dor ien van d am - ghent universitylib.ugent.be/fulltxt/rug01/001/893/861/rug01-001893861... ·...
TRANSCRIPT
FACULT
ACADEM
O
Promot
Begeleid
Masterp
Wetens
TEIT PSYCHO
MIEJAAR 20
Onderzo
sociale
or: Dr. Ilse
dster: Maria
proef neerg
schappen, a
OLOGIE EN P
011‐2012
oek naa
e steun
Derluyn
anne Vervli
gelegd tot
fstudeerric
PEDAGOGIS
ar de ro
n bij nie
min
Dor
et
het behale
hting Ortho
SCHE WETE
ol van s
et‐bege
derjari
rien Van D
en van de
opedagogie
NSCHAPPEN
sociale
eleide b
gen.
Dam
graad van
k.
N
e netwe
buitenl
n Master in
erken e
landse
n de Pedag
en
gogische
Ondergetekende Dorien Van Dam geeft toelating tot het raadplegen van deze
masterproef door derden.
ABSTRACT
Aan de hand van een longitudinale case study werd er binnen dit onderzoek getracht om na te gaan
welke de rol van sociale netwerken en sociale steun bij niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen
(NBBM) is. Dit gebeurde aan de hand van volgende onderzoeksvragen: 1) Hoe ziet het sociaal
netwerk van niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen eruit, welke vorm van sociale steun ervaren
zij en in welke mate zijn ze hierover tevreden? 2) Op welke manier is het psychosociaal welzijn van
de NBBM verbonden met hun beleving over hun sociaal netwerk en hun sociale steun?
De NBBM vonden het om allerhande redenen belangrijk om omringd te worden en de manier
waarop ze hun netwerk en sociale steun beleefden, varieerde van tevreden tot ontevreden. De
NBBM ervoeren verschillende vormen van sociale steun geboden door verschillende personen. Door
hun hechte vrienden, vaak andere NBBM afkomstig uit Guinee, werd er emotionele, recreatieve en
informatieve steun verleend. Recreatieve steun werd ook geboden door klasgenoten. De
opvoeders/begeleiders verstrekten voornamelijk instrumentele en informatieve steun. Deze laatste
vorm van steun werd ook door voogden en advocaten geboden. Het sociaal netwerk en de sociale
steun is bij sommigen doorheen de tijd onderhevig aan veranderingen ten gevolge van situationele
veranderingen. Bij enkele NBBM kon het psychosociaal welzijn in verband worden gebracht met de
manier waarop ze hun sociaal netwerk en sociale steun beleven.
DANKWOORD
In alle eerlijkheid kan ik u meedelen dat wat u nu in handen heeft onmogelijk tot stand zou gekomen
zijn zonder de hulp en steun van vele anderen.
Eerst en vooral wens ik alle participanten te bedanken. Zonder hen zou dit onderzoek onmogelijk
geweest zijn. Ik dank hen voor hun tijd, engagement, eerlijkheid, en bereidwilligheid.
Maandenlang zijn er velen die me hebben gesteund, gemotiveerd en gestimuleerd. Bij hen kon ik
terecht voor emotionele, informatieve, instrumentele en vooral recreatieve steun. Mijn oprechte
dank gaat uit naar mijn vrienden, vriendinnen en familie.
Doorheen het proces werd ik begeleid door Marianne Vervliet. Het is zij die mij steeds heeft
uitgedaagd om mijn grenzen te verleggen. Zij is diegene die me stimuleerde om de literatuur nog
dieper uit te spitten. Dankzij haar werd ik ertoe aangezet om steeds met een kritische blik naar mijn
werk te kijken. Graag wil ik haar bedanken voor de opbouwende en steeds snelle respons, en ik wens
haar dan ook veel succes toe met haar doctoraatstudie.
Bedankt ook dr. Ilse Derluyn, mijn promotor, voor de constructieve en sturende feedback. Zij heeft
reeds ontzettend veel onderzoek betreffende niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen achter haar
naam staan. Hiervan heb ik dankbaar gebruik gemaakt.
Mijn bijzondere dank gaat uit naar Minor‐Ndako vzw waar ik tijdens mijn stage de kans heb gekregen
om de doelgroep, niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen, beter te leren kennen. Ik dank hierbij
zowel de jongeren als de collega’s voor de leerrijke ervaring, die tevens ook een mooie omkadering
vormde voor deze masterproef.
Tot slot bedank ik van ganser harte diegenen die deze masterproef hebben nagelezen en de persoon
die zich waagde aan de lay‐out ervan.
Bedankt allemaal!
LIJST MET AFKORTINGEN
AMA Alleenstaande Minderjarige Asielzoeker
BJZ Bijzondere Jeugdzorg
CGVS Commissariaat ‐Generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen
DSM‐IV Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (versie 2000)
DV Dienst Voogdij
DVZ Dienst Vreemdelingenzaken
EMN Europees Migratienetwerk
Fedasil Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers
FOD Federale Overheidsdienst
KMI Kruispunt Migratie‐Integratie
LOI Lokale opvanginitiatieven
NBBM Niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen
NBMV Niet‐begeleide minderjarige vreemdelingen
OCMW Openbaar Centrum Maartschappelijk Welzijn
OOC Observatie –en oriëntatiecentrum
POS Problematische Opvoedingssituatie
PTSS Posttraumatische Stressstoornis
DANKWOORDLIJST MET AFKORTINGENINHOUDSOPGAVE INLEIDING
Deel I: Literatuurstudie HOOFDSTUK 1: Voorstelling niet-begeleide buitenlandse minderjarigen1.1 Definitie
1.2 Cijfers1.3 Beleid ten aanzien van NBBM Procedures en verblijfsstatuten Voogdij Opvang in drie fasen Opvangcrisis HOOFDSTUK 2: Sociaal netwerk en sociale steun2.1 Sociaal netwerk en sociale steun Inleidende begripsomschrijving Sociaal netwerk en sociale steun bij NBBM Moeilijkheden bij het uitbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk2.2 Psychosociaal welzijn, sociaal netwerk en sociale steun bij NBBM Inleidende begripsomschrijving: psychosociaal welzijn Hetbuffermoderlenhetmain-effectmodel:tweemodellendiehetverband
tussen sociale steun en het psychosociaal welzijn verklaren.
Deel II: Probleemstelling
Deel II: Methodologie HOOFDSTUK 1: Algemeen kader1.1 Een mixed methods benadering in een longitudinale case study Mixed methods research Longitudinaal onderzoek Multiplecasestudy
HOOFDSTUK2:Participantenensetting
HOOFDSTUK 3: Dataverzameling3.1 Kwalitatieveonderzoeksmethodes
3.2 Kwantitatieveonderzoeksmethodes
Hopkins sympton checklist-37A Stressful life events ReactiesvanadolescentenopTraumatischeStressvragenlijst
Aanvullende methodes
1
33334
88
14
17
191919
21232324
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK 4: Procedure HOOFDSTUK 5: Data-analyse Kwantitatievedata-analyse
Kwalitatievedata-analyse
HOOFDSTUK 6: Kwaliteitscriteria Validiteit Betrouwbaarheid
Deel IV: Resultaten1.1 Aïcha1.2 Awa1.3 Ibou1.3 Amadou1.4 Kamou
Deel V: Discussie HOOFDSTUK1:Interpretatievanderesultaten
1.1 Algemene structuur van het sociaal netwerk1.2 Waarom vinden NBMM het belangrijk om omringd te worden? 1.3 Verschillende steunbronnen waarvan NBBM steun ervaren 1.4 Tijdsaspect1.5 Het sociaal netwerk en de sociale steun gelinkt aan het psychosociaal welzijn van NBBM HOOFDSTUK 2: Beperkingen van dit onderzoek HOOFDSTUK 3: Aanbevelingen3.1 Aanbevelingen voor verder wetenschappelijk onderzoek3.2 Aanbevelingenvoorpraktijkenbeleid
CONCLUSIEBIBLIOGRAFIEBIJLAGENBijlage 1: Semigestructureerd interviewBijlage2:Specifiekevragenbetreffendesociaalnetwerkensocialesteun
Bijlage 3: HSCL-37ABijlage 4: SLEBijlage 5: RATSBijlage6:Levenslijnenvisualisatie
Bijlage 7: Informed consentBijlage 8: Inleiding interviewBijlage 9: Boomstructuur
2627
27
293032353739
4343434444484950515153
545563636667697071727374
1
INLEIDING
Alvorens ik aan dit onderzoek begon was ik reeds door een onverklaarbare reden geprikkeld, geraakt
en geboeid door de doelgroep niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen (NBBM). Hoewel ik reeds
notie had van de doelgroep NBBM, was mijn kennis erover nihil. Mijn gedrevenheid om onderzoek
uit te voeren bij NBBM werd evenwel aangewakkerd door het gegeven dat het een doelgroep is
waardoor onze maatschappij voor een verscheidenheid aan uitdagingen komt te staan (Derluyn &
Broekaert, 2007a).
Vooraleer ik een concrete probleemstelling en duidelijke onderzoeksvragen kon neerpennen, heb ik
me moeten verdiepen in de bestaande literatuur over de doelgroep. Hieruit bleek dat het gaat om
‘gewone jongeren in een ongewone situatie’ (Derluyn, Wille, De Smet & Broekaert, 2005). In deze
masterproef heb ik getracht om de jongeren vanuit dit perspectief te benaderen en om niet té
problematiserend uit de hoek te komen. Ook werd duidelijk dat niet enkel en alleen traumatische
gebeurtenissen uit het verleden van belang zijn, maar dat hun huidige leefsituatie evenzeer een
aanzienlijke invloed heeft op hun welzijn (Almqvist & Broberg, 1999). Beide bevindingen hebben
ertoe geleid dat ik me wilde focussen op een positief aspect in het leven van NBBM in het hier en nu.
In dit onderzoek wordt de rol van het sociaal netwerk en de sociale steun bij NBBM in België
onderzocht.
De opbouw van deze masterproef ziet er als volgt uit:
Het eerste deel van deze masterproef bestaat uit een beschrijving van de doelgroep en een
uiteenzetting van de drie centrale concepten binnen deze masterproef (sociaal netwerk, sociale
steun en het psychosociaal welzijn).
In het tweede deel worden de probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstellingen geformuleerd.
Deel drie omvat een conceptueel kader, toelichting van de respondenten en een verduidelijking van
de onderzoeksopzet van dit onderzoek.
In het vierde deel van deze masterproef worden de resultaten per case uitgeschreven.
Het vijfde deel omvat een synthese van de resultaten en een confrontatie ervan met de literatuur. In
datzelfde deel worden er enkele beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen opgesomd.
In het laatste deel wordt de gehele conclusie van dit onderzoek kort en bondig neergeschreven.
Om de anonimiteit van de respondenten te garanderen werd er gebruikgemaakt van schuilnamen.
Voor de opmaak van deze masterproef werden de APA‐normen als referentiepunt gehanteerd.
2
3
Deel I: Literatuurstudie
Dit deel wordt ingeleid met een beknopte voorstelling van de doelgroep. Er wordt een definitie
gegeven, enkele cijfers worden opgesomd en het beleid ten aanzien van niet‐begeleide buitenlandse
minderjarigen (NBBM) wordt toegelicht. In hoofdstuk 2 wordt de aandacht gevestigd op het sociaal
netwerk en sociale steun bij NBBM. In het afsluitende hoofdstuk van dit deel wordt het verband
tussen sociaal netwerk, sociale steun en het psychosociaal welzijn bij NBBM nader onderzocht.
HOOFDSTUK 1: Voorstelling niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen
1.1. Definitie
De doelgroep wordt binnen de Belgische wetgeving omschreven als niet‐begeleide minderjarige
vreemdelingen (NBMV). In de wet op voogdij1 wordt volgende omschrijving gehanteerd voor NBMV:
Elke persoon die jonger dan 18 jaar lijkt te zijn of verklaart dat hij jonger is dan 18 jaar, en die:
‐ niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent (…);
‐ Onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte (E.E.R).
‐ En die verkeert in één van de volgende situaties:
ofwel de erkenning van de hoedanigheid van de vluchteling heeft gevraagd, ofwel niet voldoet aan
de voorwaarden tot toegang en verblijf op het grondgebied (…).
Hoewel de term NBMV gebruikt wordt binnen de Belgische wetgeving, zal in het verdere verloop van
deze masterproef de term niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen (NBBM) gehanteerd worden,
gezien de term minder stigmatiserend is en de verschillende doelgroepen omvat (Derluyn &
Broekaert, 2007a).
1.2. Cijfers
Door gebrek aan een eenduidig registratiesysteem is er een gebrek aan cijfers die ons exact kunnen
vertellen hoeveel NBBM er op Belgisch grondgebied verblijven (Europees Migratienetwerk (EMC),
2009). Wel kan gesteld worden dat de Dienst Voogdij (DV) (2012) de meest correcte cijfers
hieromtrent ter beschikking heeft omdat alle verschillende autoriteiten (politie, DVZ, enz.) die te
maken krijgen met NBBM de plicht hebben om dit te melden aan de Dienst Voogdij (EMN, 2009).
Volgens de Dienst Voogdij (DV) (2012) lag het aantal gesignaleerde NBBM in België in 2010 op 3801
1 Wet op Voogdij voor niet‐begeleide minderjarige vreemdelingen van 1‐05‐2004 (KMI, 2012).
4
en zijn er 2510 nieuwe NBBM aangekomen op het Belgische grondgebied. Het merendeel van deze
jongeren was afkomstig uit Afghanistan, gevolgd door Algerije, Guinee en Marokko (Fedasil, 2010). In
2011 waren er 4416 gesignaleerde NBBM en kwamen er 3209 nieuwe NBBM toe in België (ibid.). Het
Commissariaat‐Generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen (CGVS) meldt in haar jaaroverzicht
(januari, 2012) betreffende asielstatistieken dat er in 2011 door 1649 NBBM asiel werd aangevraagd,
een groot aantal onder hen is afkomstig uit Afghanistan (46,2%), Guinee (17,2%), DR Congo (3,3%),
Irak (3%), en Somalië (2,3%) (ibid.).
1.3. Beleid ten aanzien van NBBM
In België zijn verschillende actoren betrokken bij de opvang en begeleiding van NBBM (EMN, 2009).
De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ), behorend tot de Federale Overheidsdienst (FOD)
Binnenlandse zaken, is bevoegd voor het beheer van de toegang, het verblijf, vestiging en eventuele
verwijdering van vreemdelingen op het Belgische grondgebied (ibid.). Belangrijke andere betrokken
actoren zijn: Dienst Voogdij (FOD Justitie), Fedasil (FOD Binnenlandse Zaken), CGVS (onafhankelijke
administratie), en Diensten Jongerenwelzijn (Vlaamse overheid) (ibid.).
Procedures en verblijfsstatuten
Aangezien België het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind geratificeerd heeft, en op
basis van Raad van de EU van 26/6/1997 inzake niet begeleide minderjarige onderdanen van derde
landen, kunnen NBBM in principe ongeacht hun procedure, genieten van bescherming en geldige
verblijfsdocumenten tot hun meerderjarigheid (Derluyn et al., 2005; Kruispunt Migratie‐Integratie
(KMI), 2012).
Door de Belgische overheid wordt er wat betreft de procedures en verblijfsstatuten een onderscheid
gemaakt tussen de minderjarigen die asiel aanvragen en diegenen die dat niet doen (Derluyn et al.,
2005). De Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (AMA’s) doen een beroep op de Conventie van
Genève (1951) om het statuut van vluchteling te bekomen. De conventie van Genève uit 1951 luidt
als volgt :
‘Een vluchteling is elk persoon die, uit een gegronde vrees voor vervolging, zijn land verlaten
heeft en dus de bescherming van dat land niet meer kan inroepen. Hij of zij kan vervolgd
worden omwille van zijn of haar ras, godsdienst of geloofsovertuiging, nationaliteit, politieke
overtuiging of het behoren tot een welbepaalde sociale groep.’2
Zolang hun asielprocedure loopt, kunnen AMA’s in België verblijven, ook wanneer ze meerderjarig
worden tijdens hun procedure (EMN, 2009; KMI, 2012).
NBBM die geen asiel aanvragen of waarbij hun asielprocedure een negatieve afloop kent, kunnen
zolang ze minderjarig zijn beroep doen op een bijzonder beschermingsstatuut voor NBBM (ibid.).
Sinds 8 december 2011 is deze procedure wettelijk geregeld (ibid.). Het zoeken naar een duurzame
oplossing voor de NBBM in kwestie staat hier centraal. Dergelijke oplossing kan zeer divers zijn:
2 Artikel 1 (A) lid 2 van het vluchtelingenverdrag
5
hereniging met de familie in het land van herkomst, een duurzame oplossing in het land van
herkomst of elders, of het toekennen van definitieve verblijfsdocumenten (Cloet, 2007). Ook kunnen
zij die geen aanspraak maken op het bijzonder beschermingsstatuut een aanvraag tot regularisatie
indienen op basis van artikel 9bis (EMN, 2009; KMI, 2012). Hierbij moet aangetoond worden dat een
terugkeer naar het land van herkomst onmogelijk is op basis van humanitaire of medische gronden
(Derluyn et al., 2005; EMN, 2009; KMI, 2012). Een NBBM die slachtoffer is van mensensmokkel en/of
‐handel kan beroep doen op bescherming voor slachtoffers van mensenhandel (ibid.). Tot slot is er
nog een groep NBBM die zonder geldige verblijfsdocumenten op het Belgisch grondgebied verblijven
(Cloet, 2007).
Voogdij
Sedert 1 mei 2004 ging de wet Voogdij3 van kracht, sindsdien heeft elke NBBM recht op de toewijzing
van een voogd (Cloet, 2007; Derluyn et al., 2005; EMN, 2009; Fedasil, 2012a; FOD, 2012: KMI, 2012;
UNICEF, 2010). Zoals omschreven in het Koninklijk Besluit van 22 december 20044 is het de Dienst
Voogdij, deeluitmakend van FOD justitie die de toewijzing, aanwerving, opleiding, en supervisie van
voogden coördineert (EMN, 2009; FOD, 2012). Een voogd is de wettelijke vertegenwoordiger van een
NBBM, hij vertegenwoordigt en staat zijn pupil bij in de verblijfsprocedure. Daarnaast heeft een
voogd de taak erop toe te zien dat er een geschikte opvang, huisvesting en school gevonden wordt
(Cloet, 2007; Derluyn et al., 2005; EMN, 2009; KMI, 2012; Fedasil, 2012a; FOD, 2012).
Opvang in drie fasen
Het gehele opvangproces dat door NBBM afgelegd wordt, kan (in theorie) opgedeeld worden in drie
opeenvolgende fases. Deze fases worden hieronder elk afzonderlijk toegelicht.
‐ Fase 1: oriëntatie‐ en observatiefase
De opvang van NBBM start in één van de twee observatie‐ en oriëntatiecentra (OOC): Steenokkerzeel
(Nederlandstalig) en Neder‐Over‐Heembeek (Franstalig) (EMN, 2009; Derluyn et al., 2005; Derluyn &
Broekaert, 2007; Fedasil, 2012a). Beide centra zijn federaal, ze vallen onder de bevoegdheid van het
Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) (Derluyn et al., 2005; Fedasil, 2012a).
Het gaat hier om een crisisopvang, die in theorie twee tot vier weken duurt en waar elke NBBM,
ongeacht zijn5 verblijfsstatuut, in opgevangen moet worden (EMN, 2009; Derluyn et al., 2005;
Fedasil, 2012a). Doordat NBBM hier voor een korte duur opgevangen worden, krijgt de Dienst
Voogdij de kans om uit te zoeken of de jongere in kwestie wel degelijk een NBBM is. Op basis van een
NBBM‐signalementsfiche, verklaringen van de persoon, reis‐ en of andere documenten worden
naam, leeftijd en familiebanden nagegaan (EMN, 2009). In geval van twijfel over de leeftijd kan er
een medische leeftijdstest worden afgenomen. In het centrum wordt er een eerste medische, sociale
en psychologische profielschets van de jongeren gemaakt. Binnen deze fase wordt er geprobeerd om
een zicht te krijgen op de noden, mogelijkheden en toekomstperspectieven van de jongeren (Derluyn
3 Wet op Voogdij voor niet‐begeleide minderjarige vreemdelingen van 1‐05‐2004 (KMI, 2012). 4 Koninklijk Besluit van 22 december 2004 (FOD, 2012). 5 Lees zijn/haar.
6
et al., 2005). Dit heeft als doel een doorverwijzing naar een voor hem6 geschikte opvangstructuur
(Derluyn et al., 2005; Fedasil, 2012a).
‐ Fase 2: overgangsfase
In deze fase speelt de door de NBBM gestarte procedure een rol (Derluyn & Broekaert, 2007a; EMN,
2009). Voor zij die een asielprocedure gestart zijn, de AMA’s, blijft het federaal niveau
verantwoordelijk voor de opvang (ibid.). Een AMA wordt door Fedasil toegewezen aan één van de
opvangmodaliteiten (EMN, 2009; Fedasil, 2012a). De jongere in kwestie kan overgebracht worden
naar een collectief open centrum van Fedasil. Een aantal van deze centra is voorzien van een speciale
afdeling voor minderjarigen (ibid.). Daarnaast kunnen zij ook doorverwezen worden naar een
collectief centrum van het Rode Kruis met een afdeling voor minderjarigen of naar een Lokaal
Opvanginitiatief (LOI) binnen een OCMW (ibid.). In theorie stromen AMA’s (17 tot 18 jaar) door naar
een LOI nadat ze een periode van vier maanden tot uiterlijk een jaar in een grootschalig centrum
verbleven (ibid.).
De gemeenschappen, meer bepaald de Bijzondere Jeugdzorg (BJZ), zijn bevoegd voor de opvang van
NBBM waarbij gesteld wordt dat zij zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden
(EMN, 2009; Derluyn & Broekaert, 2007a). Van minderjarigen die zonder ouders in een vreemd land
verblijven kan aangenomen worden dat zij zich in een POS bevinden, hierbij kan het zowel gaan om
diegenen die een asielaanvraag indienden en diegenen die dat niet deden (ibid.). Een aantal
gespecialiseerde initiatieven werden opgericht voor deze NBBM (EMN, 2009), met name: Minor‐
Ndako vzw7(Brussel), Juna vzw8 (Aals), Joba BZW9 (Wilrijk) en De Oever10 (Genk).
‐ Fase 3: Stabiele huisvesting of autonome opvang
Het doel van deze laatste fase is dat er ongeacht het verblijfsstatuut een geschikte
opvang/huisvesting gevonden wordt voor de NBBM in kwestie (EMC, 2009). Dit houdt in dat de
opvang/huisvesting in principe nauw dient aan te sluiten bij de noden en behoeften van de NBBM
(Derluyn & Broekaert, 2007a; EMN, 2009). AMA’s kunnen naar LOI van het OCMW doorstromen
(EMN, 2009; Fedasil, 2012b). Niet‐asielaanvragers kunnen binnen de Bijzondere Jeugdzorg
doorstromen, zo kunnen ze bijvoorbeeld geplaatst worden in een pleeggezin of begeleid worden
door een Dienst Begeleid Zelfstandig Wonen. Ook kan er onderdak en opvang voorzien worden in
een gastgezin (vrienden of familie) (EMN, 2009).
Opvangcrisis
In België is er sedert 2008 sprake van een opvangcrisis voor asielzoekers, ook kinderen zijn hierbij
getroffen slachtoffers (SOS Opvang, 2011; Vluchtelingenwerk Vlaanderen, 2010). “België kan golf
jonge vluchtelingen niet slikken” luidt een artikel in De Morgen (2011, maart). Zowel de opvangwet
als de wet op voogdij worden niet nageleefd (Lowyck & Vangenechten, 2012). In 2011 kregen niet
6 Lees hem/haar. 7 http://www.minor‐ndako.be 8 Geen website beschikbaar, voor meer informatie info@juna‐vzw.eu 9 http://users.telenet.be/dehand/JOBAVLW/Frame.htm 10 http://www.deoever.be
7
alle NBBM een voogd toegewezen (ibid.) en is het opvangnetwerk voor NBBM volledig verzadigd
geraakt (Vluchtelingenwerk Vlaanderen, 2012; Fedasil, 2012b). De opvangcrisis kent verschillende
oorzaken. Ondermeer blijft de instroom van AMA’s toenemen. Maar hierbij is enige nuance op zijn
plaats: deze instroom is zowel een oorzaak als een gevolg van de opvangcrisis. Door de opvangcrisis
krijgen alleen zij die een asielaanvraag indienen opvang en de gespecialiseerde opvangcentra van de
gemeenschappen beschikken niet over voldoende plaatsen om de andere groep op te vangen.
Hierdoor zullen ook de minderjarigen die in andere omstandigheden geen asiel zouden hebben
aangevraagd dit nu wel doen (Lowyck & Vangenechten, 2012). Ook zijn er meerderjarigen die zich
opgeven als minderjarigen in de hoop hun kans op opvang te vergroten. Ten tweede loopt de
uitstroom van AMA’s (die uiteindelijk een verblijfstitel verkregen) moeizaam. Ook de lange duur van
de procedures is een beïnvloedende factor. In 2011 werd de opvangcapaciteit voor NBBM uitgebreid
door Fedasil (Fedasil, 2012b). In datzelfde jaar kwamen er nog eens 700 opvangplaatsen bij in LOI’s.
Ondanks de geleverde inspanningen verblijven er in april 2012 nog zo’n tweehonderd NBBM op hotel
(De Block, 2012). Op hotel ontbreekt alle hulp en begeleiding, er moeten dus dringend extra plaatsen
worden gecreëerd (SOS Opvang, 2011; Vluchtelingenwerk Vlaanderen, 2012).
8
HOOFDSTUK 2: Sociaal netwerk en sociale steun
In dit hoofdstuk ligt de focus op de concepten ‘sociaal netwerk’ en ‘sociale steun’. Allereerst wordt er
een algemene, inleidende begripsomschrijving gegeven. Vervolgens wordt het sociaal netwerk en
sociale steun bij NBBM toegelicht en wordt er stilgestaan bij de moeilijkheden die NBBM ervaren bij
het uitbouwen van een sociaal netwerk.
2.1 Sociaal netwerk en sociale steun
Inleidende begripsomschrijving
Aangenomen wordt dat het sociaal netwerk een complex systeem is, bestaande uit verschillende
relaties die een individu heeft met mensen uit zijn omgeving (Levitt, 2005). De term ‘sociaal netwerk’
verwijst naar de structuur van iemands relationeel netwerk (Antonucci & Akiyama, 1994). Het
beschrijft voornamelijk het aantal en de aard van de relaties, de sexe en de leeftijd van de personen
die deel uitmaken van het netwerk (ibid.).
