een beloningssysteem voor het leren lusten van een groente in de … · 2016. 7. 28. · de voeding...
TRANSCRIPT
I
Academiejaar 2015 – 2016
Tweedesemesterexamenperiode
Een beloningssysteem voor het leren lusten van een groente in de thuiscontext: de rol van individuele ouder- en
kindkenmerken.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Sandra Verbeken
Copromotor: n.v.t.
Begeleider: Laura Vandeweghe
01202951
Jade Schouteden
II
Ondergetekende, Jade Schouteden, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
I
Dankwoord
Het schrijven van een masterproef is voornamelijk een proces waarbij veel mensen betrokken
raken. Daarom wil ik enkele personen bedanken voor hun bijdrage bij het tot stand komen van
deze masterproef.
In de eerste plaats wil ik mijn begeleidster Laura Vandeweghe bedanken voor de goede sturing
en feedback. Ze heeft me een kans gegeven om zelfstandig op zoek te gaan naar wat het betekent
om een studie uit te voeren. Ondanks de zelfstandigheid gaf ze voortdurende ondersteuning en
feedback waar ik veel uit geleerd heb. Ook wil ik mijn promotor Sandra Verbeken bedanken
voor het geven van feedback op mijn scriptie.
Verder wil ik alle gezinnen bedanken die deelnamen aan dit onderzoek. Zonder hen was er
simpelweg geen studie mogelijk. Ook anderen die op eender welke manier hebben bijgedragen
tot deze scriptie wil ik bedanken, hetzij door me moed in te spreken, door mijn scriptie na te
lezen op typfouten, door interesse te tonen,…
Mijn ouders dank ik omdat ze mij de mogelijkheid gaven om psychologie als een tweede studie
te doen. Telkens kon ik bij hen terecht voor de nodige steun en toeverlaat.
II
Abstract
Inleiding. Onderzoek toont aan dat het eetgedrag zich ontwikkelt in de vroege levensjaren. Het
leren lusten van groenten is in deze kritieke periode van groot belang. Het actief inzetten van
ouders om in te spelen op het eetgedrag van jonge kinderen kan zeker een meerwaarde bieden.
Zij maken immers deel uit van diens directe omgeving. Verschillende gezondheidscampagnes
die zich richten op deze doelgroep zijn echter weinig effectief. Het doel van deze studie is dan
ook te onderzoeken of er betere manieren bestaan om de groenteconsumptie bij kinderen te
verhogen door de communicatie naar de ouders toe te versterken met betrekking tot de effectief
gebleken strategie. Herhaaldelijke blootstelling in combinatie met het geven van een beloning
worden in deze studie onderzocht op effectiviteit bij het verhogen van groenteconsumptie.
Hierop aansluitend wordt onderzocht of deze strategie een sterker effect heeft bij gezinnen die
in sterkere mate een persoonlijk communicatief contact hebben met de hulpverlener. Verder
wordt nagegaan als het persoonlijk contact de zelfwerkzaamheid van de ouders verhoogd. Tot
slot wordt onderzocht of de beloningsgevoeligheid van het kind en de voedingsstijl van de
ouders interageren met de effectiviteit van desbetreffende strategie. Methode. De 44
deelnemende gezinnen worden at random in drie condities verdeeld: de huisbezoekconditie, de
telefonische conditie en de controle conditie. In de huisbezoekconditie wordt het gezin bezocht
door een hulpverlener die de interventie uitlegt en voor toont bij hun eigen kind. Bij de
telefonische conditie krijgen de ouders de interventie telefonisch uitgelegd. De controle conditie
krijgt geen interventie zodat het effect van de strategie getoetst kan worden. De interventie
houdt in dat de ouders hun kinderen gedurende 12 maal een proevertje geven van de niet-geluste
groente. Indien de kleuters hiervan proeven krijgen ze een sticker als beloning. Resultaten. Uit
de resultaten blijkt dat de beloningsstrategie die gehanteerd wordt om de groenteconsumptie te
verhogen effectief is op voorwaarde dat deze strategie juist overgebracht wordt aan de ouders.
Het effect van de beloningsstrategie is namelijk afhankelijk van de conditie. Enkel in de
huisbezoekconditie is er een significant effect van de beloningsstrategie mogelijks omdat het
persoonlijk contact met de hulpverlener hier sterker is dan bij de telefonische conditie. Verder
blijkt uit de resultaten dat de beloningsgevoeligheid van het kind, de zelfwerkzaamheid en
voedingsstijl van de ouders geen invloed hebben op de effectiviteit van de interventie.
Discussie. Toekomstig onderzoek dient verricht te worden naar de interacties die plaatsvinden
tussen ouders en kinderen bij het verhogen van groenteconsumptie. Verder dient er nagegaan
te worden of gezinnen uit lage socio-economisch klassen ook baat hebben bij dergelijke
methodes. Tot slot zou het een meerwaarde zijn om de lange-termijn effecten van deze studie
te onderzoeken in longitudinaal onderzoek.
III
Inhoudsopgave
Dankwoord ............................................................................................................................................... I
Abstract ................................................................................................................................................... II
Inhoudsopgave ....................................................................................................................................... III
Inleiding ................................................................................................................................................... 1
Een gezond eetgedrag ......................................................................................................................... 2
Definiëring ....................................................................................................................................... 2
Aanbevelingen van de eerste orde: de actieve voedingsdriehoek. ............................................ 2
Kleuters (3 – 6 jaar) ................................................................................................................. 3
Aanbevelingen van de tweede orde: variatie, regelmaat en hoeveelheid van voedsel. ............ 3
Het belang van gezond eetgedrag ................................................................................................... 4
Het nastreven van gezonde voeding. .............................................................................................. 5
De ontwikkeling van eetgedrag ........................................................................................................... 6
Biologische factoren ........................................................................................................................ 6
Homeostatische regulatie ........................................................................................................... 6
Hedonische eetlust ...................................................................................................................... 6
Interindividuele beloningsgevoeligheid .................................................................................. 7
Psychologische factoren. ................................................................................................................. 8
Neofobie en kieskeurig eten ....................................................................................................... 8
Omgevingsfactoren ....................................................................................................................... 10
Voedingsstijlen van ouders ....................................................................................................... 10
De autoritatieve voedingsstijl ................................................................................................ 11
De autoritaire voedingsstijl ................................................................................................... 11
De toegeeflijke voedingsstijl.................................................................................................. 11
De verwaarlozende voedingsstijl ........................................................................................... 11
Ouderlijke voedingsstrategieën ................................................................................................ 12
Herhaaldelijke blootstelling................................................................................................... 12
IV
Het geven van een beloning .................................................................................................. 13
Het inzetten van ouders in de ontwikkeling van normaal eetgedrag .............................................. 14
Ouders betrekken .......................................................................................................................... 14
De manier waarop ouders worden betrokken .............................................................................. 15
Bijkomende factoren ..................................................................................................................... 16
Huidig onderzoek .............................................................................................................................. 16
Methode ................................................................................................................................................ 18
Participanten ..................................................................................................................................... 18
Instrumenten ..................................................................................................................................... 18
Het proefpakket ............................................................................................................................ 18
Evaluatieschaal .............................................................................................................................. 19
Demografische gegevens............................................................................................................... 19
BIS/BAS-schaal. .............................................................................................................................. 20
Zelfwerkzaamheid ......................................................................................................................... 20
Cargiver’s Feeding Style Questionnaire (CFSQ). ............................................................................ 21
Procedure .......................................................................................................................................... 22
Fase 1: De rekrutering ................................................................................................................... 22
Fase 2. Het informatiemoment ..................................................................................................... 22
Fase 3. Opzet van de studie ........................................................................................................... 23
Fase 4. Pre-test en liking assessment ............................................................................................ 23
Fase 5. Uitvoeren proefpakket ...................................................................................................... 23
Fase 6. Posttest en follow-up ........................................................................................................ 25
Fase 7: Bedanking .......................................................................................................................... 25
Design en data-analyse ..................................................................................................................... 26
Resultaten ............................................................................................................................................. 28
Onderzoeksvraag één: het effect van de beloningsstrategie op groenteconsumptie. ..................... 30
Onderzoeksvraag twee: Het effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie is afhankelijk van
de communicatieconditie .................................................................................................................. 31
V
Onderzoeksvraag drie: Het effect van communicatieconditie op zelfwerkzaamheid ...................... 32
Onderzoeksvraag vier: Het effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie is afhankelijk van
de voedingsstijl van de ouders. ......................................................................................................... 32
Onderzoeksvraag vijf: Het effect van de beloningsstrategie op groenteconsumptie is afhankelijk
van de beloningsgevoeligheid van kinderen ..................................................................................... 33
Discussie ................................................................................................................................................ 34
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie en de afhankelijkheid van conditie .............. 35
Effect op zelfwerkzaamheid .............................................................................................................. 36
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk van voedingsstijl ........................ 36
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk van beloningsgevoeligheid ....... 37
Sterktes en beperkingen van het onderzoek .................................................................................... 38
Sterktes .......................................................................................................................................... 38
Beperkingen................................................................................................................................... 38
Implicaties voor de praktijk ............................................................................................................... 39
Richtlijnen voor toekomstig onderzoek ............................................................................................ 39
Algemene conclusie ............................................................................................................................... 40
Referentielijst ........................................................................................................................................ 41
1
Inleiding
Het belang van een gezonde eetpatroon is reeds aangetoond in verschillende studies
(Kushi et al., 2012; Niklaus & Remy, 2013; VIGeZ, 2012). Voornamelijk de consumptie van
groeten en fruit heeft veel positieve effecten op de gezondheid. Het is geassocieerd met een
verminderd risico op bepaalde hart- en vaatziekten, kankers (Van Duyn & Pivonka, 2000) en
diabetes (Joshipura et al., 2001). Aangezien het eetgedrag van jonge kinderen bepalend kan zijn
voor het eetgedrag op latere leeftijd is het van belang om eetpatronen tijdig te onderzoeken en
aan te passen waar nodig (McDermott et al., 2010). Uit verschillende studies blijkt dat groenten
en fruit de minst populaire voedingsmiddelen zijn voor jonge kinderen. De inname hiervan is
dan ook beduidend lager dan de voedingsrichtlijnen voorschrijven (Coulthard & Blisset, 2009;
Matthys, Huybrechts, Bellemans, De Maeyer, & De Henauw, 2003). Het verhogen van deze
groenten- en fruitinname is dus een grote stap in de richting van een gezonde eetgedrag.
Studies hebben reeds uitgewezen dat er verschillende leerprocessen effectief zijn voor
het bevorderen van de consumptie van groenten en fruit (Anzman-Frasca, Savage, Marini,
Fisher, & Birch, 2012; Birch & Marlin, 1982; Birch, Mcphee, Shoba, Pirok, & Steinberg, 1987;
Lakkakula, Geaghan, Zanovec, Pierce, & Tuuri, 2010; Wardle et al., 2003; Wardle, Herrera,
Cooke, & Gibson, 2003; Vandeweghe, 2014). Het is echter van belang dat ouders van jonge
kinderen deze processen leren kennen mits zij deel uitmaken van diens directe omgeving
(Dovey, Staples, Gibson, & Halford, 2008).
In deze masterproef wordt ten eerste onderzocht of een combinatie van ‘herhaaldelijke
blootstelling’ en ‘het geven van een beloning’ effectief is als strategie om jonge kinderen een
niet-geluste groente te leren eten. Ten tweede wordt nagegaan op welke manier de strategie om
groenteconsumptie te verhogen het best overgebracht wordt aan ouders. De communicatie naar
de ouders toe gebeurt of via een huisbezoek waar de strategie wordt uitgelegd en voor getoond
bij hun eigen kind of via een telefonisch gesprek waar de strategie mondeling wordt
overgebracht. Hierop aansluitend wordt er nagegaan of de zelfwerkzaamheid van de ouders
groter is naarmate er een intenser persoonlijk en communicatief contact is. Tot slot zal
onderzocht worden of factoren als beloningsgevoeligheid van het kind en voedingsstijl van de
ouders interageren met de effectiviteit van de gebruikte strategie.
2
Een gezond eetgedrag
Wat gezond eetgedrag is en hoe hier op een correcte manier naar gestreefd kan worden
wordt in volgende paragrafen omschreven. Naast deze definiëring wordt er ook stilgestaan bij
het belang van gezond eten en welke voordelen hieraan verbonden zijn in tegenstelling tot de
nadelen van een ongezond eetgedrag. Tot slot wordt er nagegaan of de aanbevolen
hoeveelheden van gezonde voeding behaald worden.
Definiëring. Gezonde voeding voorziet de dagelijkse behoefte aan water, vezels, vetten,
suikers, eiwitten, vitaminen en mineralen voor het optimaal functioneren van een menselijk
lichaam. Deze voedingsstoffen en de mate van noodzakelijkheid worden beschreven aan de
hand van de actieve voedingsdriehoek. Deze actieve voedingsdriehoek is ontworpen door het
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ) en geeft een duidelijk
beeld van wat er dagelijkse moet gegeten worden om voldoende voedingstoffen binnen te
krijgen en de hoeveelheid beweging die noodzakelijk is per dag. Deze aanbevelingen zijn
gebaseerd op de theorie van de Hoge Gezondheidsraad. Het eten van een adequate hoeveelheid
gezonde voeding hangt nauw samen met de energiebehoefte die voor elke leeftijdsfase verschilt
en gekoppeld is aan groei. Dit verklaart waarom de aanbevelingen van de actieve
voedingsdriehoek opgedeeld worden in zes leeftijdsgroepen: peuters (1.5 – 3 jaar), kleuters (3
– 6 jaar), 6 – 11 jaar, 12 – 18 jaar, 19 – 65 jaar en 65+ (VIGeZ, 2012). Deze leeftijdgebonden
aanbevelingen van de voedingsdriehoek zijn aanbevelingen van de eerste orde. In figuur 1
wordt deze voedingsdriehoek afgebeeld. Naast de eerste orde aanbevelingen is het ook van
belang om aanbevelingen van de tweede orde mee in rekening te brengen. Variatie, regelmaat
en hoeveelheid van voeding maken hier deel van uit. Mits voldoende aandacht voor zowel
eerste- als tweede orde aanbevelingen, kan een gezond eetgedrag tot stand komen. Omdat de
focus in deze studie voornamelijk bij peuters en kleuters ligt, wordt er verder ingegaan op zowel
eerste- als tweede orde aanbevelingen voor deze specifieke groep.
Aanbevelingen van de eerste orde: de actieve voedingsdriehoek. Peuters (1,5 – 3jaar)
drinken best dagelijks 0.5 liter water en 350 tot 500 ml groeimelk of volle melk. Als er gekeken
wordt naar voeding zijn de aanbevelingen per dag 1 tot 3 sneden bruin brood, 1 tot 2
aardappelen, 25 tot 50 gram vlees of vis, maximum 15 gram smeer- en bereidingsvet en 10
gram magere kaas. Verder hebben peuters dagelijks baat bij 50 tot 100 gram groenten ( 1 tot 2
groetenlepels) en 1 tot 2 stukken fruit (100 – 200 gram) per dag. Tot slot zijn voedingsmiddelen
van de restgroep niet nodig en is het verstandig deze te bepreken. Naast de aanbevelingen voor
3
een gezonde eetstijl raadt de actieve voedingsdriehoek ook meer dan drie uur beweging per dag
aan (Kind & Gezin, 2014).
Kleuters (3 – 6 jaar) worden aangeraden om dagelijks 0.5 tot 1 liter water drinken en
350 tot 500 ml melk. Belangrijk is dat er op 4 jaar overgeschakeld wordt van volle- naar
halfvolle melk. De voeding die dagelijks dient aangeboden te worden varieert van 3 tot 5 sneden
bruin brood, 1 tot 4 aardappelen, 50 tot 75 gram vlees of vis, maximum 15 gram smeer- en
bereidingsvet en 10 tot 20 gram magere kaas. Een kleuter eet verder best 100 tot 150 gram
groenten (2 tot 3 groentelepels) en 1 tot 2 stukken fruit ( 100 tot 200 gram) per dag. Ook hier
zijn voedingsmiddelen van de restgroep niet nodig en wordt er aangeraden deze te beperken.
Tot slot raadt de actieve voedingsdriehoek, naaste de voedingsaanbevelingen, drie uur
beweging per dag aan (Kind & Gezin, 2014).
Figuur 1. Voedingsdriehoek voor kinderen tot 6 jaar (Kind en Gezin, 2014)
Aanbevelingen van de tweede orde: variatie, regelmaat en hoeveelheid van voedsel.
Variatie, regelmaat en de hoeveelheid van voedsel zijn drie belangrijke concepten van de
tweede orde die verband houden met gezond eetgedrag van peuters en kleuters.
Het is ten eerste sterk aangeraden om verschillende soorten voeding aan te bieden aan
het kind, zodat de perceptie van smaak geëxploreerd kan worden en smaakmoeheid kan worden
tegengegaan (Meiselman, de Graaf, & Lesher, 2000). Smaakmoeheid treedt immers op wanneer
een bepaalde smaak minder geapprecieerd wordt nadat het meermaals is aangeboden (Rolls,
Engel, & Birch, 2000). Het is voornamelijk van belang om te variëren in de aanbiedingen van
groeten en fruit (Gerrish & Mennella, 2001). Steiner (1979) stelt dat elk kind een voorkeur heeft
voor zoete, romige en eiwitrijke smaken en dat deze voorkeur aangeboren is. Groenten hebben
in tegenstelling tot deze zoete en romige smaken vaak een bittere of zure smaak waardoor het
jonge kind deze moeilijk aanvaardt (Schwartz, Issanchou, & nicklaus, 2009). De reden hiervoor
zou evolutionair verklaard kunnen worden (Rozin, 1979). Moedermelk is romig en zoet terwijl
4
objecten uit de natuur, die niet voor consumptie vatbaar zijn, een zure of bittere smaak hebben.
