evidence-based practice en het gouvernement opvoedingsgesticht · hfst 2. effectieve interventies...
TRANSCRIPT
Evidence-based practice en het Gouvernement Opvoedingsgesticht Een zoektocht naar een gepast wetenschappelijk model en
bijbehorende interventies
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam Naam: P.B. Goense
Begeleider: dhr. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, april 2009
2
Inhoudsopgave
Bladzijde Abstract 3 Inleiding 4 Theoretisch kader 6 Hfst 1.Gedrag en ontwikkeling 8 - 1.1 Invloedrijke factoren op gedrag - 1.2 Totstandkoming van probleemgedrag Hfst 2. Effectieve interventies 17 - 2.1 Inleiding - 2.2 Algemeen werkzame factoren - 2.3 Specifiek werkzame factoren - 2.4 Erkenning effectieve jeugdinterventies
Hfst 3. Doelgroep en populatie GOG 25 - 3.1 Inleiding - 3.2 Psychosociale en omgevingsproblemen - 3.3 Intellectueel functioneren - 3.4 Persoonkenmerken - 3.5 Conclusie Hfst 4. Doelstellingen van het GOG 44 Hfst 5. Werkmodel 46 Hfst 6. Interventies 49 Conclusie 51 Referenties 53 Bijlagen 57
3
Abstract
Evidence-based practise and the Gouvernement Opvoedingsgesticht. A search for a scientific model and related interventions
The Gouvernement Opvoedingsgesticht (GOG) on Curacao is a juvenile residential setting of
which the question for a scientific model, in which evidence-based theories are practised, has
grown. Main goal of this research has been to find such a model. The leading question asked
was: Which scientific model and acknowledged interventions are best to fit the GOG? It has
been concluded that the competence model is the best fit. No interventions could be
recommended because the information and knowledge concerning the population was found
not to be specific enough to base decisions for interventions on. It is recommended that the
GOG conducts more research on its population characteristics in order to be able to prescribe
interventions that fit the population.
4
Inleiding
Het Gouvernements Opvoedingsgesticht (het GOG) is een justitiële jeugdinrichting van de
Nederlandse Antillen en valt onder direct toezicht van het ministerie van Justitie. Het GOG
telt 4 open en 1 gesloten afdeling met een totale capaciteit van 50 plaatsen. Er is plek voor 40
jongens en 10 meisjes. Het GOG is bedoeld voor jongeren tussen de 12 en 21 jaar afkomstig
uit de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen en uit Aruba die via een rechtelijke uitspraak
naar het GOG zijn verwezen. Momenteel zitten er tussen de 75-80% van de jongeren in het
GOG vanwege een civielrechtelijke plaatsing, ofwel een Ondertoezichtstelling (OTS).Tussen
20-25% van de jongeren zijn toegewezen aan het GOG vanuit het strafrechtelijke kader.
Op Curaçao is een aantal jeugdinstellingen te vinden. Het GOG is daarbij de enige
waar alleen vanuit een rechtelijke uitspraak jongeren kunnen worden geplaatst. Het GOG
heeft mede daardoor te maken met de moeilijkste jongeren, die vaak al een lange
instellinggeschiedenis kennen. Bij deze jongeren is er sprake van multicausale problematiek.
Dit houdt in dat de problematiek van deze jongeren voortkomt uit een cumulatie van
risicofactoren op meerdere levensgebieden en/of combinaties van risicofactoren die elkaar
versterken. Het GOG probeert in te spelen op deze problematiek door op meerdere gebieden
ondersteuning te bieden aan de jongeren. Zo is er binnen het GOG een ZMOK school, een
vakschool en zijn er diverse therapieën opgenomen in het lesrooster. Omdat er sprake is van
een zeer problematische groep, waarvoor na het GOG de opties beperkt zijn, is het slagen van
de behandelingen en interventies die er worden gegeven van groot belang.
Binnen justitiële jeugdinrichtingen in onder andere Nederland en de Verenigde Staten
wordt er de laatste jaren steeds meer gewerkt met evidence-based gedragsinterventies, die
gebaseerd zijn op de wetenschappelijke kennis over wat werkt en waarvan empirisch bewijs is
voor de werkzaamheid ervan. In landen als Nederland, Engeland, Wales en Canada is het in
toenemende mate zodanig geregeld dat alleen de instellingen die evidence-based interventies
aanbieden gefinancierd worden door de overheid (Slotboom & van der Laan, 2002). De
beleidsmakers willen dit ook in de praktijk terugzien. Sinds de jaren zeventig is de
ontwikkeling gaande dat wetenschap en praktijk steeds meer zijn gaan samenwerken en er een
wederzijdse afhankelijkheid ontstaan is (Faas, 2005). Ook binnen het GOG is de vraag naar
een wetenschappelijk model om vanuit te werken, waarin evidence-based theorieën in de
praktijk worden toegepast, gegroeid.
Dit onderzoek is er daarom op gericht om voor het GOG een wetenschappelijk
onderbouwd model te vinden waarmee gewerkt kan worden bij de aanpak van de jongeren in
5
het GOG. Hierbij staat een zorgvuldige beschrijving van de doelgroep centraal. Ook zal
gekeken worden welke erkende interventies hier vervolgens op aansluiten. De uiteindelijke
hoofdvraag is: Welk wetenschappelijk model en welke erkende interventies sluiten het beste
aan bij het GOG? Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen, is er een aantal
deelvragen opgesteld die zijn ondergebracht in verschillende hoofdstukken. De deelvragen
luiden als volgt:
- Vanuit welke visie kijkt men binnen het GOG naar jongeren? (theoretisch kader)
- Welke factoren zijn van invloed op gedrag en ontwikkeling? (hoofdstuk 1)
- Hoe komt probleemgedrag tot stand? (hoofdstuk 1)
- Waar moet een interventie aan voldoen wil deze effect bewerkstelligen? (hoofdstuk 2)
- Wat zijn de kenmerken van de doelgroep en populatie van het GOG? (hoofdstuk 3)
- Wat zijn de doelstellingen van het GOG? (hoofdstuk 4)
- Welk werkmodel past bij de omschrijving van de doelgroep en de doelstellingen van
de instelling? (hoofdstuk 5)
- Welke erkende interventies sluiten hierop aan en kunnen worden ingezet in het GOG?
(hoofdstuk 6)
6
Theoretisch kader
Voor men een begin kan maken met het zoeken van een gepast wetenschappelijk model en
daarop volgende interventies, moet men zich afvragen vanuit welk denkkader men naar de
mens kijkt. Wordt er vanuit gegaan dat de mens een actief of passief wezen is, een robot of
een totaal genetisch bepaald individu? De verschillende opvattingen impliceren andere
modellen die op hun beurt weer worden ondersteund vanuit andere theorieën. Men kan de
keuze voor een bepaalde interventie niet beargumenteren als men niet omschrijft hoe de
factoren van die interventie terugslaan op de mens in zijn algemeenheid. De keuze voor een
training in sociale vaardigheden bijvoorbeeld, veronderstelt dat mensen vaardigheden kunnen
worden aangeleerd. Dan gaat men dus uit van een actief mensbeeld.
Hoewel zaken als dit vaak niet expliciet bij de verantwoording voor keuzes
terugkomen, zijn ze voor instellingen vaak verhelderend van aard. Het kennistheoretisch en
antropologisch perspectief van waaruit achtereenvolgens naar de wetenschap en de mens
wordt gekeken binnen dit onderzoek, zal nu kort worden besproken. Een latere uitwerking
hiervan kan vervolgens worden gebruikt als toegevoegde informatie voor het team dat met de
methodiek gaat werken.
