de verdeling van palestina juridisch beschouwdbronsfd.home.xs4all.nl/pdh/pdh197108-09 de... ·...
TRANSCRIPT
PALESTIJNSE DRUKKEN EN HERDRUKKEN
DE VERDELING VAN
PALESTINA
JURIDISCH BESCHOUWD
door
Henry Cattan
PALESTINA - BULLETIN
Postbus 2311
Den Haag
2
Lezing gehouden voor de
Universiteit van Bern
op 30 november 1970
onder auspiciën van de
Association Suisse-Arabe.
Henry Cattan, geboren in Jerusalem, 1906, licencié en
droit (universiteit van Parijs), LL.M. (London University)
en Barrister-at-law (Middle Temple), oefende een advo-
catenpraktijk uit in Palestina van 1932 tot 1948, was
Lector aan de Rechtshogeschool te Jeruzalem en lid van
de Palestine Law Council, lid van de balie in Syrië. Bij
drie zittingen van de Verenigde Naties in 1947 en 1948
vertegenwoordigde hij de palestijnse Arabieren.
Van zijn hand verschenen: Law of Oil Concessions in the
Middle East and North Africa en Evolution of Oil Con-
cessions in the Middle East and North Africa, Oceana
Publications, Dobbs Ferry, New York, 1967; Palestine,
The Arabs and Israel, Longman, London, 1969 en
Palestine, The Road to Justice, Longman, London, 1970.
PALESTIJNSE DRUKKEN EN HERDRUKKEN, oktober 1971, Nr. 8-9
Maandblad van Palestina-Bulletin, Postbus 2311, Den Haag, Giro 1623077
Abonnementen f 15,- per jaar, studenten en C.J.P.-houders f 10,-
3
DE VERDELING VAN PALESTINA. JURIDISCH BESCHOUWD
I. HET HISTORISCH KADER
Alvorens de resolutie van de Algemene Vergadering der V.N. van 29 november
1947 betreffende de verdeling van Palestina te bespreken vanuit juridisch stand-
punt, moeten we het probleem eerst met enkele woorden bezien in zijn
historische kader. Ook is het belangrijk nauwkeurig vast te stellen welke
betrekkingen de Palestijnen en Joden in het verleden hebben gehad met het land
Palestina.
Palestina is een land dat altijd bewoond is geweest door de Palestijnen. Er bestaat
een verkeerde opvatting dat de arabische Palestijnen het land alleen maar in de
laatste dertien eeuwen hebben bewoond en dat zij de nakomelingen zijn van de
Moslims die in de 7e eeuw n.C. vanuit het Arabisch Schiereiland op verovering
trokken. Deze theorie is historisch onjuist. Wat de verovering van Palestina door
de Islam meebracht, was niet zozeer een nieuwe bevolking als wel een
godsdienst.
De mensen die toen in Palestina leefden, werden niet verjaagd en ook niet uit-
geroeid. Een bepaald aantal nieuwe inwoners omhelsde de Islam, maar de mees-
ten, vooral de arabische christenen, bleven trouw aan hun eigen godsdienst. Men
bedenke ook, dat de Arabieren een vóór-islamitisch volk zijn en dat de
Palestijnen, anders dan de Hebreeën die in de 12e eeuw v.C. binnenvielen, zelf
geen invallers waren, maar in het land waren geboren en getogen. Zij waren de
nakomelingen van de Kanaänieten, de Filistijnen* en andere stammen die het land
Kanaän hadden bewoond sinds onheugelijke tijden. Zelfs toen de inval van de
Hebreeën vanuit Egypte op zijn hoogtepunt was, bleven de Kanaänieten strijden
tegen de invallers. Wat de Filistijnen betreft, die werden nooit onderworpen en
bleven de heerschappij behouden over het zuidelijke kustgebied van het land.
Palestina is het toneel geweest van een groot aantal invallen: de Israëlieten, de
Babyloniërs, de Perzen, de Grieken, de Romeinen, de Arabieren, de
Kruisvaarders en de Turken. Bij twee gelegenheden werden de Joden die het land
bewoonden, gedeporteerd of verjaagd, n.l. door de Babyloniërs en door de
Romeinen, maar nooit werden de niet-joodse Palestijnen gedeporteerd of uit hun
land verjaagd. Deze ramp overviel hen pas in het jaar 1948 van onze jaartelling.
Er is nog een andere valse opvatting die met zeer veel kunde is verspreid. Zij zegt
dat de Joden van onze dagen nakomelingen zijn van de Hebreeën die Palestina
waren binnengevallen in bijbelse tijden. Deze misvatting werd in het leven ge-
roepen door de Zionisten in het begin van deze eeuw, om een schijn van recht te
* Noot van de redactie: Het is waarschijnlijk juister te stellen dat de Filistijnen behoorden tot de
niet-semietische ,,zeevolken" die kort na 1200 v. C. Egypte trachtten binnen te vallen en door
Ramses III werden afgeslagen. Volgens de Bijbel kwamen zij uit Kaftor (Amos 9, 7). In
tegenstelling tot de kanaänieten waren zij onbesneden. Men leze Samuel I, 27 waar David aan Saul
200 gave voorhuiden van gedode Filistijnen levert om zo Michal, de dochter van Saul, tot vrouw te
krijgen. Een merkwaardige bruidsschat, die verklaard wordt door de haat tussen Saul en David.
4
geven aan hun eis van een Nationaal Joods Tehuis in Palestina. Zij beriepen zich
op een 'historisch recht' op dat land. Het is, vanuit het oogpunt van recht bezien,
een absurditeit om na tweeduizend jaar of meer een gebied op te eisen onder het
voorwendsel van een 'historisch recht'. Men kan zich gemakkelijk voorstellen wat
een warboel er in de wereld zou komen, wanneer men aan elk volk het recht
toekende gebieden op te eisen onder het voorwendsel van een 'historisch recht'.
Maar afgezien van de absurditeit van dit begrip, de zionistische pretentie is
onhoudbaar om de eenvoudige reden dat de Joden van onze dagen niet hetzelfde
'ras' zijn als de Hebreeën van de Oudheid.
Joseph Reinach, een franse politicus van joodse afkomst, zegt ons:
,,De Joden wier voorouders uit Palestina komen, vormen een uiterst kleine
minderheid. Want de Joden hebben vroeger even ijverig bekeerlingen
gemaakt als de Christenen en de Moslims. Reeds vóór het begin van de
christelijke jaartelling hadden de Joden andere semieten (of Arabieren) tot
het één-godendom van Mozes bekeerd, maar ook Grieken, Egyptenaren en
Romeinen in grote aantallen. Niet minder actief was het joodse
proselytisme in de tijd daarna, in Azië, in heel Noord-Afrika, in Italië, in
Spanje en in Gallië. De bekeerde Romeinen en de Galliërs vormden de
overheersende meerderheid in de joodse gemeenschappen waarvan sprake
is in de Kronieken van Gregorius van Tours. Er waren heel wat bekeerde
Spanjaarden onder de Joden die Ferdinand de Katholieke uit Spanje
verdreef en die zich verspreidden in Italië, in Frankrijk, in het Oosten, in
Smyrna. De overgrote meerderheid van de Joden in Rusland, Polen en
Galicië stamt af van de Chazaren, een tartaarse bevolking uit Midden-
Rusland, die omstreeks de tijd van Karel de Grote massaal tot het
Jodendom overging. Wie spreekt van een 'joods ras' is ofwel onwetend,
ofwel te kwader trouw. Er is een semietisch of arabisch ras geweest, nooit
is er een joods ras geweest". 1+1a
Het is nog belangrijk te onderstrepen, dat er na de verwoesting van Jeruzalem
door Titus in het jaar 70, en na het onderdrukken van de joodse opstand door
Hadrianus in 132, zeer weinig Joden in Palestina overbleven. De bewoners waren
christen of heiden, maar vanaf de 7e eeuw vormden de moslims en de christenen
de voornaamste elementen van de bevolking.
„In 1170 1171 vond Benjamin van Tudela, een joodse pelgrim die het
Heilig Land bezocht, slechts 1440 Joden in heel Palestina". 2
1 Journal des Débats 30 maart 1919, geciteerd door Philippe de Saint Robert in Le Jeu de la
France en Méditerranée, Julliard 1970, p. 222. 1a Noot v. d. Red.: Reinach's term ,,semietisch ras" wijzen wij af. Men leze Dr. William Ward,
Palestina-Bulletin, Jrg. II, Nr. 9, p. 5. 2 Brief van Charles T. Bridgeman aan de voorzitter van de Commissie van toezicht, 13 januari
1950, Officiële Documenten der se zitting, supp. No. 9, A/1186, p. 13.