Het betreft een overlevingsmechanisme dat het jonge kind beschermt tegen het eten van giftige
stoffen (Glander, 1982). Dit overlevingsmechanisme is op heden een mechanisme dat de
inname van groenten en fruit belemmert en kan worden tegengegaan door een variatie aan
groenten te blijven aanbieden (Rozin, 1979).
Naast de variatie van voeding stelt het VIGeZ (2012) dat regelmaat een tweede
belangrijk aspect is van voeding dat voldoende aandacht moet krijgen. Regelmaat houdt in dat
het jonge kind op vaste tijdsstippen en op een vaste plek eet, zodat gewoontevorming kan
plaatsvinden. Deze gewoontevorming is voornamelijk voor peuters belangrijk omdat het
positieve effecten zal hebben in de verdere voedingsontwikkeling (VIGeZ, 2012).
Een derde aanbeveling van de tweede orde is deze van de hoeveelheid voedsel dat het
kind eet. Omtrent deze hoeveelheid maken ouders zich vaak zorgen omdat de eetlust van jonge
kinderen sterk varieert van dag tot dag (Alliët et al., 2002). Clara Davis toonde al in 1928 aan
dat er een paradox bestond tussen het zeer wisselend eetgedrag van peuters en kleuters en de
desondanks normale groei en gezondheid. Een onderliggend mechanisme dat de energie inname
over een langere periode regelt ligt hierbij aan de basis. Dit onderliggende mechanisme zorgt
ervoor dat de totale energetische inname per dag stabiel blijft terwijl de hoeveelheid die
kinderen eten per maaltijd kan verschillen. Zo blijkt uit een Zweedse studie dat peuters een
lagere inname van voedsel in het kinderdagverblijf compenseren met een grotere
voedselinname thuis (Sepp, Lennernäs, Pettersson, & Abrahamsson, 2001). Anders gesteld: er
bestaat een grote variabiliteit in de hoeveelheid voedsel dat het kind eet, maar de totale
energetische inname per dag is relatief stabiel.
Het belang van gezond eetgedrag. Niklaus en Remy (2013) stellen dat gezond
eetgedrag belangrijk is voor twee zaken. Ten eerste het energieverbruik dat belangrijk is voor
het functioneren van het kind en ten tweede de energiebehoefte die de groei van het jonge kind
stimuleert. Alliët et al. (2002) voegen er een derde noodzakelijkheid aan toe die verband houdt
met de cognitieve capaciteiten van het kind. Ze stellen namelijk dat de ontwikkelingstaken van
het jonge kind ook energie vragen die bekomen kan worden door een gezond eetgedrag. Met
andere woorden: wanneer het kind door gezond eetgedrag voldoende energie binnen krijgt, zal
dit de groei, het energieverbruik en een leeftijdsadequate ontwikkeling bevorderen.
Het eten van voldoende groenten en fruit is geassocieerd met een gezond eetpatroon
wat een goede energie-inname tot gevolg kent (VIGeZ, 2012). Ondanks de voorkeur voor
voedsel met een hoog vet- en suikergehalte, leert het kind best op jonge leeftijd om voldoende
5
groenten en fruit te eten. Het voordeel van een vroeg leerproces is dat het kind het eten van
groenten en fruit zal omzetten tot een gewoonte. Ook de ontwikkeling van smaakvoorkeuren
gebeurt in de jonge kindertijd waardoor het van belang is de consumptie van groenten en fruit
in deze periode eigen te maken (Nicklaus & Remy, 2013).
Naast de voordelen van gezond eetgedrag zijn er ook nadelen aan ongezond eetgedrag.
Typerend aan ongezond eetgedrag is het eten van te weinig groenten en fruit enerzijds en het
teveel eten van suikers en vetten anderzijds (VIGeZ, 2012). Een beperkte inname van groenten
en fruit kan leiden tot een tekort aan vitamine C. Vitamine C fungeert als antioxidant in het
lichaam en is nodig voor de vorming van bindweefsel, de opname van ijzer en het in stand
houden van de weerstand (Dennison, Rockwell & Baker, 1998). Moynihan en Kelly (2014)
stellen dat gesuikerde dranken tussen de maaltijden nefast zijn voor het hongergevoel tijdens
de maaltijd. Hierdoor krijgt het jonge kind meer ongezonde voedingstoffen binnen en heeft hij
of zij geen honger meer als de gevarieerde maaltijd wordt aangeboden. Tot slot hangt ongezond
eetgedrag ook samen met hart- en vaatziekten, bepaalde kankers (Van Duyn & Pivonka, 2000),
diabetes (Joshipura et al., 2001), tandbederf en obesitas (Moynihan & Kelly, 2014).
Het nastreven van gezonde voeding. Ondanks de talrijke voordelen van gezonde
voeding voldoen kinderen niet aan de aanbevolen hoeveelheden groenten en fruit (Coulthard &
Blisset, 2009). Hierboven haalden we reeds aan dat jonge kinderen baat hebben bij 50 tot 100
gram groenten en 100 – 200 gram fruit per dag (Kind & Gezin, 2014). Onderzoek dat peilt naar
de eetgewoonten van kleuters in Vlaanderen toont aan dat 40% van de kinderen minder dan 100
gram fruit per dag eet en dat 20% zelfs minder dan 50 gram fruit per dag eet. Ook de consumptie
van groenten is gemiddeld veel lager dan de aanbevolen hoeveelheid. Zestig procent van de
jonge kinderen eet minder dan 100 gram groenten per dag. Algemene cijfers in de studie geven
aan dat ongeveer 57% van de kleuters niet elke dag fruit eet en 72% van de jonge kinderen niet
dagelijks groenten eet (Matthys, Huybrechts, Bellemans, De Maeyer, & De Henauw, 2003).
Ook in de VS toont onderzoek aan dat maar 30% van de kinderen voldoen aan de
aanbevelingen voor fruit en 36% voor de aanbevolen hoeveelheid groenten (Munoz, Krebs-
Smith, Ballard-Barbash, & Cleveland, 1997).
De World Health Organization (WHO, 2003) stelt dat het verbeteren van het eten van
groenten en fruit over de hele wereld een prioriteit is. Er kan dus geconcludeerd worden dat de
inname van groenten en fruit een belangrijk onderdeel is van een gezond eetpatroon waaraan
kinderen over de hele wereld, ook in Vlaanderen, niet voldoen. Om dit tekort nader te
beschouwen is het van belang om de ontwikkeling van eetgedrag in kaart te brengen.
6
De ontwikkeling van eetgedrag
Bij de ontwikkeling van eetgedrag liggen verscheidene factoren aan de basis. In de
paragrafen die volgen wordt er stilgestaan bij zowel de biologische als psychologische factoren
die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van eetgedrag.
Biologische factoren. Homeostatische regulatie en hedonische eetlust zijn twee
factoren die fundamenteel zijn in de biologische bepaling van eetgedrag en kunnen gezien
worden als complementaire systemen (Lutter & Nestler, 2009). Terwijl de homeostatische
regulatie het hongergevoel veroorzaakt, zal de hedonische eetlust aanleiding geven tot zin om
te eten (Rolls, 2011). Omdat beide systemen de belangrijkste biologische rol vervullen in de
ontwikkeling van eetgedrag, wordt hier dieper op ingegaan.
Homeostatische regulatie. Birch en Fisher (1997) beschrijven homeostatische regulatie
als regulatiemechanisme dat vanuit de lichamelijke nood aan energie signalen van honger
verstuurt. Als het hongergevoel verzadigd is zal het mechanisme op zijn beurt ook deze signalen
doorsturen. Dit mechanisme staat dus garant voor de interne voedselprikkels. Bij kinderen,
maar zeker ook bij volwassenen is de gevoeligheid voor energietekort groter dan de
gevoeligheid voor verzadiging (Cupples, 2005). Bij jonge kinderen werkt dit
regulatiemechanisme beter. Zo zal de energie-inname goed afgestemd zijn op de lichamelijke
energiebehoefte. Birch en Fisher (1997) tonen wel aan dat er interindividuele verschillen
bestaan.
Hoe de werking van het homeostatisch regulatiesysteem precies verloopt wordt
duidelijk als de neurologie in kaart wordt gebracht. Het meeste onderzoek focust zich op de
circulerende hormonen die informatie over de energielevels naar het brein sturen (Lutter &
Nestler, 2009). De twee belangrijkste hormonen zijn leptine en ghreline. Hoge dosissen van
leptine onderdrukken het hongergevoel en stimuleren het metabole proces om de te hoge
energielevels te verdrijven (Zigman & Elmquist, 2003). Ghreline neemt toe bij een negatieve
energiebalans en stimuleert het hongergevoel en de energie opslag. De 2 hormonen vullen
elkaar aan (Zigman & Elmquist, 2003). Ook de arcuate nucleus van de hypothalamus speelt een
belangrijke rol in het reguleren van voeding (Saper, Chou, & Elmquist, 2002).
Hedonische eetlust. Complementair aan het homeostatische regulatiesysteem, dat
garant staat voor honger en verzadiging, staat de hedonische eetlust die verantwoordelijk is
voor de zin om te eten (Lutter & Nestler, 2009). Hedonische eetlust baseert zich op de externe
voedingsprikkels zoals smaak, geur, textuur, uitzicht en vetgehalte (Saper et al., 2002).
7
De neurologische werking van hedonische eetlust situeert zich voornamelijk in het
limbisch systeem en medieert motivationeel gedrag (Nestler, 2005). Onderzoek toont aan dat
een natuurlijke beloning, zoals smakelijk en energierijk voedsel, de aanmaak van dopamine in
het limbische systeem stimuleert (Nestler, 2001). Dopamine is een neurotransmitter die de
eetlust zal verhogen (Erst, Pine, & Hardin, 2006). Nestler (2001) toont aan dat presentaties van
smakelijke voedingsmiddelen genoeg kunnen zijn om een onmiddellijke vrijmaking van
dopamine te stimuleren. Deze afgifte van dopamine zal het jonge kind aanzetten om pogingen
te ondernemen waardoor het beloningen blijft verkrijgen. Het kind zal op deze manier blijven
eten omdat het een belonend effect heeft. Studies wijzen echter wel uit dat er verschillen zijn
in de mate waarin iemand gevoelig is voor deze beloning. Dit fenomeen is bekend als
interindividuele beloningsgevoeligheid.
Interindividuele beloningsgevoeligheid is een belangrijke bevinding in het onderzoek
van hedonische eetlust. De ‘Reinforcement Sensitivity Theory’ van Gray (1970) is een theorie
rond persoonlijkheid die duidelijkheid biedt rond deze bevinding. Corr (2004) stelt in een meta-
analyse over de studies van Gray dat er drie constructen kunnen worden onderscheden. Het
eerste construct dat Corr (2004) bespreekt is de fight/flight reactie die gevoelig is aan zowel
geconditioneerde als ongeconditioneerde aversieve stimuli (Gray & McNaughton, 2000). Dit
houdt de vecht- en vlucht reactie in op bijvoorbeeld een pijnprikkel. Een tweede construct is
het BIS-systeem dat staat voor een hoge gevoeligheid voor straf. Dit systeem hangt samen met
een zekere mate van angst. Gray en McNaughton (2000) stellen dat het BIS-systeem
verantwoordelijk is om conflicten die persoonlijke doelen in de weg staan op te lossen. Wanneer
dit systeem actief is zal het ervaren worden als piekeren en een gevoel van gevaar of verlies.
Een derde construct dat Corr (2004) naar voor brengt is het BAS-systeem dat samenhangt met
een zeker mate van impulsiviteit. Personen waarbij dit systeem sensitief is, zullen gevoeliger
zijn aan beloning. Het BAS-systeem is namelijk gevoelig aan de conditionering van aangename
stimuli (Gray & McNaughton, 2000). Deze zullen een positieve feedback teweegbrengen bij
enkel de gedachten aan de positieve stimuli. De negatieve signalen die deze representatie ook
zou kunnen hebben, worden volledig teniet gedaan (Corr, 2004).
Carver, Sutton en Scheier (2000) kwamen tot de conclusie dat de theorie van Gray
fundamenteel was in het aantonen van interindividuele verschillen in beloningsgevoeligheid
van kinderen en volwassenen. Zo zal bij personen die gevoelig zijn aan beloning het BAS
systeem reageren op een positieve, belonende omgevingsgerichte stimuli door activatie van het
dopaminerge systeem (Depue & Collins, 1999). Terwijl personen met een mindere
gevoeligheid voor beloning hier relatief minder sensitief aan zijn. De verschillen zijn
8
gelokaliseerd in het brein en zijn afhankelijk van de persoonlijkheidstrek en de verandering in
het gedrag ten gevolge van een beloning (Pickering, Corr, Powell, Kumari, Thornton & Gray,
1997).
Zoals hierboven omschreven worden jonge kinderen met een hoge mate van
beloningsgevoeligheid meer beïnvloed door het dopaminerge systeem. Dit brengt met zich mee
dat deze kinderen zich ook meer aangetrokken voelen tot voedsel met een hoge
beloningswaarde zoals chips en chocolade. Een gevolg hiervan is een verhoging van de kans
dat het dopamine systeem uitgeput raakt omdat dit zeer gevoelig is aan vetten, suikers en zout.
Het systeem zal namelijk gehabitueerd raken aan deze hoge beloningswaarde en zal hierdoor
minder gevoelig worden aan de beloning. Om toch het beloningsgevoel te kunnen opwekken
zal het kind nog sterker op zoek gaan naar deze beloning. Zo zal het jonge kind zich
bijvoorbeeld overeten (Ernst, Pine & Hardin, 2006). Dit maakt dat deze kinderen vatbaarder
zijn voor het ontwikkelen van obesitas (Graziano, Calkins & Keane, 2010).
Psychologische factoren. Naast de biologische processen spelen ook de psychologische
processen een rol in de ontwikkeling van het eetgedrag. Eertmans, Baeyens en Van den Bergh
(2001) stellen dat er een intensieve wisselwerking plaatsvindt tussen de rijpingsprocessen, die
van biologische orde zijn, en de leerprocessen, die van psychologische orde zijn. Beide zijn ze
afhankelijk van elkaar, zo zal een kind nieuwe smaken en texturen leren appreciëren nadat het
loskomt van de aangeboren voorkeur voor de moedermelk. In wat volgt zullen enkele
belangrijke psychologische concepten en leermechanismen verduidelijkt worden. De focus
wordt wederom gelegd op peuters en kleuters.
Neofobie en kieskeurig eten zijn twee factoren die een invloed hebben op het eetgedrag
van peuters en kleuters en die voornamelijk samenhangen met de consumptie van groenten en
fruit. Hoe hoger de mate van neofobie en kieskeurig eten, hoe lager de consumptie van groenten
en fruit zal zijn (Dovey et al., 2008).
Milton (1993) omschrijft neofobie als angst om van een nieuw of onbekend
voedingsmiddel te proeven. Deze angst ontwikkelt zich bij het merendeel van de kinderen
tussen het eerste en tweede levensjaar bij de overgang van vloeibaar naar vast voedsel. Bij het
drinken van moedermelk staan de smaakvoorkeuren van het kind nog niet op de voorgrond,
echter wanneer de overschakeling plaatsvindt naar vast voedsel wordt het kind zelfstandiger in
de beslissingen omtrent voedsel en worden voedselvoorkeuren belangrijk (Birch, 1999). De
angst voor nieuwe smaken, die evolutionair bepaald is, zal hier tot uiting komen en zich
manifesteren als afwijzing van onbekend voedsel (Dovey et al., 2008). Deze afwijzing gebeurt
9
nog voor het proeven van het voedsel. Het jonge kind zal eerst het onbekende voedsel visueel
evalueren. Kinderen hebben namelijk een schema over hoe voedsel eruit moet zien. Als het
onbekend voedsel afwijkt van het schema, zal de kans kleiner worden op aanvaarding. Pas nadat
er een visuele evaluatie is gebeurd, zal het kind het voedsel evalueren op basis van smaak. Bij
een positieve smaakevaluatie, zal het kind in mindere mate afwijzend reageren op het
onbekende voedsel (Dovey et al., 2008). Neofobie bereikt een piek rond de leeftijd van twee
jaar omwille van de toename in zelfstandigheid van het kind (Cooke, Wardle & Gibson, 2003).
Daarna zal de angst voor nieuwe smaken steeds verder afnemen met het ouder worden van het
kind en stabiel worden tussen de adolescentie en de jonge volwassenheid (Dovey et al., 2008).
Verder toont onderzoek aan dat ook de persoonlijkheid van het kind een rol speelt in de mate
waarin de angst voor nieuwe smaken zich ontwikkelt. Geslacht speelt dan weer geen rol in de
ontwikkeling van neofobie (Dovey et al., 2008).
Neofobie kan omschreven worden als een subgroep van kieskeurig eetgedrag.
Kieskeurig eetgedrag wordt gedefinieerd als het telkens opnieuw weigeren van een gekend
voedingsmiddel. Dit leidt tot een eetpatroon dat niet voldoende gevarieerd is. Neofobie en
kieskeurig eetgedrag zijn gerelateerd aan elkaar, maar zijn theoretisch en gedragsmatig zeer
verschillend van elkaar. Neofobie is namelijk reeds overwonnen als het kind het
voedingsmiddel in de mond steekt terwijl kinderen met kieskeurig eetgedrag niet eens in staat
zijn om van het voedingsmiddel te proeven (Dovey et al., 2008). In Figuur 2 wordt een overzicht
gegeven van de aanvaardingskans van groenten en fruit in neofobische kinderen en kinderen
die kieskeurig eetgedrag vertonen.
Figuur 2. De aanvaardingskans van groenten en fruit in jonge kinderen met neofobie en
kieskeurig eetgedrag (Uit Dovey et al., 2008)
10
Omgevingsfactoren hebben naast de psychologische factoren zoals neofobie en
kieskeurig eetgedrag ook een invloed op de ontwikkeling van eetgedrag. Volgens Dovey et al.