De moderne aanpak binnen de ontwikkelingspsychologie gaat uit van het idee dat men
de werkzame processen en mechanismen die aan de basis liggen van gedragsveranderingen
moet verklaren. Dit gebeurt door middel van experimentele methoden, proces analyse en het
bestuderen van oorzaak- gevolg relaties (Verhofstadt-Deneve, van Geert & Vyt, 2001).
Binnen dit onderzoek naar een passend wetenschappelijk model voor het GOG wordt de
moderne aanpak gehanteerd. Deze aanpak heeft consequenties voor de theorievorming. De
theorievorming bij de moderne aanpak is nomothetisch en dus gericht op het vinden van
wetmatigheden die voor een grote groep mensen gelden en in die zin dus ‘normatief’ kunnen
worden genoemd. Hoewel de theorievorming is veranderd, gaat de aandacht nog altijd uit naar
ontwikkelingskenmerken, processen en mechanismen (Verhofstadt-Deneve et al., 2001).
Om tot bepaalde kennis te komen, kan men vervolgens op twee manieren te werk
gaan, deductief (Evidence-Based Practice) of inductief (Practice-Based Evidence). De
deductieve methode schrijft voor dat men vanuit algemeen vaststaande uitgangsstellingen of
wetten meer specifieke waarheden afleidt. Men maakt dus gebruik van bestaande theorieën en
tracht daarmee bepaalde informatie te plaatsen. Bij de inductieve methode tracht men juist
vanuit een sterk variërend geheel van specifieke waarnemingen algemeen geldende
basisstellingen te formuleren. Omdat de vraag gesteld is welk wetenschappelijk model het
7
beste aanluit bij de doelgroep van het GOG, ligt het voor de hand om te werk te gaan vanuit
de deductieve methode (EBP). Door immers kennis over de doelgroep van het GOG te
combineren met kennis over risicofactoren die bij deze groep relevant zijn, kan men met meer
zekerheid geldige besluiten nemen.
Het wereldbeeld waar vanuit wordt gegaan, is organisch en dynamisch, waarbij het
idee van een mensbeeld wordt aangehouden dat niet deterministisch is en waarin
ontwikkeling en context centraal staan. Door uit te gaan van een actief mensbeeld is het
aanbevelingswaardig om een model aan te nemen dat als doel heeft om een verandering
teweeg te brengen. Bij het GOG zijn de jongeren tussen de 12 en 21 jaar en de doelgroep
bestaat daardoor uit jongeren die midden in hun ontwikkeling zitten. Uitgaande van de
bovenstaande beschouwing kan er dus gesteld worden dat er bij het GOG interventies moeten
worden geïmplementeerd die zich richten op de ontwikkeling van jongeren.
Ontwikkelingstheorieën zullen daardoor een belangrijke positie moeten innemen in het
wetenschappelijke model dat men gaat hanteren. Om de problematiek van de jongeren die
zich in het GOG bevinden te kunnen plaatsen, is het belangrijk om kennis te hebben van de
factoren die van invloed zijn op gedrag. Dit zal daarom nu worden besproken.
8
Hoofdstuk 1
Gedrag en Ontwikkeling
1.1 Invloedrijke factoren op gedrag
Wanneer men het heeft over factoren die van invloed zijn op gedrag, komt men bijna altijd uit
op het nature-nurture debat. Dit debat draait om de vraag in hoeverre de natuur of juist de
opvoeding van een persoon bepalend is voor zijn of haar gedrag. Dit debat stond enkele jaren
geleden nog centraal. Nu raakt men er echter steeds meer van overtuigd dat erfelijkheid noch
omgeving op zichzelf bepalend zijn voor gedrag. Volgens velen wordt gedrag bepaald door
een wisselwerking tussen de twee, wat wordt aangeduid als interactionisme. Wetenschappers
hebben nu de opvatting dat mensen deel uitmaken van meerdere systemen binnen contexten
die van directe en indirecte invloed zijn op hun gedrag. De meest bekende wetenschapper op
dit terrein is Bronfenbrenner (1979). Zijn bio-ecologisch ontwikkelingsmodel is uitgangspunt
geweest voor veel onderzoek naar de invloed van contexten op gedrag.
In het bio-ecologisch ontwikkelingsmodel (zie Figuur 1) wordt ervan uitgegaan dat
gedrag onmogelijk geïnterpreteerd kan worden zonder te kijken naar de context en de
geschiedenis waaronder het gedrag zich voordoet. Bronfenbrenner (1979) onderscheidt 5
contexten in zijn model. Als eerste is er het microsysteem, hieronder vallen de directe
leefomgeving, school, familie en peers. Vervolgens is er het meso-systeem, hieronder worden
de verbindingen tussen de delen van het micro-systeem geplaatst zoals de relatie tussen de
school en thuissituatie. Het derde systeem is het exo-systeem, hieronder worden de sociale
systemen die indirecte invloed hebben op het individu geschaard. Vaak wordt hierbij
werkstress van de ouder als voorbeeld gegeven van een indirecte invloed. Het macro-systeem
is de cultuur waarin een individu opgroeit die direct en indirect invloed heeft op de
ontwikkeling van de jongeren. Ten slotte is er het Chronosysteem, hieronder vallen de
historische condities waaronder de ontwikkeling plaatsvindt.
9
Figuur 1. Bio-ecologisch ontwikkelingsmodel Bronfenbrenner (1979) Het model van Bronfenbrenner (1979) is op veel manieren uitgewerkt. Een bekende
uitwerking ervan is zoals het ontwikkelingsmodel van Wenar en Kerig (2005). Zij hebben het
niet over systemen, maar over domeinen die van invloed zijn op de ontwikkeling van een
persoon. Hoewel ook in dit model wordt uitgegaan van een wisselwerking tussen individu en
omgeving, ligt de nadruk net iets anders dan bij Bronfenbrenner. Wenar en Kerig leggen meer
nadruk op de invloed van de biologische opmaak van individuen op de verdere ontwikkeling
(zie Figuur 2).
Figuur 2. Developmental Framework van Wenar en Kerig, 2005
10
Volgens hen gaat de individuele context om alle kenmerken van het individu die bepalend
zijn voor zijn gedrag. Dit is zowel de biologische opmaak van een individu als zijn
psychologische welzijn. De gezinscontext legt voornamelijk de nadruk op de interactie tussen
het individu en de ouder. Voor de ontwikkeling van jongeren is vooral de gezinscontext van
groot belang. Wat jongeren leren in het gezin nemen ze vaak mee naar andere contexten, zoals
school. Vervolgens is er een sociale context die eigenlijk alle relaties die het individu heeft
omvat. Dit kunnen vrienden zijn, maar ook leraren met wie de jongere een speciale band
heeft. De culturele context heeft te maken met de wijdere omgeving van het individu. Volgens
Wenar en Kerig (2005) bestaat de culturele context uit de buurt, de school en de media. Deze
zijn weer verbonden met het land, de sociale klasse en etnische groep waarbinnen een jongere
opgroeit.
Wat deze schema’s voornamelijk willen weergeven is dat de karakteristieken van een
individu slechts een bepaald deel van het gedrag bepalen. De interactie die het individu heeft
met de personen in zijn omgeving zijn van even groot belang bij de ontwikkeling van gedrag.
De beïnvloeding van de verschillende contexten op het individu die hier plaatsvinden, zijn
niet eenzijdig. Het individu beïnvloedt zijn omgeving net als dat deze op zijn beurt het
individu beïnvloedt. Het gedrag van een individu kan men dus ook niet alleen toeschrijven
aan de persoon zelf. Ook het gezin, sociale netwerken en de culturele context hebben hier
invloed op. Het gedrag is dus afhankelijk van de omstandigheden in alle contexten.