5
Tot aan de 20e eeuw was de joodse bevolking in Palestina zeer weinig
toegenomen. In het begin van de 19e eeuw lag hun aantal om de 8000; in 1880
waren er niet meer dan 20.000.3 In 1918 waren er 56.000 Joden in Palestina.
4 De
volkstelling van 1922 wees uit dat hun aantal 83.000 bedroeg op een totale
bevolking van 757.000.5
Dit Palestina, waar een kleine joodse minderheid leefde - overigens in goede
verstandhouding met de arabische Palestijnen, zowel de Moslims als de Chris-
tenen - werd zoals men weet, begeerd door de zionisten. In het begin kon hun
doelstelling nog eenvoudig menslievend zijn of althans schijnen: een toevlucht
zoeken voor Joden die wilden ontsnappen aan vervolging en discriminatie
waarvan zij vooral in Europa het slachtoffer waren. Dat was de oorspronkelijke
idee die gelanceerd werd door Theodor Herzl in 1896. Tijdens de eerste
wereldoorlog verkregen de zionisten van de engelse regering de Balfour-
Verklaring van 2 november 1917. Deze verklaring beoogde de vestiging van een
joods nationaal tehuis in Palestina, op voorwaarde dat er geen inbreuk zou
worden gemaakt op de rechten van de bevolking. Maar twee jaar later erkende
art. 22 van het Volkenbondsverdrag plechtig de leidende beginselen die de
toekomst van Palestina zouden bepalen en die van andere arabische landen, die
bij het einde van de eerste wereldoorlog van Turkije waren losgemaakt. Het art.
22 verklaarde dat op de volken van de gebieden die niet meer onder de
soevereiniteit van de vroegere staten vielen, het beginsel zou worden toegepast
dat ,,hun welzijn en ontwikkeling een heilige opdracht van de beschaafde wereld
vormen". Met het oog op de volken van Palestina, Syrië, Libanon en Irak, stelde
art. 22 ook dit beginsel op:
,,Hun bestaan als onafhankelijke naties kan provisorisch worden erkend,
onder het voorbehoud dat een mandaatsmacht hen bijstaat en raad geeft in
het bestuur tot het moment, dat zij in staat zullen zijn zichzelf te besturen".
De Raad van de Volkenbond vertrouwde dus aan enkele staten mandaten toe om
bepaalde gebieden te besturen die aan het eind van de eerste wereldoorlog waren
afgenomen van Turkije en Duitsland. Het mandaat over Palestina werd toever-
trouwd aan de Britse regering op 24 juli 1922. De twee voornaamste
doelstellingen van dit mandaat waren de volgende. De eerste omvatte de
uitvoering van de bepalingen van art. 22 van het Volkenbondverdrag, dat voorzag
in een zodanige hulp van de mandataris, dat het land tot onafhankelijkheid zou
worden gebracht. De tweede doelstelling was daarmee in flagrante tegenspraak,
want het voorzag de toepassing van de verklaring die op 2 november 1917 door
de britse regering was afgelegd ten gunste van de vestiging van een joods
nationaal tehuis in Palestina.
3 Dictionnaire Diplomatique, p. 294.
4 Survey of Palestine, publikatie van het Gouvernement van Palestina, DI. I, p. 144.
5 Statistical Abstract of Palestine, publ. van het Gouvernement van Palestina, 1941, p. 12.
6
De eerste doelstelling mislukte erbarmelijk. Het britse bestuur deed veel meer om
de joodse immigratie in Palestina te vergemakkelijken dan om de bestuursinstel-
lingen te ontwikkelen, die konden leiden tot de onafhankelijkheid van het land.
Tengevolge daarvan werd het land door de Engelsen bestuurd als een van hun
kolonies, zonder deelneming van de bevolking. En dat kwam de zionistische
Joden zeer goed van pas. Hun oorspronkelijk streven had zich inmiddels uitge-
breid en nu wilden zij niet dat het land ook maar enige autonomie zou krijgen zo-
lang zij in de minderheid waren. Maar de tweede doelstelling van het mandaat
slaagde ten volle, en wel op een manier die de verwachtingen der zionisten over-
trof. Het engelse bestuur opende de poorten van het land voor een massale joodse
immigratie, ondanks de tegenstand van de arabische bewoners. Het gevolg was
dat gedurende een kwart eeuw het aantal Joden in Palestina aangroeide van
56.000 in 1918 tot 608.000 in 1946; dit wil zeggen dat de proportie van Joden in
het geheel van de bevolking van een twaalfde groeide naar een derde. Zo
slaagden de zionisten erin, met de hulp van het britse bestuur en tegen de wil van
de eigenlijke bewoners, in Palestina een volkskern te vormen die politiek naar
afscheiding streefde en aldus de integriteit van het land in gevaar bracht.
In 1939 kwam het britse bestuur eindelijk tot de erkenning dat het voortzetten van
de joodse immigratie in Palestina ernstig afbreuk deed aan de ,,rechten en de
positie" van de Palestijnen, die het krachtens de termen van het mandaat zou
moeten beschermen. Daarom publiceerde het een Witboek, waarin het de joodse
immigratie voor de vijf volgende jaren beperkte tot 75.000 immigranten. Na deze
periode zou geen enkele immigratie van Joden plaats kunnen hebben zonder de
toestemming van de Arabieren. Anderzijds, ,,aangezien het volkomen tegen de
mandaatgedachte indruist dat de bevolking van Palestina eindeloos onder een
mandataris zou blijven", verklaarde de engelse regering dat zij zich voorstelde
autonome instellingen te scheppen en na tien jaar aan Palestina zijn
onafhankelijkheid te geven.6
De zionisten bestreden dit Witboek in een campagne van geweld en terreur tegen
de Engelsen in Palestina, met het doel de britse regering te intimideren en haar te
dwingen de beperking van de joodse immigratie weer in te trekken.7
In 1947 werd de positie van het britse bestuur onhoudbaar. Niet in staat om het
voortduren van de joodse immigratie in Palestina te laten doorgaan tegen de zin
van de meerderheid der bewoners, gekweld door de onophoudelijke eisen van de
zionisten, besloot het britse bestuur tenslotte zijn mandaat op te geven en de
kwestie van het toekomstige bestuur van Palestina voor te leggen aan de V.N. De
kwestie werd in de Algemene Vergadering der V. N. besproken gedurende twee
zittingen in 1947. Die Vergadering benoemde een speciale commissie om het
6 Cmd. 6018, officiële publikatie van de britse regering, 17 mei 1939.
7 Voor details van deze geweldadigheidscampagne: A Survey of Palestine, op cit., Dl. I, pp. 56-57
en Cmd. 6873 (1946); ook S. N. Fischer, The Middle East, Routledge and Kegan Paul, 1960, p.
579, voorts G. Kirk, The Middle East 1945-1950, Oxford University Press, London, 1954, pp. 209-
213 en 208-223.
7
probleem te bestuderen. Eind augustus kwam deze met twee plannen: een plan
van de meerderheid en een van de minderheid. Het meerderheidsplan stelde voor
om het mandaat te beëindigen, Palestina te verdelen en een arabische staat te
stichten, een joodse staat en een corpus separatum voor de stad Jeruzalem, die
zou komen te staan onder een nationaal regiem, verzorgd door de V.N. De
arabische en de joodse staat zouden verbonden zijn in een economische unie. Het
minderheidsplan stelde ook voor het mandaat te beëindigen, maar gaf de
voorkeur aan de stichting van één federale staat, die een joodse en een arabische
staat zou omvatten, met Jeruzalem als hoofdstad.
De arabieren verwierpen het verdelingsplan van Palestina: het was voor hen on-
verenigbaar met het recht, de gerechtigheid en de democratische beginselen.
Bovendien betwistten zij de competentie van de V.N. om de verdeling van het
land te kunnen aanbevelen.
Zij legden aan de V. N. verschillende verzoeken voor om de juridische kanten
van de kwestie Palestina voor te leggen aan het Internationale Gerechtshof en
daaraan een advies te vragen, maar al hun verzoeken werden verworpen onder de
invloed van politieke krachten die werkten ten gunste van de verdeling.
De zionisten mobiliseerden al hun krachten om de V.N. te brengen tot een stem-
ming die zou uitvallen ten gunste van de verdeling. Zij slaagden erin zich van de
hulp van president Truman te verzekeren die met het gewicht van de Verenigde
Staten de weegschaal ten gunste van de verdeling liet doorslaan. Het gevolg was
dat de Algemene Vergadering op 29 november 1947 met 33 stemmen tegen 13 en
10 onthoudingen, een resolutie aannam voor de verdeling van Palestina, die in
wezenlijke trekken gebaseerd was op het meerderheidsplan, met enkele kleine
territoriale wijzigingen.8
II. DE BEGINSELEN DIE DE BESLUITEN DER VERENIGDE NATIES
BEHEERSEN
Voordat wij de hoofdvraag aansnijden, moeten wij eerst een voorafgaande
kwestie onderzoeken. Welke juridische beginselen liggen ten grondslag aan de
resoluties van de V.N.? Daarmee annex is een tweede vraag, n.l. of de leden van
de V.N. volledig naar eigen goeddunken over een resolutie kunnen stemmen, of
zelfs met volkomen willekeur.
