 93/26, register BB, folio 313 v. (21 maart 1542).
577 SAG 93/26, register BB, folio 39 r. (14 maart 1512).
578 SAG 93/26, register BB, folio 142r. – 143 r. (maart 1529).
579 SAG 93/26, register BB, folio 313 v. (21 maart 1542).
174
Naast de verkoop van vis gaan ook heel wat voorgeboden over het vissen in het Gentse water.
Men mocht enkel tijdens bepaalde periodes van het jaar vissen en dit met instrumenten, visnetten
e.d., die aan bepaalde voorschriften voldeden. Er wordt ook vermeld tot waar men ergens mocht
vissen. In deze voorgeboden wordt telkens een hele lijst met bepalingen opgesteld, het zou ons te
ver leiden om hier overal op in te gaan.580
Daarnaast is nog één voorgebod terug te vinden in
1486 waarin hertog Filips de Schone een octrooi (her)bevestigd dat door wijlen hertog Filips de
Goede (?) werd verleend aan de nering van de verse viskopers.581
Voorgeboden omtrent het vissen in het Gentse water
8. Pondgeld aan de poorten
Het pondgeld aan de poorten was een belasting die, zoals haar naam doet vermoeden, geheven
werd op bijna alle goederen, die via de poorten en waterlopen de stad werden ingevoerd, en
soms ook uitgevoerd. Men denkt hierbij aan goud en zilver, wol, vlees, olie, zeep, timmerhout,
boter, eieren, garen en twijnen, enz. Het waren met andere woorden vooral waren die bestemd
waren voor de kleinhandel en het privégebruik. Daarnaast werden ook de grondstoffen voor de
op export gerichte draperie, zoals wol, kleurstoffen, enz. hieraan onderworpen.582
580
SAG 93/26, register BB, folio 35 r. (26 september 1511).
581 SAG 93/26, register BB, folio 6 r. (27 januari 1486).
582 M. Boone, Geld en macht, pp. 140-141. – W. Ryckbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, pp. 181-183.
175
Voorgeboden i.v.m. pondgeld
De meeste voorgeboden i.v.m. het pondgeld gaan over fraulde, heel wat lieden probeerden deze
belasting namelijk te ontwijken. Er wordt vermeld dat men de pachters „verzwycht ende ontsteect
huerlieder rechte vanden pontghelde van diverssche goede, datmen inbringht ende uutvoert te
waghene, te scepe, te peerde ofte te halse thuerlieder groote scade ende achterdeele‟. Alvorens
men zijn schepen of wagens mocht laden of ontladen, moest men dit laten weten aan de
„pontghelders‟ van wie men een „teecken‟ zou ontvangen. Was het al diep in de avond, dan
moest men aan de portiers laten weten welke goederen men binnenbracht samen met de
hoeveelheid en de naam van de persoon aan wie de goederen toebehoren, de „pontghelders‟
hadden toen namelijk geen dienst meer.583
Hoewel we voor het pondgeld eveneens een stijging
vinden rond 1540, is er nergens sprake van een verhoging van de belasting. Dambruyne vermeldt
dit ook niet in zijn werk „Corporatieve middengroepen‟. Ook in de periode 1527-1531 vinden we
een piek terug. Door het veelvuldig herhalen van de bepalingen, wilde men waarschijnlijk de
fraude meer en meer aanpakken. Hoewel de herhalingen eveneens ook duiden op het feit dat de
reglementering niet haar gewenste effect had.
583
SAG 93/26, register BB, folio 241 v. – 242 v. (30 augustus 1538).
176
9. Zout
Voorgeboden in verband met zout
Het is moeilijk om in bovenstaande grafiek enige evolutie te bemerken. In 1492 vinden we een
eerste voorgebod terug omtrent de accijnzen. We moeten dit zien in de context van de nieuwe
afzonderlijk zoutbelasting die werd ingesteld na de vrede van Cadzand. Er wordt enkel ingegaan
op algemene bepaling, namelijk dat de zouthandelaars (schiplieden, mensen die per wagen of per
halse zout binnenbrengen) hun zout enkel maar mochten ontladen als de pachters van de
accijnzen hier weet van hebben.584
Hierna werd dit nog vijfmaal herhaald, 60% van de
voorgeboden i.v.m. zout gaan dus over de belastingen. In 1540 werd hieromtrent eveneens een
voorgebod uitgevaardigd, het is zelfs nog kariger dan de andere. Er wordt gewoon geboden dat
men de accijns moet betalen. De andere voorgeboden gaan voornamelijk over de verkoop van
zout, over de schiplieden die het zout aanvoeren, het feit dat men geen zout mag mengen enz.
10. De textielsector
10.1.De draperie:
Tijdens de middeleeuwen was de lakennijverheid ongetwijfeld de belangrijkste sector in de
Gentse economie, gezien ze een enorme werkgelegenheid creëerde voor duizenden burgers.
584
SAG 93/26, register BB, folio 20 r. (20 oktober 1492).