Gedurende de ontwikkeling komt de jongere te staan voor bepaalde
ontwikkelingstaken waarvan de vervulling bepalend is voor de vervulling van de
daaropvolgende ontwikkelingstaak (Smitsman & van Lieshout, 1992). Een bekende
wetenschapper op het gebied van ontwikkelingstaken is Erikson (1950). Zijn theorie over
identiteitsontwikkeling aan de hand van ontwikkelingsstadia heeft lange tijd veel aanzien
genoten onder wetenschappers. In de loop der tijd is er echter veel kritiek ontstaan op de
omschrijving van het begrip ‘ontwikkelingstaak’ door Erikson (Slot, 1994). Dat kwam vooral
doordat de ontwikkelingstaken die hij benoemde niet op empirisch onderzoek waren
gebaseerd (Slot, 1994). Aan de hand van vele onderzoeken ten aanzien van
ontwikkelingstaken door meerdere wetenschappers is er door Slot een nieuwe lijst opgesteld
met ontwikkelingstaken. Voor een overzicht hiervan zie Tabel 1.
De ontwikkelingstaken die hier zijn genoemd, zijn gebaseerd op dat wat in de
Westerse wereld wordt gezien als ontwikkeling. Men moet zich realiseren dat in veel niet
Westerse landen het beeld van ontwikkeling bij jongeren er anders uit kan zien.
11
Tabel 1 Ontwikkelingstaken voor adolescenten (12-21 jaar)
Positie ten opzichte van de ouders: minder afhankelijk worden van de ouders en het bepalen van een eigen plaats binnen de veranderende relatie in het gezin en de familie. Onderwijs of werk: kennis en vaardigheden opdoen om een beroep uit te kunnen oefenen en een keuze maken ten aanzien van werk. Vrije tijd: ondernemen van leuke activiteiten in de vrije tijd en het zinvol doorbrengen van de tijd waarin er geen verplichtingen zijn. Eigen woonsituatie: zoeken of creëren van een plek waar je goed kunt wonen en het omgaan met huisgenoten. Autoriteit en instanties: accepteren dat er instanties en personen boven je gesteld zijn, binnen geldende regels en codes opkomen voor eigen belang. Gezondheid en uiterlijk: zorgen voor een goede lichamelijke conditie, een uiterlijk waar men zich prettig bij voelt, goede voeding en het vermijden van overmatige risico’s. Sociale contacten en vriendschappen: contacten leggen en onderhouden, oog hebben voor wat contacten met anderen kan opleveren, je openstellen voor vriendschap, vertrouwen geven en nemen en wederzijdse acceptatie. Intimiteit en seksualiteit: ontdekken wat mogelijkheden en wensen zijn in intieme en seksuele relaties.
Bron: Handleiding basismethodiek Justitiële Jeugd Inrichtingen, 2008
De invulling van de ontwikkelingstaken gaat hand in hand met de ontwikkeling van gedrag.
Riksen- Walraven (in Meij & Boendermaker, 2008) heeft de ontwikkelingstaken
gecombineerd met de invloeden op gedrag in een algemeen ontwikkelingsmodel (zie Figuur
3). Het model bestaat uit drie lagen, helemaal onderaan staan het gedrag en de ontwikkeling,
in het midden de interne processen en bovenaan de omgeving. Volgens Meij en
Boendermaker (2008) geeft Riksen- Walraven met haar model: “ [ ] een algemeen
ontwikkelingmodel voor de relaties tussen de sociale steun die een persoon gedurende zijn
ontwikkeling ervaart, de verwachtingen die hij daarbij van zichzelf en anderen opbouwt – het
‘intern werkmodel’ – en de oplossing van ontwikkelingstaken” (blz. 4).
12
Figuur 3. Algemeen ontwikkelingsmodel Riksen-Walraven ( in Meij & Boendermaker, 2008) Al deze factoren zijn van invloed op de ontwikkeling en op gedrag. Al deze factoren spelen
dus ook een belangrijke rol bij de totstandkoming van probleemgedrag. Omdat de populatie
binnen het GOG veel probleemgedrag vertoont, is het belangrijk om hier eerst verder op in te
gaan. In het volgende stuk worden daarom de factoren die een prominente plaats innemen bij
de totstandkoming van probleemgedrag uitvoerig besproken.
1.2 Ontwikkeling van gedragsproblemen
Bij de bepaling of er sprake is van probleemgedrag wordt een aantal criteria aangehouden. We
hebben het allereerst over probleemgedrag wanneer er sprake is van lijden, disfunctioneren,
onvoorspelbaar gedrag, irrationeel gedrag, onconventioneel gedrag en overschrijding van de
normen van de samenleving (van der Ploeg, 1997). Het plegen van delicten als ook het
overmatig gebruik van alcohol en drugs worden hier dus ook onder verstaan. Alvorens wordt
gesteld dat er bij een persoon sprake is van probleemgedrag wordt het gedrag bekeken in het
licht van de duur, frequentie, omvang en gevolgen (van der Ploeg).
Gedragsproblemen zijn vaak een uiting van een reeks problematische ervaringen die
een jongere ondervonden heeft. Er is dan ook vaak niet één oorzaak aan te wijzen die
verantwoordelijk is voor de gedragsproblemen. Er is echter überhaupt weinig echt zeker
wanneer we het hebben over oorzaak-gevolg relaties bij gedragsproblemen. Volgens Faas
13
(2005) zijn er echter twee wetmatigheden aan te wijzen in de relatie tussen omgeving- en
opvoedingsvariabelen en gedragsproblematiek. De eerste wetmatigheid is volgens hem dat de
relatie aspecifiek is. Hij zegt hierover: “A-specifiek betekent dat er geen enkelvoudige causale
verbanden bestaan tussen oorzaak en gevolg bij het ontstaan van gedrags- en of
opvoedingsproblematiek. Het is niet zo dat bepaalde omstandigheden of gezinssituaties per
definitie leiden tot gedragsproblemen” (blz. 40). De tweede wetmatigheid stelt dat de relatie
exponentieel is. Exponentieel wil hierbij zeggen dat: “…..naar mate er meerdere
stressfactoren in een opvoedingssituatie aanwezig zijn, de kans verveelvoudigt dat er
problemen ontstaan” (blz. 40). Door onderzoek van meerdere wetenschappers wordt dit beeld
ondersteund (Meij & Boendermaker, 2008).
Omdat er veel onderzoek is gedaan naar jongeren met gedragsproblemen weten we
tegenwoordig meer over factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van problematisch
gedrag. Deze factoren noemen we risicofactoren. Deze zijn weer onder te verdelen in statische
en dynamische risicofactoren. Statische factoren zijn factoren die niet van buitenaf
beïnvloedbaar zijn; ze zijn in wezen dus onveranderbaar. Voorbeelden van statische factoren
zijn geslacht, leeftijd en aantal gepleegde delicten. Dynamische factoren zijn wel te
veranderen en zijn daarom aangrijppunten voor een interventie. Voorbeelden van dynamische
factoren zijn problemen op school, problemen in de thuissituatie en problemen met het
invullen van de vrije tijd (Aalbers- van Leeuwen, Hees & Hermanns, 2002). Naast
risicofactoren heeft men het ook vaak over life events, dit zijn levensgebeurtenissen die vaak
onverwacht en plotseling plaatsvinden, zoals het ziek worden van een dierbaar persoon of het
overlijden van een ouder. Omdat het onderscheid tussen een life event en een risico- en
protectieve factor vaak moeilijk te maken is, worden life events vaak beschouwd als een
bijzondere vorm van een risicofactor of protectieve factor (Meij & Boendermaker, 2008).
Risicofactoren en negatieve life events belasten op een negatieve manier ontwikkelingstaken
waar een jongere gedurende zijn ontwikkeling voor komt te staan. De vaardigheden die de
jongere bezit, kunnen daardoor niet toereikend genoeg zijn om de ontwikkeling in evenwicht
te houden. Protectieve factoren, zoals het hebben van steunfiguren in de omgeving, kunnen de
negatieve invloed van risicofactoren op de persoon verminderen.
