Transcript

Begrippenlijst1e orde afbraakmodel: (1,2)[5.4.2, 5.4.3] Eenvoudig model dat de afbraak van stoffen beschrijft. De hoeveelheidsverandering met de tijd (=afbraaksnelheid, dA/dt) is evenredig met de aanwezige hoeveelheid (A) in het betreffende milieu: dA/dt = -Kr.A. Waarin Kr = afbraakconstante (dimensie [tijd]-1). De oplossing van dit model wordt gegeven door A = A0 e-Kr t. De halfwaardetijd wordt gegeven door: t1/2 = ln(2)/Kr

Indien de totale hoeveelheid opgelost in de waterfase voorkomt wordt A (amount) meestal vervangen door C (concentration) en A0 door C0. ABC Horizontaanduiding: (1,2)[3.11.1] Systeem om bodemhorizonten aan te duiden met de letters van het alfabet In het systeem van de FAO (1990) onderscheidt men de volgende hoofdhorizonten: H, O, A, E, B, C en R. Deze worden verder gespecificeerd of onderverdeeld met kleine letters en/of cijfers. Abrasieplatform: (1)[2.6] Door de branding horizontaal afgeslepen rotsoppervlak. Accumulatie: (1,2)[5.1] Toename van de hoeveelheid stof doordat aanvoer en productie per tijd groter zijn dan de afvoer in de vorm van afbraak, opname, uitspoeling en/of vervluchtiging. Acrisols: (0)[3.12.4] En van de hoofdgroepen van het FAO classificatiesysteem en de WRB. Sterk verweerde zure bodems, typisch geel-rood tot diep rood gekleurd, met een B-horizont met klei-accumulatie. Karakteristiek voor de subhumide en humide tropen. Actueel risico: (1,2)[9.4] Blootstellingsrisico dat in een bepaalde situatie werkelijk aanwezig is. Het is gekoppeld aan de huidige bodemfunctie. Adsorbaat: (2)[5.2.1] Stof die wordt geadsorbeerd. Adsorbens: (2)[5.2.1] Reactief oppervlak van een bodemdeeltje waarop adsorptie plaatsvindt. Adsorptie: (2)[5.2.1] Binding van stoffen aan oppervlakken van bodemdeeltjes. Zie ook Adsorbens, Adsorbaat.

Adsorptiecomplex: (2)[5.2.1] Het geheel aan reactieve deeltjes waaraan of waarop adsorptie kan plaatsvinden (ionenomwisseling, specifieke adsorptie, complexering). Adsorptie-evenwicht: (2)[5.2.5] Dynamische evenwicht tussen adsorbens (reactieve bodemdeeltjes) en adsorbaat. Het bijbehorende proces is adsorptie en in omgekeerde richting desorptie. Adsorptie-isotherm: (2)[5.2.5] Grafisch verband tussen geadsorbeerde hoeveelheid van een bepaalde stof en de bijbehorende evenwichts-concentratie in de omringende waterfase; geldende voor een bepaalde temperatuur. Adsorptiemaximum: (0)[5.2.8] Maximaal mogelijke hoeveelheid stof die geadsorbeerd kan worden op een bepaald oppervlak. Adsorptiemodellen: (2)[5.2.5] Mathematische beschrijving van de relatie tussen geadsorbeerde hoeveelheid van een stof en de bijbehorende evenwichtsconcentratie in de omringende waterfase. Zie ook Lineair adsorptiemodel, Freundlich model en Langmuir model. Aratie (van de bodem): (2)[4.9] Doorluchting. In meer beperkte zin wordt bedoeld: de mate (of snelheid) waarmee CO2 (uit de bodem) wordt afgevoerd en O2 wordt aangevoerd. Zie ook Luchthuishouding. Afbraakconstante: (1)[5.4.2, 5.4.3] Een getal dat de afbraaksnelheid aangeeft. Voor afbraak van organisch materiaal wordt het uitgedrukt als % massaverlies per tijd (bijvoorbeeld 0,2 kg.kg-1.jaar-1). Zie ook: 1e orde afbraakmodel. Affiniteitsparameter: (0)[5.2.8] Bindingsconstante gebruikt, in het Langmuir adsorptiemodel, voor binding van een bepaalde stof aan een bepaalde oppervlaktegroep. Drukt uit hoe gemakkelijk een stof gebonden kan worden. Afspoeling: (1)[2.4] Het meespoelen van gronddeeltjes in een oppervlakkige waterstroom. Aggregaten (= structuurelementen): (1)[3.9.1] Clusters van uiteenlopende grootte van relatief sterk aan elkaar gebonden bodemdeeltjes die aanleiding geven tot uiteenvallen van de grond in drie-dimensionale brokken (= de aggregaten). Agroforestry: (2)[7.6] Vorm van landgebruiksysteem waarin eenjarige of kortlevende landbouwgewassen samen worden geteeld met houtige gewassen. Tussen de bomen en de landbouwgewassen bestaan zowel ecologische als economische relaties.

A-horizont: (1,2)[3.11.1] Een minerale horizont boven in het bodemprofiel, die duidelijk meer humus bevat dan de onderliggende horizont. Alkalisatie (=alkalinisatie): (2)[3.10.5] Toename van de bodem pH. In meer beperkte zin: toename van de bodem pH boven 8.5 door verzouting met Na en (bi)carbonaat ionen. Allofaan: (0)[3.7.2] Amorf bodemmineraal, Al2O3.2SiO2.nH2O. Het is een typisch verweringsprodukt van vulkanische as, zeer poreus en met een zeer groot massiek oppervlak, waardoor het veel water absorbeert. De CEC is sterk pH afhankelijk. Bij lage pH kunnen aan het oppervlak zoveel positieve ladingen ontstaan dat het een netto AEC (anionenomwisselingscapaciteit) krijgt. Alluviale vlakte: (1)[2.3.2] Het gebied langs een rivier waarin (losse) sedimenten van die rivier zijn afgezet. Zie ook Kom, Oeverwal en Kronkelwaard. Ammonificatie: (2)[5.4.6] Vrijkomen van stikstof in de ammoniumvorm tijdens de mineralisatie (organisch-N NH4+). Amorf: (1)[2.1.2] Het ontbreken van een regelmatige ordening van elementen. Zie ook Kristallijn. Amorfe humus: (1)[3.8.2] Ogenschijnlijk structuurloze massa van zwart humusachtig materiaal. AMvB: (1)[9.2] Algemene Maatregel van Bestuur welke uitwerking geeft op een bepaald deelterrein van een wet. Andesitisch vulkanisme: (1)[2.2.3] Vulkanisme waarbij andesitisch magma uitbarst; qua viscositeit en SiO2 gehalte intermediair aan basaltisch en rhyolitisch magma. De naam is afgeleid van het Andesgebergte, waar dit type vulkanisme veel voorkomt. Anticlinaal: (1)[2.2.2] Een bolle Plooi in gesteenten. Kan op grote en kleine schaal voorkomen. (Ezelsbruggetje: A van Anticlinaal). Tegengestelde van Synclinalen. Apedale structuur: (1)[3.9.1] Bodemstructuur zonder aggregaten, gevormd door pakkingholten en buisvormige porin.

Aselecte bemonstering: (1)[6.7] Bemonsteringsstrategie zonder bepaalde systematiek, volledig volgens toeval bepaald. Atmosferische depositie: (2)[7.9] Neerslaan van stoffen vanuit de atmosfeer op de bodem. Kan zowel opgelost in regen (natte depositie) als via afzetting van stofdeeltjes (droge depositie). Azonale bodems: (1)[3.4] Jonge bodems die nog weinig bodemvorming hebben ondergaan. Zie ook Bodemzonaliteit. Barchaanduin: (1)[2.7] Een sikkelvormig duin, waarvan de "horentjes" met de wind mee wijzen. Basalt: (1)[2.1.1] Vulkanisch gesteente met een laag kwartsgehalte en hoog gehalte aan donkere mineralen, gevormd uit basisch magma. Het product van basaltisch vulkanisme. Basaltisch vulkanisme: (1)[2.2.3] Vulkanisme waarbij basaltisch (basisch) magma uitbarst. Basisch magma: (1)[2.2.3] Magma met een laag SiO2 gehalte, laag viskeus (goed vloeibaar). Zie ook Andesitisch vulkanisme en Basaltisch vulkanisme.

Bekalking: (2)[5.2.11] Het toevoegen van kalk (CaCO3(s)) aan de bodem teneinde de bodem-pH enigszins te verhogen.

Bemesting: (2)[7.6] Bewust toedienen van nutrinten aan de bodem via organische of anorganische mest teneinde een tekort aan nutrinten op te heffen.

Bemonsteringsstrategie: (1)[6.7] Systematiek volgens welke de plaats van bemonstering wordt bepaald.

Bergingsvermogen: (1)[4.5.1] Het volume water (cm3) tussen verzadiging en veldcapaciteit dat nodig is om een hoeveelheid grond met gegeven afmetingen in de verzadigde toestand te brengen.

Beschikbaar water voor de plant: (1)[4.5.1] De hoeveelheid bodemwater die door planten kan worden opgenomen. In eenvoudige modellen wordt het beschikbaar water vaak gelijkgesteld aan het verschil tussen veldcapaciteit en verwelkingspunt.

Besluit Bodemkwaliteit: (2)[9.3] AMvB die het hergebruik van reststoffen (vaste afvalstoffen, verontreinigde grond, bagger) regelt. Het hergebruik wordt bevordert door geringe uitloging van verontreinigende stoffen te accepteren en het milieu wordt beschermd door het opleggen van beperkingen aan de uitloging.

Bewerkbaarheid: (1)[1.3.2] Het gemak waarmee de bodem bewerkt van worden in afhankelijkheid van het vochtgehalte van de grond.

Bezettingsgraad: (0)[5.2.8] Fractie van het totaal aantal beschikbare bindingsplaatsen wat door de betreffende stof wordt bezet.

B-horizont: (1,2)[3.11.1] Een onder een A of eventuele E horizont gelegen horizont, die zich van het moedermateriaal onderscheidt door duidelijke bodemvorming: inspoeling van humus (Bh), van Fe en Al (Bs) of van beide (Bhs), van klei (Bt), of door veranderingen in-situ zoals verbruining en structuurvorming (Bw).

Biobeschikbaarheid (van een stof in de bodem): (1,2)[5.3.2] De fractie van het totaalgehalte van een stof in de bodem die beschikbaar is voor opname door (bodem)organismen of op een andere manier effect kan uitoefenen op organismen. Ook wel aangeduid met biologisch beschikbare fractie.

Biochemisch gesteente: (1)[2.1.6] Gesteente dat bestaat uit mineralen die een biologische of een chemische oorsprong hebben. Bijvoorbeeld kalkskeletten (schelpen) of neerslag van in (zee)water opgeloste elementen (zout, gips).

Bioconcentratiefactor (BCF): (1)1.2] Dimensieloze verhouding tussen de totale hoeveelheid van een stof in het organisme en de totale hoeveelheid van die stof in het externe milieu (bv. water, bodem, lucht).

Biodegradatie: (2)[9.6.2] Afbraak door micro-organismen. Kan zowel aroob als anaroob.

Biodiversiteit: (1)[1.1] De biologische soortenrijkdom van een ecosysteem. Naast de totale verscheidenheid onderscheiden we ook: Functionele biodiversiteit: de rijkdom aan verschillende ecologische functies die door (bodem)organismen in een ecosysteem worden vervuld.

Biogeochemische functie (van de bodem): (1)[1,2] De rol van de bodem en de daarop en daarin aanwezige organismen bij het reguleren van de fysische en chemische omstandigheden in bodem, water en lucht.

Biologische homogenisatie: (1)[3.9.2] Verticale menging van verschillende sedimentaire lagen of horizonten door gravende en bodeminnemende bodemdieren. Zie ook Bodemhomogenisatie.

Biologische stikstofbinding: (1)[5.4.5] Omzetten van atmosferisch stikstof (N2) in organisch stikstof door bacterin.

Biota: (1)7.2[] De organismen (in de bodem).

Biotransformatie: (1)[5.4.1] Omzetting of afbraak van verbindingen door organismen.

Blokfront: (2)[5.5.4] Concentratiefront waarbij de concentratie plotseling (in tijd en/of plaats) verandert van beginwaarde tot eindwaarde.

Blootstelling: (1)[5.3.1] Toevoer van een stof naar een organisme, zodanig dat deze stof een effect kan uitoefenen via opname of binnendringen.

Blootstellingsniveau: (1)[5.3.1] Hoeveelheid stof waaraan een organisme wordt blootgesteld. Hierbij wordt onderscheiden: Intern blootstellingsniveau: Het gehalte van een stof in een organisme dat aan die stof is blootgesteld. Extern blootstellingsniveau: Het gehalte van een stof in het omringende milieu van een organisme en waaraan dat organisme wordt blootgesteld.

Blootstellingsrisico: (1,2)[9,4] Kans op blootstelling aan een stof voor een organisme.

Blootstellingsroute: (1)[5.3.1] Wijze waarop (of weg waarlangs) blootstelling plaats vindt.