177
Volgens de klassieke en wat negatieve voorstelling zou de teloorgang van de lakenindustrie te
wijten zijn aan de protectionistische maatregelen die werden genomen door de Vlaamse steden
onder impuls van de machtige textielambachten. De corporaties werd inflexibiliteit, een tekort
aan dynamisme, enz. verweten. Deze beschermende maatregelen zijn wel degelijk terug te
vinden in bepaalde privileges die door de graaf van Vlaanderen in het begin van de 14de
eeuw
werden verleend aan de Arteveldestad. Een eerste privilege dat in het begin van die eeuw werd
toegekend, met name in 1302, stipuleerde dat men enkel lakens van eigen makelij in de stad
mocht verkopen. Twaalf jaar later kwam hier nog een bepaling bij, hierin werd bepaald dat het
verboden was om in een straal van vijf mijl (25 à 30 km) rond Gent lakens te produceren.585
Dambruyne aanziet bovenstaande niet echt als tekenen van structurele zwakte. Het was namelijk
zo dat toen bovenstaande privileges werden toegekend, de Gentse draperie floreerde. Volgens
hem moeten we ze eerder zien als een soort juridische verzekering die het voortbestaan van de
bloeiende textielnijverheid moest garanderen.586
Tijdens de eerste helft van de 14de
eeuw lieten Vlaamse textielcentra zich hoofdzakelijk in met
de productie van luxelakens op basis van dure Engelse kwaliteitswol (fijne „dickedinnen‟ en
„hellemen‟), hier kwam verandering in tijdens de jaren dertig van de 15de
eeuw toen de nieuwe
draperie haar intrede deed. Het grote verschil met de oude draperie bestond erin dat de lakens
wat eenvoudiger en lichter werden geweven en heel wat goedkoper waren. Deze goedkope
Gentse lakens, de zogenoemde „halvekins‟ of „smaelkins‟, kenden een relatief groot verschil wat
de weefdichtheid betrof. Ook de grondstof beperkte zich niet tot één wolsoort, zowel wol van
middelmatige als van mindere kwaliteit werd gebruikt. 587
Vanaf de tweede helft van de 15de
eeuw was het productieaandeel van de nieuwe draperie heel wat groter dan deze van de oude
draperie. Volgens Dambruyne bewijst dit voldoende dat het corporatieve systeem wel degelijk
flexibel genoeg was om zich aan nieuwe trends in de textielsector aan te passen.588
Ondertussen groeide de vraag naar lichtere wollen weefsels. Dit zorgde ervoor dat heel wat
Noord-Franse en Vlaamse draperiecentra tussen 1480 en 1540 zich meer en meer op de
585
J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 232.
586 J. Dambruyne, Mensen en centen,p p. 232 – 233.
587 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 188-189; pp. 206-207, p. 233.
588 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 209, p. 333.
178
productie van de lichte draperie gingen focussen, andere steden legden zich in een toenemende
mate toe op de tapijtnijverheid. Te Gent was dit alles niet terug te vinden, men voerde
integendeel een oerconservatieve en protectionistische draperiepolitiek.589
Uit een voorgebod uit
1529 wordt er vermeld dat het wolweversambacht „van daghe te daghe lanc zo meer ruyneert‟
en men hoopt om de „broot winninghe vande selven ambochte eenichssints te verbeterne alzo
verre alst moghelic werdt‟.590
Hun oplossing bestond uit het bevestigen van de privileges uit
1302 en 1314. In onze bronnen vinden we vier maal een dergelijke bepaling terug. Het bewijst
dat de Gentenaars angstvallig bleven vasthouden aan hun privileges.
De conservatieve lijn die men volgde moet vooral gezocht worden binnen de politiek-sociale
structuren van de stad. In de periode 1360-1540 werd deze namelijk gekenmerkt door het
drieledenstelsel, waarbinnen het wolweversambacht heel wat macht bezat. Via protectionistische
maatregelen wilde men vooral de politiek-sociale orde instandhouden. Vermoedelijk vreesde
men dat een reorganisatie van de draperie een reorganisatie van de politieke structuur met zich
zou meebrengen. We hebben er reeds op gewezen dat het drieledenstelsel in 1540 werd
afgeschaft met de uitvaardiging van de Concessio Carolina. Hierdoor verloor de weverij haar
politieke macht en deed de lichte draperie haar intrede in de Arteveldestad. Bovendien werd ook
het invoerverbod opgeheven, wat in slechte aarde viel bij de wolwevers. Het duurde dan ook niet
lang vooraleer zij hiervoor een compensatie eisten. Om hierin tegemoed te komen en de
lakenwevers aan voldoende werk te helpen werd er in 1541 vanwege de stedelijke overheid
beslist dat de Gentse lakensnijders en de vreemde lakenhandelaars jaarlijks verplicht waren om
vier hele of acht halve lakens bij de Gentse wolwevers te bestellen. De lakensnijders waren hier
niet mee akkoord en verdedigden zich met de stelling dat “diversche redenen te zijne jeghens de
welvaert ende proffyt niet alleene van hemlieden nemaer in effecte van de ghemeenen insetenen
deser stede”.591
Uiteindelijk trokken zij aan het langste eind en werden enkele maatregelen
uitgevaardigd in hun voordeel.592
Het conflict tussen de lakenhandelaars en de wolwevers zou
blijven aanslepen tot 1555, waarbij verschillende ordonnanties werden herzien en gewijzigd.
Uiteindelijk moesten de wolwevers het meeste water in hun wijn doen. Volgens Dambruyne
589
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 233- 234.