(2008) is de afstemming tussen de ouders en het jonge kind van uitermate groot belang. Om het
belang van deze proximale omgevingsfactor aan te tonen, wordt er dieper ingegaan op
voedingsstijlen en voedingsstrategieën die ouders kunnen hanteren. Voedingsstijlen kunnen
gedefinieerd worden als typologieën van stijlen die ouders hanteren rond het eetgedrag van hun
jonge kind (Hughes, Power, Fisher, Mueller, & Nicklas, 2005). Voedingsstrategieën zijn de
concrete strategieën die ouders gebruiken om de ontwikkeling van eetgedrag te sturen (Ogden,
Reynolds, & Smith, 2006; Murashima, Hoerr, Hughes, Kattelmann, & Phillips, 2012).
Voedingsstijlen van ouders. Hughes et al. (2005) onderscheiden 4 voedingsstijlen van
de ouders waarmee het eetgedrag van het kind samenhangt. In figuur 3 worden deze stijlen
verduidelijkt.
Figuur 3. Typologie van eetstijlen (Uit Hughes et al., 2005)
De 4 pijlen stellen de twee dimensies voor. De horizontale pijl representeert de controle
van de ouders, dit zijn de regels die ouders hanteren rond het eetgedrag van hun kind. De
verticale pijl geeft de warmte en responsiviteit weer, wat inhoudt dat de ouders het jonge kind
al dan niet ondersteunen en keuzemogelijkheden aanbieden.
Toegeeflijk
• weinig regels en structuur rond eetgedrag
• steunende, niet-directieve stijl
Autoritatief
• eetgedrag wordt actief aangemoedigd
• niet-directieve en steunende stijl
Verwaarlozend
• weinig regels en structuur rond eetgedrag
• weinig tot niet ondersteunende stijl
Autoritair
• eetgedrag wordt aangemoedigd
• directive, niet-ondersteunende
11
De autoritatieve voedingsstijl wordt gezien als de meest ideale stijl van voeden. Ouders
die deze stijl hanteren scoren hoog op warmte en responsiviteit en matig tot hoog op controle.
Dit wil zeggen dat ze het kind aanmoedigen om gezonde voedingsmiddelen te eten terwijl ze
ook keuzemogelijkheden bieden. Ze doen dit op een warme en responsieve manier, wat
betekent dat ze aandacht hebben voor de behoeften van het kind (Hughes et al., 2005). Gable
en Lutz (2000) stellen dat deze voedingsstijl samengaat met een hoge consumptie van groente,
fruit en melkproducten. Ongezonde voedingsstoffen als suiker, zout en vet worden eerder
beperkt in inname. De ongezonde snacks worden hier meer achterwege gelaten.
De autoritaire voedingsstijl van voeden is eerder problematisch voor het eetpatroon van
het kind. De ouders scoren hoog op controle en laag op warmte en responsiviteit. Ze bieden het
kind geen keuzemogelijkheden aan, maar leggen druk op wat het kind al dan niet mag eten.
Vaak gebruiken ouders die deze voedingsstijl hanteren belonings- en bestraffingstechnieken die
het kind voedsel laten eten die het liever niet eet. Het gevolg van deze techniek is dat de
zelfregulatie van het kind in gedrang komt en er geen ruimte is voor de smaakvoorkeuren en
het verzadigingsgevoel van het kind (Hughes et al., 2005).
De toegeeflijke voedingsstijl scoort wel hoog op warmte, maar laag op controle. Dit wil
zeggen dat de ouders uitermate hun best doen om de behoefte van het kind te bevredigen. Dit
kan volgens Hughes et al.(2005) tot gevolg hebben dat er nutritionele tekorten en overgewicht
ontstaan mits de ouders enkel de lievelingsmaaltijden van het kind bereiden om conflicten te
voorkomen. Zoals er reeds eerder werd gesteld hebben kinderen van nature uit een voorkeur
voor zoete, romige en eiwitrijke smaken (Steiner, 1979).
De verwaarlozende voedingsstijl. Ouders die deze stijl hanteren scoren zowel laag op
warmte en responsiviteit als op controle. Dit betekent dat ouders inconsistent zijn op beide
dimensies. Ze bieden geen structuur en regels aan het kind en zijn verder ook niet ondersteunend
(Rigal, Chabanet, Issanchou & Monnery-Patris, 2012). Rigal et al. (2012) vermelden dat deze
laatste voedingsstijl niet door alle studies onderscheiden wordt.
Volgens Lerner, Rothbaum, Boulos en Castellino (2002) beïnvloeden ouders en
kinderen elkaar bidirectioneel. De voedingsstijl die ouders hanteren is dus niet causaal
verbonden met het probleemgedrag dat kinderen zouden kunnen stellen (Mitchell, Farrow,
Haycraft, & Meyer, 2013). Zo kan het zijn dat de ouders uit bezorgdheid hun kind onder druk
zetten om meer te eten omdat ze bang zijn dat kind anders niet voldoende voedingsstoffen
stoffen binnenkrijgt. Deze bezorgdheid van de ouders zal maladaptief worden omdat het kind
meer selectief zal gaan eten en dit tot een ongezond voedingspatroon zal leiden (Lerner et al.,
2002).
12
Ouderlijke voedingsstrategieën zijn naast de hierboven besproken voedingsstijlen
concrete strategieën die de ouders kunnen toepassen om hun kind een gezond eetpatroon aan te
leren en de consumptie van groenten en fruit te verhogen. Deze strategieën berusten
voornamelijk op leerprocessen die hun oorsprong vinden in mechanismes van de
leerpsychologie.
Herhaaldelijke blootstelling is een vaak onderzochte strategie omtrent het leren lusten
van voeding. Deze strategie houdt in dat het kind herhaaldelijk blootgesteld wordt aan de smaak
van een bepaald voedingsmiddel. Het herhaaldelijk proeven van het voedingsmiddel zal de
voorkeur ervan bevorderen (Mennela, Griffin, & Beauchamp 2004). Talrijke studies tonen aan
dat deze strategie effectief is om de aanvaarding en consumptie van groenten en fruit te
verhogen (Anzman-Frasca et al.,2012; Birch & Marlin, 1982; Birch, Mcphee, Shoba, Pirok &
Steinberg, 1987; Lakkakula, Geaghan, Zanovec, Pierce & Tuuri, 2010; Wardle et al., 2003;
Wardle, Herrera, Cooke & Gibson, 2003). Kinderen leren op deze manier groenten lusten en
eten.
Dit leerproces kan verklaard worden door habituatie, wat omschreven wordt als
gewenning aan een bepaalde prikkel. De stimulus die aangeboden wordt, bijvoorbeeld spinazie,
zal na enkele aanbiedingen een gewenning teweegbrengen waardoor het kind gewoon zal
worden aan de smaak van de spinazie en de groente zal eten (Zajonc, 1968). Volgens Eertmans
et al. (2001) kan dit mechanisme aangewend worden om de afkeer van zure en bittere smaken
van groenten te verminderen. Over het aantal aanbiedingen dat moet gebeuren om het kind te
laten wennen aan zure en bittere smaken bestaat veel controverse. Sommige onderzoekers
beweren dat er vijftien tot twintig blootstellingen moeten plaatsvinden (Horne et al., 2004;
Sullivan & Birch, 1994), terwijl andere onderzoekers stellen dat er met mindere blootstellingen
ook al een effect kan plaatsvinden (Birch, Gunder, Grimm-Thomas & Laing, 1998; Williams,
Paul, Pizzo & Riegel, 2008). Waar bovenstaande onderzoekers het wel over eens zijn is dat er
minstens één blootstelling moet plaatsvinden. Een kind zal immers geen baat hebben bij deze
strategie als het niet eens wil proeven.
De eerste proefbeurt is met andere woorden cruciaal. Hierbij zal het jonge kind zijn/haar
angst om van het nieuwe of niet-geluste voedsel te proeven overwinnen (Dovey et al., 2008).
Lakkakula, Geaghan, Zanovec, Pierce & Tuuri (2010) stellen dat gedurende de interventies die
gedaan werden om kinderen te laten proeven van groenten die ze niet lusten, het kind vaak aan
de motivatie ontbrak om de groenten te willen proeven. Op deze manier kan de smaak van de
groente niet geëxploreerd worden en legt dit de interventie spaak omdat herhaaldelijke
blootstelling enkel kan plaatsvinden als een kind de groente wilt proeven. Hieruit kan
13
geconcludeerd worden dat de bereidwilligheid om te proeven een eerste noodzakelijke stap is
in het leren appreciëren van een nieuwe groente. Om deze bereidwilligheid te verhogen worden
andere strategieën toegepast. Zo blijkt het geven van een beloning (Corsini, Slater, Harrison,
Cooke & Cox, 2013) effectief kan zijn in het verhogen van de bereidwilligheid om te proeven
van een niet-geluste groente
Het geven van een beloning kan ervoor zorgen dat een kind proeft van iets dat het niet
lust. Het mechanisme dat deze beloningsstrategie effectief maakt is dat gedrag zal toenemen als
gewenst gedrag beloond wordt (Hermans, Orlemans & Eelen, 2006). Dit mechanisme voor
gedragsverandering staat bekend als operante conditionering wat zijn oorsprong kent in het
werk van Thorndike en Skinner in de eerste helft van de 20ste eeuw. Ondanks het schijnbaar
positieve karakter van dit mechanisme zijn er heel wat controversen in recent wetenschappelijk
onderzoek omtrent het belonen van eetgedrag . Zo stellen Wardle, Herrera, Cooke en Gibson
(2003) dat het introduceren van een beloning veronderstelt dat het gedrag waarvoor het kind
een beloning krijgt iets vervelend is. Zo kan het tafelmoment bijvoorbeeld gepercipieerd
worden door het kind als iets vervelends waarvoor het een beloning verdient. Ook tonen
Anzman, Rollins en Birch (2010) aan dat wanneer het jonge kind beloond wordt nadat het zijn
bord helemaal leeg eet de homeostatische regulatie in gedrang komt. Het kind zal misschien
meer eten dan het zelf wilt om toch de beloning te verkrijgen waardoor het honger- en
verzadigingsgevoel ondermijnd worden. Een andere belangrijke bedenking is deze van de
Sociale Determinatie Theorie die stelt dat een extrinsieke motivatie, zoals een beloning, een
sterke afbreuk doet aan de interne motivatie van het kind zelf (Deci, Koestner & Ryan, 1999).
Deze controverse heeft ertoe geleid dat er enige aandacht moet worden geschonken aan de
omstandigheden waarin beloningen in functie van eetgedrag aangewend worden. Cooke,
Chambers, Anez en Wardle (2011) stellen dat er drie zaken in rekening moeten worden gebracht
als we het belonen van eetgedrag in overweging nemen. Ten eerste moet er worden nagegaan
welke uitkomstmaat wordt gebruikt om het effect van beloning weer te geven. Cooke et al.
(2011) stellen dat er een verschil is tussen de uitkomstmaat ‘inname/consumptie’ en ‘graag
lusten/lekker vinden’. De meeste studies tonen aan dat het geven van een beloning effectief is
als de uitkomstmaat ‘inname/consumptie’ wordt gemeten (Fildes, van Jaarsveld, Wardle, &
Cooke, 2014; Vereecken, Keukelier, & Maes, 2004; Anez, Remington, Wardle, & Cooke,
2013). Het is echter wel van belang dat wanneer we de consumptie van voeding meten er niet
gefocust wordt op de hoeveelheid voedsel dat het kind eet. Het belonen van hoeveelheid voedsel
is ten sterkste af te raden omdat dit de homeostatische regulatie ondermijnt en bovendien de
appreciatie op lange termijn teniet doet (Newman & Taylor, 1992). Ouders die bijvoorbeeld
14
hun kind vragen om het bord leeg te eten in ruil voor een beloning werken in op een maladaptief
proces omdat kinderen zich in dit geval gaan focussen op externe prikkels in plaats van op de
interne prikkels van verzadiging (Wardle et al., 2003). Dit voorbeeld verwijst naar ‘the
overjustification hypothesis’ waarbij het belonen van een handeling ervoor zorgt dat de
extrinsieke motivatie voor deze handeling stijgt, maar niet de intrinsieke motivatie. Extrinsieke
motivatie houdt in dat het uitvoeren van een handeling voor het bekomen van een beloning
buiten de handeling zelf gelegen is (Ryan & Deci, 2002). Ten tweede stellen Cooke et al. (2011)
dat er rekening gehouden moet worden met het voedingsmiddel dat beloond wordt. Het belonen
van het kind dat wil proeven van voedsel is effectief is als het gaat over een voedingsproduct
dat het kind nog niet lust, maar contraproductief als het kind het desbetreffende voedsel wel al
lust. Ten derde moet er nagegaan worden over welk soort beloning het gaat. Onderzoek toont
aan dat het geven van een voedselbeloning (bijvoorbeeld een dessert) sterk af te raden is omdat
het belonende voedsel de voorkeur krijgt in plaats van het voedsel waarvoor beloond wordt
(bijvoorbeeld de boontjes) (Newman & taylor, 1992) . Hier ontstaat het risico dat het kind
responsiever wordt voor externe voedingscues. Dit zijn signalen die het hongergevoel
ondermijnen omdat het aanwezig zijn van bijvoorbeeld een ijsje, genoeg is om enkel hier nog
aandacht voor hebben zonder dat men een hongergevoel heeft (Sleddens, Kremers, De Vries,
& Thijs, 2010). Het belonen met een tastbare, niet-voedselgerelateerde lijkt wel een positief
effect te hebben. Zo tonen Corsini et al. (2013) in recent onderzoek aan dat het materieel
belonen met stickers effectief is voor het proeven van groenten die het kind niet lust. Hierbij
dient er wel aandacht te zijn voor het verzadigingsgevoel van het kind (Birch, Billman, &
Richards, 1984).
Het inzetten van ouders in de ontwikkeling van normaal eetgedrag
Ouders betrekken in interventieprogramma’s die als doel hebben de consumptie van
groenten te verhogen is van groot belang (Dovey et al., 2008). Ouders maken immers deel uit
van de directe en natuurlijke omgeving van het kind en zijn hierdoor verantwoordelijk voor
welke voeding hun kind aangeboden krijgt. Verder hebben deze aanbiedingen een grote invloed
op de voedselvoorkeuren van het kind (Faith, 2005). De interpersoonlijke ervaringen met
voeding, tussen ouder en kind, zijn dus cruciaal voor de vroege ontwikkeling van groente- en
fruitconsumptie en de aanvaarding ervan (Savage, Fisher, & Birch , 2007). Een studie van
Haire-Joshu et al. (2008) toont aan dat als ouders een positief groente- en fruitklimaat creëren,
de consumptie hiervan zal verhogen in tegenstelling tot gezinnen waar geen positief klimaat
heerst. Deze studie toont aan dat ouders een rol spelen in de groenteconsumptie van kinderen.
15
Een andere studie die specifiek nagaat hoe de groenteconsumptie bij kinderen kan verhogen
toont een belangrijke meerwaarde aan van de ouders die dagdagelijks betrokken zijn bij het
eetgebeuren van hun kind. De ouders worden zelf in staat gesteld om een interventie gedurende
twee weken uit te voeren. Fides et al. (2014) tonen aan dat wanneer de ouders in staat worden
gesteld om de groenteconsumptie te verhogen, dit positieve effecten heeft op de
groenteconsumptie door het kind. Voorgenoemde studies betrekken de ouders van het kind
rechtstreeks bij de interventie die uitgevoerd wordt. In een klinische setting wordt dergelijke
vorm van interventie een mediatherapie genoemd. In deze vorm van interveniëren wordt er als
het ware indirect behandeld via derden (Methorst, Savelsberg, Hoogduin, Schaap, 1995).
Verder vinden dit soort van interventies in de meeste gevallen plaats in de thuiscontext van het
kind. Op deze manier wordt de artificiële situatie van de therapieruimte teniet gedaan en wordt
het kind behandeld in een natuurlijke context (Bosch & Ringrose, 1997). Het betrekken van de
ouders in interventieprogramma’s voor jonge kinderen heeft dus zeker een meerwaarde. Het is
echter nog onduidelijk op welke manier effectieve technieken het best overgebracht kunnen
worden aan de ouders.
De manier waarop ouders worden betrokken om te participeren in de ontwikkeling
van gezond eetgedrag bij hun kind lijkt aan belang te winnen. Kind en Gezin (2014) stelt vast
dat de vele gezondheidsbrochures en media-aandacht die het belang van gezonde voeding in
kaart brengen weinig effectief zijn. Daarom is het van belang op zoek te gaan naar manieren
waarop een gezondheidsinterventie helder kan aangebracht worden. Een algemeen, niet
voedingsgerelateerd onderzoek toont aan dat geregelde huisbezoeken door getrainde
gezondheidsmedewerkers ervoor zorgen dat jonge kinderen opgroeien in een meer zorgende
thuiscontext. Deze studie toonde ook aan dat eventuele ontwikkelingsachterstand van het kind
op deze manier beperkt wordt. In deze studie werd er gedurende 1 jaar, wekelijks een
huisbezoek ingepland. Strategieën overbrengen aan ouders door middel van een huisbezoek
lijkt zeker effectief (Black, Dubowitz, Hutcheson, Howard, & Starr, 1995). In een andere,
voedingsgerelateerde studie werden ouders aan de hand van e-mails op de hoogte gebracht van
technieken om de consumptie van groenten bij hun jonge kind te verhogen. Ze ontvingen via
de post een interventie-pakket dat bestond uit instructies, een evaluatiekaart en stickers. Verder
konden ze via een online-link een video bekijken waar de interventie werd voor getoond.
Ouders die op deze manier de strategie aangebracht kregen hadden in vergelijking met ouders
die geen interventiepakket kregen een toename in de consumptie van de niet-geluste groente
door het kind (Fildes et al., 2014).