Belangrijk bij risico- en protectieve factoren is dat de invloed ervan samenhangt met
leeftijd. Uit onderzoek naar delinquent gedrag is naar voren gekomen dat sommige
risicofactoren een grotere invloed hebben aan het begin van de adolescentie op het
ontwikkelen van delinquent gedrag dan daarna (Farrington, 2003). Zo wordt gesteld dat
zwakke bindingen met de ouders en school in het begin van de adolescentie een grotere
14
risicofactor vormen voor delinquent gedrag dan later in de adolescentie, waar de banden met
de partner of werk juist meer invloed hebben (Meij & Boendermaker, 2008). Ook is er op
sommige vlakken een onderscheid tussen jongens en meisjes wat betreft het effect van
risicofactoren. Uit onderzoek van Hipwell en Loeber (2006) is naar voren gekomen dat
meisjes bijvoorbeeld veel gevoeliger zijn voor negatieve invloed van leeftijdsgenoten.
Protectieve factoren en risicofactoren nemen plaats binnen verschillende domeinen.
Ten eerste is er het domein van het individu zelf, we hebben het dan over intrapersoonlijke
factoren. Meij en Boendermaker (2008) verstaan hieronder: “genetische en biologische
factoren en factoren die te maken hebben met de mate waarin de jeugdige eerdere
ontwikkelingstaken succesvol heeft vervuld en met de daarbij horende gedragingen,
verwachtingen, cognities en emoties ” (blz. 6).
Ten tweede zijn er de factoren in de directe sociale omgeving van de jeugdige. Onder
de directe sociale omgeving worden het gezin, de school en de peergroup verstaan. Ten derde
is er het domein van de wijdere omgeving waarin de jeugdige zich bevindt. Hieronder worden
factoren in de buurt, cultuur en samenleving verstaan.
Per domein bestaan er bepaalde risicofactoren die van grote invloed zijn op de
ontwikkeling van probleemgedrag (zie Tabel 2 voor een overzicht). Wanneer we kijken op het
niveau van het individu dan hebben we het voornamelijk over psychologische kenmerken die
of een risicofactor of een protectieve factor kunnen zijn. De belangrijkste risicofactoren
binnen dit domein zijn internaliserende stoornissen en psychosociale problematiek, agressie,
antisociale opvattingen of houding en hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtstekort maar
ook het intelligent functioneren beneden de normale ontwikkeling is een risicofactor (Aalbers-
van Leeuwen et al., 2002).
Op het niveau van het gezin zijn vooral de banden die de jongere heeft met zijn
familieleden van belang. Geweld binnen een gezin en een slechte begeleiding door de ouders
verhogen de kans op probleemgedrag bij jongeren. Tekortschietende opvoedingskwaliteiten
zijn daarbij een belangrijke risicofactor. Ook psychopathologie bij de ouders, zoals
drugsmisbruik of antisociale persoonlijkheidsstoornissen, zijn risicofactoren. Door een
verstoord gezinsleven vallen vaak de regels, orde en begeleiding weg, waardoor het toezicht
en uiteindelijk de grip op het kind verloren gaan (Wenar & Kerig, 2005). In veel onderzoek
heeft men zich gericht op of alleen het kind of alleen de ouders om probleemgedrag te
verklaren. Tegenwoordig is men echter van mening dat er gekeken moet worden naar de
interactieprocessen tussen het kind en de ouders. De ouders beïnvloeden het kind in zijn
15
gedrag, maar het kind beïnvloedt ook de manier waarop de ouders met hem of haar omgaan.
Men moet dus kijken naar de wederzijdse beïnvloeding van ouder en kind (Dodge, 1990).
De school is ook een belangrijk levensgebied bij jongeren, de meeste tijd van de dag
brengen ze immers op school door. Schooluitval en slechte prestaties op school vormen
risicofactoren voor problematisch gedrag. Belangrijk te vermelden is dat het risicofactoren
zijn en schooluitval en slechte prestaties dus niet altijd hoeven te leiden tot problematisch
gedrag. Zo is er volgens sommige wetenschappers in veel gevallen bij jeugdigen die
problematisch gedrag vertonen al ver voor het uiteindelijke voortijdig verlaten van school
sprake van slechte prestaties en moeilijkheden in de ontwikkeling (Sweeten, Bushway &
Paternoster, 2009). Of het verlaten van school daarom gezien kan worden als de directe
aanleiding tot delinquent gedrag is de vraag.
De sociale context waarin de jongere zich bevindt, wordt voor een groot deel in beslag
genomen door de vriendengroep. Deze vriendengroep is dan ook erg belangrijk bij het
vormen van dan wel een risico dan wel een protectieve factor. Het hebben van prosociale
vrienden verkleind de kans op het plegen van delicten, antisociale vrienden vormen echter een
belangrijke risicofactor (Aalbers- van Leeuwen et al., 2002).
Ten slotte speelt de buurt of de omgeving waarin de jongere opgroeit een belangrijke
rol. Een arme, gevaarlijke buurt is één van de belangrijkste negatieve invloeden op jongeren.
In dit soort buurten worden jongeren blootgesteld aan geweld en modellen van agressief en
antisociaal gedrag (Ingoldsby & Shaw, 2002). Men kan niet stellen dat een slechte buurt altijd
leidt tot gedragsproblemen bij jongeren die daar wonen. Voor jongeren die echter ook op de
andere niveaus te maken hebben met negatieve invloeden kan het wonen in een slechte buurt
een extra negatieve invloed hebben.
Tabel 2 Risicofactoren per domein
Individu: internaliserende stoornissen, psychosociale problematiek, agressie, anti sociale opvattingen of houding, hyperactiviteit, impulsiviteit, aandachtstekort, laag IQ.
Gezin: Geweld binnen een gezin, slechte begeleiding door de ouders, weinig opvoedingskwaliteiten, psychopathologie bij de ouders, drugs/alcoholgebruik door de ouders en antisociale persoonlijkheidsstoornissen
School: schooluitval, slechte prestaties
Peergroep: antisociale vrienden
Omgeving: slechte buurt
16
Belangrijk bij het bespreken van risico- en protectieve factoren is te realiseren dat deze
cultuurgebonden zijn. Wat in de ene cultuur een risicofactor is, hoeft dit niet te zijn binnen
een andere cultuur. Veel onderzoek naar risico- en protectieve factoren komt vanuit
Nederland en Noord-Amerika. De bevindingen uit deze onderzoeken zijn daarom niet te
generaliseren naar alle delen van de wereld. Daarbij impliceert de term ‘probleemgedrag’ niet
overal hetzelfde. Dat wat wordt gezien als problematisch gedrag hangt vaak af van dat wat
wordt gezien/beschouwd als gepast gedrag binnen een bepaalde samenleving.
Zoals eerder werd gesteld is er niet één oorzaak aan te wijzen voor de ontwikkeling
van problematisch gedrag. Belangrijk hierbij is dat bij sommige personen negatieve
ervaringen in de ene context worden opgevangen door steun van personen in de andere
contexten. Bij jongeren die probleemgedrag vertonen, is er echter vaak sprake van een
ophoping van negatieve ervaringen in meerdere contexten en weinig protectieve factoren. Om
probleemgedrag effectief aan te kunnen pakken, is het van belang kennis te hebben van
effectieve methodieken bij de aanpak van problematische jongeren. In het volgende deel
zullen dan ook de grondbeginselen van effectieve interventies en de grondbeginselen van
effectief handelen in jeugdinstellingen besproken worden.