Sociale steun wordt voorgesteld als een positief gevolg van bovenvernoemde inter‐persoonlijke
relaties (House, 1987) en heeft betrekking op volgende drie aspecten: affectie, bevestiging en hulp
(Kahn & Antonucci ,1980). Deze hulp en steun kan vervolgens op volgende manieren geboden
worden (Cohen & Wills, 1985; Cobb, 1976):
‐ Emotionele steun houdt in dat men het individu voldoende signalen geeft dat hij een geliefd,
waardevol en geaccepteerd persoon is (ibid.).
‐ Informatieve steun kan door het sociaal netwerk verstrekt worden door het individu informatie
te bieden. Evenzeer kan informatieve steun geboden worden door hulp aan te reiken bij het
analyseren, begrijpen en oplossen van een probleem (ibid.).
‐ Instrumentele steun wil zeggen dat er materiële en/of financiële hulp gegeven wordt (ibid.).
‐ Recreatieve steun wordt voorzien door samen, op een recreatieve manier, tijd door te brengen
(ibid.). Aanwezigheid van anderen kan voor nodige afleiding zorgen, en hierdoor kan een
positieve affectieve stemming teweeggebracht worden (ibid.).
Tot slot dienen ‘ontvangen sociale steun’ en ‘perceived social support’ (ervaren sociale steun) van
elkaar onderscheiden te worden. Dit omdat niet elke ontvangen sociale steun wel degelijk als sociale
steun ervaren wordt (Cohen & Wills, 1985). In deze masterproef komt de beleving van de
participanten centraal te staan, bijgevolg zal er gefocust worden op de perceived social support.
Onderzoek wees uit dat sociaal netwerk en sociale steun dynamische aspecten zijn. Beiden kunnen
namelijk zowel van vorm als van aard wijzigen afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin een
individu zich bevindt (Antonucci, Akiyama & Takahashi, 2004). Bij aanvang van het leven wordt
sociale steun vooral geboden door ouders en familie. Stilaan zoekt men meer sociale steun buiten de
familie, zoals bij vrienden en leeftijdsgenoten. Hoe ouder men wordt hoe groter de rol van
leeftijdsgenoten op de ontwikkeling van de persoon (Cicchetti, 1989 in Almqvist & Broberg, 1999).
Op nog latere leeftijd vormen het werk en de gemeenschap een belangrijke bron van sociale steun
9
(Cobb, 1976). Hierbij spelen langs de ene kant ook individuele factoren (geslacht, leeftijd, etniciteit,
en temperament) een rol. Langs de andere kant zijn ook situationele kenmerken
(leefomstandigheden) bepalend voor het sociaal netwerk en de sociale steun (Levitt, 2005).
Tot slot is het belangrijk om voor ogen te houden dat cultuur een belangrijke rol speelt bij de
invulling van deze concepten. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de verschillende vormen van
sociale steun, de betekenis van sociale steun, de verschillende steunbronnen en de waarde die
toegekend wordt aan het sociaal netwerk en de sociale steun cultuurspecifiek zijn (Kelaher et al.,
2001, in: Stewart, Anderson, Beiser, Mwakarimba, Neufeld, Simich, & Spitzer, 2008).
Sociaal netwerk en sociale steun bij NBBM
In onderstaand deel wordt het sociaal netwerk van NBBM besproken en wordt er nagegaan van wie
NBBM sociale steun ervaren.
Bij het verlaten van hun herkomstland worden NBBM geconfronteerd met ‘meervoudige breuken’,
zij laten hun ouders, broers/zussen, familie, vrienden, klasgenoten, enzovoort achter (Adjukovic &
Adjukovic, 1998; Derluyn et al., 2005; Kohli, 2002; Montgomery, Rousseau, & Shermarke, 2001;
Weine et al., 1998). De vaak plots voorkomende breuk kent enkele risico’s voor
vluchtelingenkinderen (Bemak & Greenberg, 1994; Sourander, 1998). Dikwijls komen NBBM aan in
het gastland zonder enig netwerk waarop ze kunnen terugvallen en dienen ze een nieuw sociaal
netwerk uit te bouwen in hun gastland (Lie, 2002; Montgomery et al., 2001).
Door vluchtelingen wordt een sociaal netwerk in het gastland op verschillende manieren uitgebouwd
(Stewart et al., 2008). Meest voorkomende voorbeelden zijn: naar de kerk gaan, interactie met
buren, vriendschapsband opbouwen met klasgenoten en/of met collega’s, en participatie aan
allerhande activiteiten (ibid.). NBBM zijn vaak gedurende de eerste paar maanden na aankomst op
zoek naar anderen om samen dingen mee te kunnen doen (Kohli & Mather, 2003). Maar onderzoek
wees uit dat het voor NBBM niet vanzelfsprekend is om een sociaal netwerk op te bouwen, om
vrienden te maken en om nieuwe steunfiguren te vinden (Close, Stead, Arshad & Norris, 2001;
Kovacev & Shute, 2004) (Cf. infra).
Het netwerk van NBBM bestaat zowel uit leeftijdsgenoten als uit volwassenen, ook kan het gaan om
mensen met eenzelfde culturele achtergrond of om mensen uit het gastland (Derluyn et al., 2005;
Mels, Derluyn & Broekaert, 2008). Ook in een follow‐up studie bij NBBM in Zweden (Wallin &
Ahlström, 2005) wordt vastgesteld dat hun sociaal netwerk vooral bestaat uit vrienden met
eenzelfde culturele achtergrond (Cf. infra). Uit onderzoek is gebleken dat NBBM slechts in beperkte
mate contact hebben met de autochtone populatie, het betreft hier voornamelijk contacten met
buren en professionelen (Mels et al., 2008; Walling & Ahlström, 2005). Bij NBBM is het sociaal
netwerk een dynamisch concept, zo maken ze stilaan deel uit van formele en informele netwerken
en breidt hun vriendenkring uit doorheen de tijd (Kohli, 2011).
Hieronder wordt dieper ingegaan op de verschillende personen/groepen die fungeren als steunbron,
ook wordt er toegelicht welke vorm van sociale steun (Cf. supra) geboden wordt door
desbetreffende personen/groepen.
10
‐ Sociale steun geboden door vrienden en leeftijdsgenoten
Het hebben van vrienden wordt door NBBM beschouwd als een positief element in hun huidige
leefsituatie en ook werd vastgesteld dat het hebben van sterke vriendschapsbanden met
leeftijdsgenoten een positief effect kan hebben op het algemeen welzijn van NBBM (Correa‐Velez,
Gifford, & Barnett, 2010; Derluyn, 2005).
In het onderzoek van Mels en collega’s (2008) naar de ervaren sociale steun bij twaalf mannelijke
NBBM die in een asielcentrum verblijven, gaven de participanten aan dat ze de andere NBBM in het
opvangcentrum beschouwen als vriend. Ook uit een ander onderzoek bij NBBM kon worden afgeleid
dat het opvangcentrum een ontmoetingsplek is om anderen te leren kennen (Derluyn, 2005; Stewart
et al., 2008; Wallin & Ahlström, 2005). Bovendien is uit datzelfde onderzoek gebleken dat het
merendeel van de NBBM ten minste één vriend heeft in het opvangcentrum (ibid.). Het gaat hierbij
voornamelijk om mensen met eenzelfde etnischculturele achtergrond en wordt er in het bijzonder
recreatieve steun geboden (Mels et al., 2008).
Zoals reeds vermeld (Cf. supra) hebben NBBM vooral vrienden met eenzelfde etnischculturele
achtergrond (o.a. Mels et al., 2008; Montgomery et al., 2001; Stewart et al., 2008; Wallin &
Ahlström, 2005). Hulp en steun wordt door personen met eenzelfde etnische achtergrond op
verschillende manieren geboden en deze personen spelen vooral een belangrijke rol in de
aankomstfase (Mels et al., 2008; Montgomery et al., 2001; Stewart et al., 2008). Ten eerste bieden
personen met dezelfde culturele achtergrond hulp bij het leren van de taal en het interpreteren van
de contacten (Mels et al., 2008). Ten tweede wordt er door hen informatie over de cultuur van het
gastland verstrekt (Mels et al., 2008; Stewart et al.,2008; Wallin & Ahlström, 2005). Daarnaast kan er
soms ook instrumentele steun geboden worden (Mels et al., 2008). Een belangrijke vorm van steun
aangereikt door personen met eenzelfde afkomst is die van ‘gezelschap’, deze steun wordt op een
recreatieve manier geboden (Mels et al., 2008; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Bij voorkeur brengen
NBBM hun vrije tijd door met vrienden van eenzelfde etnische afkomst (Mels, et al., 2008). Hetzelfde
blijkt uit een onderzoek bij Soedanese NBBM in Amerika, in dit onderzoek werd door 91% van de
participanten (n= 296) aangegeven dat ze tijd doorbrengen met anderen afkomstig uit Soedan
(Geltman et al., 2005). Het ervaren van emotionele steun geboden door deze groep kan bevorderend
zijn voor het emotioneel welbevinden van NBBM (Baker, 1992, in: Wallin & Ahlström, 2005) De steun
die gegeven wordt door personen met eenzelfde culturele achtergrond kan een stress‐ en
angstreducerende invloed hebben (Van Tran, 1987). Tot slot vormen zij een brug bij het uitbouwen
van een groter sociaal netwerk (Mels et al., 2008).
Niet alleen in het opvangcentrum kunnen vriendschappen ontstaan, ook op school hebben NBBM
vaak vrienden (Derluyn, 2005; Mels et al., 2008). Klasgenoten bieden vooral recreatieve steun aan
NBBM en de school heeft voornamelijk een afleidende functie (Derluyn, 2005; Mels, et al., 2008;
Montgomery et al., 2001; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Een veilige en goede positie op school waar
NBBM een bijdrage kunnen leveren en waar wederkerigheid ervaren wordt, kan een buffer vormen
tegen hun complexe en onzekere situatie waarmee NBBM vaak geconfronteerd worden (Kia‐Keating
& Ellis, 2007). Onderzoek bij adolescente vluchtelingen toont aan dat hun gevoel van eigenwaarde
kan toenemen naarmate ze meer steun ervaren van hun klasgenoten en naarmate ze zich deel van
de groep voelen (ibid.).
11
Onderzoek toont aan dat school geen ontmoetingsplek is om relaties op te bouwen met studenten
uit het gastland (Joyce, Earnest, De Mori, & Silvagni, 2010; Mels et al., 2008). Jonge vluchtelingen
stellen dat taal‐ en culturele barrières hiervan de oorzaak zijn (Joyce et al., 2010).
‐ Sociale steun geboden door professionelen
Hulpverleners betekenen, vooral gedurende de eerste paar maanden na aankomst, een belangrijke
steunbron voor NBBM, dit komt doordat zij vaak zonder sociaal netwerk aankomen in het gastland.
(Montgomery et al., 2001). Zo wordt er ondermeer informatieve en instrumentele steun geboden
door de medewerkers van het opvangcentrum (Mels et al., 2008; Raghallaign & Gilligan, 2010). Deze
informatieve steun biedt de mogelijkheid om over de cultuur van het gastland te leren en om iets bij
te leren over het praktische aspect van het leven (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Hoewel uit
onderzoek is gebleken dat NBBM slechts van een klein aantal medewerkers steun ervaren en dat
NBBM naar eigen aanvoelen maar bij een tweetal begeleiders terecht kunnen voor een babbel, toch
zijn de opvoeders/begeleiders/assistenten diegenen waarbij NBBM hun gevoelens kunnen uiten
(Derluyn, 2005; Silove, Steel & Watters, 2000).
Van de groep NBBM die reeds alleen wonen ervaren de meesten voldoende steun van andere
instanties, ook wordt de sociaal werker van deze instanties vaak beschouwd als een belangrijk
persoon om mee te praten (Derluyn, 2005).
‐ Sociale steun geboden door familie
Kenmerkend voor de situatie waarin NBBM zich bevinden is hun breuk met hun sociaal netwerk en
het verlies van ouderlijke steun (o.a. Derluyn & Broekaert, 2007b; Kohli & Mather, 2003; Mels et al.,
2008; Sourander, 1998; Tartakovsky, 2009). Emotionele en materiële steun, die in normale
omstandigheden door de familie geboden wordt, ontbreekt bij NBBM (Mels et al., 2008). Onderzoek
toont aan dat NBBM een grotere kans hebben om een gebeurtenis als traumatisch te ervaren door
het gebrek aan ouderlijke steun en bescherming (Guarnaccia & Lopez, 1998), want deze bescherming
en steun kan vluchtelingenkinderen helpen bij het verwerken van traumatische gebeurtenissen
(Ager, 1992). Tot slot kan hierdoor het emotioneel welzijn van NBBM in het gedrang komen (Derluyn
& Broekaert, 2007b; Bean, Derluyn, Eurlings‐Bontekoe, Broekaert, & Spinhoven, 2007).
Hoewel de fysieke aanwezigheid, bescherming en steun van ouders en familieleden ontbreekt, toch
blijven deze personen sterk aanwezig in de verhalen van NBBM en blijven NBBM heel loyaal naar hun
ouders toe (Derluyn, 2005; Derluyn et al., 2005; Mels et al., 2008). Zo voelen sommige NBBM zich
aangemoedigd door en halen ze steun uit de hoop die hun familie voor hen koestert (Montgomery et
al., 2001). Ook wordt er door NBBM veel aan hun familie gedacht, maken ze zich zorgen om het
welzijn van hun familie in het herkomstland en tot slot is het gemis bij velen groot (Derluyn, 2005;
Derluyn et al., 2005; Mels et al., 2008; Sourander, 1998).
Moeilijkheden bij het uitbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk
Hieronder worden verschillende moeilijkheden aangehaald waardoor het voor NBBM geen
gemakkelijke opgave is om sociale relaties op te bouwen en te onderhouden.
‐ Wantrouwen
12
Onderzoek bevestigt dat gebrek aan vertrouwen kan leiden tot inter‐persoonlijke problemen
(Mitchell, 1990; Anderson, 2001: in Derluyn, 2005). Ook in een onderzoek bij NBBM (Derluyn, 2005)
werd door de jongeren aangegeven dat wantrouwen hinderend kan zijn bij het leggen van contacten.
Bij NBBM kan het vertrouwen geschaad zijn, hierbij liggen enkele oorzaken aan de basis. Ten eerste
zijn traumatische gebeurtenissen vaak kenmerkend voor het verleden van NBBM (slachtoffer van
geweld, oorlog, separatie van familie,…) (o.a. Ajdukovic & Ajdukovic, 1998; Bean et al., 2007; Correa‐
velez et al., 2010; Derluyn et al., 2008: Montgomery et al., 2001), dit kan leiden tot wantrouwen ten
aanzien van familie, vrienden en volwassenen (Coventry, Guerra, MacKenzie, & Pinkney, 2002;
Raghallaigh & Gilligan, 2010). NBBM kunnen hun vertrouwen verliezen in relaties mede doordat ze
van hun ouders een ambivalente boodschap gekregen hebben: ‘we zien je zo graag dat we je
wegsturen’ (Kohli,2011). Evenzeer kan hun geloof in de goodwill van de overheid en van de mensen
uit de gemeenschap hierdoor aangetast zijn (Coventry et al, 2002; Joyce et al., 2010; Lustig, Kia‐
Keating, & Grant Knight, 2004). Niet alleen hun verleden ligt aan de basis van dit wantrouwen,
sommige NBBM gaan uit zelfbescherming anderen wantrouwen (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Tot
slot krijgen NBBM dikwijls van hun familie de instructie om hun gevoelens, gedachten en feiten niet
te onthullen aan diegenen die zich in het gastland om hen bekommeren, hierdoor gaan ze
behoedzaam om met datgene wat ze al dan niet vertellen aan anderen (Kohli, 2006; Kohli, 2011;
Davies & McKelvey, 1998).
‐ Onzekerheid
De situatie waarin jonge vluchtelingen zich bevinden wordt gekenmerkt door voortdurende
veranderingen doorheen de tijd en een grote onzekerheid over hun verleden, heden en toekomst
(Bean et al., 2007; Correa‐Velez et al., 2010; Coventry, 2002; Derluyn, 2005; Kohli, 2002; Kohli, 2011;
Raghallaigh & Gilligan, 2010; Sourander 1998; Weine et al., 1998).
In deze context van onzekerheid is het voor veel NBBM niet vanzelfsprekend om een sociaal netwerk
uit te bouwen en te onderhouden en om emotionele banden aan te gaan met anderen. Dit komt
ondermeer doordat NBBM dikwijls niet lang verblijven in het opvangcentrum (Derluyn, 2005; Van
Der Veer, G., 1998). Onzekerheid kan ‘outreachend’ gedrag bij NBBM verhinderen (Kohli & Mather,
2003).
Evenwel heerst er een grote onzekerheid betreffende hun juridische situatie. Dit kan leiden tot een
sociaal isolement (Bernhard, Goldring, Young, Berinstein, & Wilson, 2007). Sociale interacties
kunnen worden belemmerd doordat het uitblijven van een beslissing kan leiden tot gevoelens van
machteloosheid en onzekerheid (ibid.).
‐ Uiteenlopende culturele achtergronden
Het leggen van sociale contacten en het opbouwen van vriendschapsbanden kan bij NBBM
verhinderd worden doordat NBBM uit zeer uiteenlopende culturele achtergronden afkomstig zijn
(Closs et al., 2001; Joyce et al., 2009; Van Der Veer, 1998). Onderzoek (Derluyn, Broekaert &
Schuyten, 2008) wees uit dat migrantenjongeren in België meer problemen met peers vertonen dan
niet‐migrantenjongeren. Een mogelijke verklaring hiervoor zijn de aanpassingsmoeilijkheden
waarmee jonge migranten geconfronteerd worden (ibid.). NBBM dienen namelijk een evenwicht te
vinden tussen de cultuur van hun herkomst land enerzijds en de cultuur van het gastland anderzijds
(Joyce et al., 2010; Kohli, 2002). Bovendien is het zo dat de ontwikkeling van biculturele
13
vaardigheden bij jonge vluchtelingen belemmerd wordt wanneer er sprake is van een onderdrukking
van hun oorspronkelijke culturele identiteit (Coventry, 2002). Dit verlies van traditionele waarden en
normen kan bovendien leiden tot eenzaamheid (Adjukovic & Adjukovic, 1998).
‐ Taal‐ en communicatiebarrières
In een onderzoek naar de beleving van NBBM in België werden taalbarrières door het merendeel van
de participanten aangehaald als een van de moeilijkheden waarmee ze te kampen hebben (Derluyn,
2005). Onderzoek toont aan dat beperkte taalvaardigheden sociaal isolement kunnen versterken
(Bemak & Greenberg, 1994) en dat het uitbouwen van een sociaal netwerk bemoeilijkt kan worden
hierdoor (Derluyn, 2005; Ajdukovic & Ajducovic, 1993). Andersom kan sociaal isolement het leren
van de taal bemoeilijken (Wallin & Ahlström, 2005). Alsook wordt het ervaren van sociale steun
geboden door hulpverleners verhinderd door beperkte taalvaardigheden (Stewart et al., 2008), dit
komt ondermeer doordat de taalvaardigheden van cliënten geregeld door hulpverleners overschat
worden (Verrept, 2002).
Tot slot werd door NBBM aangegeven dat hun kwaliteit van leven stijgt naarmate ze over meer
taalvaardigheden beschikken (Wallin & Ahlström), maar uit onderzoek blijkt dat het leren van de taal
ontzettend moeilijk is doordat vluchtelingen zich in een ‘overlevingsfase’ bevinden. Dit houdt in dat
ze weinig tot geen tijd hebben om zich de taal van het gastland eigen te maken (Stewart et al., 2008).
‐ Discriminatie en racisme
Jonge vluchtelingen worden dikwijls geconfronteerd met racisme en discriminatie (Close et al., 2001;
Coventry et al., 2002; Derluyn, 2005; Derluyn & Broekaert, 2007b; Davies & Webb, 2000; Stewart et
al., 2008) en dit kan een negatieve invloed hebben op hun welzijn (Tartakovsky, 2009). Uit onderzoek
is gebleken dat discriminatie en racisme veelal gekoppeld is aan hun herkomst, taal en culturele
verschillen (Beiser & Hou, 2006; Cassity & Gow, 2006; Derluyn, 2005; Correa‐Velez et al., 2010).
Ondermeer op school zijn NBBM het slachtoffer van racisme, discriminatie en pesterijen (Derluyn,
2005; Cassity & Gow, 2006). Maar ook wanneer er op zoek gegaan wordt naar formele steun voelen
deze nieuwkomers zich gediscrimineerd, hierdoor wordt sociale steun vooral opgezocht bij eventuele
familie, vrienden en bij hun gemeenschap met eenzelfde culturele achtergrond (Stewart et al., 2008).
‐ Financiële barrières
Tot slot heeft het financiële aspect een belemmerende rol bij het leggen en onderhouden van sociale
relaties (McMichael & Manderson, 2004; Mels et al., 2008; Van Der Veer, 1998). NBBM beschikken
over te weinig financiële mogelijkheden om deel te nemen aan (duurdere) activiteiten waar deze
contacten gelegd kunnen worden (Van Der Veer, 1998). Dat beperkte financiële mogelijkheden het
aangaan van sociale relaties bemoeilijkt, werd bevestigd in een onderzoek naar het welzijn van
Somalische vrouwen in Australia (McMichael & Manderson, 2004).
14
2.2 Psychosociaal welzijn, sociaal netwerk en sociale steun bij NBBM
Dit deel wordt ingeleid met een korte beschrijving van het psychosociaal welzijn. Vervolgens wordt
het verband tussen sociaal netwerk/sociale steun en het psychosociaal welzijn aan de hand van twee
modellen verklaard. Tot slot wordt dit verband specifiek toegelicht bij NBBM.
Inleidende begripsomschrijving: psychosociaal welzijn
Het concept psychosociaal welzijn kreeg verschillende invullingen doorheen verscheidene
onderzoeken en werd bijgevolg aan de hand van verschillende indicatoren gemeten (Ahearn, 2000).
Zo wordt er ondermeer gesteld dat het psychologisch welzijn betrekking heeft op de mate waarin
iemand tevreden is over zijn leven (Van Tran, 1987). Hierbij wordt het psychosociaal welzijn in kaart
gebracht aan de hand van periode in België, educatie, leeftijd, sociale steun en materiële status. Bij
een andere invulling van het concept wordt er een opsplitsing gemaakt tussen het psychologisch
welzijn (gedrag, percepties, leermogelijkheden geheugen, gedachten en emoties) en het sociaal
welzijn (veranderde sociale relaties, sociale waarden, sociale status, economische status,…) (Machel,
2000). In een derde benadering van het concept wordt het psychosociaal welzijn opgesplitst in zes
indicatoren: gevoel van eigenwaarde, lichaamsbeeld, sociale competentie, schoolvaardigheden,
eenzaamheid en gedrags‐ en emotionele problemen (Tartakovsky, 2009). Om verwarring betreffende
het concept psychosociaal welzijn binnen dit onderzoek te vermijden zal de omschrijving gegeven
door Machel (2000) gehanteerd worden. Eerst en vooral omdat dit een duidelijke, afgebakende,
concrete, en tevens ook een veelomvattende omschrijving is. Ten tweede krijgt het sociale aspect,
focus van dit onderzoek, een belangrijke plaats toegewezen in deze begripsomschrijving.
Het buffermodel en het main‐effect model: twee modellen die het verband tussen
sociale steun en het psychosociaal welzijn verklaren
‐ Inleidende begripsomschrijving
Er bestaat een relatie tussen het sociaal netwerk, de sociale steun en het psychosociaal welzijn,
bewijs hiervoor werd door verscheidene onderzoeken geleverd (Cohen & Wills, 1985; Cohen, Sherrod
& Clark, 1986; Cobb, 1976; House, 1987; Tartakovsky, 2009). Deze relatie wordt aan de hand van
twee verschillende modellen verklaard, zijnde: het buffermodel en het main‐ effect model. In dit deel
worden beiden modellen uitgediept.
Het buffermodel stelt dat sociale steun een beschermende functie heeft. Sociale steun vormt als het
ware een buffer tegen de eventuele pathologische invloeden van een stressvolle levensgebeurtenis
(Cohen & Wills, 1985; McMichael & Manderson, 2004). Het main‐effect model stelt dat sociale steun
en het sociaal netwerk een directe invloed hebben op het welzijn (Cohen & Wills, 1985). Ten eerste
kunnen er positieve ervaringen beleefd worden door de aanwezigheid van een sociaal netwerk en
sociale steun. Ten tweede kan het sociaal netwerk en de sociale steun iemands leven voorzien van
voldoende continuïteit, stabiliteit en voorspelbaarheid (ibid.). Ten derde kan het ervaren van
15
voldoende emotionele steun het gevoel van eigenwaarde bij de persoon in kwestie verhogen en
wordt er een teken van erkenning ervaren (ibid.). Tot slot kan integratie binnen een bepaald sociaal
netwerk en het gevoel van ‘belonging’ een preventieve factor zijn voor negatieve ervaringen (ibid.).
‐ Psychosociaal welzijn en sociale steun bij NBBM
In dit stuk wordt het verband tussen het psychosociaal welzijn en sociale steun bij NBBM vanuit
bovenstaande modellen beschreven, evidentie hiervoor werd in een onderzoek naar sociale steun bij
NBBM in België gevonden (Mels et al., 2008). Er wordt in dit deel vertrokken vanuit de situatie
waarin NBBM zich bevinden.
Alvorens het verband tussen het sociaal netwerk, sociale steun en het psychosociaal welzijn bij
NBBM uit te diepen, dient er benadrukt te worden dat tal van factoren mee een invloed hebben op
het psychosociaal welzijn. Kenmerkend voor de situatie waarin NBBM zich bevinden is het gegeven
dat verschillende risicofactoren interfereren met elkaar en dat deze factoren samen een invloed
kunnen hebben op het welzijn van NBBM (Ajdukovic & Ajdukovic, 1993; Bean et al., 2007).
Voorbeelden van dergelijke risicofactoren zijn: blootstelling aan traumatische levenservaringen,
confrontatie met veelvoudig verlies en separatie, het niet‐begeleid zijn, acculturatiestress,
discriminatie, huidige leefomstandigheden, gebrek aan sociale steun, enzovoort (Ajdukovic &
Ajdukovic, 1993; Bean et al., 2007; Coventry et al., 2002; Davies & McKelvey, 1998; Derluyn, 2005;
Derluyn & Broekaert, 2007b; Derluyn, et al., 2008; Fantino & Colak, 2001; Lie, 2002; Hyman, Beiser &
Vu, 1996; Sourander, 1998; Tartakovsky, 2009). Terwijl sociale steun een positief effect kan hebben
op het welzijn van NBBM, kan discriminatie hierop een negatieve invloed hebben (Leung, 2001;
Correa‐Velez, 2010; Tartakovsky, 2009).