590 SAG 93/26, register BB, folio 131 r. – 132 r. (3 augustus 1529).
591 SAG 93/26, register BB, folio 330 r. – 331 v. (7 maart 1544).
592 SAG 93/26, register BB, folio 330 r. – 331 v. (7 maart 1544).
179
illustreert dit mooi het feit dat de wolwevers niet langer in staat waren om voldoende politieke
druk op het stadsbestuur uit te oefenen.593
-de lakenhal:
In de lakenhal waren de halleheren van “der strijpter hallen” en de “alheeren van der halle
bende” actief. Deze eerste waren bevoegd inzake transacties van kwaliteitslaken, met name
gestreepte lakens en de zogenaamde “dickedinnen”. De “alheeren van der halle bende” hielden
toezicht op de wol en op de lakens van mindere kwaliteit. Naast de halleheren werkten er ook
ook toezichters die over de kwaliteit van de geproduceerde lakens moesten waken.594
In de voorgeboden vinden we driemaal verwijzingen terug naar deze lakenhal. Er wordt sterk
benadrukt dat men de “maerctlakenen ofte snijdelakenen” enkel maar mocht kopen, verkopen en
leveren in de lakenhal.595
In een voorgebod uit 1544 vinden we de bepaling terug dat iedereen
die Gentse lakens kocht in de lakenhal zijn naam moest opgeven aan de gezworene, samen met
de hoeveelheid lakens. Hierbij moest zowel de naam van de koper als van de verkoper worden
genoteerd, samen met de kleur van de lakens. Drapiers mochten hun lakens niet verkopen in hun
huis of elders, “tenzij dat hij de voorseide lakenen alvooren ghebrocht heeft ten minsten eens ter
huere ghecostumeert inde lakenhalle deser stede ter vente, up een vanden halledaghen, daertoe,
van audts gheordonneert te wetene tsmaendaechs ende tzwoonsdaechs”.596
We moeten dit niet
enkel zien in de context van de kwalitetiscontrole, maar moeten dit ook in verband brengen met
de belastingen. Het concentreren van de handel in lakens op één plaats vergemakkelijkte
natuurlijk de inning van de belastingen die op deze waren rustten.
10.2. De tapijtnijverheid:
Vanaf de eerste helft van de 14de
eeuw was de tapijtweverij al in Gent terug te vinden. Het
tapijtweversambacht was op een drietal terreinen actief. De eerste groep bestond uit
sargewerkers, zij fabriceerden goedkope weefsels bestemd voor bedspreien, bank-, of comptoir-
593
J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 238.
594 M. Boone, Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384-ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een
staatsvormingsproces, Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen: letteren en schone kunsten van België,
1990, pp. 138-139.
595 SAG 93/26, register BB, folio 228 r. – v. (25 december 1537).
596 SAG 93/26, register BB, folio 330 r. – 331 v. (7 maart 1544).
180
en tafelkleden. De dobbelwerkers legden zich voornamelijk toe op kussens, terwijl de legwerkers
gespecialiseerd waren in het weven van allerlei wandtapijten en kleine vloertapijten. In
tegenstelling tot de sargewerkers, vervaardigden deze laatste het duurdere en artistiekere
tapijtwerk. Dit vond dan ook een afzetmarkt in het buitenland. Tijdens de 16de
eeuw ging het het
ambacht wat minder voor de wind.597
Voor onze periode vonden we maar 1 voorgebod terug dat betrekking heeft op de
tapijtnijverheid. Het gaat over het feit dat er diverse ingezetenen zijn die “tappytserien” laten
maken op het platte land, “die te gheender waerdere en comt de zelve vercoopende tallen
maercten voor ghendsche tappytserie al in cleenincheden deser stede ende verminderchede
vanden neeringhe vanden tappytwerkers binnen der zelver”. Daarom wordt er geboden dat
niemand enige “tappytserie” mag doen maken of kopen op het platte land, behalve als men die
eerst doet “warderen” bij de deken en de gezworenen van de nering voor men ze op de markt
brengt. Hierna volgen nog enkele bepalingen, zoals het feit dat de deken of de warderers het huis
mogen inspecteren “daer men gaerne bereet ende tappytserie afmaect” om te zien of men geen
“onduechdelycke stoffen” in huis heeft. Uiteindelijk komt het er in alle bepalingen om neer dat
men de stoffen eerst moest doen waarderen alvorens men deze mocht gebruiken of verkopen.598
10.3. De Gentse lijnwaadmarkt en linnenhandel
Het zwaartepunt van de Zuid-Nederlandse vlasindustrie valt te situeren op het platteland, heel
wat boeren teelden naast vlas ook garen, linnen of tijken. Via deze huisnijverheid rijfden heel
wat landbouwers een extra inkomen binnen. Sinds de tweede helft van de 14de
was deze rurale
vlasnijverheid uitgegroeid tot een heuse exportindustrie, maar het was vooral tijdens de 16de
eeuw dat de linnennijverheid een nooit geziene groei kende. De reden hiervoor lag voornamelijk
bij de stijgende vraag vanuit Spanje en haar overzeese kolonies.599
De demografische groei
tijdens de zestiende eeuw en een veranderd modebeeld hebben ertoe bijgedragen dat ook de
binnenlandse markt een groei kende.600
Bovendien zorgden de handelscontacten met Antwerpen
- het internationaal distributiecentrum van de Zuid-Nederlandse linnennijverheid - ervoor dat
597
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 224-227.