17
Hoofdstuk 2
Effectieve interventies
2.1 Inleiding
Wanneer men het heeft over een interventie dan kunnen daar verschillende dingen onder
worden verstaan. Zo vallen programma’s, projecten, trainingsmethoden, behandel- en
begeleidingsvormen en sancties allemaal onder deze term (Nederlands Jeugd Instituut. (n.d.)).
De aanpak die hoort bij een interventie kan men omschrijven aan vijf kenmerken. Deze staan
omschreven in Tabel 3.
Tabel 3 Aanpak bij interventies
1. Gericht op de vermindering, de compensatie of het draaglijk maken van een risico of een probleem in de ontwikkeling van een jeugdige dat een gezonde, evenwichtige uitgroei tot volwassenheid (mogelijk) belemmert.
2. Bestemd voor een doelgroep die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een of meerdere van deze risico's of problemen.
3. Geleid door een theoretisch en praktisch weldoordachte, doelgerichte en systematische werkwijze (een 'methodiek').
4. Gericht op de jeugdige zelf, zijn opvoeders en/of zijn opvoedingsomgeving.
5. Afgebakend in de tijd, met een nader omschreven tijdsduur en frequentie.
Bron: Nederlands Jeugd Instituut (n.d.).
Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke
interventies. Sommige interventies zijn specifiek voor één van de twee maar er zijn ook
interventies die bij beide doelgroepen kunnen worden ingezet.
Welke interventies bij jongeren het meeste resultaat zullen boeken, is een veel
bediscussieerd onderwerp. Toch zijn de meeste wetenschappers het eens over een aantal
grondbeginselen waar interventies in elk geval aan moeten voldoen. Door middel van het
uitvoeren van meta-analyses over onderzoeken naar interventies hebben wetenschappers
geprobeerd meer informatie te krijgen over de verschillende methodes van aanpak die
daarbinnen worden gehanteerd en welke daarbij effectief bleken en welke niet. Hieruit is een
18
aantal beginselen voortgekomen die interventies effectiever maken. Deze worden nu
besproken.
2.2 Algemeen werkzame factoren
De algemeen werkzame factoren worden vaak aangeduid als de What Works beginselen, hier
zijn er in totaal 7 van opgesteld (voor een overzicht zie Tabel 4). De What Works beginselen
kunnen het beste worden opgevat als algemeen werkzame factoren bij interventies, ze gelden
bij elke vorm van interventie. Het eerste grondbeginsel is het risicobeginsel. Het
risicobeginsel stelt dat de intensiteit van een interventie moet aansluiten op het risico dat een
persoon loopt op herhaling van het probleemgedrag. Wanneer er te licht wordt gestraft in
vergelijking met het risico dan zal de interventie weinig effect bewerkstelligen. Een te zware
interventie is omgedraaid ook nadelig en kan zelfs voor een negatief effect zorgen (Slotboom
& van der Laan, 2002). Een zware interventie komt in de praktijk erop neer dat deze zo’n 40
tot 70% van de jongere zijn tijd in beslag moet gaan nemen voor een periode van 3 tot 9
maanden (Slotboom & van der Laan).
Ten tweede moet een interventie aansluiten bij de criminogene behoeften van de
jongere. Men schaart dit onder het behoeftebeginsel. De behoeften van de jongeren sluiten
bijna altijd aan op de problemen die zij ondervinden in de verschillende contexten. De
problemen zijn vaak van psychologische, sociale, en pedagogische aard (Slotboom & van der
Laan, 2002). Zo hebben ze in de familiecontext vaak behoefte aan betere gezinsrelaties en
willen ze op school betere resultaten boeken.
Ten derde is er het responsiviteitsbeginsel. Dit houdt in dat de interventie moet
aansluiten bij de karakteristieken van de jongere. Dit omvat naast de aansluiting van de
jongere bij zijn/haar begeleider ook de vorm van interventie waaraan de jongere wordt
blootgesteld. Als het een jongere is die leert door te doen in plaats van dingen te lezen of aan
te horen, dan moet ook op die manier de interventie gegeven worden. Het intellectueel
functioneren van de jongere is hierbij een belangrijk beginpunt. Wanneer een interventie een
beroep doet op specifieke capaciteiten dan moet wel zeker zijn dat de jongere deze bezit of
weet in te zetten (Slotboom & van der Laan, 2002). Intelligentieonderzoek is daarbij zeker
niet misplaatst, vooral wanneer een groot percentage van de doelgroep verstandelijk beperkt
blijkt te zijn, moet de interventie hier rekening mee houden.
Ten vierde moet er sprake zijn van behandelmodaliteit, wat wil zeggen dat de
interventie zich moet richten op meerdere contexten uit het leven van de jongere. Door de
19
verschillende contexten in de interventie te betrekken, sluit deze beter aan op de criminogene
behoeften. Dus men moet multimodaal te werk gaan, dat wil zeggen dat men de
omstandigheden en condities die de gedragsproblematiek in stand houden op meerdere
niveaus tegelijkertijd moet aanpakken (Faas, 2005) Dit impliceert dat er verschillende
disciplines betrokken moeten worden bij het werken met de cliënt. De hulpverlening moet
altijd integraal en multidisciplinair georganiseerd en gerealiseerd worden (Faas).
Naast behandelmodaliteit moet er ook sprake zijn van programma-integriteit. Dit is
tevens het vijfde What Works beginsel. Met programma-integriteit wordt gedoeld op de opzet
en uitvoering van de interventie, deze moet allereerst theoretisch gefundeerd zijn en het
resultaat dat men wil boeken moet aansluiten bij de methodes die men hanteert (Slotboom &
van der Laan, 2002).
Ten slotte moet een interventie nog voldoen aan het professionaliteitbeginsel en moet
het gemeenschapsgeoriënteerd zijn. Het professionaliteitbeginsel heeft betrekking op de
uitvoerders van de interventie. Zij dienen bekend te zijn met de uitvoering van de interventie
en moeten hierin voldoende ondersteund worden. Coaching en supervisie geven aan de
uitvoerders is daarom een vereiste om te kunnen voldoen aan het professionaliteitbeginsel.
Naast een juiste uitvoering van de interventie door de medewerkers moeten zij zich volgens
Andrews et al. (in Boendermaker, 2008) ook realiseren dat zij een voorbeeldfunctie hebben
voor de jongeren waarmee ze werken. Volgens Andrews et al.(in Boendermaker) moeten zij
daarom in staat zijn tot ‘detailed verbal guidance and explanations (making suggestions,
giving reasons, cognitive restructuring)’ (blz. 3). Met gemeenschapsgeoriënteerd wil men
zeggen dat de interventie wanneer mogelijk het beste uitgevoerd kan worden in de eigen
omgeving van de jongere (Slotboom & van der Laan, 2002). De redenatie hierachter is dat de
jongeren de kennis die zij opdoen meteen kunnen koppelen aan het dagelijkse leven.
20
Tabel 4 Algemeen werkzame factoren (What –Works beginselen) bij interventies
Algemeen werkzame factoren 1. Risicobeginsel 2. Behoeftebeginsel 3. Responsiviteitsbeginsel 4. Behandelmodaliteit 5. Programma integriteit 6. Professionaliteitbeginsel 7. Gemeenschap georiënteerd
2.3 Specifiek werkzame factoren
Naast de algemeen werkzame factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van de
interventie bestaan er ook per doelgroep specifieke werkzame factoren. Omdat het GOG een
residentiële instelling is, moet er dus ook worden gekeken welke factoren het effect van
interventies in een residentiële setting doen toenemen. Ook hier bestaan 7 uitgangspunten
(voor een overzicht zie Tabel 5).