Ook is het belangrijk om voor ogen te houden dat het psychosociaal welzijn bij NBBM een dynamisch
gegeven is dat wijzigt doorheen de tijd en onderhevig is aan bovenstaande factoren (Tartakovsky,
2009). Zo blijkt dat het psychosociaal welzijn bij NBBM afneemt gedurende het eerste jaar van hun
verblijf in het gastland en dat het na een periode van drie jaar weer toeneemt (ibid.) Hierbij ligt
ondermeer het ‘stress‐coping model’ aan de basis, in dit model wordt gesteld dat nieuwkomers leren
omgaan met acculturatiestress (o.a. aanleren nieuwe taal, nieuwe gewoontes, sociale contacten,
opbouwen van een sociaal netwerk, enzovoort), en dat dit gepaard gaat met een verbeterd
psychosociaal welzijn (Ward, Okura, Kennedy & Kojima, 1998).
Het buffermodel (Cf. supra) stelt dat het sociaal netwerk en de ervaren sociale steun NBBM kan
beschermen tegen schadelijke invloeden van buitenaf (Mels et al., 2008). Dit komt ondermeer
doordat negatieve gebeurtenissen als minder ingrijpend ervaren worden door NBBM die voldoende
sociale steun ervaren (ibid.). Een reden hiervoor is dat NBBM die sociale steun ervaren, beseffen dat
ze een beroep kunnen doen op bepaalde personen uit hun omgeving, hierdoor kunnen deze NBBM
bepaalde problemen overwinnen (Derluyn et al., 2005). Ten tweede kan voldoende sociale steun de
psychologische stress veroorzaakt door stressvolle ervaringen uit het verleden reduceren (Hodes,
Jagdev, Chandra, & Cunniff, 2008; Joyce, 2010). Dit wordt bevestigd in een follow‐up onderzoek naar
het psychologisch functioneren bij gevestigde vluchtelingen (Lie, 2002), want in dit onderzoek wordt
vastgesteld dat gebrek aan sociale contacten en emotionele steun belangrijke voorspellers zijn voor
de ernst van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie. Bovendien kan steun
verkregen door personen met eenzelfde etnischculturele achtergrond PTSS en depressieve
symptomen reduceren en heeft deze steun een stressreducerende functie (Geltman et al., 2005;
16
Montgomery et al., 2001). Een andere preventieve factor tegen het ontwikkelen van psychologisch
leed is de beschikbaarheid van ouders, voornamelijk die van de moeder (Almqvist & Broberg, 1999;
Bean et al., 2007; Derluyn, 2005; Sourander, 1998). Ondermeer toont onderzoek aan dat NBBM die
in België verblijven meer emotionele problemen, angstsymptomen, depressie en PTSS vertonen dan
migranten waarbij de ouders aanwezig zijn (Derluyn et al., 2008; Derluyn, Mels & Broekaert, 2009).
Tevens vormen ouders en familie een onwaarschijnlijk belangrijke bron van feedback voor jonge
vluchtelingen en dit kan een buffer vormen tegen de negatieve feedback waarmee jonge
vluchtelingen geconfronteerd worden in hun omgeving (Coventry et al, 2002),
Door de sociale steun en de aanwezigheid van een sociaal netwerk krijgt de NBBM het gevoel
omringd te zijn, ergens bij te horen, en aanvaard te worden en dit kan, zo stelt het main‐effect
model (Cf. supra), een preventieve factor zijn (Correa‐Velez, 2010; Mels et al., 2008). Positieve
relaties met peers kennen een positieve invloed op het emotioneel welzijn van
vluchtelingenjongeren, dit komt ondermeer doordat de jongeren hierdoor een hogere eigenwaarde
hebben (Almqvist & Broberg, 1999). Het welzijn van jonge vluchtelingen gedurende een periode van
vestiging wordt medebepaald door de sociale steun verkregen door peers en personen met
eenzelfde etnischculturele achtergrond, want hierdoor kunnen de jonge vluchtelingen gevoelens van
belonging ervaren, en dit is een protectieve factor voor hun welzijn (Bernhard et al., 2007; Correa‐
Velez, 2010; Kia‐Keatings & Ellis, 2007; Lustig et al., 2004). Langs de andere kant is bewezen dat
discriminatie en pesten een enorme negatieve invloed kunnen hebben op het welzijn van
vluchtelingenjongeren (Correa‐Velez et al., 2010; Leung, 2001; Tartakovsky, 2009.). Tot slot zijn
ouders in staat om zowel emotionele als fysieke veiligheid en bescherming te bieden, dit kan het
welzijn op een directe manier beïnvloeden (Sourander, 1998). Voor vluchtelingenjongeren is een
moeilijke communicatie met hun ouders een noemenswaardige bron van stress (Hyman et al., 1996).
17
Deel II: Probleemstelling
Specifiek onderzoek gericht op NBBM kent tot op heden nog enkele leemtes (Derluyn, 2005; Derluyn
& Broekaert, 2008; Derluyn et al., 2008; Gifford, Bakopanos, Kaplan, & Correa‐Velez, 2007; Mels et
al., 2008; en Stewart et al., 2008;).
Eerst en vooral is er al heel wat onderzoek verricht naar het emotioneel en het psychosociaal welzijn
bij NBBM (o.a. Derluyn, 2005; Derluyn et al, 2008; Hodes et al., 2008; Lustig et al., 2004; Sourander,
1998) en is er bewijs geleverd voor de positieve bijdrage die geleverd kan worden door het sociaal
netwerk en de sociale steun (Cohen & Wills, 1985; Cohen et al., 1986; Cobb, 1976; House, 1987).
Toch is specifiek onderzoek naar het sociaal netwerk en de sociale steun bij NBBM en naar de
eventuele wisselwerking tussen het sociaal netwerk, de ervaren sociale steun en het psychosociaal
welzijn /8bij NBBM eerder beperkt (Derluyn, 2005; Mels et al., 2008). Meer onderzoek gericht op
deze thema’s is zeker wenselijk, maar de nood aan longitudinaal onderzoek is het grootst.
Er is namelijk een beduidend gebrek aan longitudinaal onderzoek (Grifford et al., 2007). Toch zijn er
een aantal redenen waardoor aangenomen wordt dat longitudinaal onderzoek hier een absolute
meerwaarde kan bieden. Ten eerste wordt de situatie waarin vluchtelingen zich bevinden
gekenmerkt door voortdurende veranderingen (Bean et al., 2007; Correa‐Velez et al., 2010;
Coventry, 2002; Grifford et al., 2007). Ten tweede kunnen zowel objectieve als subjectieve
veranderingen in kaart gebracht worden door het herhaaldelijk afnemen van metingen (Menard,
2002; Gifford et al., 2007). Ten derde wees onderzoek uit dat zowel het sociaal netwerk als de
sociale steun van vorm en aard kunnen wijzigen doorheen de tijd (Antonucci et al., 2004). Tot slot
werd ook bewijs geleverd dat het psychosociaal welzijn een dynamisch concept is dat onderhevig is
aan veranderingen doorheen de tijd (Ward et al., 1998).
Hoewel er reeds een aantal onderzoeken gebeurde vanuit het perspectief van de jongeren (Mels et
al., 2008), toch blijft dit eerder beperkt en is meer onderzoek vanuit hun beleving aan de orde
(Derluyn, 2005; Kovacev, & Shute, 2003; Stewart et al., 2008).
Dit onderzoek streeft ernaar om een duidelijk beeld weer te geven van het sociaal netwerk, de
ervaren sociale steun en het psychosociaal welzijn van NBBM. Hierbij wordt er vervolgens
geprobeerd om zowel objectieve als subjectieve veranderingen betreffende deze concepten op te
sporen. Dit gebeurt aan de hand van volgende onderzoeksvragen:
Hoe ziet het sociaal netwerk van de NBBM eruit en welke sociale steun ervaren zij? In welke
mate zijn ze tevreden over hun sociaal netwerk en de ervaren sociale steun?
Op welke manier is het psychosociaal welzijn van de NBBM verbonden met hun beleving over
hun sociaal netwerk en sociale steun?
Volgende doelstellingen worden beoogd binnen dit onderzoek:
Eerst en vooral heeft dit onderzoek de ambitie om een bijdrage te leveren aan de theorievorming
betreffende sociaal netwerk, sociale steun en psychosociaal welzijn bij NBBM. Door op regelmatige
basis contact te hebben met de participanten tracht dit onderzoek eventuele veranderingen in het
18
psychosociaal welzijn en mogelijke ontwikkelingen binnen het sociaal netwerk en sociale steun op te
sporen.
Dit onderzoek streeft ernaar om een bijdrage aan de hulpverlening te leveren. Dit gebeurt aan de
hand van een kennisverruiming over het sociaal netwerk en de sociale steun bij NBBM en het belang
hiervan voor het psychosociaal welzijn. Hierdoor kan de hulpverlening inspelen op de noden en
behoeften van NBBM.
Door het sociaal netwerk, de sociale steun en het psychosociaal welzijn van NBBM in kaart te
brengen, wordt er een bijdrage op beleids‐ en maatschappelijk niveau nagestreefd.
De stem en beleving van de participanten wordt op een zo correct en krachtig mogelijke manier
kenbaar gemaakt aan de buitenwereld.
19
Deel III: Methodologie
In dit deel wordt allereerst het algemeen kader van het onderzoek geschetst. Vervolgens worden in
hoofdstuk 2 de participanten en de onderzoekssetting toegelicht. De kwantitatieve en kwalitatieve
methodes die gehanteerd werden tot het bekomen van de data komen aan bod in hoofdstuk 3.
Vervolgens wordt het verloop van het onderzoek uitgelegd in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt er
stilgestaan bij de data‐analyse. Tot slot wordt dit deel afgerond met een beschrijving van
kwaliteitscriteria.
HOOFDSTUK 1: Algemeen kader
1.1. Een mixed methods benadering in een longitudinale case study
Dit onderzoek is een longitudinale multiple case study waarbij zowel kwantitatieve als kwalitatieve
onderzoeksmethodes gebruikt werden. In onderstaand deel wordt elk van deze aspecten nader
bekeken, en wordt de keuze ervan gemotiveerd. Tot slot wordt er kort toegelicht hoe deze aspecten
vorm gekregen hebben binnen dit onderzoek, dit komt echter nog uitgebreid aan bod in de
hoofdstukken 3, 4, en 5.
Mixed methods research
Eerst en vooral wordt er van uitgegaan dat zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek belangrijk
en zinvol zijn, daarom worden beiden gecombineerd in dit onderzoeksproces (Burke & Onwuegbuzie,
2004; Burke, Onwuegbuzie & Turner, 2007; Ivankova, Creswell, & Stick, 2006; Swanborn,
2010;Tashakkori &Teddlie 2003). Het gebruikmaken van verschillende data, het hanteren van
verschillende methodes, strategieën en benaderingen is namelijk het fundament van mixed methods
research (Burke et al., 1007).
Ook doordat de mens binnen dit onderzoek als betekenisverlenend wezen beschouwd wordt, werd
er binnen dit onderzoek geopteerd voor een mixed methods benadering (Wardekker, 1999).
Gekwantificeerde gegevens zijn hier echter beperkt bruikbaar doordat verschillende
betekenisverleningen en de context waarin deze tot stand komen hierbij verloren gaan (Smaling &
Maso, 1990; Wardekker, 1999). Kwalitatief onderzoek tracht de beleving van de participanten te
achterhalen en streeft ernaar om het verhaal vanuit het perspectief van de participanten te verstaan
en te beschrijven (Miles & Huberman, 1994). Binnen dit onderzoek wordt er een centrale plaats
toegekend aan betekenissen en interpretaties die participanten hebben over de werkelijkheid
(Smaling & Maso, 1990). Deze betekenissen en interpretaties komen tot stand in een historische en
situationele context (Kelchtermans, 1999).
20
Longitudinaal onderzoek
In het kader van dit onderzoek had de onderzoekster tweemaandelijks een face‐to‐face contact met
de participanten gedurende een periode van ongeveer elf maanden, hierdoor wordt dit onderzoek
bestempeld als longitudinaal onderzoek. Het meermaals afnemen van metingen gedurende een
bepaalde periode bij dezelfde participanten is namelijk kenmerkend voor longitudinaal onderzoek
(Magnusson, Bergman,& Rudinger, 1991; Menard, 2002).
Een longitudinale onderzoeksopzet betekent om allerhande redenen een absolute meerwaarde voor
dit onderzoek. Eerst en vooral zijn de centrale concepten (sociaal netwerk, sociale steun en
psychologisch welzijn) van dit onderzoek dynamische processen die onderhevig zijn aan
veranderingen (Grifford et al., 2007; Ward et al., 1998) en een longitudinaal onderzoeks is geschikt
om dergelijke concepten te onderzoeken (Menard, 2002). Ten tweede bevindt de doelgroep van dit
onderzoek zich in een voortdurend veranderlijke situatie (Bean et al., 2007; Correa‐Velez et al., 2010;
Coventry, 2002; Grifford et al., 2007). Longitudinaal onderzoek is hier aangewezen, daar dergelijke
onderzoeksopzet de mogelijkheid biedt om veranderingen in iemands leven op te sporen (Gifford, et
al., 2007; Ward et al., 1998). Doordat het verleden van vluchtelingen dikwijls gekenmerkt wordt door
achtervolging of mishandeling kon wantrouwen, angst en argwaan aanwezig zijn bij de participanten
(Conventry, 2002; Sourander, 1998). Om deze reden was het belangrijk dat er een
(vertrouwens)relatie tussen de onderzoeker en de participanten opgebouwd werd, dit werd in dit
onderzoek gerealiseerd doordat er meerdere contactmomenten zijn geweest. Bovendien nam de
onderzoekster tussendoor telefonisch contact op om die (vertrouwens)relatie te bevorderen.
Multiple Case Study
In het kader van dit onderzoek werden verschillende cases onderzocht (n=5), hierdoor behoort dit
onderzoek tot multiple case study onderzoek (Gillham, 2000; Swanborn, 2010). Een case study houdt
in dat een fenomeen onderzocht wordt bij verschillende cases in een gelijkaardige situatie doorheen
een bepaalde periode (ibid.). Dit dient te gebeuren in de natuurlijke context en gebruikmakend van
verschillende methodes (ibid). In dit onderzoek werd met beide aspecten rekening gehouden (Cf.
infra). Er werd voor een case study onderzoek gekozen, omdat het enerzijds een ideale methode is
om de beleving van mensen te onderzoeken, zo wordt er ondermeer een centrale plaats toegekend
aan de interpretaties van de participanten over de werkelijkheid (Swanborn, 2010). Anderzijds zijn
case studies zinvol bij het beantwoorden van hoe‐ en waaromvragen van alledaagse fenomenen (Yin,
2003). In dit onderzoek lag de focus vooral op hoe‐vragen. Tot slot resulteert een case study in een
rijke, gedetailleerde en holistische beschrijving van het bestudeerde fenomeen, dit sluit nauw aan
bij wat de onderzoekster wenst te realiseren met dit onderzoek (Kenny & Grotelueschen, 1984; in
Ghesquière & Staessens, 1999).
21
HOOFDSTUK 2: Participanten en setting
De onderzoeksgroep binnen dit onderzoek bestaat uit vijf NBBM die sinds 2010 in België verblijven.
De groep is samengesteld uit twee meisjes en drie jongens, allen afkomstig uit het West‐Afrikaanse
land Guinee. Allemaal verbleven ze in een OOC.
NBBM afkomstig uit Guinee vormen de laatste jaren een belangrijke groep binnen de gehele groep
NBBM in België. In 2011 was een kwart van NBBM, dat door Fedasil opgevangen werd, afkomstig uit
Guinee (Fedasil, 2012b). Vrees voor genitale mutilatie en/of voor een gedwongen huwelijk zijn een
aanleiding voor meisjes uit Guinee om hierheen te komen (EMN, 2009; Fournier, maart 2011).
Jongens uit Guinee vluchten voornamelijk om politieke redenen (ibid.). Bovendien is er reeds een
grote gemeenschap afkomstig uit Guinee aanwezig in België (CGVS, januari, 2012; Fedasil, 2012b;
Fournier, maart 2011; UNHCR, 2011). Ook in Frankrijk, Nederland en Zwitserland staat het
herkomstland Guinee in de top vijf (Terre des Hommes, december, 2009; EMN, februari, 2010).
Aantal NBBM (N=5)
Aankomst in België Juni 2010‐ September 2010
September 2010 – December 2010
1
4
Leeftijd bij aankomst 14
15
16
17
1
0
3
1
Tabel 1: Gegevens aankomst België
Aantal NBBM (N=5)
Woonplaats bij aanvang
onderzoek
T1‐T211
Opvangcentra Fedasil
Alleenwonend
T3‐T4
Opvangcentra Fedasil
Alleenwonend
ILA (OCMW)
T5‐T6
Opvangcentra Fedasil
Alleenwonend
ILA (OCMW)
4
1
2
2
1
2
2
1
Woontraject gedurende het
onderzoek
Opvangcentra Fedasil → ILA
Opvangcentra Fedasil → Alleenwonend
Woonplaats ongewijzigd
1
1
3
11 T1, T2, T3, T4, T5, T6 zijn de verschillende onderzoeksmomenten die er zijn geweest gedurende het onderzoek. Meer informatie hierover zie hoofdstuk 4: Procedure.
22
Procedure/verblijfstatuut T1‐T2
Erkend vluchteling
Asielprocedure 1
‐ Wachtend op beslissing
Asielprocedure 2
‐ Wachtend op beslissing
T3‐T4
Erkend vluchteling
Asielprocedure 2
‐ Wachtend op beslissing
Procedure NBBM
T5‐T6
Erkend vluchteling
Asielprocedure 2
‐ Negatief Antwoord
Procedure NBBM
1
1
3
2
1
2
2
1
2
School T1‐T2
School 1
Vorming Actiris
T3‐T4
School 1
School 2
Vorming Actiris
T5‐T6
School 1
School 2
Vorming Actiris
4
1
3
112
1
3
1
1
Vrijetijdsbesteding T1‐T2
‐ Ingeschreven bij organisatie
‐ Deelname activiteiten centrum
‐ Met vrienden doorbrengen
T3‐T4
‐ Ingeschreven bij organisatie
‐ Deelname activiteiten centrum
‐ Met vrienden doorbrengen
T5‐T6
‐ Ingeschreven bij organisatie
‐ Deelname activiteiten centrum
‐ Met vrienden doorbrengen
2
4
5
1
3
5
1
3
5
Tabel 2: Evoluties in demografische gegevens gedurende het onderzoek
12 Deze participant was enkele maanden niet schoolgaand (Van T2 tot T4).
23
HOOFDSTUK 3: Dataverzameling
Zowel kwalitatieve als kwantitatieve methodes werden gehanteerd om data te bekomen. Beide
methodes worden hieronder toegelicht.
3.1 Kwalitatieve onderzoeksmethodes
Kwalitatief onderzoek beoogt de wereld te begrijpen vanuit het perspectief van het subject en een
interview is hiervoor een geschikte manier (Kvale, 1996 Smaling & Maso, 1998). In dit onderzoek
werd er een semigestructureerd interview gehanteerd, het is een flexibele methode waarbij de
onderzoeker aan de hand van vooropgestelde topics de participant aanmoedigt om open
antwoorden te geven. Het interview wordt gestuurd door antwoorden van de participant waar de
interviewer dient op in te pikken, zodanig dat de gedachtegang van de geïnterviewde in de diepte
geëxploreerd wordt (Van Hove & Claes, 2011).
Binnen dit onderzoek werd er ongeveer tweemaandelijks een semigestructureerd interview
afgenomen bij elke participant (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010) (zie bijlage 1). Opzet van dit
interview was om, zowel objectieve als subjectieve, veranderingen op te sporen in het leven van de
participanten. Ook werden er elke keer een paar specifieke vragen gesteld rond het sociaal netwerk,
de sociale relaties en de ervaren sociale steun (zie bijlage 2). Doordat het gaat om een
semigestructureerd interview kreeg de onderzoekster de kans om voldoende in te pikken op het
verhaal van de jongeren. Wanneer de onderzoekster aanvoelde dat iets enorm belangrijk was voor
de participant, dan kon hier op ingespeeld worden door ondermeer door te vragen naar de beleving,
gevoelens, voorbeelden, enzovoort. Ook kon de onderzoekster de vragen concreter maken door een
terugkoppeling te maken naar datgene wat de participant reeds vertelde.
Doordat audio‐opnames onmogelijk de gehele dimensie van een gesprek kunnen vatten (Janssens,
1985), werden er door de onderzoekster veldnota’s gemaakt. Zowel emoties en handelingen van de
participanten als indrukken van de onderzoekster werden hierin beschreven.
De onderzoekster was zich ervan bewust dat de interviewvaardigheden van de onderzoeker
bepalend zijn voor de kwaliteit van het resultaat (Van Hove & Claes, 2011). Om deze reden nam de
onderzoekster een zelfkritische houding aan. De onderzoekster streefde naar een adequate
interviewhouding door zichzelf, tijdens, na en bij het uitschrijven van een interview, te bevragen.
Werd de vraag goed verwoord? Werden er voldoende bijvragen gesteld? Was er ruimte voor het
verhaal van de jongeren? De onderzoekster wist gedurende het interview een actieve luisterhouding
aan te nemen waarbij ze zich concentreert op wat de geïnterviewde zegt. De onderzoekster
probeerde het interview voldoende te sturen zonder hierbij rigide te worden. Opgesomde
vaardigheden zijn noodzakelijk om een degelijk resultaat te bekomen (Van Hove & Claes, 2011).
24
3.2 Kwantitatieve onderzoeksmethodes
Drie zelfrapportage vragenlijsten (Bean et al., 2006, 2007; Bean, Eurelings‐Bontekoe, & Derluyn,
2004) werden gehanteerd om het psychosociaal en emotioneel welzijn van NBBM in kaart te
brengen. Op het moment dat de participant achttien maanden in België verbleef, werden deze drie
vragenlijsten afgenomen bij elk van hen. Deze drie vragenlijsten hebben enkele gemeenschappelijke
kenmerken. Ten eerste bestaan ze in 19 verschillende talen (ibid.). Tevens hebben deze vragenlijsten
niet de intentie om een diagnose te stellen (ibid.). Bovendien zijn ze aangepast en geschikt
bevonden om te gebruiken bij multiculturele adolescenten (ibid.).
Hopkins Symptom Checklist‐37A (HSCL‐37A)
De HSCL‐37A ( zie bijlage 3) is een aangepaste versie van de welbekende HSCL‐25, die zijn oorsprong
kent in de Verenigde Staten (Bean, Eurelings‐Bontekoe, Derluyn, Broekaert en Spinhoven, 2007).
Deze vragenlijst is een instrument om psychosociale klachten bij multiculturele adolescenten tussen
twaalf en achttien jaar oud op te sporen (ibid.). Zowel internaliserende als externaliserende
problemen kunnen gemeten worden met de HSCL‐37 (ibid.). De vragenlijst bestaat uit verschillende
schalen: internaliserend (angst en depressie) en externaliserend gedrag (ibid.). Deze schalen bestaan
elk uit verschillende items waarvan hun samenhang met de schaal reeds bewezen werd (ibid.). In het
totaal worden er 38 items bevraagd die elk beantwoord worden aan de hand van een likert schaal
met vier categorieën (ibid.). Een goede betrouwbaarheid en validiteit werd door Bean et al. (ibid.)
gevonden.
Stressful Life Events (SLE)
De SLE (Bean, Eurelings‐Bontekoe, Derluyn & Spinhoven, 2004b) (zie bijlage 4) werd ontwikkeld om
het type en het aantal ingrijpende gebeurtenissen in kaart te brengen bij multiculturele adolescenten
tussen twaalf en achttien jaar. (Bean et al., 2004b). Deze vragenlijst inventariseert noch de
intensiteit, noch de duur van de blootstelling aan een ingrijpende gebeurtenis (ibid.). De vragenlijst
bestaat uit twaalf dichotome (ja/nee) vragen en een open vraag (ibid.). Wanneer de participant de
omschreven ingrijpende gebeurtenis reeds heeft meegemaakt, dient hij ‘ja’ aan te duiden. Zo niet,
dient hij ‘nee’ aan te duiden.
Reacties van Adolescenten op Traumatische Stress vragenlijst (RATS)
De RATS (Bean, Derluyn, Eurelings‐Bontekoe, Broekaert, & Spinhoven, 2006) (zie bijlage 5) is een
korte indicatieve vragenlijst die bij voorkeur samen met de SLE wordt afgenomen (ibid.). Door beide
instrumenten te hanteren kan men vaststellen welke traumatische ervaringen de jongere heeft
meegemaakt en is men in staat na te gaan welke diverse traumatische stressreacties bij de
adolescent aanwezig zijn na het meemaken van deze gebeurtenissen (ibid.). De vragenlijst is
opgemaakt aan de hand van 22 items, waarvan er zeventien overeenkomen met de criteria van het
PTSS uit de DSM‐IV. De participant dient de items te beantwoorden door een van de vier categorieën
(Likert schaal) aan te duiden. De items werden onderverdeeld in drie clusters: intrusie (herbeleving),
25
afstomping/vermijding en hyperarousal (ibid.). Tot slot werd er redelijke stabiliteit aangetoond bij
de RATS en werd inhouds‐, construct ‐ en criteriumvaliditeit goed bevonden bij deze vragenlijst
(ibid.).
Aanvullende methodes
Regelmatig werd er tijdens een interview een levenslijn getekend (zie bijlage 6). Bedoeling hierbij
was dat de participant een duidelijk overzicht kon bewaren over zijn leven. Belangrijke
gebeurtenissen (o.a. vertrek uit land van herkomst, aankomst in België, verhuis, nieuwe school,
enzovoort) en levensfases werden samen overlopen en aangeduid op de levenslijn. Deze levenslijn
werd ook gebruikt om zicht te krijgen op hoe hun sociaal netwerk er op bepaalde momenten uitzag
(bvb. bij aankomst in België). Het bekomen van informatie kan bemoeilijkt worden door gebrek aan
taalvaardigheden (Gifford et al., 2007). Om dit te beperken werden moeilijke begrippen
gevisualiseerd aan de hand van duidelijke tekeningetjes, voornamelijk bij het in kaart brengen van
het sociaal netwerk (zie bijlage 6).