Het antwoord op de eerste vraag staat in het Charter. Art. 1 zegt dat het doel van
de V.N. ondermeer hierin bestaat, dat zij internationale geschilpunten en situaties
die de vrede in gevaar kunnen brengen, moeten regelen ,,in overeenstemming met
de beginselen van de gerechtigheid en van het internationale recht". De
organisatie moet ook terdege rekening houden met de algemene rechtsbeginselen
die erkend worden door de beschaafde volken en die, krachtens art. 38 van het
8 Resolutie 181 (II). Voor een bondige bespreking van de Palestijnse kwestie in de V.N. leze men
L. Larry Leonard, The United Nations and Palestine, International Conciliation, 1949, pp. 603-
786, uitgegeven door de Carnegie Foundation voor de Internationale Vrede, New York.
8
Statuut van het Internationale Gerechtshof, beschouwd moeten worden als een
van de bronnen van het internationale recht. Bovendien worden er in het Charter
verschillende beginselen met nadruk aangegeven, zoals het respect voor de
rechten van de mens, voor de fundamentele vrijheden en voor de zelfbeschikking
der volkeren.
Het antwoord op de tweede vraag wordt geleverd door het eerste advies dat het
Internationale Gerechtshof desgevraagd gaf in 1948. Men had aan het Hof de
kwestie voorgelegd of een lid van de V.N., wanneer het moest stemmen over de
toelating van een nieuw lid, op grond van art. 4 van het Charter zijn toestemming
kon laten afhangen van voorwaarden die niet uitdrukkelijk worden vermeld in dat
artikel. De meerderheid van de leden van het Hof was van mening dat de leden
bij het uitbrengen van hun stem een vrijheid van beoordeling genieten, welke
echter moeten worden uitgeoefend in het kader van de voorwaarden genoemd in
art. 4 van het Charter, zijnde de enige voorwaarden die in acht genomen moeten
worden. Daartegenover stelde een minderheid, dat de vrijheid van stemming niet
wordt beperkt door de voorwaarden die in art. 4 worden opgesomd, maar dat zij
moet worden uitgeoefend in het kader van de doelstellingen en de algemene be-
ginselen van het Charter. Maar alle leden van het Hof benadrukten eenstemmig
dat het eigen goeddunken, voortvloeiend uit het stemrecht, eerlijk moet worden
uitgeoefend. Het lijkt nuttig hier een passage aan te halen, geformuleerd door de
genoemde minderheid:
,,Een lid van de V.N. dat gevraagd wordt op grond van art. 4 van het
Charter zijn stem uit te brengen, hetzij in de Veiligheidsraad, hetzij in de
Algemene Vergadering, over het toelaten van een staat die voldoet aan de
kwalificaties, opgesomd in paragraaf 1 van dit artikel, draagt bij aan een
politiek besluit; het is dus juridisch juist dat dit lid zijn goedkeuring tot het
toelaten van dat nieuwe lid laat afhangen van alles wat hem op politiek vlak
in deze van belang lijkt. Toch is dat lid bij de uitoefening van die
bevoegdheid juridisch verplicht zich te houden aan het beginsel van de
goede trouw, zich te laten leiden door de doelstellingen en beginselen van
de V.N. en tenslotte te handelen op een wijze die geen tekortkoming jegens
het Charter inhoudt".9
Deze beslissing betrof wel de stemming van de lidstaten over de kwestie van de
toelating van een nieuw lid, maar de beginselen die zij uitspreekt, lijken meer
algemeen van toepassing op alle stemmingen van de Algemene Vergadering en
van de Veiligheidsraad.
Bovendien, toen de Algemene Vergadering in 1947 de verantwoordelijkheid op
zich nam om een beslissing te nemen in de kwestie van Palestina en de knoop
9 Minderheidsstandpunt, geformuleerd door de heren Basdevant, en Winiarski, Sir Arnold McNair
en de heer Read. Admission d'un Etat aux Nations Unies, Avis Consultatif, C.I.J. Recueil 1947-
1948, p. 92.
9
door te hakken tussen Palestijnen en Joden, die beiden dat land voor zich
opeisten, had zij een quasi-rechterlijke functie op zich genomen. Derhalve was zij
gebonden aan de regels volgens dewelke een dergelijke functie dient te worden
uitgeoefend. Hieruit volgt dat de resoluties van de V.N. niet willekeurig mogen
zijn en dat daarbij de beginselen van het Charter, van de gerechtigheid en het
recht moeten worden toegepast.
In de volgende afdeling zullen wij de verdelingsresolutie onderzoeken, evenals de
omstandigheden waaronder zij tot stand kwam, om te kunnen vaststellen of zij
overeenkomt met de genoemde beginselen.
III. GRONDEN VOOR DE NIETIGHEID VAN DEVERDELINGSRESOLUTIE
Noch de Palestijnen, noch de arabische staten hebben de resolutie over de verde-
ling van Palestina aanvaard. Hun houding berust op overwegingen van politieke,
historische en juridische aard. Hier zullen wij ons echter bepalen tot het bespre-
ken van de redenen van juridische aard die de genoemde resolutie ongeldig
maakten. Wij geven er zes:
1. Incompetentie van de V.N.
De eerste reden waarom de resolutie ongeldig is, ligt in de incompetentie van de
Algemene Vergadering der V.N. om tot de verdeling van Palestina te besluiten
of, zo men wil, daartoe aanbevelingen te doen.
De V.N. is een organisatie van staten die gevormd is met het oog op bepaalde
doeleinden, vastgesteld in haar Charter. Nooit heeft deze organisatie een
soeverein recht of enig ander recht bezeten over het gebied van Palestina. Zij was
dus op geen enkele wijze gekwalificeerd om tot de verdeling van Palestina te
besluiten, of om een deel ervan toe te wijzen aan een religieuze minderheid met
het doel er een staat te vormen, of om inbreuk te maken op de politieke rechten
van de daar geboren en getogen bewoners, of om aan buitenlandse immigranten
bepaalde territoriale of politieke rechten te geven onafhankelijk van de
meerderheid van de bevolking. De V.N. kon niet ten geschenke geven wat zij zelf
niet bezat. Noch individueel, noch collectief hadden de lidstaten der V.N. enig
recht de soevereiniteit van het palestijnse volk te vervreemden, te beknotten of
aan te tasten; de organisatie had geen recht over het gebied van het palestijnse
volk te beschikken, noch door middel van verdeling of op andere wijze, noch
door de territoriale eenheid van zijn land te vernietigen.
Niet alleen bezat de organisatie der V.N. geen enkele soevereiniteit over
Palestina, maar zelfs had zij geen enkel recht van bestuur over dat land. De
Volkenbond had in het verleden de supervisie over de mandaat-regeringen. Maar
de ontbinding van de Volkenbond maakte een eind aan dit recht van supervisie.
Dit gevolg werd uitdrukkelijk erkend door de resolutie die de Volkenbond bij zijn
laatste zitting aannam, op 18 april 1946. Deze resolutie verklaarde dat de
10
ontbinding van de Volkenbond een eind maakte aan zijn functies met betrekking
tot de gebieden die onder mandaat stonden.10
Van de andere kant gaf het Charter van de V.N. haar geen recht van supervisie
over de bestaande mandaten. Krachtens art. 77 van het Charter treffen de bepa-
lingen omtrent het toezicht niet de mandaten, behalve wanneer met de mandataris
overeenkomsten zijn gesloten aangaande zulk een toezicht. Volgens Duncan Hall
„Is de Volkenbond, voor wat de mandaten betreft, overleden zonder testa-
ment... Er heeft geen overdracht van soevereiniteit aan de Verenigde Naties
plaats gehad... De soevereiniteit, waar zij zich ook moge bevinden, berust
niet bij de Verenigde Naties".11
De tweede subcommissie van de Commissie ad hoc der V.N. die met de
palestijnse kwestie was belast, verklaarde dan ook in haar rapport:
"...moet men benadrukken dat de organisatie der V.N. noch de functies,
noch de constitutionele en politieke volmachten van de Volkenbond heeft
geërfd; dat men haar in geen enkel opzicht kan beschouwen als de
opvolgster van de Volkenbond wat betreft de mandaats-besturen...". 12
In 1947 wierpen de Arabieren de vraag op of de V.N. wel competent was om de
verdeling van Palestina aan te bevelen. De genoemde tweede subcommissie aan-
vaardde hun argument en verklaarde in haar rapport:
,,Bestudering van het Hoofdstuk XII van het Charter der Verenigde Naties had
duidelijk aangetoond dat noch de Algemene Vergadering, noch enig ander orgaan
der V.N. bevoegd is zich te bemoeien met een gebied dat onder mandaat staat en
nog minder om enigerlei oplossing daarvoor aan te bevelen of op te leggen ... en
dat de instelling van een toekomstig bestuur voor Palestina een probleem is dat
enkel en alleen het volk van Palestina aangaat ... Bovendien brengt de verdeling
een vervreemding van grondgebied mee en de vernietiging van de integriteit van
de staat Palestina. De V.N. kunnen niet beschikken over een gebied, of dat
afnemen. Evenmin kunnen zij de meerderheid van de bevolking haar gebied
ontnemen, noch het toewijzen aan een exclusief gebruik door een minderheid". 13
Maar de Algemene Vergadering trok zich niets van dit alles aan en hield geen
rekening met het argument betreffende haar incompetentie.