598 SAG 93/26, register BB, folio 24 r. (17 december 1501).
599 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 241. – p. 242.
600 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 243.
181
Gent zich meer en meer opwierp als verbindingsmarkt tussen het Vlaamse productiegebied en de
Scheldestad.601
In Gent werd alleen ruw, of ongebleekt lijnwaad verkocht op de Vrijdagmarkt. De
lijnwaadverkopers waren zowel wevers als kutsters, de kopers daarentegen waren voornamelijk
groothandelaars. De verkoop van de grote en kleine lijnwaadsoorten gebeurde op de
Vrijdagmarkt. Volgens een voorgebod uit 1542 werden de brede linnen lakens van vijf
vierendelen en een half of meer, verkocht “inde lynwaet rync”; de smalle lakens naast “den
zelven lynwaet rync over de greppe ter maert”.602
Voordat het lijnwaad op de markt mocht
worden verkocht, moest het eerst door een zegelaar worden gezegeld. Zijn taak bestond uit het
controleren van de breedte van het lijnwaad; op de lengte en de kwaliteit oefende hij geen
toezicht uit. Er waren twee beëdigde zegelaars in dienst, één voor de smalle en één voor de
brede linnen lakens. Na aankoop op de markt werd eerst de lengte van de linnen weefsels
gemeten. Het recht om het lijnwaad te meten, hoorde van oudsher toe aan het Godshuis Sint-Jan
ten Dullen.603
Tijdens de 16de
eeuw werd het meetrecht om de drie jaar verpacht aan de
meestbiedende. Ondanks het feit dat de lijnwaadmeters door de pachter(s) werden aangeworven,
werden zij officieel aangesteld door de schepenen van de keure. Het meten van de linnen
weefsels gebeurde aan een lijnwaadraam. In het Godshuis van Sint Jan ten Dullen ging een
officieel exemplaar van een lijnwaadel, dit had als doel om de lengte van het Gentse linnen
steeds te kunnen controleren.604
In twee voorgeboden vinden we iets terug over bovenstaand
procédé:
Op 16 december 1541 werd er geboden dat het laken aan volgende criteria moest voldoen: alle
“lynen laekenen” die op de markt werden gebracht, moesten de breedte hebben van “vijf
vierendeelen en alf, ghemeten metter langher lynwaet elle”. Dezelfde lakens moesten in de
“fynhede of grofhede eenvauwich zijn”. Om fraude te vermijdden, mocht men geen lakens
verkopen alvorens dit door de gezworen meter was gemeten. Wanneer deze meter een gebrek of
fraude constateerde hetzij “inde lynghde, stoffe, fynhede ofte grofhede”, dan moest hij dit
overbrengen aan de schepenen zodanig dat de delinquent bestraft kon worden. De lakens
601
J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 253.
602 SAG 93/26, register BB, folio 292 v. – 293 r. (3 maart 1541).
603 J.Dambruyne, Mensen en centen, pp. 245-246.
604 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 246.
182
afkomstig van “leffene ende van aeth”, werden hier niet aan onderworpen, maar zullen worden
gemerkt op hun breedte met een zegel van de stad.605
Enkele maanden later constateert men dat het voorgebod van 16 december 1541 verruimd moet
worden. Via ervaring (“experientien”) heeft men blijkbaar ondervonden “datmen binnen dezer
stede slyt diversche sorten van lynen lakenen, ende van diversche breeden, niet alleenlic de
hollandtsche van vyf vierendeelen ende een alf, ofte de ghone van aeth, ofte van leffene, maer
ooc andere”. Daarom werd er geboden datmen van nu voortan zal moghen bringhen ende,
vercoopen binnen dezer stede allerande sorten van lynen So wel smalle als breede. Behoudens
dat de lakenen excederende, commen in breeden totten vyf vierendeelen, ende een alf niet
tusschen beeden […] Wel verstaende nochtans dat de zelve lynen lakenen passerende de vyf
vierendeelen ende half zullen voorts moghen in vierder breede ghewrocht zijn, zulc alst den
weerman of coopman goetdyncken zal alleghemeten metter corter elle,[…].”606
In het voorgebod van 20 februari 1542 heeft men het over een geschil dat ontstaan is tussen de
vrouwen die wit lijnwaad verkopen en degene die zwart lijnwaad verkopen. Het gaat blijkbaar
over de kramen op de Vrijdagmarkt en op de vrije markten. Nadat men de kwestie onderzocht
heeft, wordt er geboden waar iedereen voortaan zal moeten staan met zijn kraam. Dit kraam zal
ieder per lot worden toegewezen.607
10.4. De linnen- en tijknijverheid
Naast de productie van lijnwaad en tijken, heeft de Arteveldestad zich ook ontwikkeld tot een
afwerkingscentrum voor linnen. In de 16e eeuw werd deze niche zeer belangrijk en overstak zelfs
de traditoionele lakenproductie.608
Niet enkel de linnen- en tijkwevers hadden hun broodwinning te danken aan de linnen- en
tijknijverheid, maar ook heel wat anderen die zich toespitsten op de voorbereidingsnijverheden,
zoals het hekelen en het spinnen. Dit werk werd zeer vaak gedaan door vrouwen, weduwen,
meisjes en jongens. Het gehekeld vlas werd zowel door stedelijke als rurale spinsters op de
605
SAG 93/26, register BB, folio 289 v. – 290 r. (16 december 1541).