Bodem: (1)[1.1, 3.1, 9.1] Bodemkundig: het bovenste, door planten doorwortelde deel van het aardoppervlak. Volgens de Wet Bodembescherming: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. De ondergrens van de "bodem" is bij beide omschrijvingen niet erg specifiek. Het grootste deel van de wortels zit ondiep: 90-95 % van alle wortels bevindt zich meestal binnen een meter onder het bodemoppervlak. Wortels van sommige bomen en struiken kunnen echter tot 10-tallen meters diep gaan. De bodem volgens de Wet Bodembescherming betreft feitelijk alle poreuze materiaal tot op enig vast gesteente, dat op vele km diepte kan voorkomen. Bodemkundigen kijken meestal 1,20 m diep (standaard boordiepte).

Bodembedekkers: (2)[7.12.5] Gewassen die aan het bodemoppervlak een dicht bladerdek hebben, waardoor de bodem beschermd wordt tegen invallende druppels (splash) en afstromend water vertraagd wordt.

Bodembeschermingsmaatregelen: (2)[7.12] Maatregelen die genomen (kunnen) worden met het oog op bodemconservering.

Bodembiodiversiteit: (1)[7.2] De biologische soortenrijkdom van het bodemecosysteem. Zie ook Biodiversiteit.

Bodembuffering: (1,2)[5.2] Vastleggingsreacties in de bodem die zorgen voor vermindering van het effect van toevoeging van een stof op functionele eigenschappen van de bodem.

Bodemclassificatie: (1,2)[3.11.2] Het systematisch arrangeren van bodems in groepen of categorien op basis van hun eigenschappen.

Bodemconservering: (2)[7.12.5] Het bewust in stand houden, verduurzamen, van de bodem en/of haar functionele eigenschappen.

Bodemdegradatie: (2)[7.12] Vermindering van de bodemkwaliteit door verschillende (voornamelijk door de mens veroorzaakte) processen. Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen: Chemische bodemdegradatie: verslechtering van de chemische eigenschappen van de bodem door verzouting, verzuring, verontreiniging, een overmaat of een gebrek aan nutrinten; Fysische bodemdegradatie: verslechtering van de fysische eigenschappen van de bodem, bijvoorbeeld als gevolg van ondeugdelijke grondbewerking, geringe bodembedekking en/of een lage aggregaatstabiliteit. Omvat ondermeer korstvorming, compactie en structuurverval.

Bodemfauna: (1)[7.2] Het totaal aan bodemdieren. Op basis van lichaamsgrootte wordt bodemfauna onderverdeeld in microfauna, mesofauna, en macrofauna.

Bodemgeschiktheid: (1)[8.8.1] Mate waarin de bodemeigenschappen voldoen aan de eisen die een bepaald landgebruik stelt.

Bodemgeschiktheidsfactoren: (1)[1.3.2] Factoren die bepalen of een bodem geschikt is voor agrarisch landgebruik. De voornaamste zijn: chemische en fysische bodemvruchtbaarheid. Zie ook Bodemkwaliteitsindicatoren, Landkwaliteiten en Land qualities.

Bodemheterogenisatie: (1)[3.10.1] Bodemvormende processen die leiden tot een sterke differentiatie van opeenvolgende bodemhorizonten met relatief scherpe grenzen daartussen.

Bodemhomogenisitatie: (1)[3.10.1] Bodemvormende processen die leiden tot een vervaging van opeenvolgende bodemhorizonten en van de grenzen daartussen. Zie ook Biologische homogenisatie.

Bodemhorizont: (1,2)[3.3, 3.10.1, 3.11.1] Een min of meer horizontale laag onder het bodemoppervlak, met bepaalde mineralogische, fysische en / of chemische eigenschappen, die verschillen van die in het moedermateriaal en van die in aangrenzende horizonten.

Bodeminventarisatie: (1)[6.1] De systematische beschrijving, classificatie en kartering van bodems in een bepaalde ruimtelijke eenheid.

Bodemkaart: (1)[6.1, 6.2] Een kaart die de ruimtelijke verspreiding van bodems toont.

Bodemkartering: (1)[6.3] Het vervaardigen van een bodemkaart en al het veld-, kantoor- en laboratoriumwerk dat daar voor nodig is. Zie ook Bodeminventarisatie.

Bodemkwaliteit: (1,2)[7.1] Het vermogen van een bodem om duurzaam bodemgebruik mogelijk te maken met behoud van de milieukwaliteit en met bijdragen tot de gezondheid van mens, dier en plant. Zie ook Bodemkwaliteitsindicatoren.

Bodemkwaliteitsindicatoren: (1,2)[7.1] Meetbare (of objectief beschrijfbare) aspecten van bodemkwaliteit. Door regelmatige bepaling van een set van (samenhangende) indicatoren kan worden vastgesteld of er veranderingen in de bodemkwaliteit plaatsvinden.

Bodemluchtextractie: (2)[9.6.2] Door de bodem leiden van lucht via zuigen of persen, gevolgd door het bovengronds zuiveren van de aangevoerde lucht met de bedoeling de grond te saneren. De reinigingsprocessen betreffen hier vervluchtiging en arobe afbraak. Kan alleen in de onverzadigde zone worden toegepast.

Bodemprofiel: (1)[3.3] Een reeks verticaal opeenvolgende bodemhorizonten van het maaiveld tot aan het moedermateriaal.

Bodemstructuur: (1)[3.1, 3.9.1] De ruimtelijke rangschikking van elementaire vaste bodembestanddelen (kleideeltjes, silt- en zandkorrels, andere kristallijne of amorfe deeltjes zoals ijzer- aluminium-, mangaan-(hydr)oxiden, kalken humus) in aggregaten, en de ruimtelijke rangschikking van die aggregaten en van porin.

Bodemtextuur (= korrelgrootteverdeling): (1)[3.2] De samenstelling van de bodem op basis van de grootte van de bodemdeeltjes.

Bodemvariabiliteit: (1)[1.1, 6.7] Ruimtelijke variatie in bodemeigenschappen als gevolg van verschillen in uitgangsgesteente of bodemvorming.

Bodemverontreiniging: (1)[9.1] Door menselijk handelen veroorzaakte verhoging van een bepaald stofgehalte in de bodem, waardoor deze minder goed functioneert voor het gestelde doel.

Bodemverzouting (= bodemverzilting): (2)[7.11] Toename van het gehalte aan wateroplosbare zouten in de bodem.

Bodemverzuring: (2)[7.9] Reactie van toegevoegde of in de bodem geproduceerde zuren met bodembestanddelen, waardoor de capaciteit van de bodem om zuur te neutraliseren blijvend wordt verlaagd. Hierdoor zal de bodem pH meestal dalen. Zie ook Buffercapaciteit.

Bodemvochtkarakteristiek (=waterretentiecurve): (1,2)[4.5, 6.10.2] Het verband tussen de drukhoogte h en het vochtgehalte q van de bodem.

Bodemvormende factoren: (1)[3.3] De factoren klimaat, topografie, biota (lokaal aanwezige organismen, incl. de mens), moedermateriaal en tijd, die tezamen verantwoordelijk zijn voor de vorming van een specifiek bodemprofiel.

Bodemvormende processen: (1)[3.3] Fysische, chemische en biologische deelprocessen betrokken bij bodemvorming.

Bodemvorming of pedogenese: (1)[3.3] Het complex van processen waardoor een moedermateriaal aan het aardoppervlak onder invloed van klimaat, topografie en biologische factoren wordt omgezet tot een bodem.

Bodemvruchtbaarheid: (1,2)[1.3.2, 7.5] Het vermogen van een bodem om voldoende nutrinten te leveren (bij gunstige condities zoals pH, en vochtbeschikbaarheid), het aanwezig zijn van een goede bodemstructuur (goede beworteling) en het afwezig zijn van sterk remmende factoren (bijvoorbeeld toxische concentraties van verontreinigingen) ten behoeve van een goede productie van gewas en vegetatie. Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen: Chemische bodemvruchtbaarheid: het vermogen van de bodem om plantenvoedende stoffen in beschikbare vorm aan de plantenwortels aan te bieden; Fysische bodemvruchtbaarheid: Fysische bodemvruchtbaarheid: de eigenschappen en stabiliteit van de structuur van de bodem, die bepaalt in welke mate water en lucht voor plantenwortels beschikbaar zijn, hoe erosiegevoelig de bodem is, de draagkracht en de bewerkbaarheid.

Bodemwarmtefluxdichtheid:

(2)[4.8] Hoeveelheid warmte die per oppervlakte en tijd door de bodem stroomt.

Bodemzonaliteit: (1)[3.4] De tendens dat het voorkomen van groepen verschillende bodemtypen gerelateerd is aan de verschillende klimaatzones van de wereld. Bodems die aan deze tendens voldoen worden zonale bodems genoemd. Azonale bodems en intrazonale bodems wijken van de tendens af.

Braaklegging: (2)[7.6] Het gedurende enige tijd niet bebouwen van een landbouwsysteem, met als voornaamste doel de bodemvruchtbaarheid langs natuurlijke weg te herstellen.

Breuk: (1)[2.2.2] Vlak waarlangs twee delen van de aardkorst t.o.v. elkaar verschoven zijn. Zie ook Diaklaas.

Brikgrond: (1)[3.11.4, 3.12.2] Orde in het Nederlandse bodemclassificatiesysteem. Bodems met een duidelijke klei-inspoelings horizont. Brikgronden met een minerale eerdlaag > 50 cm worden geclassificeerd als eerdgronden.

Briklaag (= textuur-B horizont = Bt horizont): (1)[3.10.2] Klei-inspoelings horizont, gekenmerkt door een hoger kleigehalte dan de boven- en onderliggende horizonten en de aanwezigheid van microscopisch zichtbare klei-inspoelingshuidjes (zie figuur 3.10.2-1).

Buffercapaciteit (=Bufferend vermogen) van de bodem: (1,2)[5.2] Het vermogen van de bodem om stoffen te bufferen. Dit hangt samen met de aanwezigheid van reactieve bodembestanddelen, de milieucondities in de bodem en de stofeigenschappen.

Bufferfunctie (van de bodem): (1)[1.2] De rol van de boden bij het reguleren van de chemische omstandigheden in het bodemvocht en het percolerende water (=onderdeel van de biogeochemische functie). Zie ook bodembuffering.

Bulkdichtheid: (1)[4.1] Dichtheid van de bodem in natuurlijke ligging. De bulkdichtheid wordt uitgedrukt in kg grond per m3 bodem (soms ook in kg/L). De droge bulkdichtheid (r d) is de massa per volume droge grond: r d = ms,d/Vd = j sr s waarin r s = de dichtheid van de bodemdeeltjes en j s = de volumefractie vaste bodembestanddelen. Orde van grootte van r d: 1000 tot 1500 kg/m3. Bij de natte bulkdichtheid (r w) zit het bodemvocht er nog in.

Caldera: (1)[2.2.3] Een inzakkingskrater. Ontstaat als een magmareservoir zich leegt en het "dak" inzakt.

Capillaire opstijging: (1,2)[4.3, 4.6, 4.7.5, 8.8.2.2] Opstijging van water vanaf de grondwaterspiegel in de fijne bodemporin veroorzaakt door adhesie en cohesie krachten.

Carboon: Geologische periode van 375 Ma - 285 Ma BP. Zie ook Bijlage 2.1 (Geologische tijdschaal) en 2.9.4 (Aardgeschiedenis).

Cementering: (1)[2.1.6] Het aan elkaar kitten van losse fragmenten (bijv. zand, grind) door neerslag tussen de korrels van in water opgeloste stoffen als bijv. kalk en ijzer. In het kunstmatige gesteente beton is cement de cementerende stof.

Chelaten: (2)[5.2.3] Binding van een kation met meerdere reactieve groepen tegelijkertijd. Chelaten zijn ook complexen. Kan zowel in oplossing als aan de vaste fase optreden. Wordt vooral aangetroffen bij zware metalen binding aan organische stoffen.

Chelatie: (1)[3.10.3] De vorming van een chelaat of "veel-tandig" complex (= een opgelost complex van een organisch zuur en een metaal- ion, waarbij het metaal-ion door tenminste twee actieve groepen wordt gebonden).

Cheluviatie: (1)[3.10.3] Oplossen en uitspoelen van Fe en Al onder invloed van sterk complexerende organische zuren.

Chemische rijping: (1)[3.10.6] Chemische veranderingen in net gedraineerde onderwater sedimenten of kustmoerassen, waaronder oxidatiereacties en ionenomwisseling. Zie ook Rijping en Fysische rijping.

Chemische verwering: (1)[2.1.5, 3.6] Verwering van gesteenten door chemische processen. Over het algemeen reacties van (kool)zuur, zuurstof en water met mineralen.

C-horizont: (1,2)[3.11.1] Het (grotendeels) onveranderde moedermateriaal (anders dan een vast gesteente).

Cirque: (1)[2.5] Een steilwandige halfronde uitholling in een bergwand, ontstaan door glaciale erosie aan het begin van een gletsjer. Wordt in Duitstalige gebieden Kaargenoemd.