Als eerste moet de instelling theoretische en praktische scholing bieden die gericht is
op het verkrijgen en behouden van werk (Boendermaker, 2008). Uit de meta-analyse van
Garrett (in Boendermaker, 2008) ten aanzien van uitkomsten van verblijf in tehuizen komt
naar voren dat programma’s die gericht zijn op het leren van life-skills inderdaad betere
resultaten boeken dan psychodynamische en andere programma’s.
Ten tweede moet er naast groepsbegeleiding sprake zijn individuele aandacht en
ondersteuning (Boendermaker, 2008). Uit onderzoek naar de behoeften van jongeren in
tehuizen van Harder, Knorth en Zandberg (in Boendermaker, 2008) komt naar voren dat deze
jongeren vaak behoefte hebben aan individuele aandacht en een luisterend oor. Door
individuele begeleiding te geven, kan er tevens meer aandacht worden geschonken aan de
internaliserende problematiek (Harder et al., in Boendermaker).
De derde specifieke werkzame factor bestaat uit het toepassen van een
gedragstherapeutisch programma in de leefgroep. Hierbij gaat het om het geven van positieve
en gerichte feedback op gedrag. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een puntensysteem,
alleen moet er wel worden gezorgd dat het punten verdienen niet centraal komt te staan, maar
juist de feedback (Boendermaker, 2008). Uit een meta-analyse van de effecten van
21
groepsbehandeling op kinderen en jongeren komt naar voren dat een gedragstherapeutische
aanpak bij jongeren met een antisociale houding positievere effecten heeft op het gedrag dan
een aanpak die zich richt op inzichten en emoties (Hoag & Burlingame, 1997). Uit onderzoek
naar effectiviteit is op internationaal niveau overeenstemming dat het dan ook voornamelijk
de op de gedragstherapie en leertherapie gebaseerde methodieken zijn die op lange termijn de
meeste effecten opleveren (Konijn & van Yperen, 2003).
Het vierde uitgangspunt is het bieden van nazorg en begeleiding na vertrek als
integraal onderdeel van de behandeling. Dit is een specifieke werkzame factor, aangezien men
natuurlijk wil dat het behaalde resultaat in de instelling behouden blijft na vertrek. Het bieden
van nazorg en begeleiding helpt hierbij (Harder et al., in Boendermaker, 2008).
Als vijfde punt stelt Boendermaker (2008) dat er kleine leefgroepen en een sterk
gestructureerde aanpak ter voorkoming van ‘deviantietraining’ moet worden gehanteerd. Met
deviantietraining wordt gedoeld op het overnemen van probleemgedrag door jongeren van
elkaar (Boendermaker). Uit onderzoek van onder andere Dishion, McCord en Poulin (in
Boendermaker 2008) is naar voren gekomen dat vooral bij strafrechtelijk geplaatste jongeren
onderlinge negatieve invloeden meespelen. Deze jongeren verwerven status binnen de groep
door zich afwijkend te gedragen.
Als zesde punt is het in residentiële settings van belang dat er contact is met prosociale
jeugdigen en volwassenen. Al eerder is genoemd dat de personen die met de jongeren werken
een voorbeeldfunctie hebben en ze zich hiervan bewust moeten zijn. Er is veel onderzoek
gedaan naar de invloed van de relatie tussen een cliënt en een therapeut voor het
behandelproces. Weinig hoort men echter over de invloed van de groepsleiders en leraren op
de jongeren waar ze mee in aanraking komen. Binnen residentiële instellingen zijn deze
personen belangrijke contacten van de jongeren en ook zij bekleden dus een voorbeeldfunctie.
Jongeren met gedragsproblematiek ontlokken overwegend negatieve of vermijdende reacties
aan anderen (Lodewijks, 2007). Er ontstaat daardoor vaak een negatieve interactie waar de
jongeren door de groepsleiders worden gestraft, gecorrigeerd, vermeden en genegeerd
(Lodewijks). Lodewijks raadt daarom aan om een interactionele methodiek in te zetten voor
alle medewerkers binnen een instelling.
Het zevende punt geldt voornamelijk voor gesloten residentiële settings. Dit stelt dat
de duur van het verblijf in geslotenheid moet worden beperkt in verband met de
kwetsbaarheid van jongeren gedurende het verblijf (Boendermaker, 2008). Met kwetsbaarheid
wordt de afhankelijkheid van de jongeren bedoeld. De jongeren zijn op vrijwel alle vlakken
afhankelijk van de beslissingen van degenen die voor hen zorgen, waardoor het gevoel van
22
zelfbeschikking kan verdwijnen en sommige jongeren overgaan tot automutilatie en suïcidale
pogingen (Boendermaker).
Tabel 5 Specifiek werkzame factoren bij interventies
Specifiek werkzame factoren 1. Theoretische en praktische scholing 2. Individuele aandacht en ondersteuning 3. Toepassen van een gedragstherapeutisch programma in de leefgroep 4. Nazorg en begeleiding na vertrek als integraal onderdeel van de behandeling
5. Kleine leefgroepen en een sterk gestructureerde aanpak ter voorkoming van ‘deviantietraining’
6. Contact met pro-sociale jeugdigen en volwassenen. 7. Beperkte duur van het verblijf in geslotenheid
De grondbeginselen waar interventies in het algemeen en behandelingen binnen residentiële
setting specifiek aan zouden moeten voldoen zijn nu besproken. Wanneer interventies
voldoen aan de besproken criteria dan zou men kunnen stellen dat de interventie theoretisch
en wetenschappelijk onderbouwd is. Dit zegt echter in sommige gevallen weinig over de
verdere kwaliteit van de interventie. In landen als Nederland en Amerika zijn er daarom
commissies opgericht die de kwaliteit van interventies toetsen. Wat deze commissies precies
doen en hoe de erkenning van interventies in zijn werk gaat, zal nu worden behandeld.
2.4 Erkenning effectieve jeugdinterventies
In Amerika en in Nederland bestaan er commissies die jeugdinterventies beoordelen.
Sommige interventies die in Amerika zijn erkend, zijn dit niet in Nederland en vise versa. De
meeste interventies hebben echter veel met elkaar gemeen en hebben als enige verschil de taal
waarin ze worden uitgevoerd. Vaak worden interventies ook aangepast aan de cultuur en de
gebruiken van het land en worden ze als een andere interventie te koop gesteld. In dit voorstel
voor interventies worden de Nederlandse erkende interventies aangehouden als uitgangspunt.
De keuze om Nederland als referentiepunt te nemen is omdat Curaçao al heel lang op heel
veel vlakken Nederland als uitgangspunt neemt omdat het een deel is van het Koningrijk der
Nederlanden. Daarbij komt dat de financiering voor verbeteringen van het GOG deels bestaat
23
uit subsidiegelden vanuit Nederland. Door de Nederlandse erkenningscommissies te volgen
kan het GOG zich in dat opzicht verantwoorden bij de eventuele keuze voor een interventie
waarvan de implementatie financiering behoeft.
Nederland heeft twee commissies waar interventies kunnen worden ingediend. Als
eerste is er de ‘Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie’. Dit is een onafhankelijke
commissie bestaande uit leden die zijn benoemd wegens hun bijzondere expertise inzake
gedragsinterventies. In het Referentiedocument Erkenningscommissie Gedragsinterventies
(Ministerie van Justitie, 2006) staat de volgende functieomschrijving van de commissie: “De
Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie heeft als functie de kwaliteit van
intramurale en extramurale gedragsinterventies voor justitiabelen te beoordelen. Het gaat
daarbij om de vraag of de gedragsinterventies kunnen leiden tot vermindering van recidive
van zowel meerderjarigen als minderjarigen. Het vertrekpunt voor de beoordeling van de
onafhankelijke commissie zijn criteria die door het ministerie van Justitie zijn opgesteld. Het
is de bedoeling dat gedragsinterventies die negatief worden beoordeeld niet (meer) worden
uitgevoerd. Een positieve beoordeling van een gedragsinterventie door de commissie is
voorwaarde voor financiering van de interventie door Justitie” (blz. 2).