606 SAG 93/26, register BB, folio 292 v. – 293 r. (3 maart 1542).
607 SAG 93/26, register BB, folio 299 v. – 300 r. (20 februari 1542).
608 J. Dambruyne, Mensen en centen,267; p. 269.
183
vlasmarkt gekocht waarna zij het tot garen sponnen en verkochten op de garenmarkt. Niet enkel
de spinsters, maar ook de kutsers, die het garen eerst op het platteland hadden gekocht, zorgden
ervoor dat de Gentse garenmarkt werd gestoffeerd. Volgens Dambruyne vond de garenmarkt
oorspronkelijk plaats op de Vrijdagmarkt. In 1566 werd dit veranderd op aanvraag van de
twijndersgilde en de bewoners van de Vrijdagmarkt. Als reden verwees men naar de moeilijke
doorgang. Hierop werd de garenmarkt verplaatst naar een plek achter de Vrijdagmarkt, het
huidige Edward Anseelplein. In de jaren negentig van de zestiende eeuw zou deze opnieuw naar
de Vrijdagmarkt verhuizen.609
Hoewel de verhuis volgens Dambruyne pas in 1566 gebeurde,
vinden we al in 1542 en 1543 twee voorgeboden terug omtrent deze kwestie. In de ordonnantie
van 1542 staat vermeldt dat “om zekere maerctelicke redenen tot commoditeyt vanden insetenen
dezer stede … datmen de negociatie ende coopmanscepe vanden vlasse ende gaerne van nu
voortan houden zal up tplaetseken achter de vrindachmaert”.610
In 1543 is hier blijkbaar
opnieuw verandering in gekomen : “omme de commeditheit ende huerbuer vanden insetenen
deser stede …datmen van nu voorts an houden sal de gaernemaert voor den grooten wulf ende
vrindachmaert ende also naer den ketelaers, Ende de vlasmaert daerbij voor de selve kethelaers
daermen tot elcker plaetse teeckenen stellen sal up in vrindaghe eerstcommende ten hende dat
niemant daer buuten noch in eeneghe straetkins en stae noch vercoopen of coopen”.611
10.5. De twijnnijverheid
De twijnindustrie, een deeltak van de vlasnijverheid, kwam pas tijdens de 16de
eeuw volledig tot
bloei. Het is niet verwonderlijk dat de opkomst van de twijnderij en de doorbraak van de lichte
draperie samengingen. Voor de lichte draperie had men – in tegenstelling tot de oude zware
draperie – veel meer nood aan een stevige draad. De grondstof voor twijn was het enkelvoudig
garen en werd dus op de garenmarkt aangekocht.612
Wegens het grote succes van de Gentse twijnderij, slaagde zij erin om mee te spelen in de
internationale handel, Gents twijn werd o.a. naar Spanje, Italie, Engeland en Duitsland
geexporteerd. Daarnaast waren de Gentse twijnders eveneens terug te vinden op de
609
J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 271.
610 SAG 93/26, register BB, folio 292 v. – 293 r. (3 maart 1542).
611 SAG 93/26, register BB, folio 326 r. (28 november 1543).
612 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 272-273.
184
internationale Brabantse jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom. Toch was het Gents
twijn eerder van inferieure kwaliteit. In de Arteveldestad waren ze zich hier bewust van, de
Gentse twijnders vroegen dan ook aan de stadsmagistraat om stedelijke keurders aan te stellen.
Hoewel hun vraag werd ingewilligd, konden deze keurders niet verhinderen dat bepaalde
twijnders minderwaardig werk afleverden. De twijndersgilde besloot dan maar zelf om de
controle en de kwaliteit op te drijven, zo voerden ze in 1520 op eigen houtje een verplichte
leertijd door. Dit werd in 1531 bekrachtigd door de keizer, samen met enkele andere bepalingen.
Vandanaf waakte de gilde zeer streng over het Gentse getwijnde garen.613
Zo werd er in het
voorgebod van 12 december 1532 bepaald dat „niement wie hij zij binnen deser stede hem en
vervoordre eenich twijnen gaerne van nu voort an te makene oft doen makene van wercke noch
kempe dan van vlassen gaerne ghewrocht ende ghetwynt bijden vryen twynders der zelver stede,
noch tzelve kempen ende wercken gaerne van buuten in en brynghe, ten waer voor huerlieder
selfer slete ende niet om voort te vercoepene oft zelve te vermanghelen alhier noch in andren
steden over andre goed.‟614
Het was namelijk zo dat „kemp- of werkgaren‟ van minderwaardige
kwaliteit was. Bovendien was het relatief goedkoop.615
Belastingen:
In de voorgeboden wordt praktisch niets gezegd over accijnzen, behalve over de imposten. Zoals
vermeld golden de nieuwe imposten die in 1543 werden ingevoerd, ook op de textielwaren. In
tegenstelling tot wijn, bier en graan wordt er eigenlijk niet zo veel gezegd in verband met deze
belasting, behalve dan dat de personen die zich inlieten met de verkoop van allerhande soorten
lakens gemaakt uit fluweel, damast, satijn, linnen, enz. hun naam moesten overbrengen aan de
ontvangers.616
Er werd ook maar één voorgebod hieromtrent uitgevaardigd.Hoewel onderstaande
grafiek en tabel een stijging weergeeft tijdens de jaren veertig van de zestiende eeuw, heeft dit
dus niets met de belastingen te maken, behalve dan het ene voorgebod omtrent de imposten. De
toename getuigt gewoon van een stijging in het aantal voorgeboden omtrent de verkoop.