C/N verhouding (=C/N quotint): (2)[5.4.4] De massaverhouding van koolstof (C) en stikstof (N) van organische stof. Zie ook Kritische koolstof/stikstofverhouding

Coarsening upwards sequentie: (1)[2.6] Een opeenvolging van beneden naar boven van fijn naar grof sediment op een bepaald punt; i.t.t. fining upwards sequentie.

Colluvium: (1)[2.4] Gronddeeltjes die door oppervlakkige afstroming onderaan een helling zijn geaccumuleerd

Compactie (van de bodem): (2)[7.12.4] Verdichting veroorzaakt door externe druk. Dit gaat vooral ten koste van grove porin in de bodem.

Complexering (= complexvorming): (2)[5.2.3] Ontstaan van een chemische binding tussen een stof en een reactieve groep. Kan zowel in oplossing als aan de vaste fase optreden (= specifieke adsorptie).

Concentratiefront: (2 )[5.5.4 ] Het zich voortschrijdende overgangsgebied tussen 2 concentraties. Zie ook Blokfront en Diffuus front

Conglomeraat: (1)[2.1.6] Verkit grind.

Conserveringsvergelijking: (2)[5.5.2] Vergelijking die aangeeft op welke wijze de totale hoeveelheid massa in een bepaald volume bodem verandert met de tijd (wet van behoud van massa).

Continentaal plat: (1)[2.10] Zeebodem die nog deel uitmaakt van een continentale korst. Verdronken continent, dat een ondiepe zee vormt.

Continental drift: (1)[2.2.1] De beweging (drift) van de continenten over de aardmantel.

Continentale korst: (1)[2.1.1] Het type aardkorst onder de continenten en het continentaal plat; granitisch, 20-70 km dik.

Contourbewerking: (2)[7.12.5] Bodembeschermingsmaatregel waarbij alle grondbewerking wordt uitgevoerd langs de hoogtelijnen. Hierdoor wordt een zekere ruwheid aan het oppervlak gecreerd waardoor de oppervlakkige afstroming wordt afgeremd.

Convectief transport: Zie Stoftransport.

Convectiestroom: (1)[2.2.1] Magmastroming in de aardmantel als gevolg van temperatuurverschillen.

Creep: Zie Kruipen

Cuesta: (1)[2.8] Een zwak hellende resistent laag die een asymmetrische rug vormt in het landschap.

DDL: Zie Diffuse dubbellaag.

Deflatie: (1)[2.7] Het wegvoeren van deeltjes door de wind.

Dekzand: (1)[2.7] Eolische afzetting van fijn tot matig grof zand (50 - 420 m).

Delta: (1)[2.6] Sedimentlichaam dat wordt gevormd bij een riviermond als de aanvoer van sediment groter is dan de afvoer ervan door de zee.

Denitrificatie: (2)[5.4.6] Reductie van nitraat onder invloed van denitrificerende bacterin tot (uiteindelijk) N2(g).

Denudatie: (1)[2.3.1] "Ontbloting", de afbraak van gesteente door verwering, erosie en hellingprocessen. Rivieren spelen daarin, als transporteur van het afbraakmateriaal, een essentile rol: verweringsproducten worden afgevoerd, waardoor vers gesteente wordt blootgelegd en de verwering kan doorgaan.

Depletiezone (rond de wortels): (1,2)[7.3] Een zone rond de wortels waar de concentratie van een nutrint lager is dan in de overige niet door de wortels benvloede grond.

Desorptie: (2)[5.2.1] (1) Het vrijkomen van geadsorbeerde stoffen. (2) Het vrijkomen van een geabsorbeerde vloeistof.

Destructie (van bodemmateriaal): (2)[6.9] Volledig kapot maken van het (bodem)materiaal waardoor het mogelijk is een totaalgehalte te meten.

Diagnostische eigenschap: (1,2)[3.11.2] Bodem of bodemmateriaal dat aan specifieke, eenduidig gedefinieerde classificatie-criteria voldoet.

Diagnostische horizont: (1,2)[3.11.2] Bodemhorizont die aan specifieke, eenduidig gedefinieerde classificatie-criteria voldoet.

Diaklaas: (1)[2.2.2] Barst in de aardkorst, waarbij de twee delen onderling niet verschoven zijn. Zie ook Breuken.

Dieptegesteente: (1)[2.1.4] Een gesteente dat ontstaan is door langzame afkoeling van magma in de aardkorst.

Diffuse dubbellaag (DDL): (0)[5.2.4] Waterlaagje van enkele nanometers dikte rondom geladen deeltjes waarin zich ionen bevinden die enerzijds door het geladen oppervlak worden aangetrokken of afgestoten en zich anderzijds door diffusie in tegengestelde richting bewegen om de ontstane concentratiegradint op te heffen.

Diffusie: (2,0)[4.9, 4.9.1, 5.5.3] Stoftransport veroorzaakt door de autonome warmtebeweging van moleculen waardoor aanwezige concentratieverschillen worden opgeheven.

Diffusiecofficient: (0)5.5.3] Parameter voor diffusie in de formule die de 1e wet van Fick beschrijft.

Diffusief transport: Zie Stoftransport en Diffusie.

Diffuus front: (2)[5.5.4] Concentratiefront waarbij de concentratie zeer geleidelijk verandert van beginwaarde tot eindwaarde, ontstaan door diffusie en/of dispersie.

Dispergeren: (1)[3.10.2] Verdelen van zeer fijne vaste deeltjes (zoals klei) in een vloeistof, zodat een suspensie ontstaat waarin de onderlinge aantrekkingskrachten tussen de vaste deeltjes (Van der Waals en elektrostatische krachten) verwaarloosbaar klein zijn.

Dispersie: (0)[5.5.3] (1) Concentratievereffening in een poreus medium door continue menging van verschillende concentraties ontstaan als gevolg van lokale verschillen in stroomsnelheden in de porin. (2) Collodale verdeling van een vaste stof (i.e. door dispergeren).

Dispersiecofficient: (0)[5.5.3] Parameter voor dispersie in de formule die de 1e wet van Fick beschrijft.

Dissolved organic Carbon: Zie DOC

Distributieconstante: (2)[5.2.6] Verdelingsconstante bij lineaire adsorptie die de verhouding weergeeft tussen de geadsorbeerde hoeveelheid van een bepaalde stof (Q) en de concentratie in de waterfase (C).

Distributieverhouding: (2)[5.2.6] Dimensieloze verhouding tussen de totale hoeveelheid van een bepaalde stof die gebonden is aan de grond en de totale hoeveelheid die zich in de waterfase bevindt.

DNAPL: Zie NAPL.

Dobbe: (1)[2.5] In Nederland de naam voor een poel, omgeven door een lage ringvormige wal, die het overblijfsel is van een pingo na het smelten van het ijs in de bodem.

DOC (= Dissolved organic Carbon): (2)[5.2.3] In water opgelost organisch koolstof (g C/l); veelal in de vorm van fulvozuren.

Doline: (1)[2.8] Uitholling in het landschap die ontstaan is door inzakking van de bodem als gevolg van oplossing van kalksteen in de ondergrond.

Dome: (1)[2.2.3] Koepelvormige "uitstulping" van rhyolitisch (zuur, taaivloeibaar) magma.

Donker mineraal: (1)[2.1.2] Mineraal met een donkere kleur, vaak ijzer bevattend (o.a. biotiet, hoornblende, augiet, olivijn). Zie ook Lichte mineralen.

Doorbraakcurve: (0)[4.7.4, 5.5.5] Curve die beschrijft hoe snel een aan de bovenkant van een bodemkolom opgebrachte hoeveelheid opgeloste stof de onderzijde van de kolom verlaat onder invloed van een neerwaartse stroming door de kolom. Het geeft het verband weer tussen concentratie en tijd of concentratie en doorgestroomd volume.

Doorlatendheid (voor water) = hydraulische geleidbaarheid: (2)[4.7.2] Een maat voor het "gemak" waarmee de grond het water doorlaat.

Draagkracht (Stevigheid bovengrond): (1)[1.3.2] Vermogen van een bodem om machines of vee te dragen zonder ernstige aantasting van de bodemstructuur.

Drainagepatroon: (1)[2.3.1] Het patroon dat gevormd wordt door een riviersysteem of een deel daarvan.

Drijflaag: (2)[5.5.6 ] Laag van organische vloeistof drijvend op het (grond)water.

Drinkwaterrichtlijn: (1)[1.4] Regels ten aanzien van acceptabele concentraties van stoffen en micro-organismen in drinkwater.

Drukhoogte h: (2)[4.4.2] Weergave van de component van de energietoestand van het water die te wijten is aan de invloed van de matrixkrachten (adhesie, cohesie en osmose) ten opzichte van atmosferische druk.

Duurzaam: (1,2)[7.1] Bodemgebruik is duurzaam wanneer dit tegemoet komt aan de wensen en gebruiksmogelijkheden van de huidige generatie zonder dat wensen en gebruiksmogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar gebracht worden.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS): (1)[1.6] (Door de overheid nagestreefd) netwerk van bestaande en nieuwe natuurgebieden en verbindingszones.

Ecosysteem: (1)[7.2] Een levensgemeenschap en het daarbij behorende abiotische milieu.

Eemien: (1)[2.10] Warmere periode tussen de ijstijden Saalien en Weichselien; 120.000 - 75.000 jaar geleden. Zie ook Bijlage 2.2 (Klimaatsindeling van het Kwartair).

Eerdgronden: (1)[3.11.4] Orde in het Nederlandse bodemclassificatiesysteem. Bodems met een minerale eerdlaag. Bodems met een minerale eerdlaag > 50 cm dik zijn altijd eerdgronden, ongeacht de bodemvorming in de ondergrond (bijv. podzol).

Eerdlaag: (1)[3.11.4] Bij veengronden: minimaal 15 cm zwart gekleurde bovengrond met weinig herkenbare plantenresten (veraard). Bij minerale gronden: minimaal 15 cm donkere (= duidelijke) humushoudende bovengrond.

Effectieve wortelzone: (1)[8.8.2.2] Grondlaag waarin het overgrote deel van de wortels zich bevindt (ca 80-90%). Zie ook bijlage 8.8-1 (Werkwijze vaststelling gradatie vochtleverend vermogen).

Effluent: (0)[5.5.5] Vloeistof die onder uit de kolom stroomt bij een kolomexperiment.

E-horizont: (1,2)[3.11.1] Een uitspoelings- (ook wel "eluviatie") horizont, waaruit klei of ijzer en aluminium door percolerend water zijn verdwenen.

Elektrisch geleidingsvermogen: (2)[7.11] Vermogen om stroom te geleiden, doorgaans afgekort als EC (electrical conductivity) of als EG. Het is een maat voor de hoeveelheid zout in een oplossing.

Elektrostatische aantrekking: (0)[5.2.4] Aantrekking van deeltjes (ionen) met tegengestelde lading door geladen oppervlaktegroepen van bodemdeeltjes.

Empirisch: (2)[8.2] Proefondervindelijk vastgesteld.

Empirisch model: (0)[8.5] Proefondervindelijk vastgesteld model dat de waarnemingen zo goed mogelijk beschrijft. I.t.t. mechanistische modellen zijn empirische modellen weinig of niet gebaseerd op begrip van processen.

Energiebalans: (2)[4.8] Gebruik van stralingsenergie voor verdamping, opwarming van de lucht en opwarming van de bodem.

Enkeerdgrond: (1)[3.10.7] Bodem in het Nederlandse zandgebied die eeuwenlang met plaggen en mest is opgehoogd en daardoor een humusrijke, relatief vruchtbare bovenlaag (esdek) heeft van minstens 50 cm dikte.

Equivalent waterschijfdikte: Zie Vochtgehalte in de bodem.

Erosie: (1)[2.1.5] Het proces waarbij bodemdeeltjes of gesteentemateriaal onder invloed van wind, stromend water of gletsjers wegspoelt of verplaatst wordt.

Erosiebasis: (1)[2.3.1] Het (theoretische) niveau tot waar een landschap kan af-eroderen. Meestal is dat het zeeniveau.

Erosiegevoeligheid: (1)[1.3.2] Het gemak waarmee de bodem erodeert. Vaak bedoelt men hiermee de bodem onafhankelijk van de helling, de begroeiing, het klimaat en de bodembewerking. In het geval van watererosie wordt de erosiegevoeligheid dan gekwantificeerd met behulp van beregeningsexperimenten op een onbegroeid standaardproefveldje (vaak Wischmeier plot genoemd).

ESP: (2)[7.11] Percentage omwisselbaar natrium (Exchangeable sodium percentage), oftewel de hoeveelheid aan het adsorptiecomplex geadsorbeerd natrium in het bodemmateriaal uitgedrukt als percentage van de CEC.

Eutrofiring: (1,2)[1.1, 7.7] Verrijking van een ecosysteem met plantenvoedende stoffen (vooral stikstof en fosfaat). Zie ook vermesting.

Evaporatie: (2)[4.6] Verdamping vanaf een inert oppervlak of materiaal, bijvoorbeeld de bodem of een wateroppervlak.