26
HOOFDSTUK 4: Procedure
Aan de vakgroep Orthopedagogiek van Universiteit Gent startte in 2010 met een longitudinaal
onderzoek naar verwachtingen, psychosociaal welzijn, en agency bij NBBM in België. Het betreft een
onderzoek met 100 participanten (n=100). Bij hun aankomst in het OOC werd hen de vraag gesteld of
zij al dan niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Indien zij hiermee instemden, moest er door
hen een informed consent ondertekend worden (zie bijlage 7). De toestemming van de voogd was
ook een vereiste tot deelname aan het onderzoek, dus ook door hen werd er een informed consent
ondertekend. De informed consent werd bij aanvang van dit kleinschalige onderzoek mondeling nog
eens overlopen met elke participant en werd vervolgens nogmaals bevestigd. Op basis van praktische
overwegingen werden er zes13 NBBM toegewezen aan de onderzoekster. Deze zes jongeren
participeerden reeds een jaar lang aan het onderzoek van de vakgroep Orthopedagogiek aan
Universiteit Gent.
Bij aanvang van elk contactmoment werden indien nodig de doelstellingen en het verloop van het
onderzoek nog eens opgesomd. Tegelijk werd kort toegelicht dat het om een vrijwillige participatie
gaat en dat de participant er zelf voor kan kiezen om bepaalde onderwerpen niet te bespreken of om
bepaalde vragen niet te beantwoorden of om te stoppen indien hij dat wilt. Ook werd de anonimiteit
van de participanten herhaaldelijk gegarandeerd. Tot slot werd bij aanvang van elk interview de
toestemming gevraagd voor het gebruik van de dictafoon (zie bijlage 8) . Gegeven het feit dat al de
participanten hier keer op keer mee instemden, kon er van elk interview een audio‐opname gemaakt
worden.
In totaal zijn er vijf14 face‐to‐face contactmomenten geweest. Hetzelfde semigestructureerd
interview werd bij de eerste vier opeenvolgende contactmomenten afgenomen. Hun huidige
leefsituatie, verwachtingen en agency werden hiermee bevraagd. Het sociaal netwerk en de ervaren
sociale steun werden uitgebreid besproken tijdens elk van de contactmomenten, dit met
uitzondering van het eerste contactmoment . Afhankelijk van wanneer de participant achttien
maanden in België verbleef, vond het laatste face‐to‐face contactmoment plaats. Tijdens dit laatste
contactmoment werden de kwantitatieve vragenlijsten afgenomen, er was ook voldoende ruimte om
open vragen te stellen over hun huidige leefsituatie, verwachtingen, agency en sociaal netwerk en
sociale steun.
Aan de hand van een voorgaand contactmoment werd het interview steeds voorbereid door de
onderzoeker. Op deze manier werden onduidelijkheden nagevraagd en konden de nodige
aanvullingen worden gemaakt.
Onderzoeksmoment T1 T2 T3 T4 T5 T6
Aantal participanten 5 4 5 4 2 5
Tabel 3: Aantal participanten per afnamemoment
13 Eén van de zes toegewezen participanten besloot om persoonlijke redenen niet meer deel te nemen aan het onderzoek. 14 Bij één participant waren er zes face‐to‐face contactmomenten. En bij een andere participant zijn er vier contactmomenten geweest.
27
HOOFDSTUK 5: Data‐analyse
Kwantitatieve data‐analyse
De analyse van de kwantitatieve onderzoeksgegevens werd uitgevoerd aan de hand van SPSS. Enkel
een beschrijvende analyse werd toegepast, daar het gaat om een kleine steekproef (N=5).
Kwalitatieve data‐analyse
Gezien NVivo een softwareprogramma is dat het mogelijk maakt om een kwalitatieve analyse uit te
voeren (Mortelmans & Van Looy, 2009; Mortelmans, 2011), werd dit programma gebruikt voor het
verwerkingsproces van de kwalitatieve data. Via een coderingsproces kan de onderzoeker de
kwalitatieve data op een efficiënte manier ordenen, hierdoor worden data doorzoekbaar
(Mortelmans, 2011). Alvorens met de analyse van start te gaan in dit onderzoek, werd elk interview
zo letterlijk mogelijk uitgeschreven door de onderzoekster. Aan de hand van de besproken thema’s
en de onderzoeksvragen werd er vervolgens een boomstructuur opgesteld. In de volgende stap van
het analyseproces werden de interviews afzonderlijk gecodeerd via deze vooropgestelde
boomstructuur en indien nodig werden er nieuwe codes toegekend. Hierdoor ontstond er een
nieuwe, meer gedetailleerde boomstructuur (zie bijlage 9). Allereerst werd elke casus afzonderlijk
geanalyseerd (within‐site analysis) en vervolgens werden gemeenschappelijke elementen en
verschillen opgespoord doorheen de verschillende cases (cross‐site analysis) (Ghesquière en
Staessens, 1999).
HOOFDSTUK 6: Kwaliteitscriteria
Validiteit en betrouwbaarheid zijn twee belangrijke criteria die de kwaliteit van het onderzoek
bepalen (Merriam, 1995; Morse, Barrett, Mayan, Olson& Spiers, 2002; Onwuegbuzie & Leech, 2007).
Validiteit
In hoeverre de resultaten van het onderzoek congruent zijn aan de werkelijkheid, is een vraag die
verwijst naar de validiteit van een onderzoek (Merriam, 1995; Smaling & Maso, 1998). Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen interne en externe validiteit.
Interne validiteit verwijst enerzijds naar de kwaliteit van handelen van de onderzoeker tijdens het
onderzoek (Wardekker, 1999). Binnen dit onderzoek trachtte de onderzoekster om zich voldoende in
te leven in de situatie van de participanten, toch werd hierbij enige afstand bewaard. Zoals reeds
vermeld trachtte de onderzoekster er een zelfkritische houding op na te houden. Tot slot werd er
door de onderzoekster niets toegevoegd of gewijzigd aan de data en de resultaten. Anderzijds
verwijst interne validiteit naar de mate waarin de gehanteerde methodes aangepast zijn aan de
onderzoeksvragen. Uit onderzoek is gebleken dat de HSCL en de RATS instrumenten zijn die
daadwerkelijk meten wat ze beogen te meten, want de inhouds ‐, construct ‐, en criteriumvaliditeit
28
werden goed bevonden bij beide vragenlijsten (Bean et al., 2007; Bean et al., 2006). Binnen dit
onderzoek werd triangulatie gegarandeerd doordat zowel kwantitatieve als kwalitatieve methodes
werden gebruikt (Burke et al., 2007). Tot slot vond de dataverzameling op verschillende
meetmomenten plaats en kon er een (vertrouwens)band worden opgebouwd (Cf. supra).
Externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten naar
andere populaties, tijden en plaatsen (Wardekker, 1999; Merriam, 1995; Smaling & Maso, 1998).
Daar het binnen dit onderzoek een kleine steekproef betreft, zal de externe validiteit van de
resultaten klein zijn. Maar er wordt gesteld dat een empirische generalisatie een te hoog gegrepen
doel is voor sociaal wetenschappelijk onderzoek (Gillham, 2000). Binnen dit onderzoek is het de
bedoeling om verschillende cases te onderzoeken zodat dat kennis hieromtrent verdiept en verruimd
kan worden.
Betrouwbaarheid
Bij betrouwbaarheid wordt de herhaalbaarheid van het onderzoek in rekening gebracht (Smaling &
Maso, 1998). Dit houdt in dat de resultaten van het onderzoek vergelijkbaar moeten zijn met de
bekomen resultaten wanneer dergelijk onderzoek nogmaals zou worden uitgevoerd onder
soortgelijke omstandigheden en onafhankelijk van elkaar (Schuyten, 2006). Er wordt een onderscheid
gemaakt tussen interne en externe betrouwbaarheid.
Interne betrouwbaarheid betreft de betrouwbaarheid binnen het onderzoeksproject (Smaling &
Maso, 1998). Binnen dit onderzoek wordt de interne betrouwbaarheid nagestreefd door eerst en
vooral gebruik te maken van een mixed method design (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005). Ten
tweede werd de gehele dimensie van het gesprek gevat door de audio‐opnames aan te vullen met
eventuele veldnota’s (Janssens, 1985). Ten derde werd interne betrouwbaarheid binnen dit
onderzoek vergroot door de verwerking van de verzamelde data uit te voeren met een
computersoftwareprogramma, Nvivo en SPSS (Smaling & Maso, 1998). Tot slot werd de
onderzoekster begeleid door een externe begeleider15.
Externe betrouwbaarheid heeft betrekking op de vraag in hoeverre de resultaten, gevonden door de
onderzoeker in kwestie, zullen overeenstemmen met de resultaten gevonden door een andere
onderzoeker. Het gaat hierbij om de herhaalbaarheid van het onderzoek (Merriam, 1995). Dit valt
binnen dit onderzoek moeilijk te controleren. Toch werd hiermee rekening gehouden en
rapporteerde de onderzoeker uitgebreid over de doelgroep, dataverzameling en data‐analyse (Cf.
Supra) (Smaling & Maso, 1998). Ook zijn alle audio‐opnames, vragenlijsten en uitgeschreven
interviews ter beschikking. Tot slot werd er redelijke stabiliteit aangetoond voor de HSCL—37A,
evenals bij de RATS was dit het geval (Bean et al., 2006; Bean et al., 2007).
15 Maandelijks vond er een ontmoeting plaats tussen de onderzoekster en de externe begeleider (Marianne Vervliet), op deze manier werd het onderzoeksproces nauwlettend in het oog gehouden en kon het op tijd en stond bijgestuurd worden.
29
DEEL IV: Resultaten
In dit deel worden de resultaten van het onderzoek per case weergegeven. Omdat het gaat om
concepten (sociaal netwerk, sociale steun, beleving en psychosociaal welzijn) die met elkaar
verweven zijn, is het onmogelijk om beide onderzoeksvragen en de verschillende aspecten ervan
losstaand van elkaar te bespreken. Bij het beantwoorden van beide onderzoeksvragen staat de
beleving van de participant centraal. Bij elke participant wordt er ten eerste een beeld geschetst van
hun sociaal netwerk. Ten tweede wordt er in kaart gebracht van welke verschillende personen de
NBBM steun ervaart. Ten derde wordt ook weergegeven welke vormen van steun (Cf. supra) er door
de verschillende personen geboden wordt. Ten vierde worden opmerkelijke veranderingen
betreffende het sociaal netwerk, sociale steun en hun beleving hieromtrent weergegeven en wordt
de eventuele relatie met het psychosociaal welzijn nader onderzocht. Tot slot worden deze
kwalitatieve data aangevuld met de kwantitatieve gegevens. Hierbij werden de cut‐off scores
gehanteerd die ook door Derluyn, Broekaert & Schuyten (2008) werden gebruikt in hun onderzoek bij
NBBM. Vanwege een te lage validiteit is er niet voor elke subschaal van de HSCL‐37A en van de RATS
een geldige cut‐off score ter beschikking. Deze cut‐off scores zijn berekend op 80e percentiel (hoog)
en 90e percentiel (zeer hoog). Bij beide vragenlijsten worden de scores als volgt geclassificeerd: laag‐
gemiddeld (L‐G), borderline (B), en klinisch (K). Bij de HSCL‐37A en de RATS gelden volgende cut‐off
scores.
‐ Angstschaal (HSCL‐37A): borderline = score 2 en klinisch = score 2.20
‐ Depressieschaal (HSCL‐37A): borderline= score 2.07 en klinisch = score 2.33
‐ Totale score (RATS): borderline= score 46 en klinisch = score 53
Onderstaande tabel biedt een overzicht van de kwantitatieve gegevens bekomen in dit onderzoek.
HCSL‐37A
RATS
N=5
Mean Sd Range L‐G B K
Angstschaal 1.74 0.27 1.50‐2.20 4 0 1
Depressieschaal 1.9 0.37 1.57‐2.43 3 1 1
Totaal 45.4 2.97 41‐48 2 3 0
Tabel 4: Overzichtstabel kwantitatieve gegevens.
30
1.1. Aïcha
Tot het sociaal netwerk van Aïcha behoren voornamelijk andere NBBM en hulpverleners. Er werd
door haar aangegeven dat ze in het opvangcentrum ‘veel’ vrienden heeft en dat ze op school slechts
enkele vrienden heeft. Ook heeft ze een paar vrienden in Brussel, het gaat hier om andere NBBM die
ze leerde kennen in het OOC of in het opvangcentrum. Zo heeft ze ook haar beste vriendin leren
kennen in het OOC en verhuisde ze daarna naar Brussel. In het weekend of tijdens de vakantie gaat
ze af en toe bij hen op bezoek. Uit haar verhalen is duidelijk gebleken dat ze zowel vrienden als
vriendinnen heeft, dit werd bevestigd door de observatie van de onderzoekster voor en na een
contactmoment.
Bij het opstellen van haar sociaal netwerk vernoemde ze ook diegenen die haar op een professionele
manier hulp geboden hebben, zijnde: haar begeleiders en sociaal assistenten in het centrum, haar
leerkrachten op school, haar voogd en haar advocaat.
Aïcha heeft noch met haar moeder, noch met iemand anders uit Guinee contact. Tot op heden
werden er geen stappen ondernomen om dit contact te herstellen.
Behalve haar hulpverleners behoort geen enkele Belg tot het sociaal netwerk van Aïcha. Haar
netwerk bestaat vooral uit mensen afkomstig uit Guinee.
Aïcha vindt het belangrijk om omringd te worden door anderen, dit omdat ze alleen blijven
ontzettend moeilijk vindt. Door haar worden verschillende vormen van steun ervaren en deze steun
wordt naar haar aanvoelen door verschillende personen geboden. Van haar begeleiders/assistenten
in het opvangcentrum ontvangt ze vooral instrumentele en informatieve steun, en in mindere mate
recreatieve steun. Aïcha vertelt dat ze een goede relatie heeft met de begeleiders en dat ze zeer blij
is met alle steun en hulp die ze van hen gekregen heeft. Ze geeft aan dat ze dankzij haar begeleiders
een kamer om in te slapen, kleren, voeding, schoolbenodigdheden, enzovoort heeft. Hiervoor is ze
haar begeleiders ontzettend dankbaar. De informatieve steun die haar geboden wordt door de
begeleiders betreft praktische informatie over het leven in België. Soms brengt Aïcha haar vrije tijd
door in het bureau van de begeleiders en dan wordt er samen gelachen. Aïcha geeft aan dat ze van
haar advocaat informatieve steun met betrekking tot haar procedure krijgt. Haar voogd wordt door
Aïcha wel vernoemd in haar sociaal netwerk, maar dit komt weinig expliciet aan bod in haar
verhalen.
J’aime la Belgique, parce qu’elle m’a donnée des éducateurs et ce sont eux qui m’ont donné la
chambre, la nourriture, des habits, des bics,…Les éducateurs m’ont montrés comment vivre en
Belgique: les trams, les trains,…(Aïcha, 17 jaar, Guinee)
Naar Aïcha’s aanvoelen heeft ze veel vrienden in het centrum en een paar vrienden op school. Ze is
blij om het feit dat ze haar vrienden zo vaak ziet in het centrum, dit is voor haar een van de redenen
waardoor ze zich goed voelt in het opvangcentrum. In het centrum komt ze bijzonder goed overeen
met haar drie kamergenoten. Aïcha ervaart voornamelijk recreatieve, emotionele en praktische
steun van haar vrienden. Haar vrienden zorgen voor de nodige afleiding en vergezellen haar wanneer
ze dit wilt, hierdoor voelt ze zich beter. Ze geeft aan dat ze veel lacht met haar vrienden en dat ze
31
niet praat over haar problemen. Ook participeert ze samen met haar vrienden geregeld aan de
activiteiten georganiseerd door het centrum, ook hierdoor kan ze haar gedachten verzetten.
Des fois je pense à ma famille et alors moi je pleure, c’est pour cela que j’aime bien de rigoler aves des
gens parce que là bas je ne réfléchis pas. J’aime bien d’être avec des autres, ça va m’aider dans ma
tête quoi. (Aïcha, 17 jaar, Guinee)
Ook heeft Aïcha het gevoel dat haar vrienden haar liefhebben, dit leidt ze af uit het feit dat ze haar
aanmoedigen om naar school te gaan of bij haar bezoek komen wanneer ze ziek is. Dit is een vorm
van emotionele steun (Cf. supra) en het bezorgd haar een goed gevoel. Bij praktische hulp gaat het
om samen koken, elkaars haar vlechten, voor elkaar naar de winkel gaan, enzovoort.
Doorheen de tijd (T1 tot T6) stelde de onderzoekster vast dat het sociaal netwerk van Aïcha
onderhevig is aan een lichte uitbreiding. Er werd door Aïcha aangegeven dat de tijd die ze voor T1 in
België beleefde zeer moeilijk was omdat ze niemand kende, hierdoor weende ze vaak en kon ze niet
goed slapen. Ze vertelt dat het beter gaat met haar sinds ze meer mensen kent. Tijdens T1 en T2
meldt Aïsha dat ze buiten het opvangcentrum niet veel mensen kent, enkel nog een paar mensen op
school. Doordat ze zo weinig mensen kent vindt ze haar leven moeilijk, ook het feit dat ze geen
nieuws heeft van haar ouders speelt hierbij een rol. Tijdens T3 werd er door Aïcha aangegeven dat ze
al meer mensen buiten het centrum kent. Ondermeer heeft ze op dit moment meer vrienden op
school. Mogelijks speelt haar sociaal leven zich meer af buiten het centrum, doordat er enkele NBBM
waarmee zij contact had binnen het centrum reeds naar elders zijn verhuisd. Ze is hier blij om en het
geeft haar een goed gevoel want dit is iets dat ze wilde realiseren. Deze lichte uitbreiding wordt door
haar op een positieve manier beleefd. Toch blijft, ook op het einde van het onderzoeksproces, haar
sociaal leven zich vooral afspelen in het opvangcentrum, op school of bij andere NBBM. Vermoedelijk
speelt het tijdsaspect hierbij een rol: in het opvangcentrum gaan NBBM weg en komen er nieuwe
toe, doordat Aïcha op het moment van T3 reeds een jaar in het opvangcentrum verblijft maakt zij
ook kennis met deze nieuwe NBBM. Ook behoudt ze nog contact met NBBM die verhuizen, hierdoor
kan ze geregeld naar Brussel op bezoek gaan. Wanneer T3 plaatsvindt gaat ze ongeveer twee
maanden naar haar nieuwe school en gedurende deze periode heeft ze een aantal nieuwe vrienden
gemaakt op school.
Maintenant je suis contente, mais au début ce n’était pas comme ça. Ça a changé. Au début je
connaissais personne. Chaque jour je pleurais, parce que je pensais à ma maman, à mes amis en
Afrique et ici je connaissais personne.(Aïcha, 17 jaar, Guinee)
Door Aïcha werd er tijdens elk afnamemoment (T1 tot T6) aangegeven dat ze tevreden is over haar
situatie in België. Ze voelt zich hier vrij, het is kalm in haar hoofd, ze heeft veel nieuwe dingen leren
kennen, ze voelt zich goed in het centrum en op school, lacht vaak, enzovoort. Wel wordt er ook door
haar aangegeven dat het leven hier soms moeilijk kan zijn doordat ze geen contact heeft met haar
ouders en doordat er nog geen zekerheid is met betrekking tot haar juridische situatie.
De kwalitatieve resultaten betreffende het psychosociaal welzijn werden bevestigd door de
kwantitatieve resultaten. Aïcha scoort laag‐gemiddeld op de angst‐ en depressieschaal van de HSCL‐
37 A en laag‐gemiddeld op de RATS.
32
Uit bovenstaande resultaten kan met de nodige voorzichtigheid en rekeninghoudend met andere
niet‐onderzochte factoren gesteld worden dat haar positieve beleving over haar sociaal netwerk en
sociale steun in verband staat met een ‘goed’ psychosociaal welzijn. Hoewel Aïcha enkele
moeilijkheden ondervindt in haar huidige leefsituatie, wijzen zowel de kwalitatieve als de
kwantitatieve gegevens er toch op dat Aïcha ‘tevreden’ is over haar huidige leven. Aïcha geeft
meermaals expliciet aan dat ze zich veel beter is gaan voelen doordat ze anderen heeft leren kennen
en doordat ze vriendschappen heeft opgebouwd. Mogelijk ervaart Aïcha voldoende steun en voelt ze
zich voldoende omringd door anderen zodat ze het hoofd kan bieden aan de moeilijkheden waarmee
ze in haar huidige leven geconfronteerd wordt, waardoor er zich geen noemenswaardige problemen
voordoen wat betreft het psychosociaal welzijn. Verder kunnen er momenteel nog geen uitspraken
gedaan worden over de aard van de wisselwerking tussen het psychosociaal welzijn en de beleving
van het sociaal netwerk en de sociale steun.
1.2. Awa
In het algemeen kan gesteld worden dat haar netwerk bestaat uit andere NBBM uit het
opvangcentrum, klasgenoten, vriendinnen in Brussel, haar voogd, en de begeleiders uit het
centrum. In haar verhalen komen zowel mannelijke als vrouwelijke vrienden aan bod. Awa heeft
geen contact meer met haar familie of anderen uit Guinee. Gedurende een welbepaalde periode (Cf.
infra) behoren de mensen uit haar dansclub ook tot haar sociaal netwerk. Opvallend bij het sociaal
netwerk van Awa zijn de vele wijzigingen, deze gaan tevens gepaard met veranderingen in haar
beleving.
Doorheen het proces gaf Awa aan dat ze het enorm belangrijk vindt om mensen rondom haar te
hebben, omdat zij diegenen zijn die haar motiveren. Zonder hen zou ze nergens zin in hebben. Awa
geeft aan dat het haar een goed gevoel bezorgt om omringd te zijn. Ze heeft het gevoel dat
verscheidene mensen haar op verschillende manieren ondersteunen in het leven.
Er wordt door Awa aangegeven dat alles goed loopt met de begeleiders en assistenten van het
opvangcentrum (T1) en naar haar aanvoelen zijn zij de steunbronnen voor emotionele en
informatieve steun. Ze heeft het gevoel dat de begeleiders haar helpen, aanmoedigen en haar troost
bieden wanneer dit nodig is. Toch wordt er door haar aangegeven dat ze ervoor kiest om bepaalde
problemen, gevoelens en gedachten niet met haar begeleiders te delen omdat ze haar niet even
goed begrepen voelt door hen als door haar vrienden (T3), hierdoor kiest ze ervoor om bepaalde
onderwerpen met haar vrienden/vriendinnen te bespreken.
Quand je pleure des fois, les éducateurs sont là pour dire que ça ira. (Awa, 16 jaar, Guinee)
Door de begeleiders werd er vooral informatie geboden over het leven in België, dit heeft Awa
geholpen om zich aan te passen in België. Dankzij hen kon Awa danslessen volgen en naar school
gaan. In haar verhalen komt duidelijk naar voor dat ze zoveel mogelijk zelf wil regelen en
ondernemen. Awa omschrijft haar relatie met haar voogd als goed. De voogd heeft haar vooral
informatieve steun verleend door haar te vergezellen bij afspraken of door haar uitleg en informatie
te bieden.
33
Awa geeft aan dat ze veel vrienden en vriendinnen heeft, maar dat ze nog niemand gevonden heeft
die haar echt begrijpt en die haar kan helpen bij het oplossen van problemen (T1). Wel meent ze dat
ze iemand wil vinden die haar begrijpt, die is zoals zij, die naar haar luistert en die haar helpt bij het
oplossen van problemen. Ze is ervan overtuigd dat enkel die persoon haar kan helpen in het leven.
Bij het tweede meetmoment (T2) werd door haar aangegeven dat er jongeren zijn die haar door en
door kennen, die haar begrijpen, dit zijn diegenen die haar steun bieden. (T2) Awa heeft een drietal
heel goede vrienden in Brussel, ze heeft hen leren kennen in het OOC. Vier andere goede
vriendinnen verblijven bij haar in het opvangcentrum en nog een andere goede vriend is een
klasgenoot van haar. Awa beschouwt deze hechte vrienden als familie. Emotionele steun wordt
geboden door haar beste vrienden en dit gebeurt door naar haar te luisteren, haar aan te moedigen,
troost te bieden, gerust te stellen, enzovoort. Bij informatieve steun gaat het vooral om het samen
zoeken naar oplossingen voor problemen. Tot slot bieden haar vrienden op een recreatieve manier
steun door voor de nodige afleiding te zorgen. Ze neemt ook vaak deel aan de activiteiten
georgeniseerd door het opvangcentrum, ook hierdoor wordt afleiding geboden.
L’amitié c’est important. Chaque fois que tu as des trucs tu peux lui en parler et s’il peut il va trouver
une solution pour toi. Surtout quand je vais à Bruxelles on s’amuse. Ça m’ aide, et c’est pour cela que
je suis contente d’aller chez eux. Mes meilleure copines m’écoutent, mais moi je n’aime pas de parler.
Elles m’aident et ils m’écoutent, c’est déjà beaucoup ! (Awa, 16 jaar, Guinee)
Doorheen de tijd van de opvolging (T1 tot T6) is er echter een duidelijke verandering merkbaar wat
zowel betreft de structuur van haar sociaal netwerk als haar beleving ervan. Ze had het gevoel dat ze
voldoende steun kreeg (T2) en dat de vriendinnen van Brussel haar een goed gevoel gaven doordat
ze aan haar dachten en doordat ze bij hen op bezoek kon, maar tijdens T3 gaf ze aan dat haar
vriendinnen in Brussel het druk hebben, en dat ze niet meer bij hen op bezoek kan gaan. Ze maakt
duidelijk dat ze het hier moeilijk mee heeft en dat ze zich hierdoor niet goed voelt, maar ze zegt dat
ze zich erbij heeft neergelegd.
Depuis qu’elles vivent toutes seules à Bruxelles, elles ont beaucoup de choses à faire, elles me disent
‘On doit aller à l’école, on doit aller travailler,…’. Moi j’essaye de ne pas trop penser à ça, et je me dis
‘Bon, c’est comme ça !’. (Awa, 16 jaar, Guinee)
Vanaf T3 wordt er door Awa aangegeven dat het leven in het centrum niet meer is zoals voordien. Ze
zegt dat er velen zijn weggegaan en dat er anderen zijn toegekomen. Awa vertelt dat ze geen contact
meer heeft met diegenen die zijn weggegaan. Ook een van haar betere vrienden in het
opvangcentrum is onlangs verhuisd, met hem heeft ze wel nog contact via telefoon of sms. Ze geeft
aan dat ze geen moeite meer doet om een relatie op te bouwen met de nieuwe jongeren in het
opvangcentrum, dit deed ze voordien wel nog. Ze vindt het moeilijk en het valt haar zwaar om een
relatie op te bouwen met iemand om er daarna weer afscheid van te moeten nemen.
Awa vertelt (T1) dat ze in haar vorige school geconfronteerd is geweest met racisme, ze voelde zich
niet geaccepteerd door de andere leerlingen. Hier voelde ze zich niet goed bij. Er wordt door haar
aangegeven dat het zeer moeilijk was om vrienden te maken op school en om contact te maken met
Belgen. Tijdens T2 vertelt ze dat ze intussen veel vrienden en een heel goede vriend heeft op school.