Merken wij nog het volgende op: art. 10 van het Charter staat de Algemene Ver-
gadering toe alle kwesties of zaken te bespreken die binnen het kader vallen van
10
21e gewone zitting van de Algemene Vergadering van de Volkenbond, Document A, 33, 1946,
pp. 5-6. 11
H. Duncan Hall, Mandates, Dependencies and Trusteeships, Carnegie Endowment for Peace,
Washinton, 1948, p. 274. 12
Rapport van Subcommissie II der Commissie ad hoc, belast met de Palestijnse kwestie,
Document A/AC, 14/32, II november 1947, p. 276. 13
Ibid., pp. 276-278.
11
het Charter en aanbevelingen te doen aan leden van de V.N. en van de Veilig-
heidsraad. Maar, zoals de tweede subcommissie heeft gezegd, de V.N. kunnen
zich slechts competent beschouwen wat betreft mandaatgebieden, wanneer
akkoorden van toezicht in de plaats zijn gekomen van de mandaten. Welnu, dat
was niet het geval met Palestina. Hoe dan ook, zelfs als men aan de Algemene
Vergadering het recht toekent, op grond van art. 10, de kwestie van Palestina te
bespreken en daarbij aanbevelingen te doen, dan gaf haar dat zeker niet het recht
iets aan te bevelen dat onverenigbaar was met de fundamentele rechten van het
palestijnse volk, of de vorm van het toekomstige bestuur van Palestina voor te
schrijven. Een dergelijke aanbeveling bezit geen juridische geldigheid of enige
verbindende kracht. Zelfs is de Algemene Vergadering zover gegaan, dat zij
voorzieningen trof voor een commissie die Palestina tijdens de overgangsperiode
zou besturen14, hetgeen een misbruik van macht betekende.
Bepaalde auteurs hebben de ongeldigheid van de verdelingsresolutie op grond
van de incompetentie der V.N. duidelijk erkend. Zo schrijft P. B. Potter:
,,De Verenigde Naties bezitten niet het recht een oplossing voor Palestina
voor te schrijven, tenzij men een basis zou kunnen vinden voor de
uitoefening van die macht. Maar deze basis heeft men nog niet gevonden".
,,Men zou de basis kunnen vinden door te stellen dat de soevereiniteit over
Palestina, waarvan Turkije afstand had gedaan bij het verdrag van
Lausanne, is overgegaan op de Volkenbond, en dat de organisatie der V.N.
dat heeft geërfd. Maar bij deze stelling doet men twee nogal hachelijke
stappen. Ofwel men stelt dat het mandaat nog geldig is en dat het toezicht
erop is overgegaan naar de V.N.; dit zou wel realistischer zijn, maar nog
erg hachelijk van juridisch standpunt. De Arabieren ontkennen dat het
mandaat hen nu verplichten kan, of zelfs dat het die kracht heeft gehad in
het verleden, zoals zij ook de geldigheid van de Balfour-verklaring
ontkennen waarop het mandaat was gebaseerd. Nogmaals, juridisch gezien
hebben zij waarschijnlijk gelijk".15
Quincy Wright is van mening dat:
,,De wettigheid van de aanbeveling van de Algemene Vergadering voor de
verdeling van Palestina twijfelachtig is". 16
Evenzo schrijft I. Brownlie:
14
Resolutie 181 (II), 29 november 1947, Deel I, B2. 15
Pitman B. Potter, The Palestine Problem before the United Nations, American Journal of
International Law 1948, Vol. 42, p. 860. 16
The Middle East Crisis, red. John W. Haldeman, Oceana, Dobbs Ferry, 1969, p. 12.
12
,,Het is twijfelachtig dat de V.N. de bevoegdheid hebben een bezit over te
dragen, onder andere omdat de Organisatie zich niet de rol kan toemeten
van soeverein over een gebied ... Zo is zij met de resolutie van 1947 die een
verdelingsplan voor Palestina aanbeval, waarschijnlijk ver buiten haar be-
voegdheid getreden, en zelfs als de resolutie dit niet deed, dan was zij in
ieder geval niet bindend voor de lidstaten".17
Tot zover over de kwestie van de competentie. Laten we nu overgaan naar de
tweede reden waarom de verdelingsresolutie ongeldig was.
2. Inbreuk op de soevereiniteit van het Palestijnse volk 18
Wegens de lotgevallen die Palestina heeft ondergaan gedurende de laatste vijftig
jaren en met name vanwege de verbrokkeling van het Ottomaanse Rijk aan het
eind van de eerste wereldoorlog, lijkt het noodzakelijk allereerst de kwestie van
de soevereiniteit over Palestina even te bespreken.
Vóór de bezetting van Palestina in 1917-1918 in de loop van de eerste wereld-
oorlog, behoorde dat land tot Turkije. De bewoners van Palestina, Moslims,
Christenen en Joden, genoten dezelfde rechten als de Turken. De Turkse
grondwet maakte geen enkel onderscheid tussen Turken en Arabieren, of tussen
Moslims, Christenen en Joden. De Turken en Arabieren deelden gelijkelijk in de
soevereiniteit over alle gebieden van het ottomaanse rijk, zonder onderscheid
tussen turkse en arabische provincies. Deze situatie bleef voortduren tot het
moment waarop de arabische provincies bij het eind van de eerste wereldoorlog
van Turkije werden losgemaakt.
De britse militaire bezetting van Palestina in 1917-1918 verleende aan de be-
zettende mogendheid geen enkel recht van soevereiniteit en beroofde het
palestijnse volk niet van de zijne. Afgezien van het feit dat volgens het moderne
internationale recht een militaire bezetter geen soevereiniteit krijgt, hadden de
geallieerde mogendheden tijdens de oorlog verklaard dat het hun er niet om ging
gebieden in het Midden-Oosten te verwerven. Dat bleek overduidelijk uit de
verzekeringen en beloften die toen door de geallieerden werden gedaan aan de
Arabieren betreffende hun toekomstige onafhankelijkheid van Turkije.
Het Pact van de Volkenbond sloot ook elke gedachte aan een annexatie van het
gebied van Palestina uit, evenals van andere arabische gebieden en, zoals wij
reeds hebben opgemerkt, erkende het het bestaan van het palestijnse volk en ook
van bepaalde andere volkeren die waren losgemaakt van Turkije ,,als onafhanke-
lijke naties". Duncan Hall merkt op:
,,Ten grondslag aan art. 22 ligt de aanname van een onafhankelijke
nationale soevereiniteit voor de mandaatgebieden. Degenen die het Pact
17
I. Brownlie, Principles of Public International Law, Clarendon Press, Oxford, 1966, pp. 161-16s. 18 voor een uitvoeriger behandeling van de soevereiniteitskwestie, zie: Henry Cattan, The Arabs
and Israel, Longman, London, 1969, pp. 242-275.
13
redigeerden, namen als uitgangspunt de algemene noties van niet-annexatie
en van zelfbeschikking".19
Merken wij op dat Turkije, toen het afzag van zijn soevereiniteit over de
arabische landen krachtens art. 16 van het Verdrag van Lausanne van 24 juli
1923, het zulks niet deed ten gunste van de ondertekenende staten of van enige
andere macht. Dit in tegenstelling tot het opgeven van de soevereiniteit over
bepaalde eilanden ten gunste van Italië krachtens art. 15 van het zelfde Verdrag.
Dit verschil is te verklaren uit het feit dat de volken die de arabische provincies
bewoonden, welke van Turkije werden losgemaakt, reeds het recht van
soevereiniteit over hun eigen landen bezaten en het dus niet nodig was dat
Turkije dat aan hen overdroeg. Daarentegen kon Italië het soevereiniteitsrecht
over die eilanden slechts verkrijgen wanneer Turkije daarvan uitdrukkelijk
afstand deed ten gunste van Italië.