Evapotranspiratie: (2)[4.6] Som van transpiratie en evaporatie.

Ex situ bodemsanering: (2)[9.6.2] Sanering van verontreinigde grond door de grond te verwijderen en elders te behandelen (storten of reinigen).

Extractiemiddel: (2)[6.9] Vloeistof waarmee extractie plaatsvindt. Bij grond is dat vaak water, een zoutoplossing of een sterk zuur.

FAO Classificatiesysteem: (2)[3.11.3] Internationaal toegepast bodemclassificatiesysteem dat officieel gepresenteerd wordt als de FAOUnesco Legenda van de Wereldbodemkaart (FAO, 1990). Wordt de facto opgevolgd door de WRB.

Fasenverdeling: (1)[3.1] De verdeling van het bodemvolume over vaste, vloeibare- en gasvormige fasen.

Fenokrist: (1)[2.1.4] De eerstgevormde, grote kristallen in een fijnkristallijne grondmassa. Kenmerkend voor vulkanisch gesteente.

Ferralsols: (0)[3.12.4] En van de hoofdgroepen van het FAO classificatiesysteem en de WRB. Sterk verweerde, bruin tot rood gekleurde, ijzer- en aluminium oxide rijke tropische bodems.

Filterfunctie (van de bodem): (1)[1.2] De rol van de bodem als filter en zuiveraar van het door de bodem percolerende water (onderdeel van de biogeochemische functie).

Filtersnelheid: (2)[5.5.2] Volume water dat per oppervlakte en per tijd door de bodem stroomt. Meestal uitgedrukt in m.s-1 (= m3.m-2.s-1) of cm.dag-1 Zie ook Fluxdichtheid.

Fining upwards sequentie: (1)[2.6] Een opeenvolging van beneden naar boven van grof naar fijn sediment op een bepaald punt; i.t.t. coarsening upwards sequentie.

Firnbekken: (1)[2.5] Bekken waarin sneeuw zich heeft ophoopt en is samengedrukt tot bolletjes ijs (= firn).

Fluvioglaciale afzetting: (1)[2.5] Smeltwaterafzetting. Materiaal dat door smeltwater is getransporteerd en afgezet.

Fluvisols: (0)[3.12.1] En van de hoofdgroepen van het FAO classificatiesysteem en de WRB. Zwak ontwikkelde bodems van alluviale oorsprong.

Flux: (2)[5.5.2] Hoeveelheid gas, water of (vaste of opgeloste) stof die per tijd een bepaald denkbeeldig vlak (in bodem, waterlichaam of atmosfeer) passeert. Vaak wordt de term gebruikt als synoniem voor fluxdichtheid.

Fluxdichtheid: (2)[4.7.1] Hoeveelheid gas, water of (vaste of opgeloste) stof die per oppervlakte en per tijd een bepaald denkbeeldig vlak (in bodem, waterlichaam of atmosfeer) passeert. Wanneer het een gas of een stof in oplossing betreft kan de fluxdichtheid worden uitgedrukt in bijv. mol.m-2.s-1. Voor water meestal in m.s-1 (= m3.m-2.s-1) of cm.dag-1 Zie ook Flux, Filtersnelheid en Bodemwarmtefluxdichtheid.

Fosfaatvastlegging: (2)[7.8 ] Binding van fosfaat aan reactieve bodemdeeltjes. Ook wel fosfaatfixatie genoemd. Zie ook Fosfaatvastleggingscapaciteit.

Fosfaatvastleggingscapaciteit: (2)[7.8] Het vermogen van de grond om fosfaat vast te leggen. Dit is direct gekoppeld aan het gehalte aan Feen Al-(hydr)oxiden en aan de pH. Zodra de fosfaatvastleggingscapaciteit geheel is benut spreekt men van fosfaatverzadiging. Zie ook Fosfaatvastlegging.

Fosfaatverzadiging: (2)[7.8] Toestand waarbij de fosfaatvastleggingscapaciteit van de bodem zodanig is benut, dat extra toevoeging op bepaalde plaatsen in een perceel leidt tot het optreden van fosfaatuitspoeling naar het grondwater. Zie ook Fosfaatvastlegging.

Freundlich adsorptiemodel: (0)[5.2.7] Mathematische formulering die de niet-lineaire adsorptie van een stof aan bodemdeeltjes beschrijft met behulp van de Freundlich-vergelijking: Qi = KF,i.Cini waarin Qi de hoeveelheid van stof i geadsorbeerd aan bodemdeeltjes (bijv. in mol/kg); Ci, de hoeveelheid van i in oplossing (bijv. in mol/l); KF,i de Freundlich constante (mol1-n.kg-1.ln) en ni een dimensieloze constante waarvan de waarde meestal < 1.

Fulvozuren: (2)[5.2.3] Bestanddeel van organisch materiaal in de bodem met relatief kleine molecuulmassa en zeer veel reactieve groepen. Lost gedeeltelijk op in water (polair).

Fysische rijping: (1)[3.10.6] Irreversibel verlies aan water uit slappe onderwatersedimenten door drooglegging en drainage, en bijbehorende verhoging van de draagkracht. Zie ook Rijping en Chemische rijping.

Fysische verwering: (1)[2.1.5, 3.5] Mechanisch proces waarbij gesteenten door bijvoorbeeld de druk van ijs of boomwortels tot kleinere fragmenten uiteenvallen.

Fytoremediatie: (2)[9.6.2] Sanering van de bodem door opname en afvoer van de verontreiniging(en) via planten.

Gaines-Thomas vergelijking: (2)5.2.9] Empirische mathematische beschrijving van ionenomwisseling volgens: 1/n XnA + 1/m Bm(aq) 1/m XmB + 1/n An(aq) met X bindingsplaats op het oppervlak van het bodemdeeltje (klei of organische stof) met lading -1 en A en B de kationen die omwisselen met valentie n en m respectievelijk. De omwisselingscofficint wordt gegeven door:

K GT(Xn A XmB) =KGT(XnAXmB

E B m [A] E An [B]1

1

1 n 1 m

: de Gaines-Thomas omwisselingscofficit ; let op de richting van het omwisselingsproces. : concentratie van kation A (mol(+)/l) : concentratie van kation B (mol(+)/l) : de equivalentfractie van kation A : de equivalentfractie van kation B

[A] [B] E E1/n A 1/m B

EA =

m.[ X m B ] n.[ X n A] EB = X (t ) X (t )

Voor een systeem met alleen ionen-omwisseling voor de kationen A en B geldt : EA + EB = 1 X(t) = n[XnA] + m[XmB] mol(+)/kg = totale hoeveelheid van X. [XnA] en [XmB] : geadsorbeerde hoeveelheid van kation A resp. B (mol(+)/kg.

X(t) = CEC : kationen-omwisselingscapaciteit (mol(+)/kg).

Gasdiffusiecofficint: (0)[4.9.1] Transportcoefficient voor een gas die sterk wordt bepaald door de geometrie van de met luchtgevulde porin.

Geband: (1)[2.1.7] Het patroon dat de mineralen van metamorfe gesteenten vaak vertonen als gevolg van de nieuwvorming van mineralen. Niet te verwarren met gelaagdheid van sedimentgesteenten.

Gecontroleerde stort: (1)[1.5] Het gecontroleerd storten van afvalstoffen op een stortplaats die voldoet aan daarvoor gestelde eisen.

Gelifluctie: (1)[2.4] Het vloeien van de ontdooide bovenlaag op een bevroren ondergrond.

Gemiddelde poriesnelheid: (2)[5.5.1] De snelheid (m3.m-2.s-1) waarmee water (of gas) door de porin in de bodem stroomt berekend als gemiddelde waarde voor een bepaald vlak.

Gemiddelde stromingsrichting: (2)[5.5.1] De richting waarin water (of gas) gemiddeld genomen door de bodem stroomt. Het gemiddelde wordt vastgesteld voor een bepaald volume in de bodem.

Geogenese: (1)[3.3] Het complex van geologische processen (gesteentevorming, tektoniek, erosie, sedimentatie) waardoor een moedermateriaal aan het aardoppervlak terecht komt.

Geografisch informatiesysteem (GIS): (0)[6.8] Een systeem waarmee grote hoeveelheden ruimtelijke gegevens gentegreerd kunnen worden opgeslagen, geanalyseerd en gepresenteerd.

Geostatistiek: (2)[6.5] Statistiek ten behoeve van het correleren van ruimtelijke gegevens.

Geulbeteugeling: (2)[7.12.5] (Pakket van) bodembeschermingsmaatregelen die erop gericht zijn om de uitbreiding van gullies (geulen) tot staan te brengen.

Geul-erosie: Zie Gully erosie.

Gevoeligheidsanalyse: (2)[8.4] Vaststellen van het effect van geringe wijzigingen in de waarden van parameters of invoergegevens op de uitkomst van berekeningen en modellen.

Gidsfossiel: (0)[2.9] Fossiel die karakteristiek is voor een bepaalde geologische periode.

GIS: Zie Geografisch Informatiesysteem.

Gley: (1)[3.10.4] Het verschijnsel van grijze en bruine vlekken in de bodem in samenhang met ruimtelijke of tijdelijke variaties in zuurstof beschikbaarheid waardoor Fe en Mn oxiden oplossen en weer neerslaan.

Gloedwolk: Zie Pyroclastische stroom.

Gors (of kwelder of schor): (1)[2.6] Hoogste deel van een zandplaat, vlak beneden het gemiddelde hoogwaterniveau; naarmate ze hoger opslibben, raken ze begroeid, meestal met zoutplanten, en worden steeds kleiiger ("fining upwards"). In Friesland en Groningen wordt een gors een kwelder genoemd, en in Zeeland een schor.

Gradatie landkwaliteit: (1)[8.8.1] Niveau van de landkwaliteit (bodemgeschiktheidsfactor) op een schaal van 1-5 of 1-3 afhankelijk van de impact van de landkwaliteit.

Gradint: Zie Verhang.

Graniet: (1)[2.1.1] Dieptegesteente (grofkristallijn) met een hoog percentage lichte mineralen.

Grind: (1)2.1.6, 3.2] Afgeronde deeltjes / fragmenten met een grootte van 2-64 mm. Zie ook Conglomeraat.

Groene Ruimte: (1)[1.6] Moderne aanduiding voor het landelijk gebied, waarbij alle functies (dus ook de niet-agrarische) zijn inbegrepen.

Grondextractie: (2)[6.9] Het schudden van grond met een vloeistof in de verwachting dat de in de grond aanwezige te onderzoeken stof geheel of gedeeltelijk zal oplossen in de extractievloeistof. Het zo te meten stofgehalte wordt het extraheerbaar gehalte genoemd.

Grondstoffunctie (van de bodem): (1)[1.4] De rol van de bodem als leverancier van grondstoffen zoals water en delfstoffen.

Grondwaterextractie: (2)[9.6.2] Oppompen en bovengronds zuiveren van grondwater met de bedoeling het grondwater zelf en de ermee in contact staande grond te saneren (Pump and Treat). De ondergrondse reiniging is gebaseerd op oplossen, desorberen en omzetting of afbraak van de betreffende stof(fen).

Grondwaterprofiel: (1)[8.8.2.2] Profiel waarin het gehele jaar door voldoende capillaire nalevering (minimaal 2 mm/dag) plaats vindt tot in de effectieve wortelzone. Zie ook bijlage 8.8-1 (Werkwijze vaststelling gradatie vochtleverend vermogen).

Grondwaterspiegel: (1)[4.3] Grens tussen de met water verzadigde zone (het grondwater) en de met water onverzadigde zone (het bodemvocht).

Grondwatertrap (Gt): (1)[6.2] In Nederland gebruikte klasse die de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) aangeeft.

Gully erosie (= Geul-erosie) (0)[7.12.2] Vorm van watererosie die leidt, of geleid heeft, tot de vorming van een of meerdere grote geulen (gullies).

Halfwaardetijd (=halveringstijd): (2,0)[2.9, 5.4.3] Tijd die bij omzetting of afbraak nodig is om de initieel aanwezige hoeveelheid stof te halveren.

Hangend dal: (1)[2.5] Een dal dat met een abrupt hoogteverschil uitmond in een ander, lager gelegen dal.

Hangwaterprofiel: (1)[8.8.2.2] Profiel waarin het gehele jaar door de capillaire nalevering de effectieve wortelzone niet bereikt. Planten zijn voor de groei afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar water in de hangwaterzone. Zie ook bijlage 8.8-1 (Werkwijze vaststelling gradatie vochtleverend vermogen).

Hangwaterzone: (1)[4.3] De zone van de bodem gerekend vanaf het maaiveld waar infiltrerend water kan blijven hangen en waar capillaire opstijging vanuit het grondwater nooit voor watertoevoer zorgt.

Hergebruik van afvalstoffen: (1)[1.5] Het opnieuw gebruiken van afvalstoffen, al dan niet nadat het afval een bewerking heeft ondergaan.

H-horizont: (1,2)[3.11.1] Een permanent natte horizont bestaande uit veen of kleiig veen.