613
J. Dambruyne, Mensen en centen,pp. 273- 275.
614 SAG 93/26, register BB, folio 177 v. – 178 v. (12 december 1532).
615 J. Dambruyne, Mensen en centen, p. 275.
616 SAG 93/26, register BB, folio 324 r. – 325 r. (10 november 1543).
186
Voorgeboden in verband met de textielsector
Oud-
kleerkopers draperie Lijnwaad Vlas-garen
Tapijt-
nijverheid Twijnen Totaal
1482
1483
1484
1485
1486 1 1
1487
1488
1489
1490
1491
1492
1493
1494
1495
1496
1497
1498
1499
1500 1 1
1501 1 1
1502
1503
1504
1505
1506
1507 1 1
1508
1509 1 1 2
1510
1511
1512
1513
1514
1515
187
Oud-
leerkopers draperie Lijnwaad Vlas-garen
Tapijt-
nijverheid Twijnen Totaal
1516
1517 1 1
1518
1519
1520
1521 1 1
1522
1523
1524
1525
1526 1 1
1527 1 1
1528 1 1
1529 1 1
1530 1 1
1531
1532 1 1
1533
1534
1535
1536 2 2
1537 1 1
1538
1539 1 1
1540 1 1
1541 1 1
1542 3 1 1 5
1543 1 1 2
1544 2 2
1545
1 16 1 9 1 1 29
188
11. Brandstoffen
Er is voor deze indeling gekozen omdat onderstaande goederen allemaal onder dezelfde indirecte
belasting ressorteerden. Deze had betrekking op de invoer van turf en brandhout en op enkele
bouwmaterialen zoals schalie, tegels, koreel- en kalkstenen.617
Alle voorgeboden omtrent
“berrynghe” (turf, brandhout, schalie, tegels, koreel- en kalkstenen) gaan over het ongeld dat
hierop werd geheven. De schippers mochten bovenstaande goederen niet lossen aan het
„sluusekene‟ alvorens de pachters of hun boden hier weet van hadden. Ook mochten ze de
goederen niet door de stad voeren of via de Lieve, de Leie en de Schelde de stad uit voeren
“zonder teecken thebbene vanden selven pachters”.618
In een voorgebod uit 1544 werden hier
meer regels over uitgevaardigd. Deze doen vermoeden dat er een toenemende controle kwam op
het ongeld, bovendien is hier ook voor het eerst sprake van de “clachten ende doleantien die de
pachters vander berrijnghe binnen deser stede van ghendt ghedaen ende te kennen ghegheven
hebben.” Daarom wordt er geboden dat de schippers, alvorens zij de goederen ontladen, op eed
moeten verklaren hoeveel goederen ze bij zich hebben. De pachters zullen voortaan ook de
schepen en karren mogen controleren, enz.619
De voorgeboden omtrent het brandhout vermelden geen enkele keer de belastingen. Deze
voorgeboden gaan voornamelijk over de plaats waar men dit goed mocht verkopen, namelijk aan
bepaalde bruggen. Aan sommige bruggen, kaaien en rivieren mocht men geen brandhout meer
opstellen om het er te verkopen, gezien men “daer mede de zelve caeyen te ruyne brynghende
ende bedeerven”.620
Ook de voorgeboden omtrent de tegels, koreel- en kalkstenen gaan
voornamelijk over de verkoop, idem wat de kolen en de turf betreft. In 1542 werd een zeer lange
ordonnantie uitgevaardigd met betrekking tot de grootte van de korelen, het bewerken van