Ze heeft het gevoel dat haar klasgenoten de moeite hebben gedaan om haar te leren kennen en te
accepteren. Er wordt samen gelachen en gepraat, hierdoor voelt ze zich beter. Kortom haar
34
klasgenoten bieden haar emotionele en recreatieve steun. Bij afname van T2 gaat Awa al een tweetal
maanden naar school, hierdoor heeft ze vermoedelijk voldoende tijd gekregen om kennis te maken
met haar klasgenoten en om vriendschapsbanden op te bouwen. Kortom, het tijdsaspect kan hierbij
een belangrijke rol gespeeld hebben. Ook op school is er een verandering merkbaar: haar beste
vriend komt niet meer vaak naar school (T3), hierdoor ziet ze hem niet meer zo vaak.
Maintenant je me sens bien à l’école j’ai des amis là‐bas qui m’acceptent, on rigole et on parle de
tout. (Awa, 16 jaar, Guinee)
Ondanks het feit dat Awa sinds haar aankomst in België geen contact meer heeft met haar familie
geeft de gedachte eraan haar steun. Uit de verhalen van Awa blijkt duidelijk dat ze zeer loyaal is naar
haar zus toe. Zo heeft ze haar zus beloofd om geen contact meer met haar of met anderen in Guinee
op te nemen. En hoewel Awa graag contact met haar zou opnemen, houdt ze zich aan deze belofte.
Bovendien heeft ze notie van wat haar zus hoopt dat ze bereikt in België, en dit moedigt haar aan om
verder te gaan.
Je sais ce que ma sœur elle pense, elle veut que je réussis, que j’avance dans la vie. Ça veut dire avoir
un diplôme, se marier, avoir des enfants, réaliser mes rêves et tout ça. Elle pense à moi, je crois
qu’elle pense à moi, je sais qu’elle pense à moi. Je dois me forcer, je dois essayer de réussir dans ma
vie.(Awa, 16 jaar, Guinee).
In de periode van T2 is Awa gestart met het volgen van danslessen, hier maakte ze kennis met
andere jongeren. Ze geeft aan dat dit haar goed doet en dat ze het leuk vindt om haar passie te delen
met anderen. Toch is ze rond T4 gestopt met het volgen van de danslessen, het ontbrak haar aan
kracht, zin en energie om te dansen.
Er is niet alleen een verandering merkbaar in haar beleving van haar sociaal netwerk en de sociale
steun (Cf. supra), ook vindt er een neerwaartse verschuiving plaats in het psychosociaal welzijn van
Awa.
T1: Awa vertelt dat ze veel lacht en dat anderen haar omschrijven als een goedlachse gekke
trien. Wel geeft ze ook aan dat er dingen zijn die moeilijk verlopen, maar hier kan ze mee
leven.
T2: Tijdens dit interview geeft ze aan dat ‘het een beetje goed gaat’ met haar en dat ze
slechts een beetje tevreden is met haar leven.
Ça va un peu, on ne peut pas dire que tout se passe bien ici. Des fois j’ai le moral de faire quelque
chose, mais des fois aussi je n’ai pas envie de faire quelque chose. (Awa, 16 jaar, Guinee)
T3: Awa geeft zelf aan dat ze zich niet goed voelt. Ook haar begeleider vertelde me voor het
gesprek dat ze de indruk had dat Awa minder opgewekt was dan anders. Ze kon niemand
noemen die haar zou kunnen helpen met dit gevoel. Eveneens vertelt Awa dat ze niet meer
gelooft in haar dromen en dat ze geen verwachtingen meer heeft voor de toekomst. Tot slot
heeft ze het gevoel dat alles en iedereen rondom haar verandert.
T4: Intussen is Awa gestopt met dansen. Dit was haar passie, maar ze had naar eigen zeggen
geen kracht, energie en zin meer om te dansen. Ze maakt zich sneller boos, ze ergert zich
35
vaker, en heeft pijn aan haar hart. Dit alles zal ongetwijfeld iets te maken hebben met het
feit dat ze ondertussen een tweede negatief antwoord heeft gekregen op haar asielaanvraag.
Uit de kwantitatieve data is gebleken dat Awa klinisch scoort op de angst‐ en depressieschaal van de
HSCL‐37A en op de RATS behaalt ze een borderline score. Ook de kwalitatieve gegevens geven weer
dat haar psychosociaal welzijn, naar het einde van het onderzoeksproces, minder goed is. Het sociaal
netwerk en de sociale steun kunnen door voldoende continuïteit, voorspelbaarheid en stabiliteit te
bieden iemands psychosociaal welzijn positief beïnvloeden (Cf. supra). Uit de resultaten kan
vastgesteld worden dat dit gegeven, vanaf T3, minimaal aanwezig is in haar leven. Dit kan één van de
factoren zijn die een negatieve invloed gehad hebben op haar psychosociaal welzijn. Eén andere
invloedrijke factor hierbij kan zijn dat haar sociaal netwerk onvoldoende een buffer vormt tegen
stressvolle gebeurtenissen. Het krijgen van een tweede negatief antwoord op haar asielaanvraag was
voor Awa waarschijnlijk zo een stressvolle gebeurtenis. Mogelijk kan ook haar psychosociaal welzijn
de manier waarop ze haar sociaal netwerk en sociale steun beleeft beïnvloeden, maar de
onderzoekster beschikt niet over de nodige informatie om uitspraken te doen over deze wederzijdse
beïnvloeding.
1.3. Ibou
Uit zijn verhalen en observaties kan worden afgeleid dat Ibou omgrind wordt door een ‘groot’ sociaal
netwerk en dat het netwerk zich steeds blijft uitbreiden. Observaties van de onderzoekster kunnen
dit bevestigen. De afnamemomenten vonden namelijk plaats bij hem thuis, en elke keer waren er
enkele vrienden aanwezig. Veel van zijn vrienden zijn afkomstig uit Guinee en heeft hij leren kennen
in het OOC of in het opvangcentrum waar hij verbleef. Sinds T1 woont hij alleen en tot op heden
heeft hij wel nog contact met deze vrienden. Ibou geeft aan dat hij een beste vriend heeft en een
vaste vriendin. Ook heeft hij nog vrienden van het voetbal en vrienden die hij ontmoet op de vorming
die hij volgt. Tot zijn netwerk behoren een twee‐ tot drietal Belgen, het betreft hier zijn voogd,
advocaat en assistentes.
J’ai un peu des relations avec des Belges, mais c’est une autre relation, ce ne sont pas des amis mais
ce sont mon tuteur, avocat et mes assistantes. (Ibou, 18 jaar, Guinee)
Informatieve steun die hij nodig had om zijn verwachtingen en doelen te realiseren ontving hij van
zijn voogd, advocaat en assistentes. Ibou geeft aan dat de steun verkregen van professionelen niet
dezelfde is als die van zijn vrienden, dit komt doordat professionelen meer ervaring hebben en meer
weten over het leven in België. Zij hebben hem raad en informatie gegeven en hierdoor heeft hij
verschillende verwachtingen kunnen realiseren. Naar zijn aanvoelen heeft hij, ondanks hij
meerderjarig is, nog steeds een goede relatie met zijn voogd en zijn advocaat. Ook tot op heden gaat
hij geregeld langs bij zijn sociaal assistent van het OCMW voor informatie en raad. Hij heeft ook het
gevoel dat hij wordt gestimuleerd door deze professionelen. Ibou vertelt dat hij een goede relatie
heeft met al deze personen.
36
Des fois je suis coincé et alors j’appelle mon tuteur ou mon avocat ou mon assistant et je lui demande
d’information, parce que moi je veux connaitre le terrain le maximum. Et alors ils m’expliquent. (Ibou,
18 jaar, Guinee)
Ten eerste ontvangt Ibou informatieve steun van zijn vrienden. De meesten zijn ook afkomstig uit
Guinee en hebben hetzelfde meegemaakt of ze bevinden zich in een gelijkaardige situatie, hierdoor
begrijpen ze zijn situatie en kunnen ze hem raad geven.
Dans la vie ils disent :’ une seule personne n’a pas des idées, c’est l’idée de 2 ou 3 personnes qui est
plus fort. Il y a des hauts et des bas dans la vie. Aujourd’hui tu peux être content et demain tu peux
avoir un problème. Donc, si tu n’as pas un bon ami qui peut t’expliquer et qui peut te donner le moral,
alors ça va te tracasser. (Ibou, 18 jaar, Guinee).
Ten tweede wordt er ook op een recreatieve manier steun geboden door zijn vrienden. Ibou kiest
ervoor om zijn vrije tijd door te brengen met de vrienden die hij heeft leren kennen in het OOC of het
opvangcentrum. Ze gaan bij elkaar op bezoek, eten samen, gaan samen uit, enzovoort. Wekelijks
gaat hij voetballen samen met zijn vrienden uit Guinee, dit doet hem terugdenken aan Guinee en
hier voelt hij zich goed bij. Ibou geeft aan dat hij minder gestrest is en minder piekert wanneer hij tijd
doorbrengt met zijn vrienden.
Tot slot ontvangt Ibou emotionele steun van zijn vrienden en in het bijzonder van zijn beste vriend.
Zijn beste vriend is de persoon waar hij alles mee deelt, die hij vertrouwt en die vertrouwen heeft in
hem. Emotionele steun is noodzakelijk omdat je hierdoor je hart kan luchten en dit kan bevrijdend
werken, zo meent hij. Naar zijn aanvoelen ontvangt hij voldoende emotionele steun.
De vrienden die hij ontmoet op de vorming of op het voetbal bezoekt hij niet hier buiten, toch kan hij
op voldoende steun rekenen betreffende dat bepaalde levensdomeim. Op deze levensdomeinen
ervaart Ibou recreatieve steun en aanmoediging. Hij geeft aan een goede band te hebben met deze
personen.
À l’école aussi je suis d’accord avec presque tout le monde. Je pense que je n’ai pas de problèmes.
Parce que à l’école j’ai des amis Belges, des amis Arabes, etc.. C’est seulement qu’on ne se fréquente
pas après l’école. Ils ne viennent pas chez moi en moi je ne vais pas chez eux. (Ibou, 18 jaar, Guinee)
Tot slot is hij ervan overtuigd dat het hebben van vrienden belangrijk is omdat hij via hen kennis kan
maken met anderen. Bovendien is hij van mening dat je door die connecties bepaalde zaken
gemakkelijker kan bereiken. Zo heeft hij via zijn vrienden zijn appartement en zijn voetbalclub
gevonden.
Quand tu as plus d’amis et plus de contact, alors tu as plus de relations et de connexions et donc les
choses seront plus facile pour toi. (Ibou, 18 jaar,Guinee)
Sedert zijn aankomst in België heeft hij geen contact meer met zijn familie, maar sinds T1 heeft hij
wel enkele stappen ondernomen. Hij heeft namelijk iemand leren kennen die af en toe naar Guinee
reist. Deze persoon heeft hem beloofd om een maximale inspanning te doen om zijn mama op te
sporen. Hierdoor heeft Ibou weer hoop gekregen, en dit bezorgt hem een goed gevoel.
37
Doorheen de tijd is er bij hem een verandering merkbaar in zijn beleving van de sociale steun. Waar
hij bij T1, T2, en T3 aangeeft dat hij steun ontving van professionelen (assistenten, voogd en
advocaat) en vrienden om zijn doelstellingen en verwachtingen te realiseren en dat hij zich gesteund,
omringd en gestimuleerd voelt door zijn sociaal netwerk, geeft hij bij T4 en T5 aan dat hij het gevoel
heeft er alleen voor te staan en dat niemand hem kan helpen. Ook zijn psychosociaal welzijn
verandert, hij geeft namelijk zelf aan dat hij zich hierdoor zeer gestrest en wanhopig voelt. Hij hoopt
in de toekomst iemand te vinden die hem kan helpen. Tijdens T1, T2 en T3 verliep alles goed en
waren er weinig tot geen problemen. Thuis verliep alles goed, hij was blij met de vorming die hij
volgde, hij had een voetbalclub gevonden, enzovoort. Maar bij T4 en T5 deden er zich enkele
problemen voor. Hij had problemen met de huisbaas, zijn contract liep ten einde en hij had te weinig
tijd om op zoek te gaan naar een andere woonst. Ook kampte hij met enkele gezondheidsproblemen,
waren er moeilijkheden met het OCMW en ook de vorming werd zwaar voor hem. Uit de
kwantitatieve gegevens is gebleken dat hij borderline scoort op de depressieschaal van de HSCL‐37A,
op de overige schalen scoort hij laag‐gemiddeld.
De wijzigingen in zijn beleving omtrent het sociaal netwerk, sociale steun en het psychosociaal
welzijn vinden plaats in eenzelfde periode waarin bovengenoemde moeilijkheden zich voordeden.
Vermoedelijk is er een wisselwerking tussen deze aspecten. De gebeurtenissen die plaatsvinden
worden door Ibou als stressvol ervaren en mogelijks vormen zijn sociaal netwerk en de ervaren
sociale steun onvoldoende een buffer tegen deze gebeurtenissen. Dit kan vervolgens het
psychosociaal welzijn beïnvloeden. Toch kan dit niet zo causaal benaderd worden en is er
hoogstwaarschijnlijk sprake van wederzijdse beïnvloeding.
1.4. Amadou
Het netwerk van Amadou bestaat uit enkele vrienden, vooral zijn beste vriend, twee andere goede
vrienden en een goede vriendin nemen een belangrijke plaats in in zijn netwerk. Ook de vriend van
zijn broer maakt deel uit van het netwerk van Amadou. De vrienden van Amadou zijn voornamelijk
afkomstig uit Guinee. Op regelmatige basis heeft Amadou nog contact met zijn mama in Guinee en
ook met enkele vrienden in Guinee heeft hij af en toe contact. Bij het opstellen van zijn sociaal
netwerk werden zijn voogd, advocaat, begeleiders en assistenten niet expliciet vermeld, maar uit
zijn verhalen kan wel worden afgeleid dat hij hulp en steun van hen ontvangt. Amadou had op een
vorige school enkele Belgische vrienden, omwille van zijn verhuis (T2) zijn deze contacten verwaterd
en sindsdien zijn er behalve de professionelen geen Belgen meer aanwezig in zijn netwerk.
In zijn verhalen komt duidelijk naar voor dat zijn voogd een hulp‐ en steunbron is geweest voor
Amadou. De relatie met zijn voogd wordt door hem op een positieve manier ervaren, hij is er
bovendien van overtuigd dat zijn voogd het beste met hem voorheeft. Zijn voogd vond een school
voor hem, hier is hij haar zeer dankbaar voor. Ook ervaart Amadou informatieve steun van zijn
voogd, het gaat hier in het bijzonder over informatie betreffende de procedure. Tevens biedt zijn
voogd hem hulp bij het beheren van zijn budget. Tot slot heeft hij het gevoel dat hij bij zijn voogd
terecht kan voor een goede babbel. Ook bij zijn advocaat kan hij terecht voor informatieve hulp en
steun.
38
Si on peut se voir on parle, on parle, on parle de ma procédure et de tout ce qu’on veut. Je veut dire
par exemple si j’ai certaines choses dans ma tête c’est à eux que je peux en parler. Ça me fait du bien
d’être soutenu comme ça. (Amadou, 18 jaar, Guinee)
Amadou vertelt dat het niet gemakkelijk was om vrienden te maken, maar dat dit na verloop van tijd
stilaan beterde. Hij heeft het gevoel dat het beter gaat met hem sinds hij vrienden heeft.
J’ai trouvé des camarades, je me suis habitué et c’est pour cela que ça va mieux. (Amadou, 18 jaar,
Guinee).
Gedurende T1 had Amadou enkele vrienden in het opvangcentrum en enkele vrienden op school,
nadat Amadou alleen is gaan wonen (T2) verandert zijn vriendenkring. Hij bouwt stilaan een
vriendenkring op in Brussel, maar blijft ook contact hebben met zijn goede vrienden uit het OOC of
het opvangcentrum.
Amadou vindt het hebben van vrienden ontzettend belangrijk, want zij kunnen jou helpen en
ondersteunen. Bovendien is hij ervan overtuigd dat je hierdoor minder zult lijden in het leven. Zijn
beste vrienden beschouwt Amadou als zijn familie, het gaat hier in het bijzonder over vrienden van
Guinese afkomst.
Parce qu’on était ensemble, on a suivi la même route. Les mêmes problèmes, le même trajet , la
même souffrance. Je les considère comme ma famille. Et ils sont trop proche de moi. Je ne vais les
abandonnées comme ça s’ils ont fait quelque chose de mal. C’est comme ça.(Amadou, 18 jaar,
Guinee)
Amadou geeft aan informatieve steun en emotionele steun te ontvangen van zijn nabije vrienden en
zijn beste vriend. Het gaat hierbij vooral om aanmoediging, iemand hebben om mee te babbelen,
vertrouwen hebben in elkaar en raad geven aan elkaar. Twee van zijn goede vrienden zijn iets ouder
dan hem en hebben een gelijkaardige situatie doorstaan. Hij heeft het gevoel dat diegenen die
hetzelfde hebben meegemaakt hem beter kunnen begrijpen. Amadou aanschouwt hen als een
voorbeeld en gaat te rade bij hen.
Surtout les deux amis, on parle la même langue maternelle, ils peuvent me donner confiance et de ne
me pas laisser d’espérer…on se donne des idées et des conseils sur la vie (Amadou, 18 jaar, Guinee)
Sinds Amadou alleen is gaan wonen zijn zijn vrienden en in het bijzonder de vriend van zijn broer,
een belangrijke bron van instrumentele steun. Amadou mag blijven slapen en eten bij deze persoon
en af en toe lenen zijn vrienden hem geld. Hier is Amadou hem zeer dankbaar voor, maar hij beseft
dat dit niet kan blijven duren en dat ze hem niet met alles kunnen blijven helpen.
L’ami de mon frère il m’a dit que si j’ai envie de manger ou si je veux dormir que je peut venir ici. Il y a
des amis qui me prêtnte de l’argent des fois. (Amadou, 18 jaar, Guinee)
39
Vanaf T4 loopt Amadou school in een nieuwe school. Na verloop van tijd voelt hij zich beter op
school, dit komt doordat hij er steeds meer en betere vrienden had. Intussen, T6, zijn er zelfs
vrienden van school waarmee hij af en toe buiten de schooluren optrekt.
Les amis de classe, quand j’ai commencé d’aller à l’école, je n’avais pas commencer l’année avec eux.
Au début on ne se parle pas, c’était un peu triste. Maintenant nous sommes proche et on se parle de
l’école et tout. (Amadou, 18 jaar, Guinee).
Bij afname van T1 was het al vijf maanden geleden dat Amadou contact heeft gehad met zijn mama
in Guinee. Hij voelde zich hier niet goed bij en bovendien had hij het gevoel hier niets aan te kunnen
doen. Tijdens T2 vertelde Amadou me met een bijhorende glimlach dat hij weer telefonisch contact
heeft met zijn mama. Via deze telefoongesprekken ontvangt Amadou steun en aanmoediging van zijn
mama. Hij is hier enorm blij om maar hij zou veel liever bij haar zijn.
Ma maman elle m’ encourage, elle me demande comme ça va, elle me demande si je vais à l’école.
Elle me dit souvent de ne pas faire des banditisme, de ne pas faire des choses qui ne sont pas
normales et elle me dit surtout de prier. (Amadou, 18 jaar, Guinee).
Zijn sociaal netwerk en sociale steun wordt op een positieve manier ervaren door Amadou. Hij heeft
het gevoel dat hij aangemoedigd en ondersteund wordt door diegenen die hem omringen. Doorheen
het onderzoeksproces geeft hij aan dat mensen hem wel kunnen leiden, raad geven, gidsen, maar
dat hij diegene is die het zelf zal moeten doen. Er is slechts één aspect dat hij graag veranderd zou
zien in zijn sociaal leven, hij zou namelijk een welbepaalde vriendin vaker willen zien, maar dit is
omwille van praktische redenen onmogelijk.
Er werd vastgesteld dat het sociaal netwerk van Amadou wijzigt wanneer er zich veranderingen
voordoen in zijn leven en in zijn verhaal komt, al dan niet impliciet, naar voor dat hij zich doorheen
het onderzoeksproces steeds een beetje beter is gaan voelen. Tijdens T1 en T2 voelde hij zich een
beetje goed, niet heel goed, maar ook niet heel slecht. Dit komt vermoedelijk doordat hij tijdens T1
nog wachtte op het antwoord van zijn asielprocedure en doordat hij bij T2 pas alleen is gaan wonen.
Vanaf T4 geeft hij zelf aan dat het beter met hem gaat. Hij gaat naar school, heeft er vrienden, en hij
voelt zich beter thuis in zijn studio. Uit de kwalitatieve resultaten blijkt dat Amadou zich steeds beter
is gaan voelen, toch geven deze kwantitatieve gegevens weer dat hij borderline scoort op de RATS.
Er lijkt sprake van een verband tussen de manier waarop hij zijn sociaal netwerk en sociale steun
beleefd en het psychosociaal welzijn van Amadou. Zelf geeft Amadou meermaals aan dat hij zich
beter is gaan voelen naarmate hij meer mensen heeft leren kennen, ook op school is hij zich beter
gaan voelen nadat hij daar vrienden had. Hoe dit verband eruitziet en op welke manier ze elkaar
beïnvloeden kan niet worden afgeleid uit de verkregen informatie.
1.5. Kamou
Tot het sociaal netwerk van Kamou behoren zijn vrienden, medebewoners en klasgenoten. Ook zijn
begeleiders en voogd zijn impliciet aanwezig in dit netwerk. Kamou geeft aan dat het merendeel van
zijn vrienden afkomstig is uit Guinee. Sinds zijn vertrek uit Guinee heeft hij geen contact meer met
zijn mama, via het internet heeft hij wel nog contact met enkele vrienden in Guinee.
40
Hij heeft het gevoel dat de begeleiders enkel doen wat ze moeten doen. Hoewel hij zegt weinig steun
en hulp te ontvangen, geeft hij toch aan dat hij hen opzoekt wanneer hij een probleem heeft.
Ils ne font pas grand chose pour moi, ils font juste ce qu’ils doivent faire. (Kamou, 17 jaar, Guinee)
Kamou geeft aan dat hij informatieve steun ontvangt van de begeleiders. Hij gaat bij hen langs voor
uitleg en informatie wanneer hij iets niet begrijpt of als hij niet weet hoe hij iets moet aanpakken.
Ook voor hulp bij administratieve zaken zoekt hij zijn begeleiders op. Tot slot meldt Kamou dat hij
goed overeenkomt met zijn begeleiders.
Welke steun Kamou ervaart van zijn voogd en van zijn advocaat en hoe hij deze relatie met hen
beleeft, is niet duidelijk. Hij meent wel dat het de taak is van de voogd en de advocaat om hem te
ondersteunen in zijn procedure, en dat ze op deze manier ‘misschien’ een belangrijke persoon voor
hem zijn.
Mon tuteur peut‐être qu’il est important pour moi, c’est lui que est chargé de me soutenir dans ma
procédure.
Zijn vrije tijd brengt Kamou het liefst door met zijn vrienden. Dit zijn vaak vrienden afkomstig uit
Guinee die hij heeft leren kennen in het OOC of in het opvangcentrum. Hij gaat wandelen met zijn
vrienden, deelnemen aan activiteiten van het centrum, samen ‘spelen’, babbelen enzovoort. Kamou
geeft aan dat hij veel vrienden heeft maar dat hij slechts steun ervaart van twee hechte vrienden en
één beste vriend. Ze hebben elkaar leren kennen in het opvangcentrum. Ook wanneer Kamou
verhuisde bleven de twee elkaar wekelijks zien. Het hebben van een beste vriend acht Kamou zeer
belangrijk omdat hij diegene is waarmee je dingen kan doen, waarmee je over van alles kan
babbelen, en waardoor je je goed voelt. Hij meent dat vrienden je kunnen helpen bij het oplossen
van ‘kleine’ problemen maar dat er ook problemen zijn waarbij ze niet kunnen helpen. Het hebben
van een beste vriend ervaart Kamou als bevrijdend. Kortom, Kamou ervaart zowel emotionele,
informatieve als recreatieve steun van zijn vrienden.
…avec lui tu peux faire plein de choses, discuter, et si tu as besoin des idées tu peux lui en parler et
puis c’est à toi de décider. Ça peut libérer un peu.
Kamou heeft het gevoel dat zijn vrienden op school hem niet goed begrijpen, daarom praat hij met
hen vaak over schoolgerelateerde zaken. Af en toe brengt hij zijn vrije tijd door met enkele vrienden
van op school.
Quand j’ai des problèmes je ne vais pas parler avec mes amis de l’école. Avec mes amis de l’école je
parle sur les problèmes de l’école. (Kamou, 17 jaar, Guinee).
Tot slot is Kamou ervan overtuigd dat hij via zijn vrienden anderen kan leren kennen en nieuwe
vriendschappen kan opbouwen.
Zoals reeds vermeld heeft hij af en toe via het internet contact met enkele vrienden uit Guinee.
Kamou geeft aan dat dit hem deugd doet, maar het blijft onduidelijk op welke manier ze hem
ondersteunen.
41
Hoewel Kamou aangeeft dat hij reeds ‘veel’ vrienden heeft, toch meent hij dat hij naar meer sociale
relaties verlangt. Hij vindt het belangrijk om voldoende omringd te worden zodanig dat hij niet alleen
hoeft te zijn. Ook zou hij meer steun willen ontvangen van diegenen die hem omringen.
Sinds zijn vertrek heeft hij geen contact meer met zijn familie, tussen T6 en T7 zijn er wel enkele
stappen gezet om zijn mama op te sporen. Er wordt door Kamou expliciet aangegeven dat hij het
belangrijk acht om vrienden te hebben omdat hulp en steun van zijn vader afwezig zijn.
Pour moi avoir des amis c’est important, parce que moi je suis seul, il n’y a pas mon papa qui va
m’aider avec des choses, c’est pour cela que c’est important pour moi. (Kamou, 17 jaar, Guinee)
Kamou is echter ontevreden over zijn sociaal netwerk en de ervaren sociale steun. Hij geeft aan dat
hij zich af en toe alleen voelt en dat hij meer sociale relaties wilt. Evenzeer wilt hij omringd worden
door personen die hem begrijpen. Ook heeft hij het gevoel dat hij geen hulp ontvangt om zijn
verwachtingen te realiseren en dat hij er vaak alleen voorstaat om zijn problemen op te lossen.