Hoogveen: (1)[2.10] Hoog in het landschap gelegen veenpakket, gevoed door regen en/of sneeuwsmeltwater, en voornamelijk opgebouwd uit afgestorven resten van veenmos (Sphagnum). Zie ook Laagveen.

Horn: (1)[2.5] Puntige bergtop, ontstaan op plaatsen waar cirques elkaar raken.

Horst: (1)[2.3.3] Een ten opzichte van zijn omgeving opgeheven stuk aardkorst. Tegengestelde van slenk.

Humificatie: (1)[3.8.1] Vorming van humus uit nog onverteerd organisch bodemmateriaal.

Humine: (2)[5.2.3] Teerachtig organisch materiaal in de bodem dat niet oplost in water (sterk apolair) en weinig reactieve groepen bevat.

Humus: (1,2)[1.2, 3.8.1, 5.2.3, 5.4.1] In de bodem voorkomend donker (zwart) gekleurd afbraakproduct van plantaardige en dierlijke resten zonder microscopisch herkenbare celstructuur. Zie ook Humificatie.

Humusvorm: (1)[3.8.2] De wijze waarop humus zich in het bodemprofiel manifesteert.

Humuszuren: (2)[5.2.3] Bestanddeel van organisch materiaal in de bodem met relatief grote molecuulmassa en veel reactieve groepen. Lost slecht op in water.

Hydraulische geleidbaarheid: Zie Doorlatendheid.

Hydrologische kringloop: (1)[1.2] De gang die meeste watermoleculen talloze malen ondergingen: regen wordt bodemvocht en vervolgens grondwater of bijvoorbeeld via de plant, waterdamp; grondwater vindt zijn weg naar rivieren, meren en zeen, van waaruit water verdampt en na condensatie als regen of sneeuw weer terug komt op de aarde.

Hydromorfe kenmerken: (1)[3.11.4] Term uit de Nederlandse bodemclassificatie. Podzolgronden: analytisch: geen ijzer in de Bh-horizont. morfologisch: xeromorfe humuspodzol: dunne, zwarte Bh-horizont, daaronder fibers. hydromorfe humuspodzol: lange, bruine Bh-horizont, geen fibers. Brikgronden: Eerdgronden: roestvlekken in de E en Bt-horizont. roestvlekken < 50 cm diepte.

Vaaggronden: roestvlekken < 50 cm diepte.

Hysterese: (0)[4.5.2] Het verschijnsel dat het verband tussen drukhoogte h en vochtgehalte q verschillend is wanneer we een verzadigd monster laten uitdrogen (desorptie) of een droog monster bevochtigen (absorptie).

IBC: (0)[9.6.2] Isoleren, Beheersen, Controleren. Wordt toegepast indien verwijdering of behandeling van de verontreinigde grond niet haalbaar is en verspreiding van de verontreiniging moet worden tegengegaan.

Illiet: (2,0)[3.7.1, 3.7.2] Kleimineraal bestaande uit stapels gepaarde Al-O(H) octader- en Si-O tetraderplaten (TOT-structuur). Chemische samenstelling: (K0.6Mg0.25Al2.3Si3.5O10(OH)2).

Immissie: (2)[9.3] Toevoer van stoffen vanuit het omringende milieu.

Immobilisatie: (2)[5.4.4, 9.6.2] Algemeen: Vastlegging Van Nutrinten: Vastlegging van nutrinten in de biomassa van afbraakorganismen. Dit kan betekenen dat de externe beschikbaarheid van nutrinten verlaagd wordt. Van verontreinigingen: Vastlegging van stoffen op dusdanige wijze dat geen verspreiding in het milieu kan plaatsvinden en blootstelling tot aanvaardbaar lage waarden is teruggebracht.

Inerte stoffen (in de bodem): (1)[1.4] Stoffen die geen interactie met bodemdeeltjes ondergaan en daardoor vaak gemakkelijk met het grondwater worden meegevoerd.

Infiltratie: (2)[4.6, 4.7.3] Indringing van water in de bodem.

Infiltratiefront: (2)[4.7.3] Het zich naar beneden voortschrijdende overgangsgebied tussen een door regen of irrigatie bevochtigde laag en de onderliggende droge grond met het initile watergehalte. Zie ook Concentratiefront.

Infiltratievermogen (= Infiltratiecapaciteit): (1,2)[4.7.3, 8.8.2.7] Het maximale volume water dat per tijd en per horizontaal oppervlak door infiltratie de bodem binnen kan treden. Wordt meestal uitgedrukt in m.d-1 of cm.d-1.

Influent: (0)[5.5.5] Invoeroplossing bij een kolomexperiment.

In situ bodemsanering: (2)[9.6.2] Sanering van verontreinigde grond ter plekke.

Instabiel vochtfront: (0)[4.7.4] Het opbreken van een vlak vochtfront in afzonderlijke stroombanen als gevolg van de heterogeniteit van de bodem.

Intercropping: (2)[7.6] Landbouwsysteem waarin twee of meer gewassen door elkaar worden geteeld in een specifiek ruimtelijk patroon.

Interrill-erosie (= Laminaire erosie): (0)[7.12.2] Oppervlakkige vorm van watererosie die niet of nauwelijks leidt tot de vorming van kleine geultjes (rills). Is daardoor vaak moeilijk herkenbaar.

Interventiewaarde: (1,2)[9.4] Stofgehalten in grond en grondwater waarboven bodemsanering volgens de WBB noodzakelijk is. Interventiewaarden zijn gedefinieerd voor de zogenaamde standaardbodem welke 10% organische stof en 25 % lutum (klei) bevat (zie bijlage 9.1). De interventiewaarde is gebaseerd op het potentieel risico voor mens en milieu

Intrazonale bodems: (1)[3.4] Goed ontwikkelde bodems die, door de invloed van andere bodemvormende factoren dan klimaat, afwijken van zonale bodems.

Ionenomwisseling: (2)[5.2.9] Reversibele uitwisseling van ionen aanwezig in de bodemoplossing met ionen die aanwezig zijn in het waterlaagje vlakbij een tegengesteld geladen oppervlak. In de bodem gaat het vooral om kationenomwisseling op klei en organische stof.

Ionen-omwisselingsmodel: (2)[5.2.9] Mathematische formulering die de omwisseling van ionen beschrijft.

Isomorfe substitutie: (2)[3.7.1, 5.2.1] Vervanging van kationen in het kristalrooster van kleimineralen door kationen met een lagere valentie (waardigheid) en min of meer gelijke grootte (ionstraal). Hierdoor ontstaat een constant negatief ladingsoverschot. Al in Al-O(H) octaders wordt vaak vervangen door Mg en Fe(II) en Si in Si-O tetraders wordt vaak vervangen door Al.

Isotopen-geochronologie: (0)[2.9] Ouderdomsbepaling van gesteenten m.b.v. isotopen.

Kaap: (1)[2.6] Uitstekend kustdeel, waar de erosiekrachten van de zee het grootst zijn.

Kaarteenheid: (1)[6.2] Verzameling begrensde vlakken op de (bodem)kaart die met dezelfde kleur (of code) zijn aangegeven en waarvan een eenduidige verklaring in de legenda wordt gegeven.

Kaderwet: (1)[9.2] Wet die algemene kaders stelt: wat kan er geregeld worden en door wie.

Kaoliniet: (2,0)[3.7.1. 3.7.2] Kleimineraal bestaande uit stapels gepaarde Al-O(H) octader- en Si-O tetraderplaten (TO-structuur). Chemische samenstelling: (Al2Si2O5(OH)4).

Karst: (1)[2.8] Verwering van kalksteen door oplossing van kalk onder invloed van zuur water.

Kationenomwisseling (= kationenuitwisseling): (2)[5.2.1] Uitwisseling van kationen aanwezig in de bodemoplossing met kationen die aanwezig zijn in het waterlaagje vlakbij een geladen oppervlak.

Kationenomwisselingscapaciteit: (2,0)[3.7.2, 5.2.1] De hoeveelheid kationen die door een bepaalde hoeveelheid negatief geladen (bodem)materiaal reversibel kan worden gebonden (mmol(+) kg-1).

Katteklei: (1)[3.10.6] Bodems verzuurd door zwavelzuur die vrij kwam door oxidatie na drainage van ijzersulfide houdende sedimenten.

Keienvloer (= desert pavement): (1)[2.1.6] Het grovere residu dat op het oppervlak achterblijft na uitblazing van fijner materiaal.

Keileem: (1)[2.1.6] Slecht tot zeer slecht gesorteerd materiaal met een matrix van leem of klei, afgezet als grondmorene van een gletsjer.

Klastisch gesteente: (1)[2.1.6] Gesteente dat bestaat uit al dan niet verkitte fragmenten van uiteengevallen gesteenten, bv. grind, zand of zandsteen.

Klei: (1)[2.1.6, 3.2] De term klei wordt gebruikt met drie betekenissen: (1) Deeltjes / fragmenten met een grootte van 35% lutum (3) Kleigrond

Klei-eluviatie (=klei-uitspoeling):

(1)[3.10.2] De verwijdering van gedispergeerde kleideeltjes uit de bovengrond door percolerend water. Dit leidt tot de vorming van een klei-uitspoelingshorizont.

Kleigrond: (1)[3.11.4] Gronden bestaande uit de textuurklasse klei. Term uit de Nederlandse bodemclassificatie: gronden die tussen 0 en 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit klei (> 8% lutum) bestaan.

Klei-illuviatie (=klei-inspoeling): (1)[3.10.2] De neerslag, op een bepaalde diepte, van met percolerend water aangevoerde gedispergeerde kleideeltjes. Dit leidt tot de vorming van een klei-inspoelingshorizont.

Kleimineralen: (2)[3.7.1] Aan glimmers verwante, uit afwisselende octader- en tetraderplaten opgebouwde mineralen, veelal met een deeltjesgrootte < 2 m. De meest bekende (groepen) kleimineralen zijn illiet, kaoliniet, smectiet en vermiculiet.

Klif: (1)[2.6] Steilwand, ontstaan door ondermijnende werking van de zee.

Kom (van alluviale vlakte): (1)[2.3.2] Het lager gelegen gebied achter de oeverwal, waar, bij overstroming, de stroomsnelheid sterk is afgenomen en kleideeltjes zijn bezonken.

Korstvorming: (2)[7.12.4] Vorm van fysische bodemdegradatie waarbij zich een mm tot enkele cm dikke korst, bestaande uit dicht op elkaar gepakte bodemdeeltjes op het bodemoppervlak vormt. Zie ook Slempkorst en Verslemping.

Kringloop van gesteenten: (1)[2.1.8] Term die wordt gebruikt voor het proces van ontstaan en weer verdwijnen van gesteenten op aarde, als gevolg van inwendige en uitwendige processen (plaatbewegingen, verwering, erosie).

Kristal: (1)[2.1.2] Een homogene vaste stof met een driedimensionale, geordende atomaire structuur.

Kristallijn: (1)[2.1.2] Het hebben van een regelmatige ordening van elementen (in een mineraal). Zie ook Amorf.

Kritische Koolstof/Stikstofverhouding: (2)[5.4.4] De C/N verhouding van een substraat in afbraak waarbij het afbraaksysteem zich op de grens van vrijkomen en vastleggen (mineralisatie en immobilisatie) van stikstof bevindt.

Kronkelwaard: (1)[2.3.2] Het systeem van aangegroeid sediment in de binnenbocht van een meanderlus van een rivier. Zie ook Alluviale vlakte.

Kruipen: (1,0)[2.4, 7.12.3] De langzame hellingafwaartse beweging van gronddeeltjes onder invloed van de zwaartekracht, als gevolg van het herhaaldelijk bevriezen en weer opdooien van de bodem. (Eng.: Creep). Deze term wordt ook gebruikt voor het rollen van gronddeeltjes over de grond onder invloed van wind.

Kryoturbatie: (1)[2.5] Term voor vervormingen in de bodem als gevolg van afwisselende vorst en dooi.

Kwalitatieve landevaluatie: (2)[8.2, 8.3] Landevaluatie gebaseerd op ervaringskennis en op waardering uitgedrukt in klassen.

Kwantitatieve landevaluatie: (2,0)[8.2, 8.5] Landevaluatie gebaseerd op metingen en procesmodellen.

Kwarts: (1.[2.1.2] En van de belangrijkste mineralen voor de vorming van gesteenten en de belangrijkste grondstof voor de glasindustrie. Het is een mineraal met de chemische formule SiO2 (siliciumdioxide).

Kwelder: Zie gors.

Kwetsbaarheid (van de bodem): (2)[5.6] De gevoeligheid van de bodem voor toevoer van bepaalde stoffen t.a.v. negatieve effecten op bodemfuncties. Ook t.a.v. verdroging spreekt men van kwetsbaarheid.

Laagveen: (1)[2.10] Laag in het landschap gelegen veenpakket, deels gevoed door grondwater afkomstig uit minerale bodems en sedimenten, en veelal grotendeels bestaand uit afgestorven resten van hogere planten (zie ook Hoogveen).

Ladingsdichtheid: (2)[5.2.1] Hoeveelheid lading per oppervlakte (C/m2). C = Coulomb = de eenheid voor elektrische lading.