16
Bijkomende factoren. Bij de keuze van de manier waarop een gezondheidsinterventie
overgebracht en uitgevoerd wordt dient er echter rekening gehouden te worden met
verschillende factoren.
Ten eerste blijkt dat het zelfwerkzaamheidsmechanisme van de ouders een belangrijke
rol speelt in het uitvoeren van de interventie. Zelfwerkzaamheid kan omschreven worden als
‘het zich in staat voelen om bepaalde acties uit te voeren’. Bandura beschreef zelfwerkzaamheid
in 1982 als een mechanisme dat invloeden door patronen, acties en emotionele arousal
waarneemt. Verder toont Bandura (1982) aan dat hoe hoger de zelfwerkzaamheid, hoe beter de
prestaties zullen zijn en hoe lager de emotionele arousal is. Concreet houdt dit in dat als iemand
zich in staat voelt een bepaald doel te behalen, de emotionele arousal afneemt en de prestatie
beter zal verwezenlijkt worden. Een studie toont aan dat het persoonlijk contact met een
gezondheidswerker ervoor zorgt dat de zelfwerkzaamheid toeneemt. Dit persoonlijk contact
impliceert meer aandacht en empathie voor de persoon in kwestie, wat ervoor zorgt dat de
zelfwerkzaamheid verhoogd (Zachariae, Pedersen, Jensen, Ehrnrooth, Rossen, & von der
Maase, 2003). Met betrekking tot vorige studies kunnen we concluderen dat de
zelfwerkzaamheid van ouders belangrijk is in een thuis-gebaseerde interventie en dat deze
zelfwerkzaamheid kan toenemen mits er een persoonlijk contact bestaat tussen de
gezondheidswerker en de ouders.
Ten tweede is ook de tijdsinvestering van belang. Het maken van huisbezoeken om
strategieën over te brengen aan ouders kost meer tijd dan het louter versturen van een
instructieboekje. Ook vraagt de evaluatie van zulke interventies meer tijd omdat zowel de
ouders als het jonge kind bevraagd worden naar de effecten en beleving van de interventie.
Ondanks deze tijdsinvestering toont onderzoek aan dat deze vorm van interveniëren zeer
effectief is en op lange termijn zijn effecten blijft behouden (Fildes et al., 2014; Zachariae, et
al., 2003; Black et al., 1995).
Huidig onderzoek
In huidig onderzoek wordt ten eerste nagegaan of een combinatie van ‘herhaaldelijke
blootstelling’ en ‘het geven van een beloning’ effectief is als strategie om jonge kinderen een
niet-geluste groente te leren eten. Deze combinatiestrategie wordt verder in deze studie
benoemd als ‘het beloningssysteem’ en ‘de beloningsstrategie’. Op basis van studies die
positieve effecten vonden van herhaaldelijke blootstelling en het geven van een beloning
(Corsini et al., 2013; Fildes et al.,2014) wordt er verwacht dat in dit onderzoek de twee
17
communicatiecondities die gebruik maken van een beloningsstrategie een effect hebben op de
consumptie van een niet-geluste groente vergeleken met de controlegroep.
Ten tweede wordt er onderzocht of het effect van de beloningsstrategie afhankelijk is
van de manier waarop de strategie overgebracht word aan de ouders. Op basis van studies die
positieve effecten vonden naarmate er meer persoonlijk contact was tussen ouder een
hulpverlener (Black et al., 1995; Fildes et al.,2014) wordt er verwacht dat wanneer de twee
communicatiecondities worden vergeleken, de conditie die een intenser persoonlijk en
communicatief contact heeft met de hulpverlener, een sterkere stijging van de
groenteconsumptie zal hebben.
Ten derde wordt er nagegaan of de manier waarop de strategie overgebracht wordt aan
de ouders een invloed heeft op diens zelfwerkzaamheid. Op basis van studies die aantoonde dat
persoonlijk contact ervoor zorgt dat de zelfwerkzaamheid verhoogd (Zachariae et al., 2003),
wordt verwacht dat ouders die een persoonlijker contact hebben met de hulpverlener zich beter
in staat voelen om de gezondheidsinterventie uit te voeren.
Ten vierde wordt onderzocht of het effect van de beloningsstrategie afhankelijk is van
de voedingsstijl van de ouders. Op basis van studies die aantoonde dat de autoritatieve
voedingsstijl het meest adaptief is (Hughes et al., 2005) wordt er verwacht dat ouders die deze
stijl van voeden hanteren betere effecten hebben bij het implementeren van de
beloningsstrategie in vergelijking met ouders die een maladaptieve voedingsstijl hanteren. Dit
beter effect verwijst naar een toename in de consumptie van de groente.
Ten vijfde wordt onderzocht of de effectiviteit van de beloningsstrategie afhankelijk is
van de beloningsgevoeligheid van het kind. Op basis van studies die vonden dat dat het hebben
van een hoge mate van beloningsgevoeligheid een risico vormt voor obesitas wegens de hoge
beloningswaarde van vet- en suikerrijk voedsel (Ernst, Pine & Hardin, 2006; Graziano, Calkins
& Keane, 2010) is het van belang deze kinderen extern te belonen voor het leren lusten van
groenten (Corsini, et al., 2013) mits het BAS-systeem ook gevoelig is voor beloning door
omgevingscues (Gray & McNaughton, 2000). Op basis van studies die aantonen dat het geven
van een beloning positieve effecten heeft bij kinderen met een hogere mate van
beloningsgevoeligheid (Vandeweghe, 2014) wordt er verwacht dat de beloning na elke
proefbeurt meer effect zal hebben op kinderen die een hogere mate van beloningsgevoeligheid
hebben. Dit effect zal er toe leiden dat kinderen met een hoge mate van beloningsgevoeligheid
een toename van de groenteconsumptie hebben in vergelijking met kinderen die in mindere
mate gevoelig zijn aan beloning.
18
Methode
Participanten
De steekproef bestaat uit 44 deelnemende gezinnen waarvan 27 kleuters jongens en 17
kleuters meisjes zijn. De onderverdeling per leeftijd bij de start van dit onderzoek is als volgt:
2 kleuters van 2 jaar, 14 kleuters van 3 jaar, 11 kleuters van 4 jaar, 16 kleuters van 5 jaar
(leeftijd: M = 4.42; SD = 0.99). de leeftijd van 1 kleuter ontbreekt in deze studie. Van de 44
gezinnen die deelnemen zijn er 41 gezinnen waarin minsten één ouder een diploma van een
hogere studie (hoge school of universiteit) heeft. Bij de overige 3 gezinnen is de hoogste
opleiding binnen het gezin een diploma middelbaar onderwijs.
Instrumenten
Het proefpakket is samengesteld is door de Universiteit Gent binnen het REWARD
project (www.rewardstudy.be) en bevat verschillende materialen en informatie die ouders
nodig hebben om hun kind, via een beloningssysteem, een niet-geluste groente te leren eten.
Het informatieboekje bevat alle informatie die ouders nodig hebben om de interventie te
begrijpen en uit te voeren. Ten eerste wordt het belang van een gezond voedingspatroon met
voldoende groenten en fruit besproken. Ten tweede wordt aangehaald dat het weigeren van
bepaalde groenten en fruit deel uitmaakt van de normale ontwikkeling en dat de mogelijke strijd
aan tafel vervangen kan worden door een leuke, niet-dwingende manier van groenten te leren
eten. Ten derde wordt er een wetenschappelijke duiding gegeven omtrent het beloningssysteem
en het invoeren hiervan om kinderen groenten te leren lusten. Als vierde punt wordt dit
beloningssysteem verduidelijkt. Een belangrijke opmerking is echter dat het kind steeds
beloond wordt als het de groente proeft. Dit proeven betekent niet dat het kind de groente moet
doorslikken. In het boekje omschrijft men proeven als het louter in de mond nemen van de
groente. Als een kind dit doet mag hij/zij een sticker op de spaarkaart kleven. De spaarkaart en
de stickers die in het proefpakket zitten worden door middel van de informatiebrochure
verduidelijkt. De spaarkaart telt 12 vakjes, zodat gedurende de 12 proefbeurten telkens een
sticker kan geplakt worden. Van belang is dat deze beloning direct na het proeven wordt
gegeven door de ouder zodat het kind precies weet voor wat het beloond wordt. Als vijfde punt
wordt er besproken wat er van de ouders verwacht wordt en met wat er rekening gehouden moet
worden gedurende de interventie. De ouder biedt de niet-geluste groente best 12 maal aan over
een tijdspanne 14 dagen en houdt hierbij rekening met het hongergevoel van het kind. Er wordt
gesuggereerd om de groente na schooltijd aan te bieden omdat het kind op dit moment vaak
honger heeft. Ook de hoeveelheid van de groente en waar de aanbiedingen het best plaatsvinden
19
wordt besproken. Ook wordt meegegeven dat deze aanbiedingen idealiter telkens door de
dezelfde persoon worden gegeven. Tot slot wordt er expliciet vermeld dat de groente steeds op
dezelfde manier dient klaargemaakt te worden zonder smaakadditieven toe te voegen. Als zesde
staat, in het informatieboekje, de aanbiedingswijze beschreven. Dit is een protocol in de vorm
van een uitgeschreven tekst die ouders kunnen volgen bij het aanbieden van een niet-geluste
groente. Het protocol dat dient uitgevoerd te worden bij de 12 proefmomenten luidt als volgt:
“Dit is spinazie, als je wilt mag je hier eens van proeven. Als je ervan proeft, dan krijg je een
sticker om op je spaarkaart te kleven. De volgende keer kan je dan weer een sticker verdienen.
Als je niet proeft, dan ga ik niet boos zijn op jou, maar dan krijg je ook geen sticker.” Op deze
manier verlopen de proefmomenten bij ieder gezin op dezelfde manier. Een zevende paragraaf
omschrijft enkele aandachtspunten die belangrijk zijn bij het uitvoeren van de interventie. Zo
is het van belang dat het proeven van de groente los staat van de maaltijden en dat het
programma doorlopen wordt met één specifieke groente. Pas nadat het volledige programma is
afgewerkt kan dezelfde strategie gebruikt worden voor het leren lusten van een andere groente.
Tot slot vertelt het informatieboekje iets meer over de pluimen die in het proefpakket zitten.
Het pakket telt 3 pluimen die verschillend zijn van kleur. Deze 3 pluimen worden door de ouders
onvoorwaardelijk aan het kind gegeven. De oranje pluim na de 5de dag, de gele pluim na de 10de
dag en de groene pluim na de 14de dag. Deze pluimen worden dus ook gegeven indien het kind
niet proeft van de niet-geluste groente. Er wordt verondersteld dat het kind wel moeite heeft
gedaan, zo is het bijvoorbeeld aan tafel komen zitten. Op deze manier wordt het kind, alsook
de ouder, aangesproken op motivatie. Het proefpakket zoals voorgesteld aan de ouders is
bijgevoegd in bijlage 1.
Evaluatieschaal. De evaluatieschaal is ontwikkeld om na te gaan wanneer de
proefbeurten plaatvinden en of het kind al dan niet de groente geproefd heeft. Op deze manier
ontstaat er een overzicht van de aanbiedingen en proefbeurten gedurende de interventie.
Concreet werd aan de ouders gevraagd om dagelijks, gedurende twee weken van de interventie,
in te vullen of ze de niet-geluste groente al dan niet hebben aangeboden en of het kind al dan
niet geproefd heeft.
Demografische gegevens. Via een zelf opgestelde vragenlijst worden er enkele
gegevens van de gezinnen verzameld. De leeftijd, het gewicht en de lengte worden bevraagd
aan het kind. Ook het opleidingsniveau en het werk van de ouders worden in kaart gebracht.
Verder worden ook persoonsgegevens verzameld als het adres en het contactnummer. Deze zijn
van belang in dit onderzoek omdat er enkele huisbezoeken en telefoongesprekken plaatsvinden.
20
BIS/BAS-schaal.
De schaal voor beloningsgevoeligheid wordt gemeten aan de hand van een vragenlijst.
Deze vragenlijst peilt naar de straf- en beloningsgevoeligheid van het kind en wordt door de
ouders ingevuld (Caver & White, 1994). Deze ouderversie van de BIS/BAS-schaal is valide en
zinvol gebleken in het meten van beloningsgevoeligheid bij kinderen (Vervoort et al., 2014).
De volledige schaal bevat 20 items en wordt opgedeeld in een BIS-schaal die de
strafgevoeligheid van het kind nagaat en de BAS-schaal die de beloningsgevoeligheid meet. De
BIS-schaal, bestaande uit 7 items, wordt in deze studie niet opgenomen omdat de
strafgevoeligheid niet opgenomen wordt in de analyse. De BAS-schaal is wel relevant in deze
studie. Deze schaal bestaat uit 13 items gemeten aan de hand van een Likert schaal van 1
(helemaal niet waar) tot 4 (helemaal waar). Deze schaal kan verder onderverdeeld worden in
drie sub-schalen. De eerste sub-schaal is de ‘Reward Responsiveness subscale’ en bestaat uit 5
items waaronder ‘Uw kind zou erg opgewonden raken, als het een wedstrijd zou winnen’. Een
tweede sub-schaal is de ‘Fun Seeking subscale’. Deze sub-schaal bestaat uit 4 items waaronder
‘ Uw kind heeft het heel erg nodig om spannende en opwindende dingen mee te maken’. De
‘Drive subscale’ is de derde sub-schaal bestaande uit 4 items waaronder ‘Als uw kind iets wilt,
doet het er meestal alles aan om het te krijgen’. De interne consistentie van de BAS-schaal is
goed (Cronbach’s alfa = 0.76). Dit betekent dat deze vragenlijst een goede betrouwbaarheid
heeft.
Zelfwerkzaamheid.
Deze zelf geconstrueerde vragenlijst gaat na in welke de mate de ouders zich in staat
voelen de interventie uit te voeren. De constructie van deze vragenlijst is gebaseerd op de
richtlijnen beschreven door Bandura (2006). De vragenlijst bestaat uit 13 items die elk een
situatie weergeven. Elk item wordt voorafgegaan met ‘geef aan hoe zeker je bent dat je de
proefbeurten dagelijks kan uitvoeren in iedere situatie’. De situationele items kunnen opgedeeld
worden in verschillende categorieën. Op niveau van de ouder zijn er 7 items en op niveau van
het kind zijn er 6 items. Tabel 1 geeft de items weer van de vragenlijst. De antwoordschaal van
elk item geeft aan in hoeverre de ouder het proefpakket zal kunnen uitvoeren en wordt
beantwoord door middel van een schuifknop op een continuüm van 1 tot 100. 1 staat voor zich
helemaal niet in staat voelen, 50 staat voor min of meer zeker zijn dat het zal lukken, en 100
staat voor zeker zijn dat het zal lukken in desbetreffende situatie. De interne consistentie van
de zelfwerkzaamheidschaal is zeer goed (Cronbach’s Alfa = 0.926). Dit betekent dat deze zelf
geconstrueerde vragenlijst een hoge betrouwbaarheid heeft.
21
Tabel 1
items van de zelfwerkzaamheidsschaal
Geef aan hoe zeker je bent dat je de proefbeurten dagelijks kan uitvoeren
1. Wanneer ik een drukke dag achter de rug heb
2. Wanneer ik moe ben
3. Wanneer ik me depressief voel
4. Wanneer ik te veel werk heb
5. Wanneer ik andere verplichtingen heb
6. Wanneer mijn kind voor de zoveelste keer niet wil proeven
7. Wanneer mijn kind niet meewerkt
8. Wanneer mijn kind huilt
9. Wanneer mijn kind slechtgezind is
10. Wanneer mijn kind moe is
11. Wanneer ik denk dat ik mijn kind hierdoor overstuur of slechtgezind zal maken
12. Wanneer ik twijfel aan het resultaat van het proefpakket (vb. Zal dit er wel voor
zorgen dat mijn kind die groente lust?)
13. Wanneer mijn kind niet gemotiveerd is door de stickers
Cargiver’s Feeding Style Questionnaire (CFSQ).
De CFSQ (Hughes et al., 2005) wordt gebruikt om zicht te krijgen op ouderlijke
voedingsstijlen . Deze zelfrapportagevragenlijst beschrijft 19 mogelijke interacties tussen de
ouder en diens kind tijdens een maaltijd. Er wordt gevraagd om op een vijfpunten Likert-schaal
te omcirkelen hoe vaak deze situaties zich voordoen: 1 (= nooit), 2 (= zelden), 3 (= soms), 4 (=
vaak) tot 5 (= altijd). Twee dimensies worden gemeten, m.n. ouderlijke controle en ouderlijke
betrokkenheid of responsiviteit. Een voorbeelditem uit deze vragenlijst op gebied van
responsiviteit is: “hoe vaak gebeurt het tijdens de maaltijd dat je je kind aanmoedigt om te eten
door het eten aantrekkelijk te maken (gezichtje maken van eten)?”Een item op vlak van controle
is: “Hoe vaak gebeurt het tijdens de maaltijd dat je iets zegt om je afkeuring te laten blijken
omdat het kind niet flink eet?”. Door middel van een median split worden de scores op de 2
dimensies opgedeeld in een hoge score op warmte en/of controle en een lage score op warmte
en/of controle (Hoerr et al., 2009). Op deze manier krijgen we zicht op de 4 stijlen van voeden
die Hughes beschrijft namelijk: de autoritatieve, autoritaire, permissieve en verwaarlozende
voedingsstijl. In Figuur 3 worden deze 4 voedingsstijlen op de 2 dimensies visueel
22
weergegeven. Een adaptieve voedingsstijl wordt gekenmerkt door ouders die warm en
responsief zijn en voldoende controle uitoefenen op het eetgedrag van hun kind (i.e. autoritatief
voeden) (Hughes et al., 2005; Gable & Lutz, 2000). De classificaties ‘permissief, autoritair, en
verwaarlozend voeden’ zijn voedingsstijlen van maladaptieve orde (Hughes et al., 2005). In
deze studie wordt er enkel gebruik gemaakt van de termen adaptief en maladaptief voeden die
op basis van de bovenstaande median split analyse berekend zijn. De Cronbach’s alfa voor de
schaal van responsiviteit is 0.324 wat erop wijst dat deze schaal niet voldoet aan de criteria voor
betrouwbaarheid. Met deze beperking dient rekening gehouden te worden als de data
geanalyseerd wordt. De schaal van controle (Cronbach’s alfa = 0.777) is wel betrouwbaar.