De commissie spreekt dus aan de hand van opgestelde kwaliteitscriteria een oordeel
uit over de ingediende interventie (voor een overzicht van de kwaliteitscriteria zie bijlage 1).
Wanneer deze aan alle criteria voldoet dan wordt deze voor een periode van 5 jaar ‘erkend’.
Voldoet de interventie volgens de commissie onvoldoende aan de kwaliteitscriteria maar heeft
deze wel de potentie om te worden doorontwikkeld dan krijgt deze de beoordeling ‘niet
erkend, verdere uitwerking gewenst’. Voldoet de interventie niet aan de criteria en heeft deze
ook geen verder potentie dan krijgt deze de beoordeling ‘niet erkend, geen verdere uitwerking
gewenst’. Een interventie kan door de commissie ook ‘voorlopig erkend’ als beoordeling
krijgen. Hier gaat het om interventies die enkele specifieke aanpassingen nodig hebben om
geheel erkend te worden, deze aanpassingen moet men echter wel binnen een jaar realiseren
(Ministerie van Justitie, 2006). Interventies die zijn erkend door de commissie worden gezien
als evidence-based interventies. Men kan uitgaan van de theoretische en empirische
onderbouwing ervan.
De tweede commissie is de Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies,
deze commissie is opgericht in 2007 en omvat drie deelcommissies. De eerste deelcommissie
is voor jeugdzorg en psychosociale/pedagogische preventie. De tweede is voor
jeugdgezondheidszorg, preventie en gezondheidsbevordering. De derde commissie richt zich
op de onderwerpen: ontwikkelingsstimulering, onderwijsgerelateerd en jeugdwelzijn (Yperen,
24
van, Zwikker, Molleman, Bouwens & Beckers, 2007). Ook deze commissie is samengesteld
uit experts uit wetenschap, beleid en praktijk en is onafhankelijk (van Yperen et al.).
Vanuit de Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies kunnen interventies
worden beoordeeld als ‘in theorie effectief’, ‘bewezen effectief’ of ‘doelmatig’. De criteria
die behoren bij de verschillende beoordelingen kunnen worden nagelezen op de site van het
Nederlands Jeugd Instituut. Algemeen doel van de oprichting van deze erkenningscommissie
is het vormen van een stelsel van op kwaliteit getoetste interventies (van Yperen et al. 2007).
Met deze interventies kan vervolgens een kwaliteitssysteem in de jeugdketen worden
gevormd dat gebaseerd is op gefundeerde werkwijzen en programma’s (van Yperen et al.).
Gebruik van interventies die door deze commissie als effectief zijn beoordeeld, hangt niet
samen met financiering door de overheid zoals bij de andere erkenningscommissie het geval
is.
In het deel van dit onderzoek naar erkende interventies houden we dus de beoordeling
van deze twee commissies aan. Alleen interventies die door hen zijn erkend, komen daardoor
in aanmerking voor eventuele implementatie. Welk model en daaruit voortvloeiende
interventies het beste aansluiten bij het GOG hangt af van de kenmerken van de doelgroep en
populatie van de instelling. Deze zullen daarom nu worden besproken.
25
Hoofdstuk 3
Doelgroep en populatie van het GOG
3.1 Algemeen
De doelgroep van het GOG zijn de ouders en hun kind. De ouders maken deel uit van de
doelgroep, omdat we hier te maken hebben met jongeren die na verblijf in het GOG weer
onder de supervisie van hun ouders vallen. Bij de aanpak van de jongeren binnen het GOG
moet er dus ook worden gewerkt met de ouders, het gezin en de omgeving waarnaar de
jongeren weer terugkeert na zijn vertrek uit het GOG. Zoals eerder werd aangegeven, bestaat
de populatie van het GOG uit jongeren tussen de 12 en 21 jaar die op een niet-vrijwillige basis
geplaatst zijn in het GOG. Hun plaatsing is gebaseerd op een uitspraak van de kinderrechter.
Het merendeel van de jongeren is geplaatst op basis van civielrechtelijke maatregel. In het
informatieboekje van het GOG (Gouvernement Opvoedingsgesticht, 1997) staat een rij
factoren genoemd waardoor de meeste jongeren uit het GOG worden gekarakteriseerd. Deze
factoren zijn:
- Ze komen meestal uit zwakke sociale milieus en zijn vaak pedagogisch en affectief
verwaarloosd.
- Ze hebben over het algemeen een grote school- en ontwikkelingsachterstand en
functioneren op een beneden normaal intellectueel niveau.
- Vaak is er sprake van leerproblemen.
- Ze missen perspectief en hebben weinig kans op de arbeidsmarkt.
- Psychologische, psychiatrische en neurologische factoren onderliggen hun
gedragsproblematiek.
- Ze reageren over het algemeen inadequaat wanneer ze gefrustreerd zijn en ze hebben
een gebrekkige gewetensvorming en normbesef.
- De jongens hebben vaak geen respect voor vrouwen.
- Ze zijn streetwise
- Hun problemen bestaan al voor vele jaren.
Het probleem met de bovenstaande factoren, die in 1997 zijn opgesteld, is dat ze niet zijn
gebaseerd op empirisch onderzoek. De uitspraken zijn gebaseerd op ervaring met de populatie
en op geobserveerde gedragingen door de jaren heen en zijn daardoor subjectief en niet
26
onderbouwd aan de hand van gegevens. Om een passend wetenschappelijk model en
aansluitende interventies te vinden is het van belang om statistische informatie over de
doelgroep in handen te hebben. Het model en de interventies moeten immers aansluiten bij de
populatie om effect te kunnen bewerkstelligen zoals ook het responsiviteitsbeginsel van de
algemeen werkzame factoren stelt. Om deze reden is er door de psycholoog van het GOG,
Dhr. Monte, voor gekozen om een aantal prominente kenmerken van de populatie van het
GOG in kaart te brengen. Daardoor beschikt het GOG nu over een databank waarin drie jaar
onderzoek naar de populatie van het GOG is opgenomen. In geen van alle onderzoeken zijn
selectiecriteria gehanteerd. Vrijwel alle jongeren die tussen april 2006 en maart 2009 in het
GOG aanwezig waren, zijn getest. De onderzoeksgroep omvat daardoor zowel strafrechtelijk
als civielrechtelijk geplaatste jongeren. Ook verschillen de jongeren in leeftijd, sekse, lengte
van verblijf, behandelgeschiedenis en huidige behandeling. Omdat in de populatie die steeds
aanwezig is in het GOG deze verschillen zich ook voordoen, zou het weglaten van
selectiecriteria geen obstakel voor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksgegevens naar
de populatie van het GOG moeten zijn.
In dit onderzoek zijn alle onderzoeksgegevens meegenomen, er is dus geen steekproef
genomen uit de bestaande onderzoeksdata. In de onderzoeksdata zijn de distributies jongens -
meisjes, TRB - OTS en leeftijd vergelijkbaar met die van de populatie van het GOG.
Gemiddeld genomen is in de populatie van het GOG rond de 20% vrouw en 80% man, is de
leeftijd 15 jaar, zit tussen de 20-25 % er onder een TBR en 75-80% onder een OTS. Voor alle
duidelijkheid zijn per onderzoeksdeel de distributies die daar voorkwamen genoemd. Door de
vergelijkbare distributies binnen de onderzoeksdata en de populatie kan er aangenomen
worden dat de gegevens representatief zijn voor de populatie van het GOG.