Het juridische gevolg van de losmaking van Palestina uit het ottomaanse rijk en
van de erkenning van het palestijnse volk door de Volkenbond als onafhankelijke
natie, bestond volgens het internationale recht hierin, dat Palestina een politieke
grootheid werd die onafhankelijk was en afgescheiden van Turkije. Het pales-
tijnse volk werd daarmee een voorwerp van internationaal recht, bekleed met een
wettelijke soevereiniteit over zijn gebied.
Nu moeten wij nog zien of het britse mandaat het palestijnse volk van die soeve-
reiniteit heeft beroofd. Er is zeer veel gediscussieerd over de vraag bij wie de
soevereiniteit berust in landen die onder mandaat staan. Men heeft gesteld dat de
soevereiniteit berustte bij de voornaamste geallieerde machten,20 of bij de Vol-
kenbond,21 of bij de mandataris,22 of tegelijk bij de Volkenbond èn de manda-
taris,23
of bij de bewoners van het mandaatgebied.24
Alle over deze zaak. naar voren gebrachte meningen zijn ofwel verworpen of in
discrediet geraakt, behalve die, welke de soevereiniteit toekende aan de bewoners
van het mandaatgebied. Van Rees, de ondervoorzitter van de permanente Man-
daatscommissie, heeft de zaak als volgt samengevat:
,,Tenslotte vindt men bij een groep auteurs - verdeeld in twee fracties - de
enige groep die rekening heeft gehouden met het beginsel van niet-
annexatie dat de Vredesconferentie had aangenomen, verdediging van de
19
H. Duncan Hall, op cit., p. 8o. 20 Hoijer, Le Pacte de la Société des Nations, 1926, Spes, Paris, p. 374. 21
Redslob, Le Système des Mandats Internationaux, p. 196. 22
H. Rolin, Le Système des Mandats Internationaux, Revue de Droit International et de
Législation Comparée, 1920, p. 302. 23
Quincy Wright, Sovereignty of the Mandates, American Journal of International Law, 1923, p.
698. 24
P. Pic, Le Régime du Mandat d'aprés le Traité de Versailles, Revue Générale de Droit
International Public, Vol. 30, 1923, pp. 334; Millot, Les Mandats Internationaux, p. 91;
Stoyanovsky, La Théorie Générale des Mandats Internationaux, p. 92 (83).
14
opvatting dat de opstellers van het Pact de soevereiniteit zelf over de
mandaatgebieden wilden opschorten voor de tijd dat de mandaten zouden
duren* dan wel, dat zij de uitoefening van de soevereiniteitsrechten,
waarmee bepaalde naties in hun kwaliteit van voogden tijdelijk waren
belast, wilden opschorten. **
Volgens dit laatste standpunt zou de soevereiniteit zelve, nadat de
voormalige rijken er afstand van hadden gedaan, berusten bij de
gemeenschappen en bij de autochtone bevolkingen van de verschillende
gebieden. M.a.w., nadat de voormalige rijken hadden afgezien van hun
rechten en titels op de gebieden in kwestie zonder dat er een transfer van
die rechten en titels naar andere mogendheden was geweest, herleeft
automatisch, als gevolg van de genoemde afstand, de soevereiniteit die aan
de verschillende volken en gemeenschappen behoorde tot het moment van
hun onderwerping aan Duitsland en Turkije".25
Overigens werd het beginsel dat de soevereiniteit berust bij het volk van een land
dat onder mandaat staat, nog onlangs toegepast door het italiaanse Hof van
Cassatie in het geval van een land dat onder voogdij stond.26
Men kan hieruit besluiten dat het britse mandaat over Palestina het palestijnse
volk niet heeft beroofd van zijn soevereiniteit. Gedurende het mandaat werd de
uitoefening van deze soevereiniteit opgeschort, of liever ingeperkt, door de
bestuursbevoegdheden die aan de mandaatsregering waren toevertrouwd. Maar
bij de ontbinding van de Volkenbond liepen de bevoegdheden van het
mandaatsbestuur af, omdat degene die het mandaat had verleend, zelf ophield te
bestaan. Doordat de inperking werd opgeheven, herkreeg het palestijnse volk dus
de uitoefening van zijn vervallen soevereiniteit en werd het vrij zichzelf te
besturen en zijn eigen lot te bepalen volgens de democratische beginselen en
procedures.
Hieruit volgt dat de resolutie van de Algemene Vergadering van de V.N., die tot
de verdeling van Palestina besloot in drie gebieden, één voor een arabische staat,
één voor een joodse staat en een derde voor de stad Jerusalem, een inbreuk vorm-
de op de soevereiniteit van het palestijnse volk. De verdelingsresolutie had
slechts juridische gelding kunnen krijgen wanneer zij was bekrachtigd door een
plebisciet van het palestijnse volk. Welnu, de meerderheid van het palestijnse
volk had ondubbelzinnig zijn verzet tegen de verdeling uitgesproken en daarom
bezat de Algemene Vergadering geen enkel recht om tegen de wil en de aspiraties
* Van Rees verwijst in zijn tekst naar Lee D. Campbell, The Mandate for Mesopotamia and the
Principle of trusteeship in English law, p. 19; A. Mendelssohn Bartholdi, Les Mandats africains
(traduction), Archiv für Politik and Geschichte, Hamburg, 1925. **
Voor deze tweede opvatting refereert hij aan Paul Pic, Le Régime des mandats d'après le Traité
de Versailles, RGDIP, Paris, 1923, p. 14; Albert Millot, Les mandats internationaux, Paris, 1924,
pp. 114-118; J. Stoyanovsky, La Théorie générale des mandats internationaux, Paris, pp. 83 et 86. 25
D. F. W. van Rees, Les Mandats Internationaux, Rousseau, Paris, 1927, p. 20. 26
Società ABC v. Fontana and Della Rocca, International Law Reports, 1955, Vol. 22, P. 77.
15
van dat volk in te gaan. Volgens de termen van de franse Constitutie van 3
september 1791 is de soevereiniteit ,,één, ondeelbaar, onvervreemdbaar en
onverjaarbaar". Wanneer men dit beginsel van algemene draagwijdte toepast, is
men gedwongen toe te geven dat het palestijnse volk tot vandaag toe zijn
soevereiniteit behoudt over heel het gebied van Palestina, ondanks de verdeling
daarvan en ondanks de bezetting daarvan.
De inbreuk op de soevereiniteit van het palestijnse volk is niet alleen in tegen-
spraak met de beginselen van het recht, maar is ook een overtreding van de regel
die is vastgelegd in art. 2 (7) van het Charter. Deze regel bedoelt de zaken die tot
de nationale competentie van elke staat behoren, te vrijwaren van elke tussen-
komst van de kant van de V.N. Hoewel in 1947 Palestina een staat was die voor-
lopig was onderworpen aan een mandaat, dat overigens ten einde liep en op geen
enkele wijze de soevereiniteit van Palestina beïnvloedde, was de kwestie van het
toekomstige bestuur uitsluitend een zaak van de eigen nationale competentie.
Vandaar dat de aanbevelingen die de Algemene Vergadering in 1947 deed wat
betreft het toekomstige bestuur van Palestina en de verdeling van het land, niet
alleen een inbreuk vormden op de soevereiniteit van het palestijnse volk, maar
ook een ongerechtvaardigde interventie in een zaak die uitsluitend zijn nationale
competentie betrof.
3. Schending van het Pact van de Volkenbond en van het Charter der V.N.
De derde reden waarom de verdelingsresolutie ongeldig was, bestaat hierin dat zij
inging tegen de beginselen van art. 22 van het Volkenbondspact en tegen het
Handvest der V.N.
Dat de resolutie ingaat tegen de geest en de letter van art. 22 van het Volken-
bondspact wordt duidelijk gemaakt in het rapport van de tweede subcommissie
der speciale V.N.-commissie, gedateerd 11 november 1947:
,,Krachtens art. 22 van het Pact moest Palestina een geheel onafhankelijke
natie worden, terstond nadat de tijdelijke beperking van de uitoefening van
zijn nationale soevereiniteit door het mandaat was opgeheven".
,,De schikkingen, getroffen voor de vestiging van een nationaal-joods
tehuis in Palestina, verzwakken het zojuist gezegde op geen enkele wijze.
De opstellers van het mandaat bedoelden niet, en konden niet bedoelen, dat
de joodse immigratie in Palestina een verbrokkeling van de politieke,
geografische en administratieve structuur van het land zou meebrengen.
Elke andere interpretatie zou gelijk staan met een schending van de
beginselen van het Pact en zou een van de voornaamste doeleinden van het
mandaat teniet doen".