Procedure
Fase 1: De rekrutering
Kleuterscholen in en rond Gent worden random opgebeld om mee te werken aan dit
onderzoek. Deze scholen krijgen informatie over het onderzoek en bij interesse worden brieven
opgesteld om mee te geven aan de kleuters. In totaal worden er 2456 brieven aan 25 scholen
bezorgd. Deze brief nodigt de ouders uit om mee te werken aan het onderzoek over eetgedrag
van kleuters indien hun zoon of dochter voldeed aan de inclusie criteria: het kind is tussen 3 en
6 jaar oud en lust minimaal 1 groente niet. Directeurs van gecontacteerde scholen en
deelnemende ouders geven hun toestemming om deel te nemen aan het onderzoek.
Fase 2. Het informatiemoment
Via de brieven die bezorgd worden aan scholen kunnen ouders die interesse hebben in
dit onderzoek zich inschrijven via een link op het internet. Ze worden via deze brief ook
uitgenodigd om naar een infomoment te komen op de Faculteit Psychologie en Pedagogische
wetenschappen. Ouders die niet kunnen komen naar het infomoment en toch interesse hebben
worden later opgebeld om de nodige info te ontvangen. Gedurende de infoavond krijgen de
ouders 20 minuten uitleg over de studie gevolgd door een lezing van Liesbeth Verhoeven over
de motorische ontwikkeling van jonge kinderen. Gedurende de uitleg over het onderzoek wordt
het doel van de studie toegelicht. De studie wordt als het ware gekaderd zodat de ouders enige
duidelijkheid krijgen over wat er van hen verwacht wordt. Echter de uitleg van de studie wordt
beperkt om latere beïnvloeding tussen en ook binnen de condities te vermijden. Enkel de
informatie die gelijk is over de drie condities heen wordt meegegeven. De informatie die
verschillend is per conditie wordt pas later in het onderzoek meegedeeld zodat deze condities
als onafhankelijk kunnen worden geanalyseerd. Enkele belangrijke aandachtspunten werden
echter meegegeven. Zo wordt er verteld aan de ouders dat het van belang is het kind steeds
23
dezelfde niet-geluste groente aan te bieden. Er wordt voorgesteld om een groente te kiezen
tussen witloof, champignons, spruiten en prei. Als het kind al deze groenten al lust, mogen de
ouders een andere groente kiezen die het kind niet lust. De sociale wenselijkheid wordt
tegengegaan door aan de ouders mee te delen dat wanneer hun kind niet wilt proeven, het niet
aan de ouder zelf ligt maar eerder aan de opzet van de studie. Hierop aansluitend wordt ook
meegedeeld dat alle gegevens anoniem zullen verwerkt worden aan de hand van codes. Aan het
einde van het info-moment wordt aan de ouders gevraagd een informed consent in te vullen als
ze wensen deel te nemen aan de studie. Op deze manier hebben de onderzoekers gegevens om
hen verder te contacteren.
Fase 3. Opzet van de studie
Nadat de ouders toestemming hebben gegeven om deel te nemen aan het onderzoek
worden ze at random in 3 condities verdeeld. Deze 3 condities zijn: de huisbezoekconditie (N
= 15), de telefonische conditie (N = 16) en de controleconditie (N = 13). Vervolgens krijgt
iedereen via E-mail een code en een link voor het invullen van de meetmomenten toegestuurd.
Deze code kunnen ze gebruiken om anoniem gegevens, via een link op het internet, in te vullen.
Fase 4. Pre-test en liking assessment
Het eerste meetmoment vindt voor iedereen plaats op 12 of 13 oktober. Met deze eerste
meting wordt nagegaan hoeveel het kind van de niet-geluste groente eet aan de start van het
experiment. Als herinnering aan dit meetmoment krijgt elke ouder een SMS toegestuurd. De
ouders voeren deze meting uit op een rustig moment en als het kind honger heeft. De instructies
van de meetmomenten zijn als volgt: “Leg 60 gram van de klaargemaakte niet-geluste groente
op een bordje en zeg aan je kind welke groente er op het bord ligt, dat het er zoveel van mag
eten als het wil, dat als het er niet van eet je niet boos zal zijn en dat het zelf mag kiezen hoeveel
het eet.”. Verder wordt er meegegeven aan de ouders dat het belangrijk is om hun kind niet aan
te moedigen. Bij het meetmoment is het van belang te weten hoeveel het kind van de groente
eet als het dit gewoon voorgeschoteld krijgt. Nadat het meetmoment afgelopen is vragen we
aan de ouders om via een link op het internet te registreren hoeveel gram groente nog in het
bordje zit na de aanbieding ervan. Bij het niet willen proeven van de groente kunnen de ouders
dit ook aangeven.
Fase 5. Uitvoeren proefpakket
Minimum 2 dagen en maximum 1 week na het eerste meetmoment beginnen twee van
de drie condities (i.e. huisbezoekconditie en telefonische conditie) met het proefpakket. De
derde conditie is een controleconditie en zal dus geen interventie uitvoeren. De manier waarop
24
het proefpakket aangebracht wordt verschilt tussen de huisbezoekconditie en de telefonische
conditie. Proefpersonen uit de huisbezoekconditie worden thuis bezocht. Tijdens dit huisbezoek
geeft de onderzoekster uitleg aan de ouder omtrent het proefpakket en toont ze bij het kind voor
hoe een proefmoment eraan toe gaat. Dit proefmoment telt mee als 1 van de 12 proefmomenten.
Proefpersonen uit de telefonische conditie ontvangen per post het proefpakket en worden
duidelijk geïnstrueerd om niet te beginnen met het proefpakket totdat ze telefonisch
gecontacteerd worden. In dit telefonisch contact overloopt de onderzoekster samen met de
ouder het proefpakket. Als alles duidelijk is, stellen we de vraag om diezelfde dag of de
eerstvolgende dag met het proefpakket te starten. Het verschil tussen de huisbezoekconditie en
telefonische conditie is dat gedurende het huisbezoek het contact nog persoonlijker is dan bij
de telefonische conditie omdat de eerste proefbeurt van de interventie samen met de ouders
wordt besproken en voor getoond wordt bij hun eigen kind. In Figuur 4 staat een tijdlijn waar
de verschillende condities met bijhorende metingen en de uitvoering van het proefpakket
afgebeeld zijn.
In de huisbezoek- en telefonische conditie dient de evaluatieschaal van de
proefmomenten dagelijks aangevuld te worden nadat het proefmoment gebeurt is. Ook op
dagen waar er geen proefmoment is, dient de schaal ingevuld te worden. Verder wordt er ook
gevraagd aan beide condities om een vragenlijst in te vullen nadat het eerste proefmoment heeft
plaatsgevonden. Deze vragen staan online en bestaan uit verschillende vragenlijsten, namelijk:
de BIS/BAS-vragenlijst (Caver & White, 1994), de vragenlijst omtrent zelfwerkzaamheid
(Bandura, 2006) en de De caregiver’s feeding questionnaire (CFSQ; Hughes et al., 2005). Het
is van belang dat deze vragenlijsten direct na het eerste proefmoment ingevuld worden omdat
deze in de analyse gebruikt worden wanneer de effecten van zelfwerkzaamheid, voedingsstijl
en beloningsgevoeligheid worden nagegaan. Enkele vragenlijsten peilen naar de motivatie en
het in staat voelen van de ouders om de interventie uit te voeren. Dit kan dus enkel accuraat
gemeten worden indien ze na de eerste proefbeurt en voor de elf resterende proefbeurten de
vragenlijst invullen. Bij de eerste proefbeurt krijgen ze immers een duiding rond de interventie
waarop ze hun verwachtingen, motivatie en zelfwerkzaamheid kunnen afleiden. De controle
conditie krijgt na het eerste meetmoment ook de instructie een vragenlijst in te vullen. Deze
vragenlijst bevat de BIS/BAS-vragenlijst (Caver & White, 1994) en de De caregiver’s feeding
questionnaire (CFSQ; Hughes et al., 2005).
25
Figuur 4. Tijdlijn van metingen en interventie met bijhorende condities
Meting 1 Uitvoeren Proefpakket Meting 2 Meting 3
Pre-test Interventie post-test Follow-up
Huisbezoekconditie Huisbezoek conditie Huisbezoek conditie Huisbezoek conditie
12 of 13 oktober Tussen 2 en 7 dagen na meting 1 3 of 4 dagen na interventie 4 weken na meting 2
Telefonische conditie Telefonische conditie Telefonische conditie Telefonische conditie
12 of 13 oktober Tussen 2 en 7 dagen na meting 1 3 of 4 dagen na interventie 4 weken na meting 2
Controle conditie Controle conditie Controle conditie
12 of 13 oktober 4 of 5 november 2 of 3 december
Fase 6. Posttest en follow-up
Afhankelijk van de conditie en de start van het proefpakket wordt de datum van de 2de
meting (posttest) en 3de meting (follow-up) vastgesteld. Voor proefpersonen uit de huisbezoek-
en telefonische conditie geldt de volgende regel: 3 of 4 dagen nadat het proefpakket is afgelopen
volgt de 2de meting en 4weken na de 2de meting volgt dan de 3de meting. In de 2de meting wordt
er nagegaan of er een toename is van de groenteconsumptie in vergelijking met de eerste
baseline meting. In de 3de meting wordt er gekeken naar follow-up effecten. Als herinnering
aan deze meetmomenten krijgt elke ouder een SMS toegestuurd. Voor proefpersonen uit de
controleconditie liggen de meetmomenten reeds vast. Het 2de meetmoment gebeurt op 4 of 5
november, dit is 3 weken na het eerste meetmoment. De 3de meting vindt plaats op 2 of 3
december. Deze meetmomenten verlopen identiek hetzelfde als het 1ste meetmoment. In Figuur
4 worden deze meetmomenten op een tijdlijn voorgesteld. Nadat het meetmoment afgelopen is
vragen we aan de ouders om via een link op het internet te registreren hoeveel gram groente
nog in het bordje zit na de aanbieding ervan. Als het kind niet wil proeven van de groente kan
de ouder dit ook registreren,
Na het 2de meetmoment krijgen alle proefpersonen uit de huisbezoek- en telefonische
condities een evaluatievragenlijst per E-mail toegestuurd om het proefpakket te evalueren. Deze
evaluatie bevat 13 vragen omtrent hoe de ouders het proefpakket hebben ervaren (bijlage 2).
Fase 7: Bedanking
Nadat het derde meetmoment heeft plaatsgevonden krijgt ook de controle conditie het
proefpakket per post toegestuurd. Dit als bedanking om deel te nemen aan het onderzoek.
Verder worden alle ouders die deelgenomen hebben aan de studie uitgenodigd op een infoavond
waar de resultaten van het onderzoek meegedeeld worden.
26
Design en data-analyse
In deze studie worden vijf onderzoeksvragen onderzocht. Allereerst wordt nagegaan of
de beoogde strategie (i.e. herhaaldelijke blootstelling in combinatie met het geven van een
beloning) effectief is bij het leren lusten van een niet-geluste groente door kleuters. De twee
communicatiecondities (i.e. huisbezoek-, en telefonische conditie) die de beloningsstrategie
uitvoeren worden vergeleken met de controle conditie. Op deze manier wordt al dan niet een
effect vastgesteld in tijd, van pre-test naar post-test naar follow-up test, op de consumptie van
de groente die te wijten is aan het gebruik van de beloningsstrategie.
Hierop aansluitend wordt ten tweede onderzocht of het effect van de beloningsstrategie
op de groenteconsumptie afhankelijk is van de manier waarop de strategie overgebracht wordt
aan de ouders. Om deze tweede onderzoeksvraag te beantwoorden worden de twee
communicatiecondities, waar er een persoonlijk en communicatief contact is tussen de ouders
en de hulpverlener, met elkaar vergeleken. Op deze manier kan nagegaan worden of de
huisbezoekconditie al dan niet een beter effect heeft van de beloningsstrategie op de
groenteconsumptie dan de telefonische conditie.
Ten derde wordt in deze studie onderzocht of de twee communicatiecondities (i.e.
huisbezoek- en telefonische conditie) een verschillend effect hebben op de zelfwerkzaamheid
van de ouders. Er wordt een antwoord gezocht op de vraag of ouders die genieten van een
huisbezoek waar het proefpakket (i.e. de interventie) wordt uitgelegd en voor getoond bij hun
eigen kind, zich beter in staat voelen om het proefpakket zelf verder uit te voeren in vergelijking
met ouders die een telefonisch gesprek hebben met de hulpverlener en op deze manier het
proefpakket uitgelegd krijgen.
De vierde onderzoeksvraag tracht na te gaan of het effect van de beloningsstrategie op
de groenteconsumptie afhankelijk is van de voedingsstijl die de ouders hanteren. De factor
‘voedingsstijl’ die een verschil aantoont tussen adaptief- en maladaptief voeden wordt mee in
de analyse opgenomen. Op deze manier kan nagegaan worden of ouders uit de drie condities
(i.e. huisbezoek-, telefonische- en controle conditie) die aan adaptieve voedingsstijl hanteren
verschillen in de manier waarop ze de beloningsstrategie uitvoeren in vergelijking met ouders
die een maladaptieve stijl van voeden hanteren. Dit mogelijk effect zal zich uiten in de
uitkomstmaat ‘groenteconsumptie’.
Tot slot wordt als vijfde onderzocht of het effect van de beloningsstrategie op
groenteconsumptie afhankelijk is van de mate van beloningsgevoeligheid van het kind. Om
deze onderzoeksvraag te beantwoorden wordt de gestandaardiseerde BAS-score als covariaat
mee opgenomen in de analyse. Deze score brengt de mate van beloningsgevoeligheid van het
27
kind in kaart en zal in de analyse al dan niet een interactie-effect hebben met de
beloningsstrategie op de groenteconsumptie. Deze onderzoeksvraag zal uitwijzen of kinderen
die in sterkere mate beloningsgevoelig zijn, meer baat hebben bij de beloningsstrategie wat zich
zal vertalen in een toename in groenteconsumptie van pre-test naar post-test omdat tussen deze
metingen de beloningsstrategie wordt toegepast. Het effect zou kunnen blijven bestaan, wat
gemeten wordt in de follow-up test.
In Figuur 5 wordt duiding gegeven over de verschillende condities die met elkaar
vergeleken worden in deze studie. De genummerde pijlen duiden aan welke condities met elkaar
vergeleken worden afhankelijk van de onderzoeksvraag die nagegaan wordt.
Tabel 2 geeft het huidige design van de studie weer. Bijhorend bij elke onderzoeksvraag
worden de afhankelijke- en onafhankelijke variabele weergegeven met bijhorende analyse die
in SPSS uitgevoerd wordt. In deze tabel wordt er terug verwezen naar de pijlen in figuur 5 om
de opzet van de studie visueel duidelijk te maken.
Figuur 5: Vergelijkingen tussen condities
Noot: de nummering van de pijlen wordt beschreven in tabel 2 (design huidige studie).
De huisbezoekconditie en telefonisch conditie zijn de 2 communicatiecondities.
28
Tabel 2
Design huidige studie
Resultaten
Voordat de data concreet geanalyseerd kan worden om de onderzoeksvragen te
beantwoorden, moeten er enkele controles uitgevoerd worden. Via een ANOVA kan er besloten
worden dat er geen significant verschil in inname is bij het begin van de studie tussen de drie
Onderzoeksvraag Afhankelijke
variabele
Onafhankelijk
variabele
Methode
Eerste
onderzoeksvraag
Groenteconsumptie
gemeten in tijd
(pre-test, post-test,
follow-up)
Conditie
Pijl 1 en 2
Repeated Measure
Anova
Tweede
onderzoeksvraag
Groenteconsumptie
gemeten in tijd
(pre-test, post-test,
follow-up)
Conditie
Pijl 3
Repeated Measure
Anova
Derde
onderzoeksvraag
Zelfwerkzaamheid
van de ouders
Conditie
Pijl 3
Univariate Anova
Vierde
onderzoeksvraag
Groenteconsumptie
gemeten in tijd
(pre-test, post-test,
follow-up)
Conditie
Pijl 1, 2 en 3
Voedingsstijl
( = factor)
Repeated Measure
Anova
Vijfde
onderzoeksvraag
Groenteconsumptie
gemeten in tijd
(pre-test, post-test,
follow-up)
Conditie
Pijl 1, 2 en 3
Beloningsgevoeligheid
( = covariaat)
Repeated Measure
Anova
29
condities (F(2,43) = 0.253, p = .778). Een ANOVA toont eveneens aan dat er geen significant
verschil is tussen leeftijd in de drie condities (F(2,42) = 2.001, p = .149). Ook voor geslacht
wordt er, via een χ2-analyse, geen significant verschil vastgesteld tussen de drie condities (χ2(2)
= 0.756, p = 0.685). Via een ANOVA wordt er geen verschil gevonden in de mate van
beloningsgevoeligheid tussen de 3 condities (F(2,41) = 1.011, p = .373). Ook wordt er via
dezelfde analyse geen significant verschil gevonden in de mate van zelfwerkzaamheid tussen
de 2 communicatiecondities (F(1,31) = 1.373, p = .248). Tot slot wordt er in een χ2-analyse,
via crosstabs, geen significant verschil gevonden tussen het gebruik van een adaptieve- en
maladaptieve voedingsstijl door de ouders in de drie condities (χ2(2) = 1.363, p = .506). Het is
van belang dat al deze verschillen niet significant zijn omdat er nu met zekerheid gesteld kan
worden dat mogelijke effecten niet toegeschreven kunnen worden aan een baseline verschil in
leeftijd, geslacht, beloningsgevoeligheid, zelfwerkzaamheid of voedingsstijl tussen de
condities.