korelen, enz.621
617
M. Boone, Geld en macht, p. 139.
618 SAG 93/26, register BB, folio 53 r. (25 augustus 1517).
619 SAG 93/26, register BB, folio 332 v. (16 mei 1544).
620 SAG 93/26, register BB, folio 49 r. (5 augustus 1516).
621 SAG 93/26, register BB, folio 267 r. – 269 r. (3 juni 1542).
189
Voorgeboden i.v.m. brandstoffen
Berrynghe brandhout
Tegels, koreel-
kalkstenen kolen turf totaal
1482
1483
1484
1485
1486
1487
1488
1489
1490
1491
1492
1493
1494
1495
1496
1497
1498
1499
1500 1 1
1501
1502
1503
1504
1505
1506
1507 1 1
1508
1509
1510
1511
1512
1513 1 1
1514
1515
1516 1 1
1517 1 1
190
Berrynghe brandhout
Tegels, koreel-
kalkstenen kolen turf totaal
1518 1 1
1519
1520
1521
1522
1523
1524
1525 1
1
1526
1527 1 1
1528
1529
1530
1531
1532
1533
1534
1535 1 1
1536 1 2 3
1537
1538 1 1
1539 1 1
1540
1
1541
1542 1 1 2
1543
1544 1 1
1545
totaal 6 4 4 1 2 17
191
12. Renten
Bij rentetransacties waren doorgaans twee partijen aanwezig, dit konden zowel personen als
instellingen zijn. Aan de ene zijde was er de renteverkoper – de initiatiefnemer – die geld nodig
had, aan de andere zijde was er de rentekoper voor wie de transactie een middel was om zijn
spaarreserves op een interessante (en meestal veilige) manier te beleggen.622
Het principe van de
erfrenten was als volgt: de renteverkoper had geld nodig en verkocht een rente, gevestigd op een
welomschreven onroerend goed, aan de rentekoper. De rentekoper leende aan de renteverkoper
een bepaald kapitaal; deze lening moest de renteverkoper periodiek en via een vastgelegd bedrag
(d.i. de rente) op zijn beurt afbetalen aan de rentekoper. Lijfrenten waren hier een variant op: de
renteverkoper ontleende een bepaald kapitaal en moest op zijn beurt een vaste rente betalen, dit
keer niet op een onroerend goed, maar op een persoon. Wanneer deze persoon stierf was de
transactie verlopen.623
De voordelen voor de renteverkoper bij dergelijke transacties waren o.a. dat hij op een
gemakkelijke manier en tegen een lage intrest geld kon ontlenen (dit in tegenstelling tot leningen
op korte termijn). Met dit geld kon hij allerhande verrichtingen financieren zonder dat hij
hiervoor een beroep moest doen op zijn spaarreserves. Bovendien mocht hij zelf bepalen
wanneer hij de rente afloste, zolang hij ze maar ieder jaar betaalde. Rentetransacties waren niet
enkel voordelig voor de renteverkoper, maar ook voor de rentekoper. De belangrijkste hieronder
was het feit dat de rente hem een vast en regelmatig inkomen verzekerde. Daarenboven kon hij
deze rente doorverkopen als hij zelf krap bij kas zat. Een bijkomend nadeel was natuurlijk dat het
af en toe voorkwam dat de renteverkoper niet langer in staat was zijn jaarlijkse rente te betalen.
In dergelijke omstandigheden kon de rentekoper, d.i. de schuldeiser, overgaan tot de openbare
verkoop van de roerende en eventueel onroerende goederen van de schuldenaar. Periodes die
gekenmerkt werden door een stijgende levensduurte, aanhoudende inflatie en muntdevaluaties
brachten een extra nadeel met zich mee. In dergelijke situaties verminderde de reële geldwaarde
van de renten sterk.624
622
J. Dambruyne, Mensen en centen, pp. 125-126.
623 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, pp. 104-105.
624 J. Dambruyne, Mensen en centen, pp.126- 128.
192
Niet enkele private instellingen of personen participeerden op de rentemarkt, ook overheden (o.a.
steden en vorsten) gingen vaak over tot de verkoop van renten als ze vlug geld nodig hadden.625
Zo verkocht Gent tussen de periode 1485 en 1490 heel wat renten, voornamelijk om de
oorlogsinspanningen van de stad te bekostigen.626
Ook onder de fiscale druk van de centrale
staat, zagen de steden zich gedwongen om renten te verkopen.627
Na de vrede van Cadzand en de
opstand in 1540 schreef de stad heel wat erf- en lijfrenten uit om de loodzware boetes te kunnen
betalen die werden opgelegd vanwege de vorst.628
Aantal voorgeboden in verband met renten
In de grafiek zien we dat de meeste voorgeboden betreffende de renten werden uitgevaardigd
tijdens de opstanden. De voorgeboden uit 1483 en 1491 gaan niet over stadsrenten, dus zullen we
deze niet verder bespreken. In 1521 moest de stad haar deel betalen „in de somme van hondert
vijftich dusent croenen der K.M. bij slote van colatien ghecousenteert theffene up tgheel landt
van Vlaenderen”. Om deze reden werd overgegaan tot de verkoop van erf- en lijfrenten.629
625
M. Boone, “Geldhandel en pandbedrijf in Gent tijdens de Bourgondische periode: politieke, fiscale en sociale
aspecten” In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1988 (LXVI), pp. 768
626 W. Rycbosch, “Tussen Gavere en Cadzand”, p. 255.
627 M. Boone, “Geldhandel en pandbedrijf”, pp. 768
628 J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 459.
629 SAG 93/26, register BB, folio 61 v. – 62 r. (3 augustus 1521).
193
Om de zwaare boete die de keizer had opgelegd te kunnen betalen – nadat de vorst een groot
deel van de boete had kwijtgescholden bedroeg deze nog steeds 78.000 carolusgulden – verkocht
de stad heel wat erf- en lijfrenten. Het grootste deel van haar inkomsten haalde ze zelfs uit deze
verkoop. Daarnaast verplichtte de stadsmagistraat heel wat Gentse burgers om renten te kopen.
Deze dwangmaatregel kwam eveneens van bovenaf. Karel V had namelijk op 19 juni 1540
opdracht gegeven aan de Gentse schepenen om de clerus en de burgers ertoe te dwingen om erf-
en lijfrenten op de stad te kopen.630
De voorgeboden van 1541, 1542 en 1543 hebben dan ook
betrekking op deze renten. In 1541 zal men „beginnen uute te ghevene ende distribuerene de
rente briefven, eerflic, ende ten lijfve up dese stede ghecocht‟.631
Het jaar erop wordt vermeld dat
de stad in het voornamelijk lijfrenten zal verkopen. Iedereen die dit wenste kon een dergelijke
rente kopen “ten minsten tot tien scellinghen grooten, ende daer boven, dies en zal tzelve niet
moghen gheschien by ghetransporteerde leenynghen‟.632
630
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen, p. 460.