Ladingsoverschot: (2)[5.2.1] Lading die niet wordt geneutraliseerd door ionen in de directe omgeving.

Lagune: (1)[2.6] Gebied aan de landzijde van strandwallen dat permanent door zeewater bedekt wordt.

Lahar: (1)[2.4] Modderstroom van met water verzadigde vulkanische as, die langs een vulkaanhelling naar beneden komt.

Land characteristic: (2)[8.1] Een landeigenschap die gemeten of geschat kan worden.

Land quality (LQ): (2)[8.1] Een complexe eigenschap van land die zich onderscheidt van andere eigenschappen in zijn invloed op de geschiktheid van land voor een bepaalde vorm van landgebruik. Land qualities die direct op de bodem betrekking hebben worden ook bodemgeschiktheidsfactoren genoemd. Zie ook Land use requirements en Bodemgeschiktheidsfactoren.

Land use requirement (LUR, Landgebruiksbehoefte): (2)[8.1] De condities waaraan het land (op bepaalde momenten) zou moeten voldoen onder het beoogde land utilization type. Zie ook Land Quality.

Land utilization type (LUT): (2)[8.1] Huidige of alternatieve vorm van landgebruik die voor landevaluatiedoeleinden beschreven wordt in termen van product (bijv. gewassoort), kapitaal, arbeid, management, het al dan niet toepassen van bepaalde technologien en de schaal waarop de operaties plaatsvinden. Zie ook Land use requirement.

Landevaluatie: (2)[8.1] Het beoordelen van de geschiktheid van land voor specifiek vastgestelde doelen.

Landgebruiksbehoefte: Zie Land use requirements.

Landgebruiksplanning: (0)[8.6] Het ondersteunen van besluitvorming betreffende het gebruik van land door: het systematisch evalueren van land en alternatieve landgebruiksvormen, het kiezen van gebruik dat aan vooraf bepaalde doelen tegemoetkomt en het ontwerpen van beleid en ontwikkelingsprogramma's voor landgebruik.

Landgebruiksysteem: (2)[8.1] De combinatie van (de kwaliteit van) land en (de prestatie van) landgebruik.

Landgebruikstype: Zie Land use type.

Landijskap: (1)[2.5] Een (kilometers) dik aaneengesloten pakket ijs op en nabij de Noord- en Zuidpool..

Landinrichting: (1)[1.6] De wijze waarop het landelijk gebied vorm gegeven wordt.

Landkwaliteit: Zie land quality en bodemgeschiktheidsfactoren.

Landschap: (1)[1.6] Ruimtelijke patronen in topografie, vegetatie en fauna met een zekere belevingswaarde.

Landschappelijke kartering: (1)[6.4] Kartering waarbij observaties niet volgens een vast patroon worden uitgevoerd maar op basis van vooraf (dikwijls met behulp van luchtfoto's) geconstateerde landschappelijke verschillen en overeenkomsten.

Langmuir adsorptiemodel: (0)[5.2.8] Mathematische formulering die de niet-lineaire adsorptie-isotherm beschrijft met behulp van de Langmuirvergelijking.

LC50: (1,2)[9.4] Concentratie waarbij 50% van de blootgestelde organismen dood gaat (Lethal Concentration).

Legenda: (1)[6.2] Toelichting bij een kaart, waarin gegevens over alle kaarteenheden op systematische wijze staan gerangschikt.

Lengteprofiel (van een rivier): (1)[2.3.1] Het tweedimensionale beeld dat je krijgt als van uitmonding tot bron de hoogte van een rivier tegen de afstand vanaf de uitmonding wordt uitgezet.

Lichte mineralen: Mineralen met een lichte kleur [o.a. kwarts, orthoklaas (K-veldspaat), plagioklaas (Na/Ca-veldspaat)]. Zie ook Donkere mineralen.

Lineair adsorptiemodel: (2)[5.2.6] Mathematische formulering die de lineaire adsorptie-isotherm beschrijft (Q = Kd.C), waarin Q geadsorbeerde hoeveelheid stof, C de concentratie in de waterfase en Kd de distributieconstante.

Lithosferische plaat: (1)[2.2.1] Delen van de aardkorst die een eenheid vormen en t.o.v. elkaar bewegen.

LNAPL: Zie NAPL.

Lss: (1)[2.7] Afzetting van silt door de wind.

Luchtfoto-interpretatie: (1)[6.4] Benutting van driedimensionale informatie verkregen m.b.v. luchtfoto's over land en landgebruik ten behoeve van o.a. landschappelijke bodemkartering.

Luchthuishouding: (1)[4.9] De manier waarop en mate waarin gassen in de bodem worden getransporteerd, verbruikt of geproduceerd. Zie ook Aratie.

Magma: (1)[2.1.1] Gesteente in gesmolten toestand, temperatuur in de orde van 750-1250C. Zie ook Basisch magma en Zuur magma.

Massabalans: (2)[5.5.2] Uitdrukking voor de totale hoeveelheid van een stof aanwezig in het betreffende systeem rekening houdend met speciatie (bijv. in oplossing, in de gasfase, geadsorbeerd, in minerale vorm, etc.).

Massabewegingen (geologisch): (1)[2.4] Verzamelnaam voor alle bewegingsprocessen die het gevolg zijn van de invloed van de zwaartekracht, zonder dat daarbij direct invloed is van water, ijs of wind.

Massafractie water: Vochtgehalte op massabasis. Zie Vochtgehalte.

Massiek oppervlak: (2)[5.2.1] Het oppervlak van een (bodem)deeltje uitgedrukt per eenheid massa van hetzelfde deeltje (bijvoorbeeld in m2/kg).

Matrixkrachten: (1)[4.3] Krachten die op het bodemwater inwerken en direct te maken hebben met de vaste fase van de bodem (ook wel bodemmatrix genoemd). Deze krachten kunnen onderverdeeld worden in adhesiekrachten (tussen vaste fase en water), cohesiekrachten ( tussen de watermoleculen onderling) en osmotische krachten in dubbellagen van klei en humus.

Meanderen: (1)[2.3.1] Het sterk bochtig verlopen van een rivier. (Genoemd naar het sterk kronkelende riviertje "Meander" in Turkije).

Mechanistisch: (2)[8.2] Op basis van begrip van processen vastgesteld.

Mechanistisch model: (0)[8.5] Model dat gebaseerd is op kennis van processen; ze beschrijven het optredende mechanisme (i.t.t. empirische modellen).

Mengmonster: (1)[6.7] Een monster ontstaan door menging van submonsters.

MER: (1)[1.6] Milieu Effect Rapport. Zie ook mer.

mer: (1)[1.6] Milieu-effectrapportage. Systematische verslaglegging van de toestand van het milieu en de druk die daar op wordt uitgeoefend. Zie ook MER.

Metaal(hydr)oxiden: (2)[5.2.2] Oxiden of hydroxiden van metalen in minerale vorm. In de bodem zijn vooral de (hydr)oxiden van ijzer, aluminium en mangaan van belang. Onder normale omstandigheden lossen deze niet of nauwelijks op in water. Voorbeelden: Fe(OH)3, Fe2O3, FeOOH, Al(OH)3, MnOOH, Mn2O3.

Metamorf gesteente: (1)[2.1.3] Gesteente waarin het mineralenbestand is veranderd onder invloed van verhoogde temperatuur en/of druk. Zie ook Metamorfose.

Metamorfose: (1)[2.1.7] Het proces waarbij mineralen via rekristallisatie onder invloed van verhoogde temperatuur en/of druk worden omgezet in andere mineralen. Zie ook Metamorf gesteente.

Mica: (1)[2.1.2] Een groep mineralen die als kenmerk heeft dat ze bestaan uit gestapelde dunne plaatjes, die makkelijk van elkaar loslaten. Belangrijk mineraal in schisteuse gesteenten.

Mid-oceanische rug: (1)[2.2.1] Onderzeese bergketen, gevormd door opstijgend magma ter plaatse van uiteendrijvende oceanische aardkorsten.

Mineraal: (1)[2.1.2] Een vaste stof met een specifieke chemische samenstelling en specifieke fysische eigenschappen.

Minerale bodem: (1)[3.1] Bodem voornamelijk bestaande uit minerale delen, met een organische stof gehalte dat over het algemeen kleiner is dan 0,1 kg kg-1 (de waarde genoemd in exacte definities hangt af van andere bodemeigenschappen, met name het kleigehalte).

Mineralen stabiliteitsdiagram: (0)[3.7.3] Diagram dat aangeeft onder welke omstandigheden mineralen stabiel zijn (bv. Temperatuur, druk, chemische samenstelling van omringende vloeistof).

Mineralisatie: (1,2)[3.8.1, 5.4.4] De (meestal biologische) omzetting van organische stof in anorganische stof. Hierbij komen organisch gebonden N, P, K, Ca, etc, in minerale vorm (NO3, NH4, PO4, K, Ca etc.) beschikbaar voor planten.

Minimum grondbewerking: (2)[7.12.5] Vorm van bodembeheer in de landbouw, waarbij de toplaag van de bodem zo min mogelijk wordt verstoord en gewasresten op het veld blijven en niet worden ondergeploegd. Zie ook Bodembeschermingsmaatregelen.

Mobiliteit: (2)[5.5.1] Beweeglijkheid; de mogelijkheid getransporteerd te worden.

Modderstroom: (1)[2.2.3, 2.4] Met water verzadigde grond die een helling afstroomt.

Moder: (1)[3.8.2] Humusvorm gekarakteriseerd door een dunne (2- 5cm) strooisellaag waarbij een groot deel van de humus voorkomt als uitwerpselen van kleine bodemdieren (springstaarten, mijten).

Moedermateriaal: (1)[3.1, 3.3] Het door geogenese gevormde materiaal waaruit de bodem is ontstaan.

Mor: (1)[3.8.2] Humusvorm gekarakteriseerd door een dikke strooisellaag (> 5 cm) met aan de bovenzijde veel onverteerde plantenresten.

Morene: (1)[2.5] Opeenhoping van sediment, meegevoerd en afgezet door een gletsjer.

Morfometrisch: (1,2)[3.11.2] Gebaseerd op objectief waarneembare of meetbare eigenschappen.

Mulch: (2)7.12.5 ] Deklaag van rottend organisch materiaal. Op bouwland worden hiervoor vaak de niet geoogste gewasresten gebruikt (bijv. stengel en bladmateriaal van een graangewas). Mulchen wordt vaak bewust toegepast voor bodemconservering, ter voorkoming van extreme temperatuurfluctuaties, voorkoming van structuurverval in de bovengrond en verhoging van het organische stof gehalte.

Mull: (1)[3.8.2] Humusvorm gekarakteriseerd door een bijna complete menging van humus en minerale delen, met soms een heel dunne strooisellaag van pas gevallen blad.

Multifunctionaliteit: (1)[9.1] Het vermogen om aan alle mogelijke functies te voldoen.

Mycorrhiza: (1,2)[7.3] Wederzijds voordelige verbinding tussen plantenwortels en bepaalde bodemschimmels.

Nader bodemonderzoek: (2)[9.6.1] Vervolgonderzoek nadat uit het orinterend onderzoek is gebleken dat er sprake kan zijn van ernstige bodemverontreiniging. Het onderzoek is gericht op het bepalen van de saneringsnoodzaak en vervolgens op de saneringsurgentie.

NAPL: (2)[5.5.6] Non Aqueous Phase Liquid. Organische vloeistof, onder te verdelen in: LNAPL: Light Non Aqueous Phase Liquid. Organische vloeistof met dichtheid kleiner dan water. Bijvoorbeeld aromaten en alkanen (zoals motorbrandstoffen). DNAPL: Dense Non Aqueous Phase Liquid. Organische vloeistof met dichtheid groter dan water. Bijvoorbeeld PER (tetrachlooretheen).

Neerslagvorming: Zie Precipitatie.

Nitrificatie: (2)[5.4.6] Omzetting (oxidatie) van ammonium (NH4+) of van simpele organische stikstofverbindingen tot nitriet (NO2-) en nitraat (NO3-).

Noordzeebekken: (1)[2.10] Het sedimentatiebekken dat o.a. de Noordzee en het grootste deel van ons land omvat, en dat sinds het Tertiair aan daling onderhevig is.

Normen: (1,2)[9.4] Vastgestelde grenswaarden.

Numerieke ouderdom: (0)[2.9] Absolute ouderdom (van gesteenten), bepaald aan de hand van isotopen van bepaalde mineralen.

Nutrinten: (1,2)[1.2, 7.5] Plantenvoedende stoffen. Deze worden vaak onderverdeeld in: macronutrinten (N, P, K, Ca, Mg en S) die in relatief grote hoeveelheden nodig zijn; en micronutrinten (Cl, B, Fe, Mn, Zn, Cu, Ni en Mb) waarvan slechts zeer geringe hoeveelheden nodig zijn.

Zie ook: Nutrintenbalans, Nutrintenbeschikbaarheid.