Verder dient er ook meegegeven te worden wat de verschillende soorten niet-geluste
groenten zijn die in de studie aan bod komen. 19 ouders kozen voor witloof, 7 ouders voor
champignons, 6 ouders voor prei, 5 ouders voor spruiten en telkens 1 ouder voor bonen, broccoli
of spinazie.
Tot slot wordt de beschrijvende statistiek van deze studie weergegeven in Tabel 3.
Tabel 3
beschrijvende statistiek (N = 44)
Huisbezoek
conditie
Telefonische
conditie
Controle conditie
Aantal n 15 15 13
Leeftijd: 2 jaar n 1 0 1
Leeftijd: 3 jaar n 5 3 6
Leeftijd: 4 jaar n 3 5 3
Leeftijd: 5 jaar n 6 7 3
Jongens/meisjes n 8/7 10/6 9/4
Beloningsgevoeligheid M 33.13 31.73 34.00
% Zelfwerkzaamheid 914.47/1300 1009.62/1300 /
% Adaptieve voedingsstijl /
Maladaptieve voedingsstijl
7/8 6/9 3/9
30
Onderzoeksvraag één: het effect van de beloningsstrategie op groenteconsumptie.
In een eerste analyse wordt onderzocht of het beloningssysteem een positief effect heeft
op de consumptie van een niet-geluste groente. Dit gebeurt aan de hand van een Repeated
Measure Anova, met consumptie van de niet-geluste groente op de 3 meetmomenten als
afhankelijke variabele en conditie (i.e. huisbezoek-, telefonische en controle conditie) als
onafhankelijke variabele. De consumptie van de niet-geluste groente wordt weergegeven aan
de hand van het aantal gram dat de kleuters van desbetreffende groente eet en wordt gemeten
van pre-test naar post-test naar follow-up test.
Aan de hand van een multivariate analyse kan worden vastgesteld dat er een significante
hoofdeffect is van tijd (i.e. de 3 meetmomenten) op consumptie (F(2,32) = 3.991, p = .028).
Ook is er een significante tijdseffect op consumptie tussen de verschillende condities (F(4,64)
= 2.576, p = .046). Dit houdt in dat het effect van beloning op groenteconsumptie afhankelijk
is van de conditie. Omdat laatstgenoemde een interactie-effect weergeeft, kan het hoofdeffect
niet meer als betrouwbaar geïnterpreteerd worden. Beide toetsstatistieken zijn gebaseerd op
Wilks’ Lamda.
Via de Mauchly’s Test wordt er berekend dat de sphericiteit geschonden is (χ2(2) =
6.473, p = .039). Er zullen dus correcties worden uitgevoerd. De alternatieve Greenhouse-
Geisser maat laat zien dat het interactie-effect tussen tijdsgebonden groenteconsumptie en
conditie significant is (F(3,381) = 3.850, p = .011). Als de tussen-subject effecten in rekening
worden gebracht is er een significant effect van conditie (F(2,33) = 5.849, p = .007). Deze
resultaten betekenen dat de groenteconsumptie over de 3 metingen verschilt naarmate de
gezinnen met hun kleuter aan een andere conditie zijn toegewezen. Met andere woorden kan
gesteld worden het effect van de beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk is van de
conditie waarin de gezinnen zitten.
In wat volgt worden de contrasten in rekening gebracht. De binnen-subject- en tussen-
subject contrasten worden apart besproken. De binnen-subject contrasten tonen aan dat er een
significant effect is van tijd op consumptie wanneer de pre-test vergeleken wordt met de post-
test (F(1,33) = 8.223, p = .007). Dit effect geeft de richting van het verband weer en houdt in
dat de consumptie van de groente stijgt. Er wordt geen significant effect vastgesteld als de post-
test vergeleken wordt met de follow-up test (F(1,33) = 0.709, p = .406). Verder wordt er een
significant interactie-effect vastgesteld tussen groenteconsumptie en conditie. Dit wanneer de
pre-test vergeleken wordt met de post-test (F(2,33) = 5.726, p = .007). Het interactie-effect is
niet significant wanneer de post-test vergeleken wordt met de follow-up test (F(2,33) = 0.461,
p = .635).
31
Om deze onderzoeksvraag volledig te kunnen beantwoorden wordt er verder in deze
analyse gekeken naar de tussen-subject contrasten. Hierbij wordt elke communicatieconditie
(i.e. huisbezoek-, telefonische conditie) vergeleken met de referentiecategorie en dit is de
controle conditie. Enkel voor de huisbezoekconditie wordt er een significant effect vastgesteld
(p = .003). Dit betekent dat dat de toename van de groenteconsumptie significant hoger is in de
huisbezoekconditie in vergelijking met de controle conditie. Het effect van de telefonische
conditie in vergelijking met de controlegroep is niet significant (p = .363). Dit wil zeggen dat
er geen significant verschil is in toename van groenteconsumptie tussen de telefonische- en
controle conditie. Het effect van het beloningssysteem op groenteconsumptie vindt enkel plaats
in de huisbezoekconditie. Deze beloningsstrategie heeft echter geen effect op
groenteconsumptie in de telefonische conditie.
Onderzoeksvraag twee: Het effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie is
afhankelijk van de communicatieconditie
In een tweede analyse wordt aansluitend op de eerste analyse nagegaan of het effect van
de beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk is van de manier waarop deze strategie
overgebracht wordt aan de ouders (i.e. via een huisbezoek of via een telefoongesprek). Dit
gebeurt aan de hand van dezelfde Repeated Measure Anova als bij onderzoeksvraag één. Ook
hier is de consumptie van de niet-geluste groente op de 3 meetmomenten de afhankelijke
variabele en de conditie de onafhankelijke variabele. De data-analyse wordt op eenzelfde
manier weergegeven. Aangezien in de eerste onderzoeksvraag aangetoond wordt dat er een
significant interactie-effect is tussen de groenteconsumptie gemeten op de 3 meetmomenten en
de conditie waaraan de gezinnen zijn toegewezen, kan er gesteld worden dat het effect van de
beloningsstrategie op de groenteconsumptie afhankelijk is van de conditie waaraan gezinnen
toegewezen zijn.
Om een duidelijk antwoord te bieden op de tweede onderzoeksvraag worden in deze
analyse de tussen-subject contrasten in rekening gebracht. Bij de tussen-subject contrasten
worden de twee communicatiecondities (i.e. huisbezoek- en telefonische conditie) met elkaar
vergeleken. Er kan aangetoond worden dat het verschil tussen de huisbezoekconditie en
telefonische conditie significant is (p = .015) met betrekking tot de beloningsstrategie op
groenteconsumptie. Gezinnen die genieten van een huisbezoek hebben betere resultaten met
betrekking tot de interventie, dan de gezinnen die een telefoongesprek hebben. In Figuur 6
wordt er een plot weergegeven om bovenstaande resultaten visueel duidelijk te maken.
32
Figuur 6: Plot: gemiddeld aantal gram groente dat door kleuters in de verschillende
condities wordt gegeten in de pre-, post-, en follow-up test.
Onderzoeksvraag drie: Het effect van communicatieconditie op zelfwerkzaamheid
In een derde analyse wordt onderzocht of de twee communicatiecondities (i.e.
huisbezoek- en telefonische conditie) een verschillend effect hebben op de zelfwerkzaamheid
van de ouders. Dit gebeurt aan de hand van een Univariate Anova, met zelfwerkzaamheid als
afhankelijke variabele en communicatieconditie (i.e. huisbezoek- en telefonische conditie) als
onafhankelijke variabele. In deze analyse worden enkel de huisbezoekconditie en telefonische
conditie onderzocht omdat enkel deze gezinnen de interventie uitvoeren.
De tussen-subject analyse toont aan dat er geen significant effect is van
zelfwerkzaamheid met betrekking tot communicatieconditie (F(1,29) = 1.391, p = .248). Dit
betekent dat de mate van zelfwerkzaamheid niet verschilt naar gelang de huisbezoek- of
telefonische conditie. Het persoonlijk contact met de hulpverlener dat gedurende de
huisbezoekconditie sterker is dan gedurende het telefonisch gesprek geeft geen verschil in de
mate waarin de ouders zich in staat voelen de interventie uit te voeren.
Onderzoeksvraag vier: Het effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie is
afhankelijk van de voedingsstijl van de ouders.
In een vierde analyse wordt onderzocht of het effect van de beloningsstrategie op de
consumptie van de niet-geluste groente afhankelijk is van de voedingsstijl van de ouders. Dit
gebeurt aan de hand van een Repeated Measure Anova, met groenteconsumptie als afhankelijke
variabele en conditie (i.e. huisbezoek-, telefonische en controle conditie) als onafhankelijke
33
variabele. De opvoedingsstijl (i.e. adaptief- en maladaptief voeden) wordt als factor mee
opgenomen in de analyse.
Via de multivariate analyse wordt aangetoond dat er een marginaal significant
hoofdeffect is van tijd op groenteconsumptie (F(2,27) = 2.710, p = .085). Verder zijn er geen
significante effecten van conditie (F(4,54) = 1.807, p = .141) of voedingsstijl (F(2,27) = 1.806
p = .184). Het interactie-effect tussen conditie en voedingsstijl is ook niet significant (F(4,54)
= 1.358 p = .261). Dit toont aan dat er een tijdsgebonden effect is op de consumptie van de niet-
geluste groente, maar dat deze niet verschilt over de condities of over de voedingsstijlen. De
toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda.
Bij de binnen-subjecteffecten wijst Mauchly’s Test erop dat sphericiteit veronderstelt
kan worden. Er worden kleine verschillen vastgesteld ten opzichte van de multivariate analyse.
Zo is er een margniaal significant effect van conditie (F(4,56) = 2.419 p = .059) en voedingsstijl
(F(2,56) = 2.419 p = .098). Het hoofdeffect van groenteconsumptie gemeten in tijd is significant
(F(2,56) = 3.322, p = .043). Het interactie-effect tussen conditie en voedingsstijl is, net als in
de multivariate analyse, niet significant (F(4,56) = 1.740, p = .154).
Als de contrasten bij deze binnen-subject effecten in rekening worden gebracht wordt
er een marginaal significant interactie-effect tussen conditie en voedingsstijl aangetoond als de
pre-test vergeleken wordt met de post-test (F(2,28) = 2.850, p = .075), maar er is geen
significant interactie-effect als de post-test vergeleken wordt met de follow-up test (F(2,28) =
0.302, p = .742).
Bij het analyseren van de tussen-subject effecten wordt er geen significant interactie-
effect tussen conditie en voedingsstijl aangetoond (F(2,258) = 2.242, p = .125).
Als de contrasten in rekening worden gebracht wordt er vastgesteld dat, wanneer de
adaptieve voedingsstijl vergeleken wordt met de maladaptieve voedingsstijl er geen significant
effect is (p = .361).
Onderzoeksvraag vijf: Het effect van de beloningsstrategie op groenteconsumptie is
afhankelijk van de beloningsgevoeligheid van kinderen
In een laatste analyse wordt onderzocht of het beloningssysteem dat gekoppeld is aan
de groenteconsumptie betere uitkomsten zal hebben bij kinderen die in grotere mate
beloningsgevoelig zijn. Dit gebeurd aan de hand van een Repeated Measure Anova, met
groenteconsumptie als afhankelijke variabele, conditie (i.e. huisbezoek, telefonische en
controle conditie) als onafhankelijke variabele en de gestandaardiseerde BAS-score als
covariaat.
34
Allereerst toont een multivariate analyse aan dat er een marginaal significant
hoofdeffect is van tijdstip op groenteconsumptie (F(2,27) = 2.744, p = .082). Verder is er ook
een effect van conditie dat marginaal significant is (F(4,54) = 2.120, p= .091). Het effect van
de totale BAS-score is niet significant (F(2,27) = 0.402, p = .673). Er wordt ook geen significant
interactie-effect vastgesteld tussen conditie en de BAS-score (F(4,54) = 0.593, p = .708). Deze
toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda.
De Mauchly’s Test laat blijken dat sphericiteit verondersteld kan worden. Bij de binnen-
subject effecten kunnen ongeveer dezelfde vaststellingen gesteld worden als bij de multivariate
analyse. Een significant tijdseffect op groenteconsumptie (F(2,56) = 3.736, p = .03). Een
significant effect van conditie met tijdsgebonden groenteconsumptie (F(4,56) = 3.153, p =
.021). Geen significant effect van totale BAS-score met tijdsgebonden groenteconsumptie
(F(2,56) = 0.569, p = .57). En ook geen significant interactie-effect tussen BAS-score en
conditie met groenteconsumptie (F(4,56) = 0.769, p = .55). Uit deze resultaten kan afgeleid
worden dat de beloningsstrategie een tijdsgebonden effect heeft op groenteconsumptie wat
afhankelijk is van de conditie waarin de participanten zich bevinden. Echter is er geen algemeen
effect van beloningsgevoeligheid, ook niet wanneer dit in verband wordt gebracht met de
specifieke condities.
Wanneer de contrasten bij de binnen-subject test in rekening worden gebracht worden
er geen significante interactie-effecten tussen BAS-score en tijdsgebonden consumptie
aangetoond. Zowel niet als de pré-test vergeleken wordt met de post-test (F(1,28) = 0.626, p =
.435), alsook niet wanneer de post-test vergeleken wordt met de follow-up test (F(1,28) = 0.020,
p = .89). Tot slot zijn ook de interactie-effecten tussen consumptie, conditie en BAS-score niet
significant voor de vergelijking van de pré-test met de post-test (F(2,28) = 0.799, p = .46).
Alsook niet wanneer de post-test vergeleken wordt met de follow-up test (F(2,28) = 0.05, p =
.951).
Als de tussen-subject effecten in rekening worden gebracht wordt er aangetoond dat .
het interactie-effect tussen conditie en totale BAS-score niet significant is (F(2,28) = 0.75, p =
.482).
Discussie
De huidige experimentele studie focust zich op de beloningsstrategie die ouders kunnen
hanteren om de groenteconsumptie bij hun kind te verhogen. Hierbij wordt nagegaan op welke
manier de strategie het best overgebracht wordt aan de ouders. Daarnaast wordt ook nagegaan
als de zelfwerkzaamheid van de ouders verschilt, naarmate de beloningsstrategie op een
35
verschillende wijze wordt overgebracht. Ook individuele kind- en ouderkenmerken worden
mee in rekening gebracht. Zo worden de factoren beloningsgevoeligheid van het kind en
voedingsstijl van de ouders verder onderzocht. De effectiviteit van de strategie wordt
beoordeeld aan de hand van deze factoren.
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie en de afhankelijkheid van conditie
Ten eerste werd onderzocht of de beloningsstrategie ervoor zou zorgen dat de
consumptie van de niet-geluste groente toenam. Op basis van voorgaande studies die positieve
effecten van een beloningssysteem aantoonde (Corsini et al., 2013; Fildes et al.,2014) werd er
verwacht dat condities die gebruik maken van een beloningsstrategie een positief effect hebben
op de verhoging van groenteconsumptie. Verder wordt verwacht dat dit effect groter is wanneer
er meer persoonlijk contact is zoals bij de gezinnen waar een huisbezoek plaatsvond in
vergelijking met gezinnen die via een telefonisch gesprek de interventie uitgelegd kregen.
In lijn met de verwachtingen werd gevonden dat er een algemene significante toename
van de groenteconsumptie van pre-test naar post-test, deze toename blijft stabiel tussen post-
test en follow-up test. Dit houdt in dat de proefsessies met bijhorend beloningssysteem een
duidelijk effect met zich meebrengen en dat dit effect ook blijft bestaan. Na het beëindigen van
de proefsessies blijft de inname stabiel. In deze analyse werd verder aangetoond dat de
consumptie van de niet-geluste groente verschilt over de drie condities heen. Dit interactie-
effect zorgt ervoor dat het algemene hoofdeffect op groenteconsumptie niet meer als
betrouwbaar geïnterpreteerd kan worden. Uit de resultaten blijkt dat er een significant
tijdseffect is in de toename van groenteconsumptie bij gezinnen uit de huisbezoekconditie in
vergelijking met de controlegroep. Bij gezinnen uit de telefonische conditie is er geen
significant tijdseffect gevonden op de toename van groenteconsumptie in vergelijking met de
controlegroep. Uit deze resultaten kan besloten worden dat enkel de ouders uit de
huisbezoekconditie hun kind meer van de niet-geluste groente konden laten eten omdat het
beloningssysteem hier een significant effect had. Hieruit kan besloten worden dat een
beloningssysteem effectief kan zijn, maar enkel als het op de juiste manier aangebracht wordt.
Wanneer de huisbezoek- en telefonische conditie met elkaar vergeleken worden wordt
er een significant verschil gevonden. In lijn met de verwachtingen werd gevonden dat ouders
die een huisbezoek kregen van een hulpverlener betere resultaten hadden met betrekking tot de
interventie dan ouders die telefonisch gecontacteerd werden. Dit kan verklaard worden door het
persoonlijk contact dat gedurende het huisbezoek intenser is dan gedurende een telefoon
gesprek. Ook wordt gedurende een huisbezoek de eerste proefbeurt voor getoond met het eigen
36
kind, waardoor de ouders meer vertrouwen kunnen hebben om het proefpakket (i.e. de
interventie) zelf succesvol uit te voeren. Hieruit kan besloten worden dat het persoonlijk contact
met de ouders, waarin men fysisch aanwezig is en de proefbeurt kan voortonen, een grote
meerwaarde is om een interventie in de thuiscontext te doen slagen.
Deze resultaten liggen in lijn met vorig onderzoek. Verschillende studies wijzen immers
uit dat wanneer er een persoonlijk contact is met de onderzoeker en er een huisbezoek
plaatsvind, dit betere resultaten heeft (Fildes et al.,, 2014; Black et al., 1995).