,,Hieruit volgt, nog afgezien van andere ernstige bezwaren op politiek, eco-
nomisch en moreel vlak, dat het voorstel om Palestina te verdelen,
uitgesproken door de meerderheid van de Speciale Commissie, indruist
16
tegen de bijzondere beschikkingen van het mandaat over Palestina en direkt
indruist tegen de beginselen en de doelstellingen van het Pact".27
Op dezelfde wijze vormt de verdeling van Palestina een schending van de be-
ginselen van het Handvest der V.N., en dat om twee redenen.
Enerzijds hebben de V.N., op grond van art. 1 van het Charter, de verplichting het
recht te accepteren dat de volken hebben om ,,over zichzelf te beschikken". Art.
73, dat gaat over de niet-autonome gebieden en over gebieden die onder mandaat
zijn gesteld, legt aan de V.N. de verplichting op ,,rekening te houden met de
politieke aspiraties van de bevolkingen". Aan Palestina de verdeling op te leggen
tegen de wil van het merendeel van zijn bevolking in, vormt dus een evidente
schending van het Charter.
Anderzijds staat er in art. 1 van het Charter dat één van zijn doeleinden bestaat in
het ,,bevorderen en aanmoedigen van het respect voor de rechten van de mens en
voor de fundamentele vrijheden voor allen zonder onderscheid van ras, sekse, taal
of godsdienst". Getuigt het nu van respect voor de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden van de meerderheid der bevolking, wanneer men Pales-
tina verdeelt en een gedeelte van zijn gebied toewijst aan een religieuze minder-
heid? Nergens erkent men de verbrokkeling van het land als een wettig procédé
om de rechten van een minderheid te verzekeren.
4. Weigering van recht
Voordat de Algemene Vergadering van de V.N. in 1947 zou stemmen over het
verdelingsplan, hebben de arabische staten meermalen voorgesteld om aan het
Internationale Gerechtshof een raadgevend advies te vragen over bepaalde juri-
dische kwesties betreffende Palestina en in het bijzonder over de competentie van
de V.N. om de verdeling aan te bevelen. Maar de politieke krachten die aan het
werk waren ten gunste van de verdeling wilden niet dat hun streven gehinderd
zou worden door een ongunstige beslissing van het Hof en slaagden erin al deze
verzoeken te laten verwerpen.
Ondanks deze negatieve houding stelde de subcommissie 2 van de Commissie ad
hoc in haar rapport van 11 november 1947 voor, dat bepaalde kwesties zouden
worden voorgelegd aan het Internationale Hof voordat de Algemene Vergadering
zou beginnen met aanbevelingen te doen over het eigenlijke probleem. Deze
vragen waren de volgende:
a) of de inheemse bevolking van Palestina niet een natuurlijk recht heeft op
Palestina en of het niet aan haar toekomt om er de toekomstige constitutie en
het bestuur van te bepalen;
b) of de garanties en de verzekeringen die door Engeland tijdens de eerste
wereldoorlog aan de Arabieren zijn gegeven (de frans-engelse verklaring van
27
Document der V.N., A/AC. 14/32, 11 november 1947.
17
1918 inbegrepen) betreffende de onafhankelijkheid en de toekomst van de
arabische landen aan het einde van de oorlog, ook Palestina betroffen;
c) of de Balfour-verklaring, die afgelegd is buiten medeweten en zonder
toestemming van de inheemse bevolking van Palestina geldig en verplichtend
was voor het volk van Palestina, en of zij te verenigen was met de garanties en
verzekeringen die - zowel daarvoor als daarna - werden gegeven aan de
Arabieren;
d) of de bepalingen van het mandaat over Palestina betreffende de stichting van
een joods nationaal tehuis in Palestina in overeenstemming zijn met de
doeleinden en de bepalingen van het Pact van de Volkenbond (in het bijzon-
der met artikel 22) en met de voorzieningen van het mandaat met betrekking
tot de Arabieren van Palestina, die hun evolutie naar de autonomie betroffen
en het behoud van hun rechten en hun situatie;
e) of met de ontbinding van de Volkenbond ook niet het juridisch fundament
verdween waarop het mandaat voor Palestina berust, en of de man-
daatsmogendheid niet de plicht heeft om haar politieke en administratieve
bevoegdheden over te dragen aan een bestuur van Palestina dat de wettige
bevolking van Palestina vertegenwoordigt;
f) of een plan om Palestina te verdelen zonder de toestemming van de
meerderheid van de bevolking, te verenigen is met de doelstellingen van het
Pact van de Volkenbond en met de bepalingen van het Mandaat voor Pales-
tina;
g) of de V.N. de competentie bezitten die nodig is om een van beide plannen van
de Speciale Commissie der V.N. voor Palestina en de daarbij gevoegde
voorstellen aan te bevelen, of enige andere oplossing die de verdeling van het
gebied van Palestina meebrengt, dan wel een blijvend mandaat over een stad
of streek van dat land zonder de toestemming van de meerderheid van het volk
van Palestina;
h) of de V.N. of een van haar lidstaten de competentie bezitten enig voorstel
betreffende de toekomstige constitutie en het toekomstige bestuur van
Palestina toe te passen, dan wel aan te bevelen dat toe te passen, in het
bijzonder enig plan aan te bevelen dat zou ingaan tegen de wensen van de be-
volking van Palestina, of dat zou worden aangenomen zonder hun toestem-
ming.28
Het beroep op het Internationale Gerechtshof, aanbevolen door de subcommissie
2, werd verworpen door de Commissie ad hoc op 24 november 1947 met 25
stemmen tegen 18; maar wat de kwestie betreft van competentie der V.N. om de
verdeling aan te bevelen, waren er 20 stemmen vóór beroep op het Internationale
Gerechtshof en 21 tegen.
Pitman Potter meent dat de verwerping van de arabische eisen om de competen-
tiekwestie der V.N. inzake Palestina voor het Hof te brengen ,,steun geeft aan de
28
Document A/AC. 14/32, 11 november 1947.
18
bewering dat men het internationale recht heeft ontdoken".29 Maar men heeft niet
alleen dat recht ontdoken. Volgens de algemene rechtsbeginselen die door de
beschaafde naties worden erkend, was de weigering van de V.N. in 1947 om de
juridische kanten van de palestijnse kwestie te laten onderzoeken door het Inter-
nationale Gerechtshof een rechtsweigering die tot gevolg heeft dat de verdelings-
resolutie geen enkele morele of juridische waarde bezit.
5. Misbruik van invloed.
Het is voor niemand een geheim dat de verdelingsresolutie tot stand is gekomen
door de zionistische invloed en door politieke pressies van Amerika. De zionisten
hadden president Truman voor hun zaak gewonnen, evenals veel hoge regerings-
functionarissen. President Truman erkent in zijn mémoires dat ,,niet alleen de
V.N. het voorwerp waren van ongehoorde pressies, maar ook het Witte Huis
stond bloot aan een onophoudelijk spervuur ... Bepaalde zionistische leiders sug-
gereerden dat wij van onze invloed gebruik zouden maken om soevereine naties
ertoe te brengen in de Algemene Vergadering vóór te stemmen".30)
Zeker is dat Amerika een grote invloed heeft uitgeoefend bij de aanvaarding van
het verdelingsplan door de V.N. Daar zijn heel wat bewijzen voor. Enige dagen
voor de definitieve stemming was het duidelijk dat het verdelingsplan niet de ver-
eiste tweederde meerderheid zou halen. Verscheidene landen hadden zich
openlijk uitgesproken tegen verdeling of hadden zich in hun vertegenwoordiging
afzijdig gehouden. Zo verklaarde generaal Carlos Romulo, vertegenwoordiger
van de Filippijnen, dat hij op zou komen voor de verdediging van ,,de
fundamentele rechten van een volk om zijn eigen politieke toekomst te bepalen
en om de integriteit van zijn eigen land te handhaven".31
Maar evenals vele
anderen werd hij gedwongen zijn standpunt te veranderen, omdat de pressie zo
hevig was.
,,De vertegenwoordigers van Amerika bij de V.N. drongen er, vaker door inti-
midatie dan door overredingskracht, bij elke delegatie aan op de noodzaak een
,,positieve houding" aan te nemen. Zo hebben landen als België, Frankrijk, Haïti,
Liberia, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Paraguay en de Filippijnen hun
stem moeten veranderen toen het moment van de voltallige zitting aanbrak".32
Hier volgen enkele getuigenissen van Amerikanen. Kermit Roosevelt schreef:
,,Onze delegatie had zich uitgesproken ten gunste van het verdelingsplan .. .
Na deze beslissing aanvaardde zij het beginsel dat de andere landen vrij
29
Pitman B. Potter, The Palestine Problem before the United Nations, American Journal of
International Law, Vol. 42, 1948, p. 86o. 30
Harry Truman, Mémoires, Paris, Plon, 1956, tome II, p. 192. 31 Plenaire Zittingen van de Algemene Vergadering, 1947, Vol. II, p. 1426. 32
La Question Palestinienne, Colloque de Juristes Arabes, Alger 22-27 juillet 1967.