Doorheen het proces is er noch in zijn sociaal netwerk noch in zijn beleving een noemenswaardige
verandering merkbaar. Wat zijn psychosociaal welzijn betreft kan gesteld worden dat hij zich een
beetje beter is gaan voelen. Bij T1, T2, T3 is hij in beperkte mate tevreden over zijn leven.
Verschillende redenen liggen hierbij aan de basis en zijn asielprocedure speelt hierbij een bijzondere
rol. Bij T3 geeft Kamou expliciet aan dat hij zich niet goed voelt. Bovendien kon hij niemand
opnoemen die hem zou kunnen helpen om zich beter te doen voelen.
Je ne me sens pas bien, la tête ne vas pas, je réfléchi trop. (Kamou, 17 jaar, Guinee)
Maar vanaf T4 gaat het beter met hem, dit heeft volgens hem te maken met een kleine stap
voorwaarts in zijn procedure. Tijdens T6 geeft hij zelf aan dat hij iemand is die altijd lacht en dat dit
nooit zal veranderen. Ook uit de observaties van de onderzoekster kan worden afgeleid dat hij bij de
laatste twee meetmomenten opgewekter is dan voordien.
Op de vragenlijsten haalt Kamou een laag‐gemiddelde score voor de angst‐ en depressieschaal en
een borderline score op de RATS.
In deze casus werd er geen expliciet verband gevonden tussen het psychosociaal welzijn en het
sociaal netwerk en de ervaren sociale steun. Er kan eventueel een verband bestaan tussen de
borderline score op de RATS en de ontevredenheid over zijn sociaal netwerk en de ervaren sociale
steun. Zo kan er ondermeer worden aangenomen dat hij onvoldoende steun ervaart van zijn sociaal
netwerk om het hoofd te bieden aan stressvolle gebeurtenissen, maar de onderzoekster beschikt
over onvoldoende gegevens om hierover uitspraken te doen.
42
43
Deel V: Discussie
Dit allerlaatste deel bestaat uit drie onderdelen. Eerst en vooral worden, zonder afbreuk te doen aan
het unieke verhaal van elk individu, de gemeenschappelijkheden en de verschillen overheen de vijf
cases uiteengezet en worden er verbanden gelegd met de literatuur. Ten tweede worden de
beperkingen van dit onderzoek aangekaart. En tot slot worden er enkele aanbevelingen voor verder
wetenschappelijk onderzoek, praktijk en beleid geformuleerd.
HOOFDSTUK 1: Interpretatie van de resultaten
In dit hoofdstuk wordt er eerst en vooral een algemeen beeld geschetst van het sociaal netwerk van
de deelnemende participanten. Vervolgens wordt er weergegeven waarom NBBM het belangrijk
vinden om omringd te worden. Daarna wordt er een uiteenzetting gegeven over de verschillende
steunbronnen waarop de NBBM van dit onderzoek een beroep konden doen en wordt er nagegaan
welke vormen van steun er door wie geboden werd. Ook wordt er in dit deel stilgestaan bij de
beïnvloedende rol van het tijdsaspect. Tot slot wordt het verband tussen het sociaal netwerk, de
sociale steun en het psychosociaal welzijn nader toegelicht.
1.1 Algemene structuur van het sociaal netwerk
De structuur van het sociaal netwerk van de zes participanten kent enkele gemeenschappelijke
kenmerken. Hun sociaal netwerk bestaat voornamelijk uit vrienden, andere NBBM, mensen
afkomstig uit Guinee, begeleiders en andere professionelen. In eerder onderzoek (Mels et al., 2008)
werd een gelijkaardige structuur van het sociaal netwerk bij NBBM gevonden. Vier van de vijf
participanten hebben geen contact meer met hun ouders of familie in Guinee. Dit was geen
verrassende vaststelling aangezien separatie van de ouders kenmerkend is voor de situatie waarin
NBBM zich bevinden (o.a. Derluyn & Broekaert, 2007b; Kohli & Mather, 2003; Mels et al., 2008;
Sourander, 1998; Tartakovsky, 2009). Vriendschappen werden in het bijzonder aangegaan met
anderen afkomstig uit Guinee, andere NBBM uit het OOC of het opvangcentrum en met klasgenoten.
Ook dit is een gegeven dat geregeld terugkomt in de bestaande literatuur (Derluyn, 2005; Mels et al.,
2008; Montgomery et al., 2001; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Stewart et al., 2008). Door alle vijf de
participanten werd aangegeven dat ze omringd werden door ten minste één beste vriend(in). Slechts
één van de participanten, Ibou, vertelt dat hij vrienden heeft leren kennen in zijn
vrijetijdsorganisatie. Behalve professionelen had slechts één van de participanten een hechte band
met een Belg.
44
1.2 Waarom vinden NBBM het belangrijk om omringd te worden
Allen vinden ze het belangrijk om omringd te worden door vrienden en om voldoende sociale
contacten te hebben. Twee participanten vertellen expliciet dat je je beter voelt wanneer je omringd
wordt door anderen, bij de jongeren komt dit impliciet aan bod. Hierbij speelt het gevoel van
‘belonging’ (Cf. infra) vermoedelijk een rol. Het ervaren van ‘social belonging’ heeft een positief
effect op het psychosociaal welzijn, mensen gaan zich hierdoor ondermeer gelukkiger voelen (Mellor,
Stokes, Firth, Hayashi & Cummins, 2008; Newman, Lohman & Newman, 2007; Sargent, Williams,
Hagerty, Lynch‐Sauer, & Hoyle, 2002). Dit kwam ook al eerder aan bod bij het main‐effect model
(Cf.supra), dit model stelt namelijk dat het ervaren van emotionele steun, in de vorm van ‘belonging’,
het psychosociaal welzijn van een individu ten goede komt (Cohen & Wills, 1985). Door Awa en Ibou
werd aangegeven dat een netwerk rondom jou en het ervaren van sociale steun noodzakelijk is
omdat je hierdoor aangemoedigd wordt om dingen te doen. Het zijn zij die ervoor zorgen dat je
mentale toestand goed is. Vier van de vijf jongeren menen dat sociale relaties belangrijk zijn opdat je
steeds iemand zult hebben die je kan helpen, door je raad en informatie te bieden, wanneer je
problemen hebt. Dit valt onder de noemer ‘informatieve steun’ (Cobb, 1976). Ibou vindt sociale
relaties belangrijk, omdat hierdoor connecties gelegd kunnen worden. Hij is ervan overtuigd dat deze
connecties je ten goede zullen komen bij het bereiken van bepaalde doelen. Tot slot werd door
Kamou en Ibou aangegeven dat sociale contacten belangrijk zijn voor een uitbreiding van het sociaal
netwerk. Ze menen echter dat je via via anderen leert kennen. Dit werd ook aangegeven door de
participanten in het onderzoek van Mels en collega’s (2008).
1.3 Verschillende steunbronnen waarvan NBBM steun ervaren
De vijf participanten ervaren verschillende vormen van steun geboden door verschillende personen.
De manier waarop de deelnemende NBBM hun sociaal netwerk en hun sociale steun beleven varieert
van tevreden tot ontevreden.
In de literatuur wordt sociale steun opgesplitst in verschillende vormen van sociale steun (Cf.supra)
of wordt de sociale steun geclassificeerd onder de verschillende personen/groepen die sociale steun
verlenen aan NBBM. In dit onderzoek werden geen bezwaren gevonden tegen dergelijke
onderverdelingen, maar opmerkelijk was de vaststelling dat ‘sense of belonging’ hierbij een rol
speelde. Deze ‘sense of belonging’ is een gevolg van de identificatie van een individu met een groep,
dit gebeurt op basis van gemeenschappelijke kenmerken (McMillian, & Chavis, 1986; Verkuyten,
1999). Het gaat om een subjectief gevoel van verbondenheid en loyaliteit ten aanzien van andere
groepsleden. Hierbij is er een geloof aanwezig dat in de behoeften van de groepsleden voorzien zal
worden door de onderlinge verbondenheid in de groep (ibid.). Kohli (2011) meent dat er bij NBBM
een verlangen naar verbondenheid aanwezig is, dit verlangen komt nadat ze veiligheid hebben
gevonden en voldoende ‘geacclimatiseerd’ zijn in het gastland. In dit onderzoek verkregen NBBM
meer en andere steun van diegenen waarmee ze zich in sterkere mate konden identificeren en
waarbij aangenomen werd dat ze een grotere ‘sense of belonging’ ervoeren. Dit wordt verduidelijkt
in onderstaande overzichtstabel, vervolgens wordt dit nader toegelicht.
45
Mate van ‘belonging’ Wie Verschillende vormen
Grote mate van ‘belonging’
Kleine mate van ‘belonging’
NBBM afkomstig uit Guinee
en andere NBBM
‐ Emotionele steun
‐ Informatieve steun
‐ Recreatieve steun (afleiding)
‐ (beperkte) instrumentele steun
Klasgenoten en vrienden uit vrijetijdsorganisatie
‐ Recreatieve steun
Hulpverleners van het opvangcentrum
‐ Instrumentele steun ‐ Informatieve steun (over
praktische zaken en het leven in België)
‐ (beperkte) emotionele steun ‐ (beperkte) recreatieve steun
Andere professionelen (voogd en advocaat) ‐ Informatieve steun (procedure)
Tabel 5: Sense of belonging.
In dit onderzoek kwam duidelijk naar voor dat andere NBBM afkomstig uit Guinee een enorm
belangrijke bron van steun en hulp zijn voor de participanten, dit bleek reeds uit de bevindingen van
eerder onderzoek (o.a. Derluyn, 2005; Mels et al., 2008; Montgomery et al., 2001). Het OOC of het
opvangcentrum waar de jongeren verbleven of verblijven werd door alle participanten aangehaald
als een belangrijke ontmoetingsplek. Zoals uit onderzoek is gebleken dat het merendeel van de
NBBM een hechte vriend heeft waarbij hij terecht kan voor steun, raad en een babbel, zo hebben
ook alle participanten in dit onderzoek gemeld dat ze een beste vriend(in), vaak een andere NBBM
afkomstig uit Guinee, hebben. Deze persoon wordt omschreven als de persoon die ze vertrouwen,
die vertrouwen in hen heeft en waarmee ze alles kunnen delen.
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt, met uitzondering van één jongere, dat NBBM enkel en
alleen emotionele steun ervaren van hun hechte en beste vrienden. Ze voelen zich geliefd, gesteund,
en gewaardeerd doordat hun beste vrienden een luisterend oor bieden, vertrouwen hebben in hen ,
troost bieden, enzovoort. Dit brengt een goed gevoel teweeg bij de meeste participanten, dit komt
vermoedelijk doordat een gevoel van ‘belonging’ bevorderend kan zijn voor het psychosociaal welzijn
(Cohen & Wills, 1985; Mellor et al., 2008; Newman et al., 2007; Sargent, 2002). Dit komt ondermeer
doordat ‘sense of belonging’ het gevoel van eigenwaarde bevordert en doordat dit voor stabiliteit en
veiligheid zorgt (Kohli, 2011; McGuire & Weisz, 1982, in: Newman et al., 2007). ‘Sense of belonging’
kan ook een buffer vormen tegen de moeilijkheden en onzekerheden waarmee NBBM
geconfronteerd worden (Kia‐Keating & Ellis, 2007). Ook informatieve steun kan geboden worden
door vrienden (Mels et al., 2008; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Stewart et al., 2008), dit werd, met
uitzondering van één jongere, bevestigd door de participanten van dit onderzoek. De participanten
zoeken hun vrienden op wanneer ze raad wensen en/of hulp nodig hebben bij het oplossen van
problemen. Deze informatie en raad wordt waardevol geacht, maar de jongeren menen dat zijzelf
uiteindelijk de beslissing moeten nemen en het probleem vaak zelf moeten oplossen. Ibou en
Amadou gaan vooral op zoek naar informatieve steun bij andere NBBM afkomstig uit Guinee, omdat
46
ze ervan overtuigd zijn dat zij hen beter begrijpen doordat ze hetzelfde hebben meegemaakt. De
twee jongeren identificeren zich met deze personen omdat er veel gemeenschappelijke kenmerken
zijn, en het gevoel van verbondenheid is hierbij waarschijnlijk groter. De informatieve steun geboden
door personen van eenzelfde afkomst kan ook een hulp zijn bij het leren van de taal en het
interpreteren van de cultuur van het gastland (Mels et al., 2008; Stewart et al., 2008; Wallin &
Ahlström, 2005) maar dit kwam in de verhalen van de participanten niet aan bod. Tot slot melden
alle participanten dat hun hechte en goede vrienden ook recreatieve steun bieden. De participanten
brengen bij voorkeur hun vrije tijd door met vrienden van hetzelfde herkomstland. Samen lachen,
grappen, op stap gaan, deelnemen aan de door het centrum georganiseerde activiteiten, voetballen,
rondhangen, haren vlechten, op bezoek gaan, enzovoort worden aangehaald als activiteiten die de
jongeren samen met hun vrienden ondernemen. Door samen tijd door te brengen en zich samen te
amuseren, piekeren ze minder over hun problemen en/of denken ze minder aan hun familie.
Hetzelfde komt geregeld aan bod in de literatuur over NBBM ( o.a. Geltman et al., 2005; Mels et al.,
2008; Montgomery et al., 2001; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Tot slot is er slechts één participant,
Amadou, die instrumentele steun ontvangt van zijn vrienden, een mogelijke verklaring hiervoor is
dat hij reeds alleen woont en bijgevolg niet meer kan genieten van de instrumentele steun die
geboden wordt door de opvoeders/begeleiders. Kortom, zowel in dit onderzoek als in eerder
onderzoek werd vastgesteld dat jongeren met eenzelfde etnische afkomst om tal van redenen een
belangrijke plaats innemen in het leven van NBBM (o.a. Geltman et al., 2005; Mels et al., 2008;
Montgomery et al., 2001; Stewart et al., 2008). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat NBBM in
grote mate een ‘sense of belonging’ ervaren op basis van de vele waargenomen
gemeenschappelijkheden.
Elk van de jongeren geeft aan vrienden te hebben op school. Deze vriendschappen blijven veelal
beperkt tot binnen de schoolmuren. Hierdoor kan er verondersteld worden dat het hier minder
hechte vriendschapsbanden betreft, vermoedelijk doordat de participanten in mindere mate
aansluiting vonden bij medestudenten door taal‐ en culturele barrières (Joyce et al., 2010), waardoor
het gevoel van ‘belonging’ misschien minder intens beleefd werd. Door de participanten werd
aangegeven dat de steun geboden door klasgenoten voornamelijk van recreatieve aard is, hiermee
worden de bevindingen van eerder onderzoek bevestigd (Derluyn, 2005; Mels, et al., 2008;
Montgomery et al., 2001; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Heel af en toe werd er informatieve steun
geboden over schoolgerelateerde zaken. Zoals ook uit eerder onderzoek kan worden afgeleid, blijkt
dat een vrijetijdsorganisatie in geringe mate een ontmoetingsplek is om vriendschappen op te
bouwen en dat het een plek is waar vooral recreatieve steun verstrekt wordt (Mels, et al., 2008).
Professionelen (opvoeders/begeleiders van het opvangcentrum, assistenten uit andere instanties,
voogden en advocaten) en NBBM hebben weinig waarneembare gemeenschappelijke kenmerken,
waardoor NBBM zich slechts in beperkte mate kunnen identificeren met hen. Toch menen de
participanten dat ze steun ervaren van deze professionelen. Deze steun is verschillend van de steun
die verkregen wordt van (hechte) vrienden.
Twee van de drie jongeren die in een opvangcentrum verbleven stellen dat ze op hulp kunnen
rekenen van de opvoeders/begeleiders. Kamou echter heeft het gevoel dat de
opvoeders/begeleiders niet veel voor hem gedaan hebben en dat ze slechts doen wat ze moeten
doen. Vooral instrumentele en informatieve steun wordt geboden door de opvoeders/begeleiders
van het opvangcentrum (Mels et al., 2008; Raghallaign & Gilligan, 2010). Ook in dit onderzoek menen
47
de drie jongeren die in een opvangcentrum verblijven dat ze bij hen terecht kunnen voor
informatieve steun. Het gaat hierbij voornamelijk over informatie betreffende het leven in België,
praktische informatie of om hulp mij administratieve zaken. Twee van deze jongeren ervaren
instrumentele steun van de opvoeders/begeleiders. Tot slot werd enkel door Awa aangegeven dat ze
emotionele steun ervaart, ze kan bij hen terecht voor een babbel, troost en aanmoediging. De
bevinding dat door slechts één participant expliciet wordt aangegeven dat ze emotionele steun
ontvangt van de opvoeders/begeleiders is inconsistent aan het resultaat van eerder onderzoek
waarin opvoeders/begeleiders de personen bij uitstek zijn om over hun gevoelens te praten (Derluyn,
2005). Tot slot was er binnen dit onderzoek een participant, Aïcha, die een beetje afleiding zocht bij
de opvoeders/begeleiders. Door de twee participanten die alleen wonen wordt er beroep gedaan op
andere instanties. Vooral Ibou ervaart voldoende informatieve steun van zijn assistent op school en
van de assistent van het OCMW. Het betreft hier informatieve steun die hij nodig had om zijn
verwachtingen te realiseren.
De voogden en advocaten van de jongeren werden vernoemd in hun sociaal netwerk. De meesten
geven aan dat ze terecht kunnen bij hun voogd en advocaat voor informatieve steun, er wordt
voornamelijk informatie geboden over hun procedure. Een jongere, Amadou, heeft het gevoel
terecht te kunnen bij zijn voogd voor een babbel. Door drie participanten wordt er expliciet
aangegeven dat ze een goede band hebben met hun voogd.
Slechts een deelnemende jongere heeft nog op regelmatige basis contact met zijn mama in Guinee
en twee andere participanten hebben reeds enkele stappen ondernomen om contact op te nemen
met hun familie. Doorheen het onderzoeksproces werd door de participanten geregeld aangehaald
dat ze hun mama en familie missen. Kamou meent dat hij nood heeft aan veel vrienden omdat hij de
steun van zijn papa mist. Amadou meent dat hij steun ontvangt via het telefonisch contact met zijn
mama. Ook Ibou put hoop uit het feit dat er een mogelijkheid bestaat om weer contact te hebben
met zijn mama en bij Awa is er sprake van een grote loyaliteit ten aanzien van haar zus. Deze
loyaliteit en aanmoediging werden reeds aangehaald in eerder onderzoek (Derluyn, 2005; Derluyn et
al., 2005; Montgomery et al., 2001). Onderzoek heeft aangetoond dat het niet‐begeleid zijn een
risicofactor is waardoor het psychologisch welzijn in het gedrang kan komen en dat de aanwezigheid
van de ouders protectief kan zijn bij het verwerken van traumatische gebeurtenissen (Ager, 1992;
Almqvist & Broberg, 1999; Bean et al., 2007; Derluyn, 2005; Sourander, 1998). In dit onderzoek tonen
de kwantitatieve gegevens aan dat drie van de vijf participanten borderline scoren op de RATS,
hierbij kan de afwezigheid van ouderlijke steun en bescherming mede aan de basis liggen. Tot slot
komt in elk van hun verhalen naar boven dat ze hun ouders missen. Dit was geen onvoorziene
vaststelling daar dit al door enkele onderzoeken werd vastgesteld (Derluyn, 2005; Derluyn et al.,
2005; Mels et al., 2008). Doordat NBBM zich loyaal voelen naar hun ouders toe, kan worden
verondersteld dat zij nog een ‘sense of belonging’ ervaren, al blijft het hierbij wel onduidelijk op
welke manier ze zich verbonden voelen. Vermoedelijk kan ook de sociale steun verkregen door hun
familie in verband worden gebracht met het gevoel van ‘belonging’, maar verder onderzoek is nodig
om hierover gegronde uitspraken te doen.
Uit eerder onderzoek is gebleken dat het voor deze doelgroep moeilijk is om aansluiting te vinden en
contact te maken met de autochtone bevolking (Joyce et al., 2010; Lie, 2002; McMichael &
Manderson, 2004; Wallin & Ahlström, 2005). Dit werd bevestigd door de resultaten van dit
onderzoek, slechts één van de participanten had namelijk een hecht contact met iemand uit België.
48
Vermoedelijk komt dit door taal‐ en culturele barrières waarmee ze geconfronteerd worden en/of
met racisme en discriminatie die NBBM ervaren (Ajdukovic & Ajdukovic, 1993; Close et al., 2001;
Coventry et al., 2002; Davies & Webb, 2000; Derluyn, 2005; Derluyn & Broekaert, 2007b; Joyce et al.,
2010; Stewart et al., 2008). Doordat er sprake is van discriminatie en racisme ten aanzien van NBBM
en doordat er aangenomen wordt dat er weinig gemeenschappelijke kenmerken zijn tussen NBBM
en de autochtone bevolking (andere cultuur, andere taal, andere omgangsvormen,…) bestaat de kans
dat NBBM zich op geen enkele manier verbonden voelen met de autochtone bevolking. Hierdoor
wordt de sociale steun verkregen van Belgen vermoedelijk verstoord of op een andere manier
beleefd. Dit sluit aan bij de bovenstaande bevinding omtrent ‘sense of belonging’.
Uit dit onderzoek is een sterk vermoeden gegroeid dat ‘sense of belonging’ niet enkel en alleen
bevorderend kan zijn op het psychosociaal welzijn van NBBM, maar dat dit ook een richtlijn kan zijn
voor welke en hoeveel sociale steun er van wie ervaren wordt (Cf. supra).
1.4 Het tijdsaspect
Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat bij sommige NBBM het sociaal netwerk
onderhevig is aan veranderingen doorheen de tijd. Hierbij gaat het soms om een uitbreiding (Kohli,
2011), en/of om wijzigingen die verklaard kunnen worden aan de hand van enkele gebeurtenissen
die zich hebben voorgedaan (Cf. infra). Zo breidt het sociaal netwerk van Aïcha zich uit en wijzigt het
sociaal netwerk van Amadou wanneer hij alleen is gaan wonen (T2). Op dat moment is hij op een
andere manier een beroep gaan doen op zijn sociaal netwerk en was zijn sociaal netwerk ook
onderhevig aan uitbreiding. Hij verkreeg op dat moment instrumentele steun van zijn vrienden, dit
komt vermoedelijk doordat hij sedertdien geen beroep meer kon doen op de opvoeders/begeleiders
uit het opvangcentrum voor instrumentele steun (Mels, et al., 2008; Raghallaigh & Gilligan, 2010).
Hierbij gaat het duidelijk om situationele kenmerken waardoor er zich wijzigingen voordoen in het
sociaal netwerk en de ervaren sociale steun (Levitt, 2005).
Niet alleen de vorm van het sociaal netwerk en de ervaren sociaal steun kunnen doorheen de tijd
veranderen (Antonucci, Akiyama & Takahashi, 2004), ook de manier waarop dit beleefd wordt wijzigt
doorheen de tijd, zo blijkt uit dit onderzoek (Cf. infra).
Dit onderzoek bevestigt eerder onderzoek (Tartakovsky, 2009; Ward et al., 1998) waarin bewezen
wordt dat het psychosociaal welzijn geen constant gegeven is. Drie participanten geven expliciet aan
dat ze zich beter zijn gaan voelen naarmate ze meer mensen kenden en vrienden hadden. Dit kan
ondermeer verklaard worden aan de hand van het buffer‐ en main‐effecten model (Cohen & Wills,
1985). Hoelang de periode duurde vooraleer de NBBM relaties hadden opgebouwd met anderen en
wanneer ze zich exact beter zijn gaan voelen blijft onduidelijk binnen dit onderzoek. Ook op school
voelden de meeste NBBM zich beter naarmate ze daar vrienden hadden. Twee van de vijf jongeren
startten gedurende dit onderzoek in een nieuwe school, deze twee jongeren hadden na ongeveer
twee maanden vrienden op school.
49
1.5 Het sociaal netwerk en de sociale steun gelinkt aan het
psychosociaal welzijn van NBBM
Opmerkelijk bij Awa en Ibou in het bijzonder is dat ze hun sociaal netwerk en hun sociale steun
doorheen het onderzoeksproces op een verschillende manier gaan beleven. Bij Awa vindt de
wijziging in haar beleving plaats op hetzelfde moment dat er zich veranderingen voordoen in haar
sociaal netwerk en haar omgeving, ook haar psychosociaal welzijn wijzigt op dat welbepaalde
moment. Vanaf T3 hebben haar vriendinnen in Brussel het te druk waardoor ze niet meer bij hen op
bezoek kon en waardoor ze minder (emotionele) steun van hen ontving. In het opvangcentrum is het
op dat moment een komen en gaan van NBBM en komt haar beste vriend niet meer naar school.
Eveneens geeft ze vanaf T3 aan dat ze zich minder goed voelt dan voordien, ze verliest haar vitaliteit
en haar energie. Er is duidelijk een wisselwerking aanwezig tussen de wijzigingen in haar sociaal
netwerk, haar beleving hieromtrent en haar psychosociaal welzijn. Het wegvallen van de vriendinnen
in Brussel kan gepaard gaan met het wegvallen van emotionele steun, een gevoel van eigenwaarde
en het gevoel van ‘belonging’, dit kan een negatieve invloed hebben op het psychosociaal welzijn
(Cohen & Wills, 1985; Mellor et al., 2008; Newman et al., 2007; Sargent, 2002). De voorspelbaarheid
en continuïteit in haar leven zijn mogelijk verdwenen door de verschillende veranderingen in haar
sociaal netwerk, en ook dit kan haar psychosociaal welzijn negatief beïnvloeden (Cohen & Wills,
1985; Kohli, 2011). Tot slot kunnen directe positieve ervaringen, voorzien door haar vriend(inn)en,
verminderd zijn en zoals het main‐effect model verklaart kan ook dit het psychosociaal welzijn in
negatieve zin beïnvloeden (Cohen & Wills, 1985).
Bij Ibou doen er zich problemen voor op andere levensdomeinen en is het niet zozeer zijn sociaal
netwerk dat onderhevig is aan veranderingen. Ibou wordt vanaf T4 geconfronteerd met enkele
huisvestingproblemen, gezondheidsproblemen en problemen die zich voordoen bij de vorming die
hij volgt. T4 is tevens ook het moment dat hij zijn sociale steun op een andere manier ervaart, vanaf
dit moment heeft hij het gevoel dat niemand hem nog kan helpen om bepaalde zaken te bereiken.
Hij voelt zich gestrest en alleen. Er kan worden vastgesteld dat zijn sociaal netwerk en de ervaren
sociale steun hem onvoldoende beschermen tegen stressvolle gebeurtenissen (Cohen & Wills,
1985).