Effect op zelfwerkzaamheid
Als tweede werd onderzocht of gezinnen die een huisbezoek kregen een grotere
zelfwerkzaamheid hadden om de interventie uit te voeren, dan ouders die telefonische
gecontacteerd werden. Tegenstijdig met de verwachtingen werd er geen effect gevonden voor
de zelfwerkzaamheid wanneer de huisbezoek- en telefonische conditie met elkaar vergeleken
werden. Een verklaring zou te vinden kunnen zijn in de kleine steekproef en de manier waarop
de meting gebeurd is. Het zou kunnen zijn dat wanneer we gebruik maken van een andere
vergelijkingsgroep er wel een effect te vinden zou zijn. Zo kan bijvoorbeeld het louter krijgen
van een brochure, waar er geen persoonlijk contact met de hulpverlener is, vergeleken worden
met gezinnen die wel een vorm van persoonlijk en communicatief contact hebben.
Uit de resultaten van deze analyse kan besloten worden dat de zelfwerkzaamheid van
de ouders niet verschilt naargelang de communicatieconditie waarin ze zitten. Dit suggereert
dat de persoonlijkheid van contact geen invloed heeft op de zelfwerkzaamheid van de ouders.
Met andere woorden kan gesteld worden dat ouders die een huisbezoek krijgen zich niet meer
in staat voelen om de interventie uit te voeren dan ouders die een telefoongesprek hebben. Dit
ligt niet in dezelfde lijn met vorig onderzoek dat aantoont dat een sterker persoonlijk contact
ervoor zorgt dat de zelfwerkzaamheid verhoogd (Zachariae, et al., 2003).
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk van voedingsstijl
Als derde werd onderzocht of ouders die een adaptieve voedingsstijl hanteren een
grotere toename van groenteconsumptie door hun kind hadden omdat veronderstelt wordt dat
ouders die deze stijl hanteren de beloningsstrategie beter kunnen implementeren. In
tegenstelling met de verwachtingen werd er echter aangetoond dat het effect van de
beloningsstrategie op groenteconsumptie niet afhankelijk is van de voedingsstijl van de ouders.
Als louter de adaptieve voedingsstijl met de maladaptieve voedingsstijl vergeleken wordt,
wordt er geen verschil aangetoond.
37
Uit deze resultaten kan besloten worden dat het effect van de beloningsstrategie op
groenteconsumptie niet afhankelijk is van de specifieke voedingsstijl die ouders hanteren. Het
hanteren van een adaptieve voedingsstijl zorgt er in deze studie niet voor dat het effect van de
beloningsstrategie effectiever is in het verhogen van de groenteconsumptie in vergelijking met
ouders die maladaptief voeden. Een verklaring zou te vinden kunnen zijn in de protocollaire
benadering die uitgeschreven staat in het proefpakket. Op deze manier kunnen de ouders die
hoog scoorde op maldaptief voeden de interventie op dezelfde manier uitvoeren als ouders die
hoog scoorde op adaptief voeden. Verder dient ook rekening gehouden te worden met de lage
betrouwbaarheid van de schaal voor Responsiviteit. Ook de kleine steekproef in deze studie zou
een verklaring kunnen zijn voor het niet vinden van een effect. Deze resultaten liggen niet in
dezelfde lijn met vorig onderzoek dat aantoont dat het hanteren van een adaptieve voedingsstijl
(i.e. autoritatieve stijl) positieve effecten heeft wanneer men de groenteconsumptie van
kinderen wilt verhogen (Hughes et al., 2005; Gable & Lutz, 2000).
Effect van beloningsstrategie op groenteconsumptie afhankelijk van
beloningsgevoeligheid
Tot slot werd in deze studie onderzocht of het effect van de beloningsstrategie op
groenteconsumptie afhankelijk is van de beloningsgevoeligheid van kinderen. Deze hypothese
is gebaseerd op bevindingen die stellen dat kinderen met een hoge mate van
beloningsgevoeligheid, meer geneigd zijn om gedrag te stellen om een beloning te bekomen
(Hermans, Orlemans & Eelen, 2006; Corr, 2004). Tegenstrijdig met de verwachtingen werd er
echter geen specifiek effect gevonden van beloningsgevoeligheid.
Op basis van deze resultaten kan besloten worden dat de groenteconsumptie, gekoppeld
aan een beloningssysteem niet verschilt tussen kinderen die in sterkere- of mindere mate
beloningsgevoelig zijn. De resultaten liggen niet in dezelfde lijn met vorig onderzoek dat
aantoont dat de effecten van het beloningssysteem op het proeven van een groente afhankelijk
is van de mate waaraan het kind beloningsgevoelig is (Vandeweghe, 2014). De bedenking kan
gemaakt worden of de resultaten in deze studie te wijten zijn aan de klein aantal participanten
die de vragenlijst rond beloningsgevoeligheid van het kind heeft ingevuld. Ook kan er gedacht
worden aan de soort beloning dat de kinderen kregen. Het zou kunnen zijn dat de stickers de
kinderen niet aanspraken.
38
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
Sterktes
Een grote sterkte van deze studie is dat de interventie uitgevoerd werd in de natuurlijke
context. De ouders krijgen handvaten rond een effectief bewezen beloningsstrategie, die ze
dagdagelijks kunnen toepassen om hun kleuter meer groenten te leren eten. Dezelfde
beloningsstrategie kan ook toegepast worden om andere gezonde voeding te leren eten, zo kan
op deze manier ook de consumptie van fruit toenemen indien de strategie toegepast wordt.
Ouders worden als het ware in staat gesteld om de consumptie van gezonde voeding voor hun
kinderen te verhogen.
Een andere sterkte van dit onderzoek is dat dit een intensieve studie was die
verschillende communicatieve strategieën onderzocht. Het maken van een huisbezoek en het
telefonisch contacteren van ouders om groenteconsumptie te verhogen is relatief vernieuwend
en effectief gebleken wanneer de ouders thuis bezocht werden en de interventie werd voor
getoond.
Verder ging deze studie ook de lange termijn effecten na. De follow-up meting gebeurde
vier weken na de laatste proefbeurt. Er werd gevonden dat de beloningsstrategie ook op langere
termijn zijn effecten bleef behouden.
Ook de kind- en ouder kenmerken die nauw samenhangen met deze thuis gebaseerde
interventie werden in rekening gebracht. De beloningsgevoeligheid van het kind is van belang
omdat de strategie bestaat uit het belonen van proefbeurten. De zelfwerkzaamheid van de
ouders is ook van groot belang omdat de ouders zelf in staat worden gesteld om de interventie
uit te voeren. Tot slot hangt ook de voedingsstijl van de ouders nauw samen met de
beloningsstrategie, omdat deze ervan uitgaat om op een niet-dwingende, warme manier de
interventie uit te voeren.
Beperkingen
Een beperking van deze studie is dat de steekproef relatief klein is. Er werden 2456
brieven rondgedeeld in 25 scholen en amper 44 gezinnen namen deel aan het onderzoek. Dit
zou te maken kunnen hebben met de voorwaarde die gesteld werden om aan deze studie deel te
nemen. De kleuters mochten minimum één groente niet lusten en enkel 1 kleuter per gezin
mocht meedoen. Verder haakte enkele ouders die oorspronkelijk wouden deelnemen af op de
intensiviteit van de interventie. Ze gaven aan te weinig tijd te hebben om de groente twaalf maal
aan te bieden. Ook voor alleenstaande of gescheiden ouders leek deze interventie moeilijk
haalbaar.
39
Verder leek het moeilijk om gezinnen van een lagere socio-economische status te laten
deelnemen in dit onderzoek. Het merendeel van de deelnemende gezinnen heeft een ouder die
hogere studies beëindigd heeft. Dit is echter jammer omdat gezinnen uit een lagere socio-
economisch klassen een kwetsbare groep zijn op basis van gezond eetgedrag. Het is zeker een
meerwaarde om ook voor deze groep een onderzoek uit te werken die op een minder
hoogdrempelige manier de groenteconsumptie kan verhogen.
Implicaties voor de praktijk
Het is van belang dat wetenschappelijke bevindingen uit deze, en ook uit andere studies
gecommuniceerd worden naar ouders, scholen, Kind & Gezin,… Op deze manier kunnen er
programma’s ontwikkeld worden om kleuters op een leuke manier groenten te leren eten. Wat
blijkt uit dit onderzoek is dat een huisbezoek positieve effecten heeft. Op deze manier worden
de ouders aangezet en ondersteund om in een natuurlijke omgeving een eenvoudig protocol uit
te voeren om hun kleuter een niet-geluste groente te leren eten.
Het is dan ook essentieel om deze onderzoeksresultaten te vertalen naar instanties als
Kind & Gezin en scholen om via een programma of handleiding de ouders zelf in staat te stellen
hun kind voldoende groenten te leren eten. Op deze manier kan er aan preventie worden gedaan
van allerhande nefaste factoren van ongezonde, snelle voeding die vaak door een kleuter
gepercipieerd wordt als ‘lekker’.
Richtlijnen voor toekomstig onderzoek
Het is van belang om de beloningsstrategie in de thuisomgeving verder te onderzoeken
in een grotere steekproef, zodat mogelijke effecten niet verdwijnen door een te lage power.
Eveneens is het goed om in verder onderzoek de kind- en ouderfactoren verder te bestuderen
omdat deze steeds in interactie zijn met elkaar in deze vorm van interventie. Factoren die verder
opgenomen kunnen worden zijn de ‘Child food neophobia Scale’ en de ‘Child Feeding
Questionaire’. In deze studie zijn beide vragenlijsten afgenomen maar niet gebruikt in de
analyse van de resultaten mits er een select aantal onderzoeksvragen werd beantwoord. De
Child Food Neophobia Scale kan van belang zijn omdat neofobie een belangrijke rol kan spelen
in het niet lusten van groenten. Dit kindkenmerk kan dus van belang zijn in een interventie waar
het leren lusten van groenten centraal staat. Anderzijds is de Child Feeding Questionnaire van
belang als de ouderkenmerken verder worden bekeken. Deze vragenlijst acht immers in kaart
te brengen hoe de ouders in het algemeen tegenover het eetgedrag van hun kleuter staan.
Verder zou deze interventie herhaald kunnen worden met andere voedingsmiddelen en
met andere leeftijdsgroepen (bijvoorbeeld het leren lusten van olijven op de leeftijd van 18
40
jaar). Op deze manier kan onderzocht worden of men dezelfde effecten vindt, ook al is de
kritieke periode voor het leren lusten van groenten voorbij. Hieruit kunnen dan mogelijks weer
conclusies getrokken worden naar de praktijk toe.
Tot slot zou het ook nuttig kunnen zijn te onderzoeken of er nadat de kleuter een groente
leert eten door een beloningsstrategie, deze effecten ook generaliseren naar andere groenten toe
zonder dat er bij deze niet-geluste groente een beloningsstrategie geïmplementeerd wordt.
Algemene conclusie
Het inzetten van ouders om hun kind een niet geluste groente te leren eten is effectief
op voorwaarde dat de beloningsstrategie op een juiste manier wordt overgebracht. Door middel
van een handleiding kunnen de ouders in staat gesteld worden om de beloningsstrategie op een
leuke, net dwingende manier uit te voeren, zodat het kind een niet-geluste groente leert eten.
De focus van deze masterproef lag dan ook op de manier waarop de beloningsinterventie
werd overgebracht aan de ouders. Resultaten toonde aan dat wanneer ouders genoten van een
huisbezoek, waar de strategie werd uitgelegd en voor getoond bij het kind, positieve resultaten
boekte. Wanneer de strategie en het belang ervan telefonisch werd uitgelegd, bleek dit geen
betere resultaten te boeken dan de controleconditie waar er geen beloningsstrategie werd
toegepast. Een persoonlijk contact met de ouders leek dus een voorwaarde om de consumptie
van een niet-geluste groente te verhogen door middel van een beloningsstrategie. Ondanks dat
het krijgen van een huisbezoek betere resultaten heeft op de groenteconsumptie door het kind,
lijkt dit effect niet te maken te hebben met de zelfwerkzaamheid van de ouders. De studie toonde
immers aan dat het persoonlijk en communicatief contact dat sterker is in de huisbezoekconditie
dan in de telefonische conditie geen verschil weergeeft met betrekking tot de zelfwerkzaamheid
van de ouders. Toekomstig onderzoek dient dit verder te onderzoeken mits er misschien andere
factoren een rol kunnen spelen. Het hanteren van een adaptieve voedingsstijl door de ouders
lijkt van belang wanneer een interventie met betrekking tot gezonde voeding door de ouders
wordt uitgevoerd. Dit effect is in deze studie echter niet significant. Toekomstig onderzoek
dient te onderzoeken welke rol deze ouderlijke voedingsstijlen specifiek spelen in de
consumptie van groente door kleuters. Tot slot wijst deze studie uit dat een hogere mate van
beloningsgevoeligheid van het kind er niet voor zorgt dat het kind meer van de groente zal eten
indien het hiervoor beloond wordt. Toekomstig onderzoek dient dit verder te onderzoeken.
41
Referentielijst
Alliët, P., Bertrand, M., Deprettere, A., Hauser, B., Mariën, P., Raes, M., Robberecht, E.,
Vandenplas, Y., Veereman, G., & Van Winckel, M. (2002). Gezonde voeding voor
kleuters. Voedingscel van de Vlaamse Vereniging Kindergeneeskunde. Brussel: AZ-
VUB. url: http://www.kindengezin.be/img/gezonde-voeding-voor-kleuters-vvk.pdf
Andreacci, J. L., LeMura, L. M., Cohen, S. L., Urbansky, E. A., Chelland, S. A., & Von
Duvillard, S. P. (2002). The effects of frequency of encouragement on performance
during maximal exercise testing. Journal of Sports Sciences, 20(4), 345-352. doi:
10.1080/026404102753576125
Anez, E., Remington, A., Wardle, J, & Cooke, L. (2013). The impact of instrumental feeding
on children's responses to taste exposure. Journal of Human Nutrition and Dietetics, 26,
415-420. doi: 10.1111/jhn.12028
Anzman, S. L., Rollins, B. Y., & Birch, L. L. (2010). Parental influence on children’s early
eating environment and obesity risk: implications for prevention. International Journal
of Obesity, 34, 1116-1124. doi:10.1038/ijo.2010.43
Anzman-Frasca, S., Savage, J. S., Marini, M. E., Fisher, J. O., & Birch, L. L. (2012). Repeated
exposure and associative conditioning promote preschool children's liking of
vegetables. Appetite, 58(2), 543-553. doi:10.1016/j.appet.2011.11.012
Bandura, A. (2006). Guide for instructing self-efficacy scales. In A. Bandura (Red). Self-
efficacy beliefs of adolescents (pp. 307-337). Information age publishing.
Bandura, A. (1982). Self-efficacy mechanism in human agency. American Psychologist, 37(2),
122-147. Doi: 10.1037/0003-066X.37.2.122
Bandura, A., Ross, D., & Ross, S. A. (1961). Transmission of aggression through the imitation
of aggressive models. Journal of Abnormal and Social Psychology, 63, 575-582.
Birch, L. L. (1999). Development of food preference. Annual Review Nutrition, 19, 41-62.
doi: 10.1146/annurev.nutr.19.1.41
Birch, L. L., Gunder, L., Grimm-Thomas, K., & Laing, D. G. (1998). Infants' consumption of
a new food enhances acceptance of similar foods. Appetite, 30(3), 283-295. doi:
10.1006/appe.1997.0146
42
Birch, L. L., & Fisher, J. O. (1997). Food intake regulation in children. Fat and sugar substituded
and intake. Annals New York Academy of Science, 819, 194-220. doi: 10.1111/j.1749-
6632.1997.tb51809.x
Birch, L. L., & Fisher, J. O. (2000). Mothers’ child-feeding practices influence daughters’
eating and weight. American Journal of Clinical Nutrition, 71, 1054-1064. url:
http://ajcn.nutrition.org/content/71/5/1054.full.pdf+html
Birch, L. L., & Marlin, D. W. (1982). I Dont Like It - I Never Tried It - Effects of Exposure on
2-Year-Old Childrens Food Preferences. Appetite, 3(4), 353-360. doi: 10.1016/S0195-
6663(82)80053-6
Birch, L. L., Billman, J., & Richards, S. S. (1984). Time of day influences food acceptability.
Appetite, 5, 109-116. doi: 10.1016/S0195-6663(84)80030-6
Birch, L. L., Mcphee, L., Shoba, B. C., Pirok, E., & Steinberg, L. (1987). What Kind of
Exposure Reduces Childrens Food Neophobia - Looking Vs Tasting. Appetite, 9(3),
171-178. doi: 10.1016/S0195-6663(87)80011-9
Birch, L. L., Zimmerman, S., & Hind, H. (1980). The influence of social-affective context on
preschool children’s food preferences. Child Development, 51, 856-861. url:
http://www.jstor.org/stable/1129474
Black, M. M., Dubowitz, H., Hutcheson, J., Howard, J., & Starr, R. H. (1995). A randomized
clinical trail of home interventions for children with failure to thrive. Pediatrics, 95(6),
807-814.
Bosch, D. J., Ringrose, J. H. (1997). Ontwikkelen binnen mediatherapie. In J. D. Bosch & H.
J. Ringrose (Red.). Mediatietherapie met ouders (pp. 19-36). Houten: Bohn Stafleu Van
Loghum.
Campball, K., Hesketh, K., Silverii, A., & Abbot, G. (2010). Maternal self-efficacy regarding
children’s eating and sedentary behaviours in the early years: Associations with
children’s food intake and sedentary behaviours. International journal of Pediatric
Obesity, 5(6), 501-508. Doi: 10.3109/17477161003777425
Carver, C. S., Sutton, S. K., & Scheier, M. F. (2000). Action, emotion and personality: emerging
conceptual integration. Personal and Social Psychology Bullitin, 26, 741–51.
doi: 10.1177/0146167200268008
43
Cooke, L. J., Chambers, L. C., Anez, E. V., & Wardle, J. (2011). Facilitating or undermining?