19
zouden moeten blijven hun eigen weg te kiezen... Toch werd dit beginsel
gewijzigd toen bleek dat in dat geval het verdelingsplan zou mislukken".33
Een belangrijke getuige is James Forrestal, de toenmalige amerikaanse minister
van defensie. Zijn dagboek geeft allerlei inlichtingen over de manoeuvres, be-
stemd om de uitslag van de stemming ten gunste van de verdeling zeker te stel-
len. Hij schrijft:
,,De Joden meenden dat de V.S. niet alles deden wat zij konden om bij de
Algemene Vergadering der V.N. stemmen te winnen voor de verdeling van
Palestina ... Personen die niet behoorden tot de uitvoerende organen van de
regering hebben op andere naties in de Algemene Vergadering druk en
dwang uitgeoefend met methoden die volgens mij schandalig moeten
heten". 34
Sumner Welles, oud-minister van buitenlandse zaken voor Amerika, geeft ook in-
lichtingen over de druk die in 1947 door het Witte Huis werd uitgeoefend, om de
verdelingsresolutie te doen aannemen. Hij zegt:
,,De steun van de Joden aan het verdelingsplan werd verpletterend. In ver-
scheidene grote amerikaanse steden was de politieke invloed van deze
groep amerikaanse burgers aanzienlijk en hun aanhankelijkheid was van
meer dan voorbijgaand belang voor een president van wie bekend was dat
hij ernaar streefde herkozen te worden".35
Welles voegt daaraan toe:
,,Toen op 26 november het verdelingsplan werd voorgelegd aan de plénaire
zitting van de Algemene Vergadering, bleek de uitslag onzeker. Volgens de
beschikkingen van het Charter en de reglementen van de Algemene
Vergadering was een tweederde meerderheid vereist. Men wist dat van de
Latijns-amerikaanse landen Cuba onverbiddelijk was in zijn weerstand
tegen het verdelingsplan. Ook was bekend dat Argentinië, Columbia en
Mexico zich van stemming zouden onthouden en dat enige andere staten,
met name Haïti, Salvador en Honduras niet genegen waren (vooraf, red.)
een definitief standpunt in te nemen .. .
In het licht van de gebeurtenissen die hierop volgden is het belangrijk dat er
geen misverstand bestond aangaande de houding die de Verenigde Staten
hebben aangenomen in de situatie. Op bevel van het Witte Huis hebben
amerikaanse functionarissen elke vorm van direkte en indirekte pressie
33
Kermit Roosevelt, The Partition of Palestine: A Lesson in Pressure Politics, Middle East
Journal, 1948, pp. 13-14. 34 The Forrestal Diaries, Viking Press, New York, 1951, pp. 345, 363. 35
Sumner Welles, We Need Not Fail, Houghton Mifflin, Boston, 1948, p. 80.
20
gebruikt tegen de landen buiten de islamitische wereld, waarvan bekend
was dat zij ofwel onzeker waren of tegen de verdeling. Het Witte Huis
gebruikte vertegenwoordigers en tussenpersonen om de vereiste meerder-
heid te verkrijgen.36
Stephen Penrose, de voormalige president van de amerikaanse universiteit in
Beyrouth heeft geschreven:
,,Er kan geen twijfel over bestaan dat het de amerikaanse pressie is geweest
die zorgde dat de aanbeveling tot de verdeling van Palestina op 29
november 1947 werd aanvaard".37
Wat is, juridisch gezien, de waarde van een resolutie die zonder enige twijfel be-
reikt is door het gebruik van politieke pressies die zonder enige twijfel een mis-
bruik van invloed vormden? Pitman Potter heeft als zijn mening gegeven dat ,,de
Verenigde Staten toch wel heel dicht zijn gekomen bij een misbruik van invloed
om het verdelingsplan aanvaard te krijgen".38
Het komt mij voor dat het misbruik van invloed voldoende is aangetoond en ook
dat de verdelingsresolutie niet zou zijn aanvaard zonder zulk misbruik. Ook hier
hadden de algemene rechtsbeginselen moeten gelden die door de beschaafde
naties worden erkend, evenals de jurisprudentie van het Internationale
Gerechtshof voor wat de verplichting der leden van de V.N. betreft om zich bij de
uitoefening van hun stem te houden aan het beginsel van eerlijkheid en goede
trouw. De toepassing van die beginselen leidt tot het ongeldig verklaren van de
resolutie wegens misbruik van invloed.
6. De flagrante onrechtvaardigheid van de verdeling
Is het nodig dat de resoluties van de V.N. rechtvaardig zijn? Het antwoord op
deze vraag staat in art. I van het Charter der V.N. Dat schrijft, zoals wij reeds
hebben opgemerkt, voor dat de wereldorganisatie moet handelen ,,in over-
eenstemming met de beginselen van de rechtvaardigheid en van het internationale
recht". Het is veelbetekenend dat het Charter de beginselen van rechtvaardigheid
vermeldt vóór de beginselen van het internationale recht, alsof het aan die be-
ginselen de voorrang wil geven. Het begrip gerechtigheid is niet een vaag begrip
en mag niet worden verward met het internationale recht. Zoals P. E. Corbett
heeft opgemerkt: ,,als wij letten op de bewoordingen van artikel 1 van het Charter
36
Sumner Welles, op. cit., p. 63. 37
Stephen Penrose, The Palestine Problem: Retrospect and Prospect, American Friends of the
Middle East, New York, p. to. In dezelfde geest ook: S. N. Fisher, The Middle East, Routledge and
Keagan Paul, London, 1959, p. 583; Millar Burrows, Palestine is our Bussiness, Westminster
Press, Philadelphia, p. 70; John H. Davis, The Evasive Peace, Murray, London, 1968, p. 37. 38 Pitman B. Potter, The Palestine Problem before the United Nations, American Journal of
International Law, 1948, Vol. 42, p. 861.
21
zijn de beginselen van rechtvaardigheid iets dat te onderscheiden is van het inter-
nationale recht".39
Het begrip gerechtigheid is universeel en verschilt van het
internationale recht doordat het minder vatbaar is voor onderscheiden interpreta-
ties. Het begrip rechtvaardigheid brengt op het internationale vlak een schaal van
morele en ethische waarden, die niet zo duidelijk naar voren komen in de sfeer
van het internationale recht. Hieruit volgt dat de geldigheid van de verde-
lingsresolutie mag worden gemeten aan de mate van eerbied voor en het onder-
houden van de beginselen van rechtvaardigheid.
Alvorens te gaan zien of de Algemene Vergadering der V.N. zich in haar ver-
delingsresolutie heeft gehouden aan het beginsel van de rechtvaardigheid dat door
het Charter wordt voorgeschreven, moeten wij herinneren aan enige feiten. In
1946 bestond de totale bevolking van Palestina uit 1.972.000 inwoners, waarvan
1.203.000 Moslims, 145.000 Christenen en 608.000 Joden.40 Slechts één tiende
van de Joden die toen in Palestina woonden, waren in het land geboren. De rest
van de joodse bevolking was samengesteld uit immigranten, vooral uit Polen,
Rusland en Centraal Europa; slechts eenderde van hen had de palestijnse nationa-
liteit verworven.41 42
Volgens de officiële statistieken van de regering bezat de joodse bevolking van
Palestina, afgezien van hun bezit in de steden, 1.491.699 dunams (1 dunam =
1.000 m2) land op het totaal van 26.323.023 dunams die de totale oppervlakte van
Palestina vormen.43
De Joden bezaten dus 5,66 procent van de totale landop-
pervlakte. Daartegenover bezaten de Arabieren 12.574.774 dunams, dat wil
zeggen 47,77 procent van de landoppervlakte. De rest was openbaar bezit.
Hoe zag nu het verdelingsplan eruit dat in 1947 door de V.N. werd aanvaard?
Aan de Joden, die minder dan eenderde van de bevolking vormden en minder dan
6 procent van het land bezaten, werd een oppervlakte toegekend die meer dan
14.500 km2 bedroeg, hetgeen neerkwam op 57 procent van de oppervlakte van
Palestina, dat wil zeggen een gebied dat bijna tienmaal groter was dan hetgeen de
Joden in heel Palestina bezaten. Bovendien omvatten de gedeelten die aan de
joodse staat werden toegekend de kustvlakte van Akko tot aan Isdud en de meest
vruchtbare streken van Palestina, terwijl men aan de Palestijnen vooral de berg-
achtige en onvruchtbare gebieden overliet. Feitelijk was dit helemaal geen ver-
deling, want de V.N. gaven aan de joodse immigranten de koek en aan de Pales-
tijnen de kruimels. Met andere woorden: het was niet zozeer een verdeling als
wel een pure en simpele beroving. De onrechtvaardigheid daarvan is evident.