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het sociaal netwerk zich kan uitbreiden of kan
wijzigen doorheen de tijd en dat hierbij verschillende situationele kenmerken of gebeurtenissen aan
de basis kunnen liggen. Er werd ook een verband gevonden met het psychosociaal welzijn, maar hoe
die wisselwerking er exact uitziet is nog niet duidelijk
50
HOOFDSTUK 2: Beperkingen van dit onderzoek
Dit onderzoek kent enkele beperkingen waardoor bovenstaande resultaten en conclusies met de
nodige omzichtigheid benaderd moeten worden. Desalniettemin kunnen er op basis van de
bevindingen enkele relevante aanbevelingen voor verder wetenschappelijk onderzoek, praktijk en
beleid geformuleerd worden (Cf. infra).
De interviews werden niet afgenomen in de moedertaal16 van de participanten, bijgevolg kunnen de
resultaten soms vertekend zijn door taal‐ en communicatiebarrières. Eerst en vooral konden de
deelnemende NBBM zich hierdoor belemmerd voelen om zich uit te drukken. Door de taal‐ en
culturele barrières is er geen garantie dat de vragen en antwoorden op eenzelfde manier
geïnterpreteerd werden door de participanten en de onderzoekster (Smaling & Maso, 1998). De
onderzoekster trachtte dit tegen te gaan door het antwoord te parafraseren en verduidelijking te
vragen waar nodig. Ook bestaat de kans dat bepaalde westerse psychologische concepten verkeerd
begrepen werden door de deelnemende NBBM (Derluyn et al., 2008) of dat sommige concepten
gewoonweg niet bestaan in bepaalde culturen (Kohli, 2003). Naar aanvoelen van de onderzoekster
waren ‘sociaal netwerk’ en ‘sociale steun’ geen gebruikelijke concepten voor de jongeren.
Bedenkelijke blikken (o.a. wenkbrauwen fronsen) en oppervlakkige en korte antwoorden beamen dit
vermoeden. Na verloop van tijd werden beide concepten bij sommigen duidelijker en was er meer
diepgang in de gesprekken over desbetreffende thema’s mogelijk.
Ten tweede bestaat er een kans dat de bevindingen van dit onderzoek onderhevig zijn aan sociaal
wenselijke antwoorden (Janssens, 1985). Er wordt gesteld dat de gevoeligheid van de onderwerpen
sociaal wenselijke antwoorden teweeg kan brengen (ibid.). In dit onderzoek werd dit beperkt door
een vertrouwensrelatie op te bouwen en de vertrouwelijkheid op tijd en stond te garanderen.
Een derde beperking van dit onderzoek heeft betrekking op de onderzoeksmethodes die werden
gehanteerd binnen dit onderzoek. De concentrische cirkels staan bekend om hun vermogen om
informatie te verzamelen over het sociaal netwerk (Levitt, Guacci, & Levitt, 1993). Gebruikmaken
van dit instrument had een meerwaarde kunnen betekenen voor dit onderzoek doordat zowel het
kwantitatieve als het kwalitatieve aspect van het sociaal netwerk op verschillende levensdomeinen
hiermee in kaart gebracht kon worden (Levitt et al., 1993; Mels et al.,2008). Desalniettemin werd de
doordachte keuze gemaakt om dit instrument niet te gebruiken binnen dit onderzoek. De
onderzoekster had namelijk een sterk vermoeden dat én een semigestructureerd interview én
vragenlijsten én de concentrische cirkels te belastend en te intensief zouden geweest zijn voor de
participanten.
16 De kennis van de Franse taal was voldoende bij elk van de participanten, bijgevolg werd er geen beroep gedaan op tolken.
51
Bij de interpretatie van de resultaten moet zeker en vast voor ogen worden gehouden dat de
interviews en vragenlijsten slechts momentopnames zijn, de bekomen data kunnen dus beïnvloed
zijn door de gemoedstoestand van de participant op dat welbepaalde moment.
De kleine onderzoeksgroep is een laatste onmiskenbare beperking van dit onderzoek. Slechts vijf
NBBM namen deel aan dit onderzoek, hierdoor hebben de resultaten van dit onderzoek niet de
pretentie om gegeneraliseerd te worden (Cf. supra). Bovendien bestaat de steekproef enkel en alleen
uit jongeren afkomstig uit Guinee, daarom kunnen de bevindingen van dit onderzoek eenzijdig
gekleurd zijn door hun culturele achtergrond en is er sprake van een etnisch‐specifieke vertekening
(Houtkoop & Veeman, 2002).
52
HOOFDSTUK 3: Aanbevelingen
3.1 Aanbevelingen voor verder wetenschappelijk onderzoek
Doordat NBBM vaak zonder enig sociaal netwerk aankomen in het gastland zijn zij vaak gedurende
de eerste paar maanden op zoek naar mensen om samen dingen mee te doen (Lie, 2002; Kohli &
Mather, 2003; Montgomery, 2001). Bovendien blijkt uit onderzoek (Montgomery, 2001) dat hun
sociaal netwerk gedurende die periode voornamelijk bestaat uit hulpverleners, vermoedelijk komt dit
door de verschillende moeilijkheden die NBBM ondervinden bij het uitbouwen van een netwerk (Cf.
supra). Dit onderzoek vond pas plaats toen de participanten reeds een tiental maanden in België
verbleven, bijgevolg kon er geen duidelijk zicht verkregen worden op hoe ze hun netwerk in het
begin uitbouwden, hoe het van begin af aan evolueerde, hoeveel tijd ze hiervoor nodig hadden en
door welke individuele en situationele kenmerken dit in het begin beïnvloed werd. Verder onderzoek
hiernaar wordt ten zeerste aanbevolen.
Zowel situationele als individuele kenmerken zijn bepalend voor het sociaal netwerk en de sociale
steun die ervaren wordt (Levitt, 2005). Mede dankzij dit onderzoek konden bepaalde situationele
kenmerken (Cf. supra) in kaart gebracht worden, toch is enig diepgaander onderzoek hieromtrent
nog nodig. Welke invloed heeft het traject van NBBM op het sociaal netwerk en de sociale steun?
Welke omgevingsfactoren spelen op welke manier een rol bij het uitbouwen van een sociaal
netwerk? Enzovoort. Binnen dit onderzoek is er duidelijk een verschil merkbaar tussen de
verschillende participanten, maar de onderzoekster kreeg onvoldoende informatie om bevindingen
te formuleren over de invloed van bepaalde individuele kenmerken. Het blijft tot nu toe een
wetenschappelijk vraagteken welke individuele kenmerken van NBBM bevorderend of nefast zijn bij
het opbouwen van sociale relaties.
Zoals eerder vermeld betreft dit onderzoek een kleine steekproef en zijn de bevindingen mogelijks
niet representatief voor de gehele populatie NBBM in België. Bovendien zijn er vermoedelijk etnisch‐
specifieke vertekeningen aanwezig in de resultaten en bevindingen van dit onderzoek doordat alle
participanten afkomstig zijn uit Guinee (Houtkoop & Veeman, 2002). Bovendien zijn de concepten
sociaal netwerk en sociale steun cultuurspecifiek (Kehaler et al., 2001, in: Stewart et al, 2008).
Vergelijkend onderzoek is nodig om na te gaan welke invloed de etnischculturele achtergrond van
NBBM heeft op het uitbouwen van een sociaal netwerk (o.a. Hoe wordt het sociaal netwerk
uitgebouwd bij NBBM afkomstig uit landen waarvan er slechts een kleine gemeenschap aanwezig is
in België? Hoe ziet hun netwerk er dan uit?...), en of er al dan niet verschillen merkbaar zijn in hun
beleving hieromtrent.
Tot slot is uit dit onderzoek gebleken dat ‘sense of belonging’ een onmiskenbaar aspect is wanneer
het gaat over sociaal netwerk en sociale steun. Dit aspect moet in de toekomst bij NBBM nader
onderzocht worden.
53
3.2 Aanbevelingen voor praktijk en beleid
Zowel uit dit onderzoek als uit eerder onderzoek is gebleken dat cultuurgenoten een belangrijke
steunbron zijn voor NBBM en dat dit het psychosociaal welzijn van NBBM ten goede kan komen. In
de praktijk dienen hulpverleners zich hiervan bewust te zijn want indien nodig kunnen zij de jongeren
helpen en stimuleren om op zoek te gaan naar dergelijke contacten. Ondermeer kan dit gebeuren
door activiteiten en evenementen voor NBBM te organiseren. Een uitdaging hierbij kan zijn om
centraoverschijdende activiteiten te voorzien, hierdoor kan je als hulpverlener NBBM op een
recreatieve en ontspannende manier in contact brengen met andere NBBM. Bovendien zorgen deze
evenementen en activiteiten voor de nodige afleiding, één van de vormen van sociale steun die door
NBBM ten zeerste gewaardeerd wordt.
NBBM hebben minimaal contact met Belgische leeftijdsgenoten. Toch wordt er verondersteld dat dit
contact voor beide partijen van groot belang is. Nu krijgen NBBM vooral informatie over België van
hun opvoeders/begeleiders en voogden, maar door ontmoetingsplekken te creëren zou deze
informatie in de toekomst geboden kunnen worden door Belgische leeftijdsgenoten. Door hen
samen dingen te laten doen, kunnen ze elkaar leren kennen en kunnen ze leren van elkaar. Dit kan
het psychosociaal welzijn van NBBM bevorderen omdat ze hierdoor vermoedelijk in mindere mate
geconfronteerd worden met racisme en omdat dit een wederzijds gevoel van ‘belonging’ teweeg kan
bregen.
Zoals reeds vermeld kwam het belang van ‘belonging’ sterk op de voorgrond in dit onderzoek, ik zou
dan ook alle hulpverleners, voogden, advocaten, leerkrachten en vrijetijdsorganisaties willen
aanmoedigen om dit gevoel van ‘belonging’ bij NBBM op allerhande creatieve manieren te
vergroten.
Uit dit onderzoek is gebleken dat hulpverleners voldoende informatieve steun aanbieden, maar is
ook het tegendeel gebleken voor wat betreft emotionele steun. Voor het psychosociaal welzijn is
het echter belangrijk dat er voldoende emotionele steun geboden wordt, hiervan moeten
hulpverleners zich bewust worden. Vermoedelijk doen er zich in de praktijk praktische barrières voor,
waardoor het moeilijk is om de jongeren van deze steun te voorzien, toch is het aangewezen om op
zoek te gaan naar deze moeilijkheden en hiermee aan de slag te gaan.
Tot slot is uit dit onderzoek gebleken dat het sociaal netwerk, de sociale steun en de beleving ervan
onderhevig kunnen zijn aan situationele veranderingen. Daarom is het belangrijk om NBBM voor te
bereiden op te verwachte veranderingen en om aandacht te hebben voor wat deze veranderingen
effectief teweeg kunnen brengen bij NBBM.
54
CONCLUSIE
In dit onderzoek werd de rol van sociale netwerken en sociale steun op het psychosociaal welzijn
onderzocht bij vijf NBBM in België. Ondanks de individuele verschillen werden er toch meerdere
frappante overeenkomsten gevonden. Het sociaal netwerk van NBBM bestaat voornamelijk uit
vrienden, opvoeders/begeleiders, voogden en advocaten. Hun vrienden leerden ze meestal kennen
in het OOC of in het opvangcentrum waar ze verblijven of verbleven. Opmerkelijk is dat hun (betere)
vrienden vaak ook afkomstig zijn uit Guinee. Alle NBBM die deelnamen aan dit onderzoek hadden
ten minste één beste vriend(in) en enkele hechte vriendschappen. Slechts één participant had nog op
regelmatige basis telefonisch contact met zijn mama in Guinee. De aanwezigheid van een sociaal
netwerk vonden de NBBM om allerhande redenen belangrijk (o.a. je beter voelen, sense of
belonging, aanmoediging, hulp en steun). De graad van tevredenheid omtrent hun sociaal netwerk
en sociale steun varieert van tevreden tot ontevreden. De NBBM ervoeren verschillende vormen van
steun geboden door verschillende personen. Er werd binnen dit onderzoek vastgesteld dat ‘sense of
belonging’ hierbij vermoedelijk een rol speelt. Emotionele steun werd zo goed als alleen door hechte
vriend(inn)en verstrekt. Diezelfde vrienden boden ook informatieve (raad geven) en recreatieve
steun. De NBBM kozen ervoor om hun vrije tijd door te brengen met vrienden afkomstig uit Guinee.
Klasgenoten werden door de NBBM ook beschouwd als vrienden, door hen werd in het bijzonder
recreatieve steun geboden. Instrumentele en informatieve steun (over België) werd grotendeels
verstrekt door de opvoeders/begleiders en bij hun voogden of advocaten konden de NBBM
voornamelijk terecht voor informatie in verband met hun procedure. Hoewel de ouders fysiek niet
aanwezig waren, toch bleek dat ze nog steeds in grote mate aanwezig zijn in de verhalen van de
NBBM, sommigen ervoeren op een of andere manier toch nog steun van hun familie. Doordat het
hier een longitudinaal onderzoek betreft konden enkele veranderingen opgemerkt worden. Ten
eerste kan het sociaal netwerk zich uitbreiden doorheen de tijd. Ten tweede kunnen het sociaal
netwerk en de ervaren sociale steun onderhevig zijn aan veranderingen in de omgeving. Ook het
psychosociaal welzijn wijzigde bij sommigen doorheen het onderzoeksproces, deze wijzigingen
konden in verband worden gebracht met veranderingen in de omgeving of in het sociaal netwerk
en/of bij de ervaren sociale steun. Met andere woorden er is een sterk vermoeden dat er een
wisselwerking is tussen het sociaal netwerk/ sociale steun, de manier waarop dit beleefd worden en
het psychosociaal welzijn.
55
BIBLIOGRAFIE
Ager, A. (1992). Risk and Protective Factors in Mozambican Refugee Children. International Journal
of Psychology, 27, 441.
Ahearn, F. L. (2000). Psychosocial Welness of Refugees: Issues in Qualitative and Quantitative
research. United States. Berghahn Books.
Ajdukovic, M., & Ajdukovic, D. (1993). Psychological Well‐Being of Refugee Children. Child Abuse &
Neglect, 17, 843‐854.
Ajdukovic, M., & Ajdukovic, D., (1998). Impact of displacement on the psychological well‐being of
refugee children. International Review of Psychiatry, 10, 186‐195.
Almqvist, K., & Broberg, A. G. (1999, juni). Mental Health and Social Adjustment in Young Refugee
Children 3 ½ Years After Their Arrival in Sweden. Journal American Academic of Child and Adolescent
Psychiatry, 38 (6), 722‐730.
Antonucci, T. C., & Akiyama, H. (1994). Convoys of Attachment and Social Relations in Children,
Adolescents and Adults. In: F. Nestmann & K. Hurrelmann (eds.), Social Networks and Social Support
in Childhood and Adolescence (pp.37‐53). Berlin: de Guyter.
Antonucci, T. C., Akiyama, H., & Takahashi, K. (2004, december). Attachment and Close Relationships
Across the Life Span. Attachement & Human Developement, 6 (4), 353‐370.
Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voorhet opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Wolters‐Noordhoff.
Bean, T. M., Eurelings‐Bontekoe, E., & Spinhoven, P. (2007). Course and Predictors of Mental Health
of Unaccompanied Refugee Minors in the Netherlands: One Year Follow‐Up. Social Science &
Medicine, 64, 1204‐1215.
Bean, T., Eurelings‐Bontekoe, E., Derluyn, I. & Spinhoven, P. (2004b). Stressful Life Events,
Handleiding. Oegstgeest: Stichting Centrum ’45.
Bean, T., Derluyn, I., Eurelings‐Bontekoe, L, Broekaert, E., & Spinhoven, P. (2006). Validation of the multiple language versions of the Reactions of Adolescents to Traumatic Stress questionnaire. Journal of Traumatic Stress, 19(2), 241‐255.
Bean, T., Derluyn, I., Eurlings‐Bontekoe, E., Broekaert, E. & Spinhoven, P. (2007) Validation of the multiple language versions of the Hopkins Symptom Checklist‐37 for Refugee Adolescents. Adolescence, 42 (165), 51‐71.
Beiser, M., & Hou, F. (2006). Ethnic Identity, Resettlement Strss and Depressive Affect among Southeast Asian Refugees in Canada. Social Science & Medicine, 63, 137‐150.
Bemak, F. & Greenberg, B., (1994, april). Southeast Asian Refugee Adolescents: Implications for
Counseling. Journal of Multicultural Counseling & Development, 22 (3), 115‐123.
56
Bernhard, J. K., Goldring, L., Young, J., Berinstein, C., & Wilson, B. (2007). Living with Precarious Legal
Statusin Canada: Implications for the Well‐Being of Children and Families. Refuge, 24 (2), 101‐114.
Burke, J. R., Onwuegbuzie, A. J., & Turner, L. A. (2007, april). Toward e Definition of Mixed Methods
Research. Journal of Mixed Methods Research, 2(1), 112‐133.
Burke, J.R., & Onwuegbuzie, A.J. (2004, october), Mixed Methods Research: A research paradigm
whose time has come, Educational Researcher, 33 (7), 14‐26.
Cassity, E., & Gow, G. (2006). Making up for Lost Time. Young African Refugees in Western Sydney
High Schools. Sydney: Centre for Cultural Research.
Cloet, M. (2007). Voldongen feit? Opvang en begeleiding van buitenlandse, niet‐begeleide minderjarigen. Antwerpen‐Apeldoorn: Garant.
Closs, A., Stead, J., Arshad, R., & Norris, C. (2001). School peer relationships of ‘minority’ children in Scotland. Child: Care, Health and Development, 27, 2, 133‐148.
Cobb, S. (1976). Social Support as a Moderator of Life Stress. Psychosomatic Medicine, 38 (5), 300‐
313.
Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, Social Support, and the Buffering Hypothesis. Psychological
Bulletin, 98 (2), 310‐357.
Cohen, S., Sherrod, D. R., & Clark, M. S. (1986). Social Skills and the Stress‐Protective Role of Social
Support. Journal of Personality and Social Psychology, 50 (5), 963‐973.
Commissariaat – Generaal van Vluchtelingen en Staatlozen. (januari, 2012). Asielstatistieken,
jaaroverzicht, 2011. Geraadpleegd op 11 april 2012, op
http://www.cgvs.be/nl/binaries/Asielstatistieken_december_2011_extern_tcm127‐158731.pdf
Correa‐Velez, I., Gifford, S.M., & Barnett, A. G. (2010). Longing to Belong: Social Inclusion and
Wellbeing among Youth with Refugee Backgrounds in the First Three Years in Melbourne, Australia.
Social Science & Medicine, 71, 1399‐1408.
Coventry, L., Guerra, C., MacKenzie, D., & Pinkney, S. (2002). Wealth of All Nations: Identification of
strategies to assist refugee young people in transition to independence. A report to the National
Youth Affairs Research Scheme.
Davies, L. & McKelvey. (1998). Emotional and Behavioral Problems and Competencies among
Immigrant and Non‐immigrant Adolescents. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 32,
658‐665.
Davies, M. & Webb, E. (2000). Promoting the Psychological Well‐being of Refugee Children. Clinical
child Pyschology and Psychiatry, 5, 541‐554.
De Block, M. (2012, april). Nog 208 minderjarige asielzoekers op hotel van wie leeftijd onzeker is. De
Morgen. Geraadpleegd op 2 mei van
57
http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1424921/2012/04/17/Nog‐208‐
minderjarige‐asielzoekers‐op‐hotel‐van‐wie‐leeftijd‐onzeker‐is.dhtml
Derluyn, I. (2005). Emotional and Behavioural Problems in Unaccompanied Refugee Minors. Gent:
Academia Press.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2007a). Niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen : onoplosbare
paradoxen. Orde van de dag: Criminaliteit en samenleving, 37, 29‐34.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2007b). Different Perspectives on Emotional and Behavioural Problems in
Unaccompanied Refugee Children and Adolescents. Ethnicity and Health, 12 (2), 141‐162.
Derluyn, I. & Broekaert, E. (2008). Unaccompanied refugee and adolescents: The glaring contrast between a legal and a psychological perspective. International Journal of La wand Psychiatry, 31, 319‐330
Derluyn, I., Broekaert, E. & Schuyten, G. (2008). Emotional and Behavioral Problems in Migrant
Adolescents in Belgium. European Child Adolescent Psychiatry, 17 (1), 54‐62.
Derluyn, I., Mels, C., & Broekaert, E. (2009). Mental Health Problems in Separated Refugee
Adolescents. Journal of Adolescent Health, 44(3), 291‐297.
Derluyn, I., Wille, B., De Smet, T., & Broekaert, E. (2005). Op weg: psychosociale en therapeutische
begeleiding van niet‐begeleide buitenlandse minderjarigen. Antwerpen‐Apeldoorn: Garant.
DVZ. (2012). FOD Binnenlandse zaken, Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ). Geraadpleegd op 12 april
2012 op http://just.fgov.be/
Europees Migratienetwerk. (2009, juli). Niet‐Begeleide minderjarigen in België: Onthaal, terugkeer en
integratie.
Europees Migratienetwerk (2010, februari). EMN‐Study: Unaccompanied Minors in the Netherlands:
policy on reception, return and integration arrangements for, numbers of, unaccompanied minors.
Fantino, A. M., & Colak, A. (2001, oktober). Refugee children in Canada: Searching for identity.
ProQuest Sociology, 80 (5), 587‐596.
Federaal Agentschap voor Asielzoekers. (2010). Jaarverslag 2010. Geraadpleegd op 2 mei 2012, op
http://www.fedasil.be /home/attachment/i/21076
Federaal Agentschap voor Asielzoekers. (2012a). Traject van een niet‐begeleide buitenlandse
minderjarige. Geraadpleegd op 12 april 2012 op http://www.fedasil.be/nl/home/nbbmtour
Federaal Agentschap voor Asielzoekers. (2012b). Opvang van asielzoekers: jaarverslag 2011.
Geraadpleegd op 2 mei van http://www.fedasil.be/home/attachment/i/22077
Federale Overheid Justitie [FOJ]. (2012). Federale Overheid Justitie. Justitie van A tot Z. Geraadpleegd
op 12 april 2012 op
http://www.just.fgov.be/nl_htm/informatie/htm_justitie_atotz/nbmv/faq.html#v1
58
Fournier, K. (2011, maart). België kan golf jonge vluchtelingen niet slikken. De Morgen.
Geltman, P. L., Grant‐Knight, W., Metha, S. D., Lloyd‐Travaglini, C., Lustig, S., Landgraf, J. M., & Wise, P. H. (2005, juni). The “ Lost Boys of Sundan” Functional and Behavioral Health of Unaccompanied Refugee Minors Resettled in the United States. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 159(6): 585‐591.
Ghesquière, P., & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. In B. Levering & P. Smeyers (Eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp. 192‐213). Amsterdam: Boom.
Gifford, S.M., Bakopanos, C., Kaplan, I, & Correa‐Velez, I. (2007). Meaning or Measurement?
Researching the social Contaxt of Health and Settlement among Newly‐arrived Refugie Youth in
Melbourne, Australia. Journal of Refugee Studies, 20(3), 414‐440.
Gillham, B. (2000). Case Study Research Methods. Bodmin, Cornwall: MPG Books.
Guarnaccia, P. J., & Lopez, S. (1998). The Mental Health and Adjustment of Immigrant and Refugee
Children. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 7, 537‐553.
Hodes, M., Jagdev, D., Chandra, N., & Cunniff, A. (2008). Risk and Resilience for Psychological Distress
amongst Unaccompanied Asylum Seeking Adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49
(7), 723‐732.
House, J. S. (1987). Social Support and Social Structure. Sociological Forum, 2 (1), 135 – 146.
Houtkoop, V., & Veenman, J. (2002). Interviewen in een Multiculturele Samenleving: Problemen en
Oplossingen. Assen: Van Gorcum.
Hyman, I., Beiser, M., & Vu, N. (1996). The Mental Health of Refugee Children in Canada. Refuge, 15
(5), 4‐8.
Ivankova, N. V., Creswell, J. W., & Stick, S. L. (2006, februari). Using Mixed‐Methods Sequential
Explanatory Design: From Theoru to Practice. Field Methods, 18 (1), 3‐20.
Janssens, F. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogische
Tijdschrift, 10(3), 149‐161.
Joyce, A., Earnest, J., De Mori, G., & Silvagni, G. (2010). The Experiences of Students from Refugee
Backgrounds at Universities in Australia: Reflections on the Social, Emotional and Practical
Challenges. Journal of Refugee Studies, 23 (1), 82‐97.
Kahn, R. L., & Antonucci, T. C. (1980). Convoys over the Life Course: Attachment, Roles, and Socisal
Support. In P. B. Baltes, & O. Brim (Eds), Life‐Span Development and Behavior. New York: Academic
Press.
Kelchtermans, G. (1999). Kwalitatieve methoden in onderwijskundig onderzoek. Internationale
ontwikkelingen en de situatie in Vlaanderen. In: B. Levering & P. Smeyers (eds.), Opvoeding en
onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp.68‐83). Amsterdam: Boom.
59
Kia‐Keating, M., & Ellis, B. H. (2007). Belonging and Connection to School in Resettlement: Young
Refugees, School Belonging and Psychosocial Adjustment. Clinical Child Psychology and Psychiatry,
12(1), 29‐43.
Kohli, R. (2002). Social work with unaccompanied asylum‐seeking Young people. Forced Migration
Review, 12, 31‐33.
Kohli, R. (2006). The Sound Of Silence: Listening toWhat Unaccompanied Asylum‐seeking Children
Say and Do Not Say. British Journal of Social Work, 36, 707‐721.
Kohli, R. (2011). Working to Ensure Safety, Belonging, ans Success for Unaccompanied Asylum‐
seeking Children. Child Abuse Review, 20, 311‐323.
Kohli, R., & Mather, R. (2003, april). Promoting Psychosocial Well‐Being in Unaccompanied Asylum
Seeking Young People in the United Kingdom. Child and Family Social Work, 8, 201‐2012.
Kovacev, L. & Shute, R. (2003) Acculturation and Social Support in Relation to Psychosocial Adjustment of Adolescent Refugees Resettled in Australia. School of Psychology. South Australia Flinders University.
Kruispunt Migratie‐Integratie, (2012). Vreemdelingenrecht. Geraadpleegd op 14 april 2012 van
http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=148#verbljifsmog
Kvale, S. (1996). Interviews: An introduction to Qualitative Research Interviewing. Thousand Oaks, CA:
Sage Publications, Inc.
Leung, C. (2001). The Sociocultural and Psychological Adaption of Chinese Migrant Adolescents in
Australia and Canada. International Journal of Psychology, 36, 8‐19.
Levitt, M. J. (2005). Social Relations in Childhood and Adolescence: The Convoy Model Perspective.
Human Development, 48, 28‐47.
Levitt, M., Guacci, N. & Levitt, J. (1993). Convoys of social support in childhood and early
adolescence: structure and function. Developmental Psychology, 29, 811‐818.