The effect of reward on food acceptance. A narrative review. Appetite, 57(2), 493- 497.
doi: 10.1016/j.appet.2011.06.016
Cooke, L. J., Wardle, J., & Gibson, E. L. (2003). Relationship between parental report of food
neophobia and everyday food consumption in 2–6-year-old children. Appetite, 41, 205–
206. doi: 10.1016/S0195-6663(03)00048-5
Corr, P. J. (2004). Review: Reinforcement sensitivity theory and personality. Neuroscience
and Behavioral Reviews, 28, 317-332. doi: 10.1016/j.neubiorev.2004.01.005
Corsini, N., Slater, A., Harrison, A., Cooke, L., & Cox, D. N. (2013). Rewards can be used
effectively with repeated exposure to increase liking of vegetables in 4-6-yearold
children. Public Health Nutrition, 16(5), 942-951. doi: 10.1017/S1368980011002035
Coulthard, H., & Blissett, J. (2009). Fruit and vegetable consumption in children and their
mothers. Moderating effects of child sensory sensitivity. Appetite, 52, 410-415. doi:
10.1016/j.appet.2008.11.015
Cupples, W. A. (2005). Physiological regulation of food intake. American Journal of
Physiology: Regulatory, Integrative & Comparative Physiology, 288, 1438-1443. doi:
10.1152/ajpregu.00195.2005
Davis C. M. (1928). Self selection of diet by newly weaned infants: an experimental study.
American Journal of diseases of Children, 36, 651-679. doi:
10.1001/archpedi.1928.01920280002001
Dearden, K. A., Hilton, S., Bentley, M. E., Caulfield, L. E., Wilde, C., Phant, B. H., & Marsh,
D. (2009). Caregiver Verbal Encouragement Increases Food Acceptance among
Vietnamese Toddlers. Journal of Nutrition, 139(7), 1387-1392. doi: 10.3945/
jn.108.102780
Deci, E. L., Koestner, R., & Ryan, R. M. (1999). A meta-analytic review of experiments
examining the effects of extrinsic rewards on intrinsic motivation. Psychological
Bulletin, 125(6), 627-668.
Dennison, B. A., Rockwell, H. L., Baker, S. L. (1998). Fruit and vegetable intake in young
children. Jounal of American College of Nutrition, 17(4), 371-378. doi:
10.1080/07315724.1998.10718778
44
Depue, R. A., & Collins, P. F. (1999). Neurobiology of the structure of personality: Dopamine,
facilitation of incentive motivation, and extraversion. Behavioral and Brain Sciences,
22(3), 491-517.
Dovey, T. M., Staples, P. A., Gibson, E. L., & Halford, J. C. G. (2008). Food neophobia and
‘picky/fussy’ eating in children: A review. Appetite, 50, 181-193. doi:
10.1016/j.appet.2007.09.009
Eertmans, A., Baeyens, F., & Van den Berg, O. (2001). Food likes and their relative importance
in human development: review and preliminary suggestions for health promotion.
Health Education Research, 16, 443-456. doi: 10.1093/her/16.4.443
Eisenberg, M. E., Olson, R. E., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Bearinger, L. H. (2004).
Correlations between family meals and psychosocial weel-being among adolescents.
Archives of pediatric and adolescent medicine, 158, 792-796. doi:
10.1001/archpedi.158.8.792
Ernst, M., Pine, D. S., & Hardin, M. (2006). Triadic model of the neurobiology of motivated
behavior in adolescence. Psychological medicine, 36, 299-312. doi:
10.1017/S0033291705005891
Faith, S. M. (2005). Development and modification of child food preferences and eating
patterns; behavior genetics strategies. International Journal of Obesity (2005) 29, 549–
556. doi:10.1038/sj.ijo.0802981
Fildes, A., van Jaarsveld, C., Wardle, J., Cooke, L. (2014). Parent-administered exposure to
increase children’s vegetable acceptance: a randomized controlled trail. Journal of the
academy of nutrition and dietetics, 114(6), 881-888. doi:
http://dx.doi.org/10.1016/j.jand.2013.07.040
Gable, S., & Lutz, S. (2000). Household, paren tand child contributions to childhood obesity.
Family Relationships, 49, 293-300. doi: 10.1111/j.1741-3729.2000.00293.x
Gerrish, C. J., & Mennella, J. A. (2001). Flavor variety enhances food acceptance in formula-
fed infants. American Journal of Clinical Nutrition. 73, 1080-1085.
doi: 10.1177/000992280204100311
Glander, K. E. (1982). The impact of plant secondary compounds on primate feeding behavior.
Yearbook of Physical Anthropology, 25, 1-18. doi: 10.1002/ajpa.1330250503
45
Gray, J. A. (1987). Perspectives on anxiety and impulsivity – A commentary. Journal of
Research in Personality, 21(4), 493-509. doi: 10.1016/0092-6566(87)90036-5
Gray, J. A. (1994). Three fundamental emotion systems. In P. Ekman & R. J. Davidson (Eds.).
The nature of emotion: fundamental questions (pp. 243-247). New York: Oxford
University Press.
Gray, J. A., McNaughton, N. (2000). The Neuropsychology of anxiety: an enquiry into the
functions of the septo-hippocampal system. Oxford: Oxford University Press
Graziano, P. A., Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2010). Toddler self-regulation skills predict
risk for pediatric obesity. International Journal of Obesity, 34, 633-641. doi:
10.1038/ijo.2009.288
Hermans, D., Eelen, P., & Orlemans, H. (2006). Operante conditionering: leren handelen in
functie van consequenten. In D. Hermans, P. Eelen, & H. Orlemans (Red.). inleiding tot
de gedragstherpie, zesde geheel herziene druk (pp. 195-231). Houten: bohn Stafleu
Loghum.
Horne, P. J., Tapper, K., Lowe, C. F., Hardman, C. A., Jackson, M. C., & Woolner, J. (2004).
Increasing children's fruit and vegetable consumption: a peer-modelling and rewards-
based intervention. European Journal of Clinical Nutrition, 58(12), 1649-1660. doi:
10.1038/sj.ejcn.1602024
Hughes, S. O., Power, T. G., Fisher, J. O., Mueller, S., & Nicklas, T. A. (2005). Revisiting an
neglected construc. Parenting styles in a child-feeding context. Appetite, 44, 83-92. doi:
10.1016/j.appet.2004.08.007
Joshipura, K.J., Hu, F.B., Manson, J.E., Stampfer, M.J., Rimm, E.B., Speizer, F.E., Willett,
W.C. (2001). The effect of fruit and vegetable intake on risk for coronary heart disease.
Annals of Internal Medicine, 134(12), 1106-1114. doi: 10.7326/0003-4819-134-12-
200106190-00010
Kind en Gezin & Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ)
(2014). Voedingstips voor peuters en kleuters. url:
http://www.kindengezin.be/img/2014Voedingstipspeuterskleuters.pdf
46
Kushi, L. H., Doyle, C., McCullough, M., Rock, C. L., Demark-Wahnefried, W., Bandera, E.
V., Gapstur, S., Patel, A. V., Andrews, K., Gansler, T. (2012). American Cancer Society
Guidelines on Nutrition and Physical Activity for Cancer Prevention Reducing the Risk
of Cancer With Healthy Food Choices and Physical Activity. CA Cancer Journal for
Clinicians, 62(1), 30-67. doi: 10.3322/caac.20140
Lakkakula, A., Geaghan, J., Zanovec, M., Pierce, S., & Tuuri, G. (2010). Repeated taste
exposure increases liking for vegetables by low-income elementary school children.
Appetite, 55(2), 226-231. doi: 10.1016/j.appet.2010.06.003
Lerner, R. M., Rothbaum, F., Boulos, S., & Castellino, D. R. (2002). Developmental systems
perspective on parenting. In M. H. Bornstein (Red.). Handbook of parenting: Vol. 2,
Biology and ecology of parenting (pp. 315-344). Mahwah, NJ: Lawrence Erblaum
Associates.
Lutter, M., & Nestler E. J. (2009). Homeostatic and hedonic signals interact in de regulation of
food intake. Journal of nutrition, 139, 629-632. doi: 10.3945/jn.108.097618
Matthys, C., Huybrechts, I., Bellemans, M., De Maeyer, M., & De Henauw, S. (2003).
Voedingsprofiel van de Vlaamse kleuter. Nutrinews, 4, 3-8.
McDermott, B.M., Mamun, A.A., Najman, J.M., Williams, G.M., O’Callaghan, M.J., & Bor,
W. (2010). Longitudinal Correlates of the persistence of irregular eating from age 5 to
14 years. Acta paedriatica, 99, 68-71. doi: 10.1111/j.1651-2227.2009.01517.x
Meiselman, H. L., de Graaf, C., & Lesher, L. L. (2000). The effects of variety and monotony
on food acceptance and intake at a midday meal. Physiology and behavior, 70, 119-125.
doi: 10.1016/S0031-9384(00)00268-7
Methorst, G., Savelsberg, P., Hoogduin, K., Schaap, C. (1995). Mediatietherapie:
gedragsveranderingen via derden. Springer, 15, 124-131. Doi: 10.1007/BF03060117
Milton, K. (1993). Diet and primate evolution. Scientific American, 269, 70–77. doi:
10.1038/scientificamerican0893-86
Mitchell, G. L., Farrow, C., Haycraft, E., & Meyer, C. (2013). Parental influence on children’s
eating behavior and characteristics of successful parent-focussed interventions.
Appetite, 60, 85-94. doi: 10.1016/j.appet.2012.09.014
47
Moynihan, P. J., & Kelly, S. A. M. (2014). Effect on caries of restricting sugars intake:
Systematic review to inform WHO guidelines. Journal of dental Research, 93, 8-
18. doi: 10.1177/0022034513508954
Munoz, K. A., Krebs-Smith, S. M., Ballard-Barbash, R., Cleveland, L. E. (1997). Food intakes
of US children and adolescents compared with recommentations. Pediatrics, 100(3),
323-329. doi: 10.1542/peds.100.3.323
Murashima, M., Hoerr, S. L., Hughes, S. O., Kattelmann, K. K., & Phillips, B. W. (2012).
Maternal parenting behaviors during childhood relate to weight status and fruit and
vegetable intake of college students. Journal of Nutrition Education and Behavior, 44,
556-563. doi: 10.1016/j.jneb.2011.05.008
Nestler, E. J. (2001). Molecular basis of long-term plasticity underlying addiction. Nature
Reviews Neuroscience, 2, 119–28. doi: 10.1038/35053570
Nestler, E. J. (2005). Is there a common molecular pathway for addiction? Nature
Neuroscience, 8, 1445–1449. doi: 10.1038/nn1578
Newman, J., & Taylor, A. (1992). Effect of a Means End Contingency on Young Childrens
Food Preferences. Journal of Experimental Child Psychology, 53(2), 200-216. doi:
10.1016/0022-0965(92)90049-C
Niklaus, S., & Remy, E. (2013). Early origins of overeating: tracking between early food habits
and later eating patterns. Current Obesity Reports, 2(2), 179-184. doi: 10.1007/s13679-
013-0055-x
Ogden, J., Reynolds, R., & Smith, A. (2006). Expanding the concept of parental control: A role
for overt and covert control in children’s snacking behaviour? Appetite, 47, 100-106.
doi: 10.1016/j.appet.2006.03.330
Perry, C. L., Bishop, D. B., Taylor, G. L., Davis, M., Story, M., Gray, C., Harnack, L. (2004).
A randomized school trial of environmental strategies to encourage fruit and vegetable
consumption among children. Health Education & Behavior, 31(1), 65- 76.
doi: 10.1177/1090198103255530
48
Pickering, A. D., Corr, P. J., Powell, J. H., Kumari, V., Thornton, J. C., & Gray, J. A. (1997).
Individual differences in reactions to reinforcing stimuli are neither black nor white: to
what extent are they Gray? In: H. Nyborg, (Red.). The scientific study of human nature:
tribute to Hans J. Eysenck at eighty (pp. 36-67). London: Elsevier.
Rigal, N., Chabanet, C., Issanchou, S., & Monnery-Patris, S. (2012). Links between maternal
feeding practices and children’s eating difficulties. Validation of French tools. Appetite,
58, 629-637. doi: 10.1016/j.appet.2011.12.016
Rolls, B. J., Engell, D., & Birch, L. L. (2000). Serving portion size influence 5-year-old but not
3-year-old children’s food intakes. Journal of the American Dietetic Association, 100,
232-234. doi: 10.1016/S0002-8223(00)00070-5
Rolls, E. T. (2011). Taste, olfactory and food texture reward processing in the brain and obesity.
International Journal of Obesity, 35, 550-561. doi: 10.1038/ijo.2010.155
Rozemarijn, J., & Vandeputte, A. (2014). Groeiwijzer: bouwstenen. In J. Rozemarijn & A.
Vandeputte (Red.). Groeiwijzer: smaakontwikkeling en eetgedrag (pp.26). Eetexpert
vzw.
Rozin, P. (1979). Preference and affect in food selection. In J. H. A. Kroeze (Red.). Preference,
Behavior and Chemoreception (pp. 289-297). London: Information Retrieval Limited.
Rozin, P. (1990). Development in the food domain. Developmental psychology, 26, 555-562.
Saper, C.B., Chou, T. C., & Elmquist, J. K. (2002). The need to feed: homeostatic and hedonic
control of eating. Neuron, 36, 199–211. doi: 10.1016/S0896-6273(02)00969-8
Savage, J.S., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2007). Parental influence on eating behavior: conception
to adolescence. Journal of law medicine & Ethics, 35(1), 22-34. doi: 10.1111/j.1748-
720X.2007.00111.x
Schwartz, C., Issanchou, S., Nicklaus, S. (2009). Developmental changes in the acceptance of
the five basic tastes in the first year of life. British Journal of Nutrition, 102, 1375-1385.
doi: 10.1017/S0007114509990286
Sepp H., Lennernäs M., Pettersson R. R., Abrahamsson L. (2001). Children’s nutrient intake at
preschool and at home. Acta Paediatrica, 90, 483-491. doi: 10.1111/j.1651-
2227.2001.tb00786.x
49
Steiner, J. E. (1979). Human facial expressions in response to taste and smell stimulation.
Advances in Child Development and Behavior, 13, 257-295. doi: 10.1016/S0065-
2407(08)60349-3
Sleddens, E.FC., Kremers, S.PJ., De Vries, N.K., & Thijs, C. (2010). Relationship between
parental feeding styles and eating behaviours of Dutch children aged 6-7. Appetite, 54,
30-36. doi: 10.1016/j.appet.2009.09.002
Sullivan, S. A., & Birch, L. L. (1990). Pass the sugar, pass the salt: experience dictates
preference. Developmental Psychobiology, 26, 546-551.
Sullivan, S. A., & Birch, L. L. (1994). Infant dietary experience and acceptance of solid foods.
Pediatrics, 93(2), 271-277.
Van Duyn, M. A. S., & Pivonka, E. (2000). Over view of the health benefits of fruit and
vegetable consumption for the dietetics professional: selected literature. Journal of the
American Dietetic Association, 100, 1511-1521. doi: 10.1016/S0002-8223(00)00420-X
Vandeweghe, L. (2014). Are strategies to improve Willingness to Taste depentent on child
characteristics? Ongepubliceerd manuscript, Universiteit Gent.
Vereecken, C.A., Keukelier, E., & Maes, L. (2004). Influence of mother's educational level on
food parenting practices and food habits of young children. Appetite, 43, 93-103. doi:
10.1016/j.appet.2004.04.002
Vervoort, L., Vandeweghe, L., Vandewalle, J., Van Durme, K., Vandevivere, E., Wante, L., &
Braet, C. (2014). Measuring Punishment and Reward Sensitivity with a ParentReport
Version of the BIS/BAS-scales. Unpublished manuscript. Department of Developmental,
Personality and Social Psychology, Ghent University, Ghent, Belgium.
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ) (2012). De actieve
voedingsdriehoek: een praktische voedings- en bewegingsgids. Acco, Leuven.
Wardle, J., Cooke, L. J., Gibson, E. L., Sapochnik, M., Sheiham, A., & Lawson, M. (2003).
Increasing children's acceptance of vegetables; a randomized trial of parent-led
exposure. Appetite, 40(2), 155-162. doi: 10.1016/S0195-6663(02)00135-6
50
Wardle, J., Herrera, M. L., Cooke, L., & Gibson, E. L. (2003). Modifying children's food
preferences: the effects of exposure and reward on acceptance of an unfamiliar
vegetable. European Journal of Clinical Nutrition, 57(2), 341-348. doi:
10.1038/sj.ejcn.1601541
Williams, K. E., Paul, C., Pizzo, B., & Riegel, K. (2008). Practice does make perfect. A
longitudinal look at repeated taste exposure. Appetite, 51(3), 739-742. doi:
10.1016/j.appet.2008.05.063
World health Organization (WHO) (2003). Global strategy on diet, physical activity and health.
Geneva: World health organization.
Zachariae, R., Pedersen, C. G., Jensen, A. B., Ehrnrooth, E., Rossen, P. B. & von der Maase,
H. (2003). Association of perceived physician communication style with patient
satisfaction, distress, cancer-related self-efficacy, and perceived control over the
desease. British Journal of Cancer, 88, 658-665. Doi: 10.1038/sj.bjc.6600798
Zajonc, R. B. (1968). Attitudinal Effects of Mere Exposure. Journal of Personality and Social
Psychology, 9(2), 1-27. doi: 10.1037/H0025848
Zigman, J. M., & Elmquist, J. K. (2003). Minireview: From anorexia to obesity–the yin and
yang of body weight control. Endocrinology, 144, 3749–3756. doi: 10.1210/en.2003-
0241