De onrechtvaardigheid, ik zou bijna zeggen de ongerijmdheid, van de resolutie
wordt nog duidelijker wanneer men bedenkt dat de joodse staat zoals de V.N. die
39
P. E. Corbett, Law and Society in the Relations of States, Harcourt, New York, 1951, p. 268. 40
V.N.-document A/AC. 14/32, t t november 1947, P. 304. 41
Statistical Abstract 1944-1945, Gouvernement van Palestina, p. 42. 42
Ibid., pp. 36 en 46. 43 Bijlage VI, V.N.-Document A/AC. 14/32, p. 307. In andere woorden bedroeg het joodse
grondbezit 1491 km2 op een totaal van 26323 km2.
22
in 1947 voorstelden, een arabische meerderheid omvatte, te weten 509.000
Arabieren tegen 499.000 Joden.44
Maar zoals men weet hebben de Israëliërs in 1948 de zorg op zich genomen om
die arabische meerderheid te verwijderen en er vluchtelingen van te maken
zonder akkers en zonder huizen. Om het beeld volledig te maken, wil ik er nog
een opmerking aan toevoegen. Het verdelingsplan van de V.N.-resolutie, hoe
onjuist en onbillijk ook, werd meegesleurd in de maalstroom van gebeurtenissen
van 1948, waarbij een situatie werd geschapen die nog onvoorstelbaar meer
onjuist en onbillijk was. Er was een zionistische en racistische staat ontstaan, die
niets meer van doen had met het gebied, de bevolking of de politieke structuur
van de joodse staat, welke de verdelingsresolutie beoogde. Een staat die
vastbesloten was zich te handhaven met wapengeweld.
De Israëliërs verjoegen een miljoen Palestijnen uit hun haardsteden. Het aantal
vluchtelingen is sindsdien nog toegenomen. Op het ogenblik is het niet ver af van
de twee miljoen. Bovendien traden zij ver buiten de grenzen van de joodse staat
zoals de verdelingsresolutie die had beschreven en bezetten zij een groot deel van
het gebied dat de resolutie had bestemd voor de arabische staat. In 1948 en 1949
bezetten de Israëliërs een oppervlakte van 20.850 km2 45 op het totaal van 26.323
km2 van de oppervlakte van Palestina, waarmee aan de Palestijnen dus een vijfde
deel van hun vaderland was overgelaten. Het hoeft geen betoog dat de
gebeurtenissen van 1967 de situatie nog ernstiger gemaakt heeft, want de Israë-
liërs bezetten nu heel het gebied van Palestina, evenals gebieden die toebehoren
aan de aangrenzende staten.
IV. CONCLUSIE
Er zijn nu nog twee punten te bespreken: de juridische gevolgen van de ongeldig-
heid der verdelingsresolutie en hun praktische draagwijdte.
Wat betreft de gevolgen van de ongeldigheid der verdelingsresolutie, waarvan wij
de reden hebben bezien, lijkt het evident dat zij deze resolutie dusdanig aantastte,
dat zij beschouwd moet worden als van nul en gener waarde. Zij is in wezen een
politieke beslissing die ontworpen, gevormd en aanvaard is dank zij de gecombi-
neerde inspanningen van zionistische Joden en bepaalde amerikaanse politici,
waarbij de beginselen van het recht, van de rechtvaardigheid en van de
democratie zijn geschonden.
Uit de ongeldigheid van de resolutie volgt, dat zij niet kan dienen als juridische
titel voor het scheppen of in stand houden van een joodse staat in Palestina of
voor het verwerven door deze staat van een soevereiniteitsrecht over het gebied
van Palestina. Met andere woorden; de verdelingsresolutie kan niet worden be-
44
V.N.-Document A/AC. 14/32, p. 291. 45 Government Yearbook, offic. publ. van de israëlische regering, engelse editie, 5712 (1951-1952),
p. 315.
23
schouwd als basis van rechten ten gunste van de Joden welke indruisen tegen de
wettige rechten van de Palestijnen.
Deze conclusie tast de juridische grondslagen van de staat Israël aan. De procla-
matie van de vestiging van deze staat op 14 mei 1948 berustte op twee punten:
het natuurlijke en historische recht van de Joden en de resolutie van de Algemene
Vergadering van de V.N. Welnu zoals wij hebben gezien, deze twee fundamenten
hebben geen geldige juridische basis.
Wat is nu de praktische draagwijdte van dit juridisch onderzoek van de kwestie?
Er is een feitelijke situatie ontstaan in Palestina, door wapengeweld en door
schending van het recht en de rechtvaardigheid. De staat die zich daar gevestigd
heeft is gewapend tot de tanden en is vastbesloten om zijn gebiedsveroveringen te
behouden en aan de Palestijnen de terugkeer naar hun haardsteden te weigeren.
Deze situatie blijft explosief en zonder oplossing, ongeacht het verloop der jaren.
Toch schijnt het juridisch onderzoek van de palestijnse kwestie niet alleen maar
een theoretische of historische waarde te hebben. Al worden de politieke proble-
men niet altijd opgelost in het licht van beginselen van rechtvaardigheid en recht,
toch kunnen de conclusies waartoe het komt een tweevoudig nut hebben.
Enerzijds kunnen zij een beter begrip geven omtrent de kern van het probleem en
een dieper aanvoelen, zowel van de grootte van het onrecht dat in Palestina is
bedreven, als van de gevoelens en de doeleinden waarvan de Palestijnen vervuld
zijn.
Anderzijds kunnen deze conclusies een aanwijzing verschaffen van datgene, wat
de rechtvaardige oplossing van het palestijnse probleem zou moeten zijn. De ken-
nis hiervan is zeer belangrijk op dit moment, want de resolutie van de veiligheids-
raad van 22 november 1967, waarop de wereld nu haar hoop op vrede fundeert,
biedt in werkelijkheid geen aangepaste oplossing. Deze resolutie lijdt aan een
fatale leemte: zij gaat voornamelijk over het liquideren van de gevolgen van de
juni-oorlog van 1967, en negeert volkomen de kern zelf van het probleem, dat wil
zeggen de palestijnse kwestie. En het is niet waarschijnlijk dat de vrede in het
heilige land kan terugkomen als men een regeling zoekt die afhankelijk is van
Israëls willekeur, en als men meer waarde hecht aan datgene wat tot stand
gebracht is door wapengeweld, dan aan de beginselen van het recht en de gerech-
tigheid. Zonder de verdelingsresolutie opnieuw te bezien en de situatie in Palesti-
na opnieuw te evalueren, in het licht van de beginselen van het recht en de ge-
rechtigheid, zullen alle moeiten die men zich geeft om tot vrede te komen, zonder
resultaat blijven. Men zou de kloof moeten dichten, ik zou haast zeggen de af-
grond, die er ligt tussen de werkelijkheid en de wettigheid.
24
De navolgende publikaties kunt U bestellen door overschrijving van de vermelde
prijzen op giro 16 23 077 t.n.v. Administrateur Palestina - Bulletin, Postbus 2311,
Den Haag
L. Grollenberg,
Voor een Israël zonder grenzen, uitg. Ambo, 1970, 206 pp.
Voor onze abonnees met speciale reductie! f 8,50
Dr. K. Wagtendonk,
De Palestijnse Kwestie, AO-reeks, 1970. 24 pp., geïllustreerd f 1,-
Een Palestijns Dossier
Uitgave ASVA-SUA, 1970, 106 pp., geïllustreerd f 4,90
Dr. Fayez A. Sayigh,
Het zionistische kolonialisme in Palestina, uitgave P.L.O.
Research Centre, Beiroet, 1970, 82 pp. f 12,-
Robert John en Sami Hadawi,
The Palestine Diary, Vol. I, 1914-1945; Vol. II, 1945-1948;
425 resp. 421 pp., met een voorwoord van Professor Arnold
J. Toynbee. Een Standaardwerk, voorzien van kaarten en
tabellen, fraai gebonden en gestempeld, per deel f 24,-
Sami Hadawi,
Village Statistics 1945, A Classification of Land and Area
Ownership in Palestine, uitg. P.L.O. Research Centre, Beiroet,
1970. Tabellen, kaart, toelichting en noten. Onmisbaar
studie-materiaal. Geb. f 12,-
In veelkleurendruk:
In Time of War: Children Testify.
Een collectie reproducties van kindertekeningen met arabische
en engelse tekst, bezorgd door Mona Saudi, Beirut, 1970, 188 pp. f 18,-
Fotoboek:
The Struggle Goes On.
Groot formaat, 152 pp., geb. in witte kunstlederen band f 12,-