Lie, B. A. (2002). A 3‐year Follow‐up Study of Psychosocial Functioning and General Symptoms in
Settled Refugees. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 415‐425.
Lowyck & Vangenechten. (2012).Misbruik én vreemdelingen, dat doet het altijd. De Standaard.
Lustig, S. L., Kia‐Keating, M., Grant Knight, W., Geltman, P., Ellis, H., Kinzie, J. D., Keane, T., & Saxe, G.
N. (2004, januari). Review of Child and Adolescent Refugee Mental Health. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43 (1), 1‐17.
Machel, G. (2000). The Impact of Armed Conflict on Children: A critical review of progress made and
obstacles encountered in increasing protection for war‐affected children. Canada: International
conference on waraffected children.
60
Magnusson, D., L. R., Bergman, & Rudinger, G. (1991). Problems and Methods in Longitudinal
Research: Stability and Change. New York, USA: Cambridge University Press.
McMichael, C., & Manderson, L. (2004). Somali Women and Well‐Being: Social Networks and Social
Capital among Immigrant Women in Australia. Human Organization, 63 (1), 88‐99.
McMillian, D. W., & Chavis, D. M. (1986). “Sense of community: A definition and theory”, Journal of
CommunityPsychology, 14, 6‐23.
Mellor, D., Stokes, M., Firth, L., Hayashi, Y., & Cummins R. (2008). Need for Belonging, Relationship
Satisfaction, loneliness, and Life Satisfaction. Personality and individual differences, 45, 213‐218
Mels, C., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2008). Social Support in Unaccompanied Asylum‐seeking Boys: a
Case Study. Child: care, health and development, 34 (6), 757‐762.
Menard, S. (2002). Longitudinal Research. Thousand Oaks, CA: Sage Publications, Inc.
Merriam, S.B. (1995). What can you tell from an N of 1? Issues of validity and reliability in qualitative
research. PAACE Journal of Life Longlearning, 4, 51‐60.
Miles, M. B. & Huberman, A. M. (1994). Qualitative Data Analysis: an expanded sourcebook. London:
Sage.
Montgomery, C., Rousseau, C, & Shermarke, M. (2001) Alone in a strange land: unaccompanied
minors and issues of protection. Canadian Ethnic Studies, 33, 102–122.
Morse, J.M., Barrett, M., Mayan, M., Olson, K., & Spiers, J. (2002). Verification Strategies for
Establishing Reliability and Validity in Quantitative Research. International Journal of Qualitative
Methods.
Mortelmans, D. (2011). Kwalitatieve analyse met Nvivo. Acco: Leuven.
Mortelmans, D. & Van Looy, D. (2009). Nvivo (versie 8). Een inleiding. MTSO‐INFO 53. Universiteit
Antwerpen: Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen.
Newman, B., Lohan, B., & Newman, P. (2007). Peer Group Membership and a Sense of Belonging:
Their Relationship to Adolescent Behavior Problems. Adolescence, 42
Onwuegbuzie, A.J., & Leech, N.L. (2007). Validity and Qualitative Research: An Oxymoron. Quality &
Quantity, 41, 233‐249.
Powles, J. (2004); Life History ans Personal Narrative: Theoretical and Methodoligical Issues Relevant
to Research and Evaluation in Refugee Contexts. New Issues in Refugee Research : Working Paper
106, Geneva: UNHCR. Geraadpleegd op 16 april 2012, op http://www.unhcr.org/4147fe764.pdf
Raghallaigh, M. N., & Gilligan, R. (2010). Active Survival in the Lives of Unaccompanied Minors:
Coping Strategies, Resilience, and the Relevance of Religion. Child and Family Social Work, 15, 226‐
237.
61
Sargent, J. Williams, A. Hagerty, B, Lynch‐Sauer, & Hoyle, K. (2002). Sense of Belonging as a Buffer
Against Depressive Symptoms. Journal of the American Psychiatric Nurses Association, 8 (4), 120‐129.
Schuyten, G. (2006) Modellen van Empirisch onderzoek II. Gent: Universiteit Gent.
Silove, D., Steel, Z., & Watters, C. (2002). Policies of deterrence and the mental‐health of asylum seekers. Journal of the American Medical Association, 284, 604‐611.
Smaling, A. (1987). Methodologische objectiviteit en kwalitatief onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Smaling, A., & Maso, I. (1990). Objectiviteit in kwalitatief onderzoek: een overzicht. Objectiviteit en
kwalitatief onderzoek, 13‐29.
Smaling, A., & Maso, I. (1998). Kwalitatief onderzoek. Praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
SOS Opvang (2011). Beleidsaanbevelingen SOS Opvang. Geraadpleegd op 25 juni 2012, op
http://www.sosopvang.be/oplossingen/
Sourander, A. (1998). Behavior Problems and Traumatic Events of Unaccompanied Refugee Minors.
Child Abuse & Neglect, 22 (7), 719‐727.
Stewart, M., Anderson, J., Beiser, M., Mwakarimba, E., Neufeld, A., Simich, L., & Spitzer, D. (2008).
Multicultural Meanings of Social Support among Immigrants and Refugees. International Migration,
46 (3), 123‐159.
Swanborn, P. (2010). Case Study Research: What, why, and how? London: Sage.
Tartakovsky, E. (2009). The Psychological Well‐Being of Unaccompanied Minors: A Longitudinal Study
of Adolescents Immigrating from Russia and Ukraine to Israel Without Parents. Journal of Research
on Adolescence, 19 (2), 177‐204.
Teddlie, C., and A. Tashakkori. (2003). Major issues and controversies in the use of mixed methods in the social and behavioral sciences. In: A. Taskakkori & C. Teddlie (eds.), Handbook on mixed methods in the behavioraland social sciences (pp. 3–50). Thousand Oaks, CA: Sage.
Terre des Hommes. (2009, december). A Surfeit of Children in Europe: a study carried out in France, Belgium, Spain and Switzerland, on the disappearances of unaccompanied foreign minors placed in institutions.
Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) ( 2011, april).Niet‐
Begeleide, minderjarige asielzoekers in België. Geraadpleegd op 25 juni 2012 van
http://www.unhcr.be/nl/unhcr‐in‐belgie/nieuws/2010‐
2011/artikel/1e292a1f840001b091b3b2683967c293/niet‐begeleide‐minderjarige‐asielzo.html
UNICEF. (maart 2010). Geen bijstand aan niet‐begeleide minderjarigen‐opvangcrisis. Geraadpleegd
op 12 april 2012 van http://www.unicef.be/nl/press‐release/geen‐bijstand‐aan‐niet‐begeleide‐
minderjarigen‐opvangcrisis
Van Der Veer, G. (1998). Gevluchte Adolescenten: ontwikkeling, begeleiding en hulpverlening.
Utrecht: Stichting Pharos.
62
Van Hove, G., & Claes, L. (Eds.) (2011). Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader
about Useful Strategies and Tools. Harlow: Pearson Custom Publishing.
Van Tran, T. (1987). Ethnic community supports and psychological well‐being of vietnamese refugees.
International migration review, 21 (3), 833‐84.
Verkuyten, M. (1999). Etnische identiteit: theoretische en empirische benaderingen. Amsterdam: Het
Spinhuis.
Vervliet, M., Derluyn, I. & Broekaert, E. (2010). Semigestructureerd interview. Gent: Universiteit Gent.
Verrept, H., (2002). Interculturele Bemiddeling in de Ziekenhuizen. Hospitalia, 4, 170‐174.
Vluchtelingenwerk Vlaanderen. (2010). Opvangcrisis asielzoekers erger dan ooit? Geraadpleegd op
11 april 2012 van http://www.vluchtelingenwerk.be/actueel/efugeebericht.php?n=697
Vluchtelingenwerk Vlaanderen. (2012). Is de opvangcrisis voorbij? Geraadpleegd op 12 april 2012 van
http://www.vluchtelingenwerk.be/actueel/efugeebericht.php?n=1124
Wallin, A., & Ahlmström, G. (2005, mei). Unaccompanied Young Adult Refugees in Sweden,
Experiences of their Life Situation and Well‐Being: A Qualitative Follow‐Up Study. Ethnicity and
Health, 10 (2), 129‐144.
Ward, C., Okura, Y., Kennedy, A., & Kojima, T. (1998). The U‐Curve on Trial a Longitudinal Study of
Psychological and Sociocultural Adjustment During Cross‐Cultural Transition. Int. J. Intercultural Rel.,
11 (2), 166‐180.
Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In: B. Levering & P. Smeyers (eds.),
Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp.50‐67). Amsterdam:
Boom.
Weine, S. M., Vojvoda, D., Becker, D. F., McGlashan, T. H., Hodzic, E., Laub, F., Hyman, L., Sawyer, F.,
& Lazrove, S. (1998). PTSD symptoms in Bosnian Refugees 1 Year after Resettlement in Unites States.
American Journal of Psychiatry, 27, 89‐96.
Yin, R. K. (2003). Case study research: design and methods. Thousand Oaks: Sage.
63
BIJLAGEN
Bijlage 1: semigestructureerd interview
Leidraad tussentijds interview
De bedoeling van de tussentijdse (tweemaandelijkse) gesprekken is veranderingen na te gaan in het leven van
de jongeren, zowel objectieve veranderingen als subjectieve veranderingen (in hun beleving). Meer specifiek
gaat het over veranderingen in hun leefsituatie en hoe ze deze beleven, hun verwachtingen en agency.
Deze leidraad is bedoeld als houvast bij deze gesprekken. De drie hoofdtopics (huidige leefsituatie,
verwachtingen, agency) dienen zeker aan bod te komen. De volgorde waarin deze aan bod komen ligt niet vast.
Per hoofdtopic is het de bedoeling dat je de hoofdvragen (aangeduid met “‐“) stelt. De vragen daaronder zijn
bijvragen, die kunnen helpen om de jongere meer te laten vertellen. Deze hoef je niet allemaal te stellen.
Speel tijdens de tussentijdse gesprekken voldoende in op het persoonlijke verhaal van de jongeren. Dit betekent
dat je extra bijvragen kan stellen vanuit wat de jongere je al verteld heeft.
Hoewel het de bedoeling is om met de tussentijdse gesprekken veranderingen in kaart te kunnen brengen, is het
belangrijk dat je dit niet te expliciet zo aan de jongeren zegt. Dit kan bij de jongeren sociaal wenselijke
antwoorden en een zekere “angst” veroorzaken om “goed” te antwoorden, waardoor ze misschien
veranderingen gaan weergeven waar die er niet/ in mindere mate zijn. Dus bevraag vooral hoe de situatie op
dat ogenblik voor de jongere is en eventueel gaan sommige jongere dan zelf aangeven dat het om een
verandering gaat.
Begin gesprek
Terugkoppeling naar het vorige gesprek: wat hebben jullie toen gedaan/besproken?
Bedoeling van gesprek vandaag toelichten: bespreken hoe het nu gaat met de jongere, vooral wat
betreft huidige leefsituatie en hoe de jongere zich daarbij voelt en verwachtingen.
Huidige leefsituatie
Kan je me iets vertellen over je huidige leefsituatie in België?
Kan je me iets vertellen over: opleiding/diploma, werk, hoe en met wie je woont, aantal mensen waar je voor zorgt, kinderen/partner, religie, vrije tijd, sociaal netwerk (vrienden, contact met Belgen, contact met mensen van je land van herkomst in België, contact met vrienden en familie die in je land van herkomst wonen).
In welke mate ben je tevreden over deze situatie en wat zou je mogelijk veranderen?
Wat vind je het leukst aan leven in België?
Wat vind je het moeilijkste aan leven in België?
64
Wil je graag in België wonen voor de rest van je leven of heb je andere plannen/ dromen voor de toekomst?
Verwachtingen
1. Kan je me iets vertellen over de verwachtingen die je nu voor jezelf hebt voor de toekomst?
Welke verwachtingen zijn veranderd? Waarom?
2. Wat zijn volgens jou de verwachtingen die je familie nu heeft voor jou, voor jouw toekomst?
Welke verwachtingen zijn veranderd? Waarom?
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen je eigen verwachtingen en deze van je familie?
3. En wat zijn volgens jou de verwachtingen van de gemeenschap in je land van herkomst voor jou of jongeren zoals jij (jonge vluchtelingen)?
Welke verwachtingen zijn veranderd? Waarom?
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen je eigen verwachtingen en deze van de gemeenschap?
4. En wat zijn volgens jou de verwachtingen van de van de gemeenschap in België voor jou of jongeren zoals jij (jonge vluchtelingen)?
Wat zijn de verwachtingen van mensen uit jouw land van herkomst die in België wonen?
Wat zijn de verwachtingen van Belgische mensen?
Welke verwachtingen zijn veranderd? Waarom?
Agency
Kan je me vertellen in welke mate je vindt en voelt dat je de verwachtingen waarover je het had al hebt gerealiseerd?
Wie/wat heeft je hierbij geholpen? Hoe voel je je daarbij?
Wie/wat heeft dit bemoeilijkt? Hoe voel je je daarbij?
Wat kunnen Belgische mensen of de Belgische overheid (regering, ministers,…) doen om jou te helpen om je verwachtingen te realiseren?
Wie kan wat doen voor jou?
Wat is nodig om je verwachtingen te realiseren? Wie/ wat kan je helpen?
Wie/wat heeft je al geholpen en helpt je in België om om te gaan met de veranderingen in je leven?
Kan je me iets vertellen over wat Belgische mensen van jou kunnen leren?
Van je cultuur?
Van wat je hebt ervaren en ervaart als vluchteling?
65
En kan je iets vertellen over wat jij van Belgische mensen kan leren?
En kan je iets vertellen over wat je zou kunnen leren aan andere jonge vluchtelingen, in België of in
jouw/hun land van herkomst?
En kan je iets vertellen over wat jij van andere jonge vluchtelingen kan leren?
Afronding gesprek
Is er nog iets anders dat je me wilt vertellen?
Wat denk je over dit interview? Hoe was het voor jou om op deze manier te praten over deze
onderwerpen?
66
Bijlage 2: specifieke vragen betreffende sociaal netwerk en sociale steun
1) Kan je mij jouw sociaal netwerk eens beschrijven? Hoe ziet jouw netwerk eruit? Met wie heb
jij allemaal contact?...
o Wat doen jullie samen?
o Hoe voel je je bij je sociaal netwerk?
o Vind je het belangrijk om omringd te worden door anderen? En waarom?
o Wat vind je zo leuk aan jouw netwerk en wat zou je willen veranderen?
o In welke mate ben je tevreden over jouw sociaal netwerk?
2) Kan je mij eens iets vertellen over de sociale steun die je krijgt van anderen?
o Wie steunt en helpt je?
o Op welke manier steunen of helpen ze jou?
o Vind je dit belangrijk? En waarom?
o In welke mate ben je tevreden over de sociale steun die je krijgt? (Wat loopt er goed
en wat loopt er minder goed?)
67
Bijlage 3: HSCL – 37A
Datum: ../../.. ID‐nummer …………
Symptomen HSCL‐37A
Instructies: Hieronder staan voorbeelden van gedrag dat jongeren kunnen stellen en gevoelens die jongeren kunnen hebben. Geef aan hoe vaak je je zo gedroeg de voorbije maand en hoe vaak je deze gevoelens had, door het rondje zwart te kleuren dat best past bij jouw ervaringen.
Hoe dikwijls maakte je dit al mee… ? .
Nooit Soms Vaak Altijd
1. Zomaar bang worden 0 0 0 0
2. Rusteloos voelen, kan niet stilzitten 0 0 0 0
3. Snel boos worden 0 0 0 0
4. Alcohol drinken als ik uitga in het weekend 0 0 0 0
5. Angstig zijn 0 0 0 0
6. Mezelf de schuld geven voor dingen 0 0 0 0
7. Anderen pesten of bedriegen 0 0 0 0
8. Sigaretten roken 0 0 0 0
9. Duizeligheid of zwakte 0 0 0 0
10. Snel gaan huilen 0 0 0 0
11. Dingen van anderen vernielen of stuk maken 0 0 0 0
12. Zenuwachtig of van binnen trillen 0 0 0 0
13. Beginnen van vechtpartijen 0 0 0 0
14. Weinig energie hebben 0 0 0 0
15. Hartkloppingen 0 0 0 0
16. Weinig zin hebben om te eten 0 0 0 0
17. Iemand opzettelijk pijn doen 0 0 0 0
18. Trillen 0 0 0 0
19. Problemen om in slaap te vallen, of vaak wakker worden 0 0 0 0
20. Vaak ruzie maken 0 0 0 0
21. Gespannen voelen 0 0 0 0
22. Hopeloos voelen over de toekomst 0 0 0 0
23. Geen interesse in dingen hebben 0 0 0 0
68
24. Alcohol drinken door de week 0 0 0 0
25. Hoofdpijn 0 0 0 0
26. Verdrietig voelen 0 0 0 0
27. Slaapmiddelen of kalmeermiddelen gebruiken 0 0 0 0
28. Aanvallen van angst of paniek 0 0 0 0
29. Eenzaam voelen 0 0 0 0
30. Gedachten over een eind aan mijn leven te maken 0 0 0 0
31. Verstrikt of gevangen voelen 0 0 0 0
32. Te veel over dingen piekeren 0 0 0 0
33. Dingen stelen 0 0 0 0
34. Het gevoel hebben dat alles zo moeilijk is 0 0 0 0
35. Gevoelens dat ik niks waard ben 0 0 0 0
36. Drugs gebruiken (hasj, XTC, speed, coke, LSD) 0 0 0 0
37. Gevoelens van wantrouwen 0 0 0 0
38. Mezelf isoleren 0 0 0 0
69
Bijlage 4: SLE
Stresserende levensgebeurtenissen SLE
Instructies:
Hieronder een lijst van gebeurtenissen die een persoon tijdens zijn/haar leven kunnen overkomen. Als je een
gebeurtenis hebt meegemaakt, kleur dat het rondje in de kolom onder “ja” zwart, indien je de gebeurtenis niet
hebt meegemaakt, kleur dan het rondje in de kolom onder “nee” zwart.
De meest belangrijke gebeurtenis op dit moment = ………….. (nummer uit bovenstaande lijst)
Heb je nog verdere opmerkingen over deze gebeurtenissen? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Maakte je dit ooit al mee ? Ja Neen
1. Waren er in jouw gezinssituatie het afgelopen jaar ingrijpende veranderingen? 0 0
2. Ben je ooit tegen jouw wil door een vreemde (bijvoorbeeld politie, soldaten ofonbekenden) gescheiden van jouw gezin of familie?
0 0
3. Is er iemand overleden waar je veel van hield? 0 0
4. Ben je levensbedreigend ziek geweest? 0 0
5. Ben je betrokken geweest bij een erg ongeluk (bijvoorbeeld met een auto)? 0 0
6. Heb je ooit een ramp meegemaakt (bijvoorbeeld een overstroming, orkaan, brand, aardbeving)? 0 0
7. Heb je ooit een oorlog of een gewapend conflict meegemaakt in je geboorteland? 0 0
8. Heeft iemand jou ooit heel hard geslagen, geschopt, beschoten of op een andere manier erg pijn gedaan? 0 0
9. Heb je dit bij iemand anders zien gebeuren (dus in het ‘echt’, niet op de televisie of in een film)? 0 0
10. Heeft iemand tegen je wil jouw geslachtsdelen aangeraakt, of ben je ooit gedwongen om seks met iemand te hebben?
0 0
11. Heb je ooit een andere gebeurtenis meegemaakt waarbij je dacht dat jij gevaar liep? 0 0
12. Heb je ooit een andere gebeurtenis meegemaakt waarbij je dacht dat iemand anders gevaar liep? 0 0
13. Niet bovengenoemd, maar ook een beangstigende gebeurtenis voor jou : ………………………………………………………………………………………………
0 0
70
Bijlage 5: RATS
Datum: ../../.. ID‐Nummer: …………
Reacties op stress RATS + question on coping
Intsructies Soms hebben jonge mensen bepaalde klachten of problemen nadat ze ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt in hun leven. Lees onderstaande zinnen en bedenk of je de voorbije maand last had van dit probleem. Kleur dan het rondje zwart dat meest overeenkomt met jouw ervaringen.
In welke mate had je last van….?
. Niet
Een beetje
Veel
Heel veel
1. Ik denk aan de gebeurtenissen ook als ik het niet wil. ( Bv,: beelden van de gebeurtenis schieten me te binnen). 0 0 0 0
2. Ik heb enge dromen of nachtmerries over de gebeurtenissen. 0 0 0 0
3. Ik heb het gevoel dat de gebeurtenissen weer opnieuw gebeuren. 0 0 0 0
4. Ik voel me bang of verdrietig (raak overstuur) als ik aan de gebeurtenissen denk. 0 0 0 0
5. Ik vind dat ik de dingen op dezelfde manier doe als tijdens de gebeurtenissen. 0 0 0 0
6. Als ik aan de gebeurtenissen denk, roept het gevoelens in mijn lichaam op (bijvoorbeeld: 0 0 0 0
hoofdpijn, buikpijn, hartkloppingen).
7. Ik probeer niet over die gebeurtenissen te denken of praat erover. 0 0 0 0
8. Ik probeer mijn gevoelens over de gebeurtenissen weg te stoppen. 0 0 0 0
9. Ik probeer weg te blijven van mensen of plaatsen die me doen denken aan de gebeurtenissen. 0 0 0 0
10. Ik ben belangrijke dingen vergeten over de gebeurtenissen. 0 0 0 0
11. Ik voel me alleen. 0 0 0 0
12. Ik voel dat ik geen contact met de mensen om me heen heb. 0 0 0 0
13. Ik heb moeite mijn gevoelens te uiten. 0 0 0 0
14. Ik ben niet geïnteresseerd in dingen zoals sport, vrienden, school. 0 0 0 0
15. Ik ben niet positief over mijn toekomst. (Bijvoorbeeld: dat ik geen partner zal vinden, geen goede baan krijg ) 0 0 0 0
16. Ik heb problemen om in slaap te vallen. 0 0 0 0
17. Ik word ‘s nachts vaak wakker of te vroeg wakker. 0 0 0 0
18. Ik heb moeite met opletten, of mijn aandacht bij iets houden (op school, thuis). 0 0 0 0
19. Ik ben waakzaam (ik kijk altijd uit voor dingen waar ik bang voor ben, of ik ben op mijn hoede). 0 0 0 0
20. Ik ben schrikachtig (bijvoorbeeld als ik harde geluiden hoor, of als er iets onverwachts gebeurt). 0 0 0 0
21. Ik krijg vaak ruzie met anderen (bijvoorbeeld met familie, vrienden, leerkrachten). 0 0 0 0
22. Ik heb woede‐uitbarstingen (ik word soms zo boos dat ik met dingen ga gooien, ga slaan, ga 0 0 0 0
schoppen of ga schreeuwen).
Wat of wie hielp/helpt je om te gaan met de ingrijpende gebeurtenissen in je leven? ……………………………………………………………………………………………………………………….……………………………………………………………………………
Bijlage
e 6: Levenslijn en vi
sualisatiee
71
72
Bijlage 7: Informed consent
Datum
…../…../2010
Ik ben bereid om mee te werken aan het scriptieonderzoek van Dorien Van Dam en het onderzoek
van Marianne Vervliet van de Universiteit Gent. Zij doen onderzoek rond de verwachtingen van niet‐
begeleide buitenlandse minderjarigen in België.
De bedoeling van het onderzoek is om door deze informatie jongeren beter te kunnen helpen.
Dorien voert dit onderzoek uit in het kader van haar scriptieonderzoek. Hiervoor zal zij me
gedurende ongeveer 8 maanden opvolgen. Gedurende deze periode ben ik bereid om op
regelmatige tijdstippen een aantal vragenlijsten in te vullen en een gesprek met haar te doen. Tussen
de ontmoetingen door zal Dorien minstens één keer per maand contact houden met mij.
Ik weet dat Dorien en Marianne Vervliet mijn naam nooit zullen gebruiken en dat alle gegevens enkel
door hen gebruikt zullen worden. De gegevens zullen aan niemand doorgegeven worden. Deelname
aan dit onderzoek heeft geen invloed op de procedure om in België te kunnen verblijven. Ik kan altijd
mijn deelname aan het onderzoek stopzetten als ik dat wens. Dorien mag onze gesprek opnemen,
zodat zij deze thuis terug kan beluisteren. Ik weet dat niemand anders dan Dorien het gesprek zal
kunnen beluisteren en dat zij het gesprek nadien zal wissen. Ik kan haar steeds vragen een (stuk van
een) gesprek niet op te nemen.
Indien ik vragen heb kan ik altijd terecht bij Dorien of Marianne Vervliet. Als ik wil, kan ik achteraf
informatie krijgen over de resultaten van het onderzoek. Ik kan Dorien of Marianne Vervliet ook om
bijkomende emotionele ondersteuning vragen indien nodig.
Contactgegevens:
Marianne Vervliet Henri Dunantlaan 2 9000 Gent Telefoonnummer: 0474 46 02 83 E‐mail: [email protected]
Dorien Van Dam Telefoonnummer: XXXXXXXXXX E‐mail: …………………………………………………………
Hartelijk dank voor jouw medewerking aan dit onderzoek!
De participant, De onderzoekster, De verantwoordelijke,
…………………………………… …………………………………… Marianne Vervliet
73
Bijlage 8: Inleiding interview
Hallo,
Ondertussen is het alweer twee maanden geleden dat we elkaar hebben gezien, daarom zou ik graag
eerst nog eens wat meer uitleg geven over het onderzoek. Goed?
We voeren dit onderzoek omdat we meer te weten willen komen over de situatie van jongeren die
naar België gekomen zijn.
Dit onderzoek is volledig anoniem, dit wil zeggen dat we je naam nooit zullen vermelden en dat we je
gegevens enkel gebruiken voor het onderzoek.
Als er iets niet duidelijk is of je hebt iets niet verstaan, dan mag je dat gerust zeggen. Ook als je
bepaalde onderwerpen liever niet wilt bespreken, dan zal ik dit respecteren.
Je bent volledig vrij om deel te nemen aan dit onderzoek, dit wil zeggen dat je steeds kan stoppen
wanneer je wilt.
Is alles duidelijk of heb je nog vragen?
Oké, dan heb ik nog een vraagje voor jou: ‘ krijg ik van jou de toestemming om dit gesprek op te
nemen met deze recorder?
7
B
4
Bijlage 9: Boom
Sociaal
Structuur
mstructuur
Netwerk
Beleving
Professionelen Vrienden
Door wie geboden
Familie
Rol socianetwerk/st
Socia
Emotione
steun
al teun
le Steun
le Informat
steun
Welke vormen
ieve
n
Instrum
steu
mentele
un
Recre
st
Beleving
eatieve
teun
Psychosociaal
welzijn
Tevredenheid +
wat loopt goed en slecht