Nutrintenbalans: (2)[8.4] Het verschil tussen het totaal aan invoer en het totaal aan uitvoer van nutrinten in een systeem (bijvoorbeeld een bedrijf of een stroomgebied).

Nutrintenbeschikbaarheid: (2)[5.4.4] De hoeveelheid nutrinten in voor de plant beschikbare vorm. Nutrinten zijn alleen voor de plant opneembaar in minerale vorm en niet in organische vorm.

Nutrintenerosie: (2)[7.12.1] Het verlies aan nutrinten uit de bodem door erosie.

Oceanische korst: (1)[2.1.1] Het type aardkorst onder de oceanen; basaltisch, 5-8 km dik.

Octader (bij silicaatmineralen): (2)[3.7.1] Virtueel achtvlak, met in het middelpunt (meestal) een Al atoom (kan vervangen zijn door Mg of Fe(II)), en op de hoekpunten een O atoom of OH groep. In phylosilicaten (muscoviet, kleimineralen) zijn Al (Fe,Mg)-O(H) octaders via n van de ribbes aaneengeschakeld en vormen zo een octaderplaat. Via een deel van de hoekpunten is deze weer aan een tetraderplaat verbonden. Zie ook Tetrader.

Octaderplaat: (2)[3.7.1] Laag van aaneengeschakelde Al (Fe,Mg)-O(H) octaders.

Oeverwal: (1)[2.3.2] De lage wal langs een rivierbedding, ontstaan door afzetting van grovere gesteente-fragmenten (bv. silt, zand, grind) tijdens overstroming van de alluviale vlakte. Zie ook Kom.

O-horizont: (1,2)[3.11.1] Een op het bodemoppervlak liggende laag (meestal enkele centimeters dik) van zuiver organisch materiaal, typisch voor matig tot goed gedraineerde zure bodems onder bos- en heide.

Omwisselingscoefficient: (2)[5.2.9] Coefficient die voor een ionenpaar de voorkeur voor binding via ionomwisseling uitdrukt van het ene ion t.o.v het andere ion.

Omzettingsefficintie: (1)[5.4.2] De verhouding tussen de hoeveelheid koolstof die gebruikt wordt om biomassa voor afbraakorganismen te vormen en de hoeveelheid koolstof die verademd wordt. Materiaal met een hogere koolstofkwaliteit heeft een hogere omzettingsefficintie. De omzettingsefficintie is ook een eigenschap van de afbraakorganismen: bacterin hebben een lagere omzettingsefficintie dan schimmels.

Ontkalking: (2)[5.2.11] Het oplossen van kalk (CaCO3(s)) als gevolg van reactie met zuur (zuurbuffering). Dit zal op den duur pH-daling tot gevolg hebben. Zie ook Karst.

Ontwateringstoestand: (1)[8.8.2.1] Mate waarin de grond verzadigd is met water. Wordt bepaald door de gemiddelde hoogste grondwaterstand over een reeks van jaren.

Oplopend profiel: (1)[2.3.2] Bodemprofiel waarbij de korrelgrootte van beneden naar boven toeneemt. Zie ook Fining upwards.

Oplosbaarheid: (2)[5.2.10] De hoeveelheid stoffen die maximaal bij evenwicht in oplossing kunnen voorkomen als gevolg van het oplossen van mineralen.

Oplosbaarheidsdiagram: (2)[5.2.10] Weergave, voor een evenwichtssituatie, van de onderlinge relatie tussen de concentratie van stoffen in oplossing afkomstig van het deels oplossen van mineralen.

Oppervlakkige afstroming (Runoff): (2)[4.6] (Regen)water dat langs een hellend bodemoppervlak wordt afgevoerd.

Orinterend bodemonderzoek: (2)[9.6.1] Globaal onderzoek naar de aanwezigheid van mogelijke bodemverontreiniging. De bodembemonsteringsstrategie dient erop gericht te zijn dat de kans op het aantonen van eventueel aanwezige verontreiniging zo groot mogelijk is. Uit het onderzoek moet blijken of er sprake kan zijn van ernstige bodemverontreiniging.

Paraboolduin: (1)[2.7] Een sikkelvormig duin, waarvan de "horentjes" tegen de wind in wijzen.

Pedale structuur: (1)[3.9.1] Bodemstructuur gekenmerkt door de aanwezigheid van aggregaten.

Pediment (of voetvlakte): (1)[2.8] Een uitgestrekt, flauw hellend oppervlak aan de voet van gebergten of heuvels.

Pedo-transferfunctie: (2)[8.4] Empirische vergelijking die een (moeilijk te meten) land characteristic of land quality berekent op basis van (gemakkelijker te meten) land characteristics.

Peilbuis: Zie Pizometer.

Peneplain (Schiervlakte): (1)[2.8] Het theoretische eindstadium in de landschappelijke ontwikkeling van een rivierdal, een flauw golvend landschap met brede alluviale vlakten.

Percolatie: (2)4.6[] Neerwaartse stroming van bodemwater.

Perm: En van de perioden (285-250 miljoen jaar vr heden) waarin de geologische geschiedenis van de Aarde is ingedeeld. Zie ook Bijlage 2.1 (Geologische tijdschaal) en 2.2.1 (Ontstaan van continenten en oceanen).

Permafrost: Permanent bevroren ondergrond.

Persistente stof: (2)[7.10] Stof die niet gemakkelijk wordt afgebroken of omgezet.

pF: (1)[4.5] De logaritme van het positief genomen getal van de drukhoogte h in cm (alleen gedefinieerd voor h < -1 cm).

pH-afhankelijke adsorptie: (0)[5.2.7] Adsorptie van stoffen die afhankelijk is van de pH in de bodemoplossing. Wordt meestal veroorzaakt door pH-afhankelijke ladingsverandering van het oppervlak van de reactieve bodemdeeltjes (vooral metaal(hydr)oxiden en organische stof).

Pizometer (of stijg(hoogte)buis of peilbuis): (2)[6.10.1] Buis met een inwendige doorsnede van ca. 3 cm welke in de bodem wordt geplaatst teneinde de waterstand te kunnen opnemen (peilen). Ook gebruikt om grondwatermonsters te nemen.

Pingo: (1)[2.5] Een heuvel, ontstaan door een groeiende ijslens in de ondergrond.

Plaatshoogte z: (2)[4.4] Geeft de energietoestand weer in het zwaartekrachtsveld en is gelijk aan de hoogte z ten opzichte van een referentieniveau.

Plaattektoniek: (1)[2.2.1] Het dynamische proces van de uit elkaar drijvende en tegen elkaar botsende lithosferische platen.

Plateau: (1)[2.8] Een horizontaal vlak liggend landschappelijk element, ontstaan door insnijding van rivieren.

Ploegzool: (2)[7.12.4] Verdichte laag onder de bouwvoor, ontstaan door de druk van zware landbouwwerktuigen.

Plooi (geologisch): (1)[2.2.2] Gebogen vorm van een gesteentepakket, zonder dat daarbij sprake is van breuken. Zie ook Anticlinalen en Synclinalen.

Podzols (=Podzolen): (1,0)[3.11.4, 3.12.3] En van de hoofdgroepen van de meeste Bodemclassificatiesystemen. Bodems met een inspoelingshorizont van ijzer- en/of aluminium oxiden en amorfe humus (Bs, Bh of Bhs), meestal onder een bleke E horizont. Dit zijn typisch zure, zandige bodems.

Podzolisatie: (1)[3.10.3] De vorming van een podzolprofiel bestaande uit een gebleekte Fe- en Al arme uitspoelingshorizont met daaronder een donkere inspoelingshorizont met Fe- en Al-(hydr)oxiden en humus.

Point of Zero Charge: zie pzc.

Poldervaaggronden: (0)[3.12.1] En van de subgroepen van de Vaaggronden. Weinig ontwikkelde bodems van alluviale oorsprong. Zie ook Fluvisols.

Porositeit: (1)[3.1] Volumefractie aan porin in de bodem (= 1 - volumefractie aan vaste bodembestanddelen).

Potentiaal van het bodemwater: (2)[4.4] Energietoestand van het bodemwater uitgedrukt als energie per massa water.

Potentiaaldiagram: (2)[6.10.3] Relatie tussen waterpotentiaal (drukhoogte) en diepte in de bodem.

Potentieel risico: (1,2)[9.4] Blootstellingsrisico dat maximaal aanwezig is wanneer alle mogelijke blootstellingsroutes worden meegenomen in de risico-analyse. Het is niet gekoppeld aan een bepaalde bodemfunctie.

Precipitatie (neerslagvorming): (2)[5.2.10] De vorming van vaste fasen (mineralen) uit een verzadigde oplossing (= neerslagvorming).

Preferente stroming: (0)[4.7.4] Stromingspatroon waarbij het water dat in de bodem infiltreert zich op bepaalde locaties (preferente stroombanen) versneld naar beneden beweegt terwijl door de rest van de bodem nauwelijks water stroomt. Preferente stroming kan onder meer veroorzaakt worden door: zwel en krimp in zware gestructureerde gronden, zoals de krimpscheuren in klei; Macroporin (bijvoorbeeld oude wortelgangen of kanalen van macrofauna) in (ver)dichte bodem. textuurverschillen of waterafstotendheid in niet-gestructureerde, droge zandgronden.

Pressure-state-response framework: (2)[8.1] Een instrument uit de milieu-evaluatie dat onderzoekt hoe de toestand van een landgebruiksysteem verandert onder druk en onder reacties op die druk.

Primaire mineralen: (1)[3.1]

home page afkomstig uit het geologisch bepaalde uitgangsgesteente van een bodem. Zie ook Secundaire mineralen.

Productiefunctie (van de bodem): (1)[1.3.1] De rol van de bodem bij de primaire plantaardige productie via het leveren van een stand- en ankerplaats, en van water en nutrinten, voor planten.

Productieniveaus: (0)[8.5] Successie van virtuele opbrengstniveaus die bepaald worden door de beperkingen die land qualities stellen.

Puinwaaier: (1)[2.3.2] Een waaier van puin, komend uit een smal brongebied en uitwaaierend in een abrupt breder wordend dal.

Pyroclastica: (1)[2.2.3] Vanuit de lucht afgezet vulkanisch gesteente. Zie ook Slakken.

Pyroclastische stroom = gloedwolk = nue ardente: (1)[2.2.3] Een stroom van pyroclastisch materiaal: hete gassen vermengd met gesmolten gesteentemateriaal.

pzc (Point of Zero Charge): (2)[5.2.2] pH-waarde van het mineraal waarbij de variabele lading van het oppervlak gelijk is aan nul (= neutraal). ). Dit is het geval wanneer er evenveel positieve als negatieve ladingsplekken zijn op het oppervlak.

Radiokoolstofmethode: (0)[2.9] Numerieke ouderdomsbepaling aan de hand van een koolstofisotoop. Wordt ook wel 14C-methode (koolstof-14-methode) genoemd.

Reactieve bodembestanddelen: (2)[5.6] Bodemdeeltjes (minerale deeltjes zoals klei en metaal(hydr)oxiden, en organische stof) die door hun aard, structuur en oppervlak goed kunnen reageren met allerlei stoffen in de bodem. Deze reacties zijn vaak wel sterk afhankelijk van de milieucondities.

Reactieve stoffen (in de bodem): (1)[1.4] Stoffen die gemakkelijk worden geadsorbeerd of neergeslagen in de bodem. Zie ook Inerte stoffen en Reactieve bodembestanddelen.

Referentiewaarde: (1,2)[9.4] Gehalte aan een stof in een natuurlijke, niet door menselijk handelen benvloedde, bodem. Wordt ook wel met achtergrondgehalte aangeduid.

Regeneratie-functie (van de bodem): (1)[1.2] De rol van de bodem bij het vrijmaken van nutrinten en water bij de afbraak van resten van planten, dieren en hun afvalstoffen (=onderdeel van de biogeochemische functie).

Regressie (geologisch): (1)[2.6] Zeespiegeldaling t.o.v. het land. Tegengestelde van transgressie.

Relatieve ouderdom: (0)[2.9] Ouderdom bepaald door onderlinge vergelijking. Bijvoorbeeld A is ouder dan B; C is jonger dan B. Zie ook Numerieke ouderdom.

Remote Sensing: (0)[6.6] Alle activiteiten gericht op het vergaren van informatie van afstand, zoals het opvangen van elektromagnetische straling.

Representatief bodemprofiel: (1)[6.2] Eigenschappen van een bodem die gelden voor minstens 70% van de kaarteenheid. Deze term wordt ook vaak gebruikt voor een echt bodemprofiel dat model staat voor een bodemeenheid.

Residu: (2)[7.10] Overblijfsel, restant. Bijvoorbeeld restant van bestrijdingsmiddel dat na toediening in de grond of in het gewas achterblijft.

Residuaire bodems: (1)[3.1] Bodems bestaande uit secundaire mineralen en (gerfde) primaire mineralen, afkomstig van ter plekke verweerd gesteente.

Restverzadiging: (2)[5.5.6] Gedeelte van het porievolume, dat gevuld is met organische vloeistof. De organische vloeistof wordt gebonden door cohesie en adhesie krachten.