631 SAG 93/26, register BB, folio 281 r. (2 mei 1541).
632 SAG 93/26, register BB, folio 310 v. – 311 r. (10 november 1542).
194
13. Besluit
In de voorgeboden wordt vaak, maar niet altijd verwezen naar verhogingen of introducties van
nieuwe indirecte belastingen die we in het kader moeten zien van het staatsvormingsproces. In de
bronnen is na de vrede van Gavere sprake van een nieuwe assize op het graan en een nieuwe
heffing op het zout, maar het is vooral na de Gentse opstand dat we bij bepaalde goederen een
stijging in het aantal voorgeboden terugvinden. Dit is vooral merkbaar bij het bier, de wijn het
graan en het vlees, gezien de verzwaarde belastingen op deze goederen. Waren, zoals bvb. de vis
waar in de voorgeboden met geen woord wordt gerept over verzwaarde taksen, kennen een heel
ander verloop. Daarnaast geven de voorgeboden de indruk dat er een toenemende controle kwam
op de indirecte belastingen, de bepalingen omtrent de accijnsinning werden namelijk
gediversifieerder. We zien dit niet enkel terug bij het bier, het vlees, het graan en de wijn, maar
tevens bij het ongeld op de brandstoffen. Al moet wel opgemerkt worden dat men als reden voor
de toegenomen controle hier de problemen met de inning naar voor schoof.
Niet enkel de indirecte belastingen getuigen van een toenemende greep van de vorst op de
financiën en op de steden. Ook bij de renten vinden we dit terug. Samen met de verzwaarde
indirecte belastingen werden zij aangewend om de boetes te betalen die werden opgelegd door
de vorsten. Het staatsvormingsproces en de centralisatie zijn daarnaast terug te vinden in de
penningheffingen en de imposten die werden geheven op wijn, bier, slachtvee en textiel. Het
belangrijkste onderhandelingswapen van de steden, namelijk de „beden‟ werd vervangen door
deze belastingen.
195
DEEL IV: ALGEMEEN BESLUIT
In de voorgeboden vinden we twee tendenzen terug, aan de ene zijde een toenemende
reglementering vanwege de stedelijke overheid om het gedrag van haar inwoners wat bij te
sturen. Aan de andere kant valt ook de relatie tussen stad en staat op.
In het „sociaal‟ hoodstuk zagen we voornamelijk een stijgende evolutie in het aantal
voorgeboden die ongewenst gedrag wat aan banden moesten leggen. De ordonnanties laten
uitschijnen dat de stadsmagistraat een bekommernis aan de dag legde om de openbare orde in de
stad te bewaren en de veiligheid te garanderen, daarvan getuigen de voorgeboden omtrent, de
prostitutie, pestlijders, armen, vagebonden, enz. Personen die niet in het plaatje pasten werden
geweerd of uit de stad verbannen.
Andere voorgeboden geven de indruk dat we met een soort van civiliseren te maken hebben, zie
bvb. het verbod op gokken, vloeken, enz. Hoewel deze ook in het kader van de openbare orde
kunnen gezien worden. Het rumoerige gedrag tijdens processies en volksfeesten werd meer en
meer onderdrukt. Herman Pleij wijst dit toe aan het „burgerlijk beschavingsoffensief‟ waarbij de
volksfeesten ingekapseld en geofficialiseerd werden. Toch hebben we enkele kritieken
geformuleerd op Pleij‟s stelling. Heel wat reglementen geven immers de indruk dat ze werden
opgesteld met concensus van (een groot deel van) de bevolking.
Naast een toegenomen reglementering vanwege de stedelijke overheid, zagen we eveneens de
versterkende greep van de centrale overheid op zowel politiek, sociaal als economisch vlak. In
de „politieke‟ voorgeboden komt het staatsvormingsproces duidelijk naar voor. Hoewel de
Gentenaren tijdens hun opstanden nog getuigden van enige weerbaarheid (zie bvb. de
voorgeboden omtrent de collatie), konden ze niet op tegen de superieure macht van het centraal
gezag. Na de Concessio Carolina verloren de Gentenaars heel wat van hun privileges en
zelfbestuur. Er werd de stad een zware boete opgelegd die onder andere werd gefinancierd door
door de verhoogde belastingen en het uitschrijven van lijf- en erfrenten. Het belangrijkste
onderhandelingswapen van de steden, namelijk de „beden‟ werd vervangen door de imposten en
penningheffingen.
Ook op sociaal vlak zien we een toenemende invloed van de vorst. De traditionele blijde intredes
werden gaandeweg vervangen door spektakels die de macht en heershappij van de keizer
196
moesten benadrukken, ook op het vlak van de stedelijke processies liet hij meer en meer zijn
invloed gelden. De Sint-Lievensbedevaart werd afgeschaft vanwege haar politieke geladenheid,
terwijl aan de andere kant steeds meer generale processies werden georganiseerd waarbij de
vorst het onderwerp was van het hele gebeuren.
top related