Retardatiefactor (R): (2)[5.5.4] Factor die weergeeft hoeveel langzamer de betreffende stof door de bodem gaat dan het water (of gas) waarin het is opgelost. De vertraging wordt meestal veroorzaakt door adsorptie aan reactieve bodemdeeltjes. In formulevorm: R = 1 + Rd. met Rd gelijk aan de distributieverhouding.

Rhizosfeer: (1,2)[5.4.6, 7.3] De bodem in de directe omgeving van de wortel, zoals veranderd (in biologisch en chemisch opzicht) onder invloed van die wortel.

R-horizont: (1,2)[3.11.1] Het (grotendeels) onveranderde moedermateriaal in geval van een vast gesteente (Rock).

Rhyolitisch vulkanisme: (1)[2.2.3] Vulkanisme waarbij zeer viskeus rhyolitisch (zuur) magma met een hoog kwartsgehalte uitbarst.

Rijping: (1)[3.10.6] Irreversibele fysische en chemische reacties die optreden door drooglegging en drainage van onderwatersedimenten en kustmoerassen.

Rill-erosie: (0)[7.12.2] Vorm van watererosie die leidt, of geleid heeft, tot de vorming van kleine geultjes (rills).

Ringmonster: (2)[6.10.2] Bodemmonster verkregen door een metalen ring met bekend volume in de bodem te persen. Het is hierbij de bedoeling de grond zoveel mogelijk in haar natuurlijke hoedanigheid te behouden, zodat een bij benadering onverstoord monster verkregen wordt.

Rivierterras : (1)[2.3.3] Restant van een oude dalbodem van een rivier nadat deze zich daarin heeft ingesneden.

Ruimtelijke variabiliteit van de bodem: (2)[6.5] De mate waarin bodemeigenschappen in verticale of horizontale richting variren.

Rusthoek: (1)[2.4] De maximale hoek waaronder los materiaal (bv. sediment) nog stabiel is (niet gaat bewegen).

Saalien: (1)[2.10] De op n na laatste ijstijd, 175.000-120.000 jaar geleden; genoemd naar de Noord Duitse rivier de Saale.

Saltatie: (1,0)[2.7, 7.12.3] Het, onder invloed van de wind, springend en stuiterend over de grond meegevoerd worden van vaste deeltjes.

Saneringsnoodzaak: (1,2)[9.4] Aanduiding dat sanering noodzakelijk is. Volgens de WBB is dat het geval wanneer de interventiewaarde voor een of meer stoffen wordt overschreden.

SAR: (2)[7.11] De natrium-adsorptieverhouding (Sodium Adsorption Ratio). Geeft een indicatie van de te verwachten verhouding 1- en 2-waardige ionen aan het adsorptiecomplex in de grond en daarmee voor het risico van sodificatie door gebruik van irrigatiewater.

Schaal (van een kaart): (1)[6.2] De verhouding tussen afstanden op een kaart en de werkelijke afstand.

Schalie: (1)[2.1.6] Vast gesteente van verkitte klei.

Schild: (1)[2.2.2] Een continentaal blok van de aardkorst dat al gedurende lange tijd stabiel is (geen tektonische activiteit) en door langdurige erosie inmiddels is afgevlakt.

Schildvulkaan: (1)[2.2.3] Vulkaanlichaam dat ontstaat wanneer vele lavastromen waaiervormig over elkaar heen afgezet worden.

Schistositeit: (1)[2.1.7] Het hebben van een voorkeurssplijtingsrichting.

Schuiven (geologisch): (1,0)[2.4, 7.12.2] Verplaatsing van een grond- of gesteentemassa langs een vlak. Zie ook Slide en Slump.

Secundaire mineralen: (1)[3.1] In de bodem gevormde home page, ontstaan door verwering van primaire mineralen.

Sedimentgesteenten: (1)[2.1.3] Gesteenten die bestaan uit opeengestapelde klastische of biochemische fragmenten.

Semi-variogram (Sill, Range, Nugget): (2)[6.5] Figuur waarmee de ruimtelijke variabiliteit van een bepaalde eigenschap in een bepaald gebied statistisch wordt beschreven. Drie belangrijke geostatistische grootheden die uit de meeste semivariogrammen kunnen worden afgeleid zijn: Sill: de maximale variantie; Range: de afstand waarboven de variantie niet meer toeneemt; Nugget: en de variantie op zeer korte afstand.

Sensor (voor elektromagnetische straling): (0)[6.6] Instrument voor het meten van (elektromagnetische) straling. Deze worden ingedeeld in: Passieve sensoren: Sensoren zonder eigen stralingsbron die gevoelig zijn voor straling van natuurlijke afkomst, bijvoorbeeld gereflecteerde zonnestraling en gemiteerde infrarood straling. Actieve sensoren: Sensoren met een ingebouwde bron van straling, bijvoorbeeld radar.

Silicaten: (2)[3.7.1] Mineralen met een SiO-groep.

Silt: (1)[3.2] De term silt wordt gebruikt met twee betekenissen: (1) deeltjes / fragmenten met een grootte van 2-50 m. (2) Textuurklasse voor sedimenten of bodemmateriaal met een relatief groot gehalte aan siltdeeltjes.

Simulatiemodel: (0)[8.5] Model waarmee processen waarvan de dynamiek bekend is worden nagebootst.

Slakken: (1)[2.2.3] Poreuze grillig gevormde pyroclastica die ontstaan als basisch, gasrijk magma met kracht uitbarst. Dan worden flodders magma uitgestoten die stollen tijdens de val.

Slempgevoeligheid: (1)[8.8.2.5] Gevoeligheid voor het ontstaan van een slempkorst. Gemak waarmee verslemping optreedt. Zie ook verslemping en slempkorst.

Slempkorst: (1,2)[7.12.4, 8.8.2.5] Een korst op het bodemoppervlak van verspoelde laagjes zand, silt en klei afkomstig van verslemping. Harde korst met zeer lage porositeit.

Slenk: (1)[2.3.3] Een ten opzichte van zijn omgeving gedaald stuk aardkorst. Tegengestelde van horst.

Sleutelsoorten: (1)[7.2] Soorten waarvan hun ecosysteembetekenis veel groter is dan op grond van hun aantallen of biomassa verondersteld kan worden.

Slide: (1)[2.4] Beweging van grond- of gesteentemassa langs een schuifvlak dat evenwijdig met de helling loopt. Zie ook Schuiven en Slump.

Slump: (1)[2.4] Beweging van grond- of gesteentemassa langs een lepelvormig (hol) schuifvlak. Zie ook Schuiven en Slide.

Smectiet: (2,0)[3.7.1, 3.7.2, 3.12.5] Zwellend kleimineraal met een basisstructuur bestaande uit twee Al-O(H) of Al (Fe,Mg)-O(H) octaderplaten met daartussen een Si (Al)-O tetraderplaat (TOT-structuur). Smectiet is zeer variabel van chemische samenstelling. Voorbeeld voor een Al rijke zogenaamde "beidelliet": (uitwisselbaar kation)0.17Al2.3Si3.7 O10 (OH)2.

Sodificatie: (2)[3.10.5, 7.11] Toename van het gehalte aan wateroplosbaar en geadsorbeerd Na in de bodem. Zie ook SAR.

Sorptiecompetitie: (0)[5.2.8] Concurrentie tussen verschillende stoffen om dezelfde bindingsplaatsen. Stofconcentratie en affiniteitsparameter zijn daarbij de bepalende factoren.

Sortering: (1)[2.1.6] De spreiding van korrelgroottes in een sediment; een goed gesorteerd sediment heeft weinig variatie in korrelgrootte.

Spaterosie (=splash): (0)[7.12.2] Het losmaken en (over geringe afstand) transporteren van bodemdeeltjes als gevolg van de inslag van vallende regendruppels. Zie ook Erosie.

Speciatie: (2)[5.2.10] Verdeling van stoffen over verschillende verschijningsvormen.

Speciatieberekeningen: (2)[5.2.10] Berekening van de speciatie op basis van evenwichtsbenadering m.b.v. systeemgegevens en thermodynamische evenwichtsconstanten.

Specifieke adsorptie: (2)[5.2.2 ] Adsorptie van stoffen via vorming van een chemische binding met reactieve groepen op het oppervlak van het bodemdeeltje.

Spleeteruptie: (1)[2.2.3] Uitbarsting van magma door en over de lengte van een spleet (breuk) in de aardkorst.

Spoelzandwaaier: (1)[2.5] Waaiervormige afzetting van met het smeltwater meegevoerd puin.

Standaardbodem: (1,2)[9.5] (volgens VROM) Bodem met 10% organische stof en 25% lutum (klei).

Statisch evenwicht bodemvocht: (2)[4.4.2] Situatie in de bodem waarbij de vochtverdeling zodanig is dat geen waterstroming in het bodemprofiel plaats vindt. Dat is het geval wanneer op elke diepte in het profiel de stijghoogte (H) dezelfde waarde heeft.

Stijghoogte H : (2)[4.4.1] De optelsom van drukhoogte (h) en plaatshoogte (z): H=h+z.

Stijg(hoogte)buis: Zie Pizometer.

Stikstofkringloop (= Stikstofcyclus): (1)[5.4.5] De kringloop van stikstof door het milieu (bodem, water en atmosfeer). Het wordt bepaald door biologische en chemische omzettingen van stikstof en de stofstromen tussen de compartimenten.

Stikstofverzadiging: (1,2)[7.7] Een ecosysteem is stikstofverzadigd wanneer het niet verder in staat is om extern aangevoerd stikstof vast te houden. In dat geval zijn de stikstoftoevoer en afvoer (via uitspoeling van nitraat) aan elkaar gelijk. Dit gebeurt wanneer de vegetatie de overmaat stikstof niet verder vast kan leggen en de hoeveelheid stikstof in de organische stof niet verder kan toenemen.

Stoftransport: (2)[5.5.1] Transport van stoffen door de bodem via de vloeistoffase of gasfase. In de bodem kunnen onderscheiden worden: Diffusief transport: Stoftransport via diffusie. Convectief transport (ook wel massatransport of advectief transport genoemd): Stoftransport via convectie, het in opgeloste vorm meestromen met het stromingsmedium.

Stollingsgesteenten: (1)[2.1.3] Gesteente, ontstaan door stolling van magma. Het kan een dieptegesteente zijn of een vulkanisch gesteente.

Stortgas: (1)[1.5] Gas dat gevormd wordt in een afvalstort door afbraak van organisch materiaal aanwezig in het afval.

Strandwal: (1)[2.6] Langgerekte uit klastisch materiaal opgebouwde zandruggen voor de kust, die boven water uitsteken.

Strategische bemonstering: (1)[6.7] Doelgerichte bemonstering rekening houdend met een bepaald verwachtingspatroon.

Stratovulkaan: (1)[2.2.3] Een vulkaan met een kegelvormig lichaam dat is opgebouwd door lavastromen, pyroclastica, modderstromen, enz. Een stratovulkaan is de "vulkaan van de plaatjes" Hij heeft steilere hellingen dan een schildvulkaan.

Streefwaarde: (1,2)[9.4] Stofgehalte waaraan de bodem op den duur moet voldoen. Een na te streven waarde bij bodemsanering. Volgens de WBB komen streefwaarden overeen met referentiewaarden of achtergrondwaarden. Ze zijn daar gedefinieerd voor een standaardbodem met 10% humus en 25% klei (zie bijlage 9.1).

Stripbeplanting: (2)[7.12.5] Bodembeschermingsmaatregel waarbij, evenwijdig aan de hoogtelijnen, tussen het hoofdgewas, banden (510 m breed) met een ander gewas of gras geplant worden. Bij stripbeplanting wordt normaal gesproken ook contourbewerking toegepast.

Strooisellaag: (1)[3.8.2] Een cm tot dm dikke laag vrijwel zuiver organisch materiaal boven op de minerale bodem, ontstaan door langzame afbraak en afwezigheid van menging door bodemfauna. Zie ook O-horizont.

Stroomgebied: (1)[2.3.1] Het gebied dat zijn overtollige neerslag via n en hetzelfde systeem van geulen, beken en rivieren afvoert.

Stroomlijn: (0)[4.7.4] Lijn waarvan de richting in ieder punt de richting van de stroomsnelheid van het bodemwater aangeeft, die op een gegeven tijdstip bestaat. Hier wordt alleen aandacht geschonken aan stationaire stroming, dat wil zeggen stroming die niet met de tijd verandert.

Stroomrug: (1)[2.3.2] Oude, verlaten, riviergeul met oeverwallen.

Structuurelement: Zie Aggregaten.

Structuuropbouw: (1)[3.9.2] De vorming van structuurelementen en doorlopende buisvormige porin als gevolg van fysische en biologische processen.

Structuurstabiliteit: (1)[3.9.2] De mate waarin structuur elementen bestand zijn tegen verval.

Structuurverval ( = Structuurverlies of structuurafbraak): (1,2)[3.9.2, 7.12.4] Het verdwijnen of degraderen van pedale en apedale structuurelementen onder invloed van zwaartekracht, mechanische impact en zwellingsdruk


Top Related