Er is voor gekozen om geen statistische analyses te doen ten aanzien van de
verschillen tussen mannen/vrouwen en verwijzing (OTS/TBR of voorlopige hechtenis). De
reden hiervoor is dat we te maken hebben met een relatief kleine onderzoeksgroep waardoor
er weinig statistische power is, de standaard meetfouten groot zijn en men dus verschillen
tussen groepen kan vinden die in vervolgonderzoek niet altijd zullen worden teruggevonden.
De gegevens uit deze databank zullen nu worden gepresenteerd zodat er een beeld kan
worden gegeven van de kenmerken van de populatie van het GOG. Hierbij wordt als eerste de
psychosociale en omgevingsproblematiek besproken. Ten tweede komt het niveau van
intellectueel functioneren aan bod. Ten derde worden de persoonskenmerken besproken.
Vervolgens zijn de gegevens samengevoegd om een concluderend beeld te geven over de
populatie van het GOG.
27
3.2 Psychosociale en omgevingsproblematiek
Over de gezinnen en daarbij de omgevingsfactoren van de jongeren uit het GOG was nog
maar weinig bekend. Sinds april 2008 vullen de maatschappelijk werksters van het GOG voor
elke jongere een lijst in waarin psychosociale en omgevingsproblemen staan opgesteld. Deze
problemen worden als volgt gedefinieerd: “Een psychosociaal of omgevingsprobleem kan een
negatief “life event” zijn, een moeilijkheid of onvolkomenheid in de omgeving, een
stressveroorzakende factor in het gezin of andere relaties, een tekortschieten van
maatschappelijke steun of eigen hulpbronnen of een ander probleem dat verband houdt met
de context waarin iemands moeilijkheden zich hebben ontwikkeld” (American Psychiatric
Association, 1994/1995, blz. 72). Door aan te kruisen wat voor elke afzonderlijke jongere
geldt, maakt men binnen het GOG een balans op van de psychosociale en
omgevingsproblematiek van elke jongere. De lijst met kenmerken waarop gescoord wordt, is
afkomstig uit de DSM-IV-TR en vormt as-IV van het meerassig classificatiestelsel.
Zoals gezegd omslaat as-IV twee categorieën, psychosociale problematiek en
omgevingsproblematiek. De twee categorieën zijn weer uiteengezet in negen subcategorieën
waarop scoring plaatsvindt (voor een overzicht van de subcategorieën zie Tabel 6).
Tabel 6 Subcategorieën as-IV uit de DSM-IV
Bron: American Psychiatric Association, 1994/1995 Informatie over de psychosociale en omgevingsproblematiek waarmee de doelgroep te maken
heeft, is van belang voor de keuze voor het model en de interventies. In de handleiding van de
DSM-IV staat hierover: “Naast een rol bij het begin of het verergeren van een psychische
stoornis kunnen psychosociale en omgevingsproblemen tot problemen leiden die in
Psychosociale en omgevingsproblematiek A. Problemen binnen de primaire steungroep
B. Problemen gebonden aan de sociale omgeving
C. Opvoedingsproblemen
D. Werkproblemen
E. Woonproblemen
F. Financiële problemen
G. Problemen met de toegankelijkheid van gezondheidsdiensten
H. Problemen met justitie/ politie of met de misdaad
I. Andere psychosociale en omgevingsproblemen
28
overweging genomen moeten worden bij het totale behandelingsbeleid”(American Psychiatric
Association, 1994/1995, blz. 72). Uitgaande van de What-Works beginselen kunnen we door
meer kennis te hebben van de omgevingsvariabelen en psychosociale problematiek beter
inspelen op de criminogene behoeften van de jongere en daarmee voldoen aan het
behoeftebeginsel. Omdat het model geldig moet zijn voor alle jongeren die in de instelling
verblijven, is ervoor gekozen om de informatie van de afzonderlijk ingevulde lijsten naast
elkaar te leggen en met elkaar te vergelijken. Hierdoor kan men met meer zekerheid
uitspraken doen over de meest voorkomende psychosociale en omgevingsproblematiek van de
doelgroep van het GOG. In de data-analyse zijn in totaal 71 as-IV onderzoeken meegenomen.
Hiervan zijn 53 (75%) man en 18 (25%) vrouw, de gemiddelde testleeftijd is 15 jaar. De
distributie OTS / TBR en voorlopige hechtenis is 80%, 17% en 3%. De data is verzameld
tussen april 2008 en maart 2009. De resultaten van de data-analyse zullen nu worden
besproken.
Resultaten
In Tabel 7 zijn de gegevens van de individuele scores samengevoegd en gerangschikt naar
subcategorie. Tabel 7 vormt daardoor een overzicht van het voorkomen van één of meer
risicofactoren per subcategorie binnen de onderzoekspopulatie.
Tabel 7 Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie Subcategorie Totale
populatie
Databank: 71
% Totale
populatie
Populatie
Man
Databank: 53
% pop.
Man
Populatie
Vrouw
Databank: 18
% pop.
Vrouw
A 71 100 % 53 100 % 18 100%
B 17 23.9 % 10 18.9 % 7 38.9 %
C 37 52.1 % 24 45.3 % 13 72.2 %
D 1 1.4% 1 1.9 % 0 0.0 %
E 27 38.0 % 19 35.8 % 8 44.4 %
F 16 22.5 % 13 24.5 % 3 16.7 %
G 0 0.0 % 0 0.0 % 0 0.0 %
H 24 33.8 % 21 39.6 % 3 16.7 %
I 20 28.2 % 12 22.6 % 8 44.4 %
Figuur 4 en Figuur 5 geven een helder overzicht in welke subcategorieën de meeste jongeren
scoren.
29
Cat ACat BCat CCat DCat ECat FCat GCat HCat I
Figuur 4. Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie in de gehele populatie
0
10
20
30
40
50
60
70
80
Totalepopulatie
Man Vrouw
Cat ACat BCat CCat DCat ECat FCat GCat HCat I
Figuur 5. Overzicht van het voorkomen van één (1) of meer risicofactoren per subcategorie ingedeeld naar totale populatie, populatie mannen en populatie vrouwen.
Uit de gegevens komt naar voren dat de grootste subcategorie waarin gescoord wordt
categorie A is. Bij subcategorie A gaat het om problemen binnen de primaire steungroep. Bij
alle 71 jongeren die zijn opgenomen in de databank is er sprake van één of meer
risicofactoren in deze categorie. Binnen subcategorie C vallen na subcategorie A de meeste
jongeren. Bij subcategorie C gaat het om opvoedingsproblemen. Wanneer we de populatie
30
onderverdelen naar jongens en meisjes dan zien we dat bij beiden groepen apart ook geldt dat
achtereenvolgend subcategorie A en subcategorie C de grootste categorieën vormen.
3.3 Intellectueel functioneren
Het derde What Works beginsel schrijft voor dat een interventie moet aansluiten bij de
karakteristieken van de jongere. Dit wordt ook wel aangeduid met het responsiviteitsbeginsel.
Daarbij wordt gesteld dat wanneer een interventie een beroep doet op specifieke capaciteiten
men wel zeker moet zijn dat de jongere deze bezit of weet in te zetten ( Slotboom & van der
Laan, 2002). Informatie over het intellectueel functioneren van deze jongeren is daarmee
uiterst relevant wil men een effectieve interventie toepassen.
Tussen april 2006 en maart 2009 zijn er door de psycholoog van het GOG in totaal 84
intelligentietesten afgenomen. Hieronder vallen 74 WISC-III afnamen en 10 WAIS-III
afnamen. In totaal zijn er 65 jongens (77%) getest en 19 meisjes (23%). De gemiddelde
testleeftijd is 15 jaar. Van de geteste jongeren viel 76% onder een OTS, 18% onder een TBR
en 6% zat in voorlopige hechtenis.
Zoals gezegd zijn de WISC-III en de WAIS-III afgenomen. Dit zijn intelligentietesten
waarbij meerdere aspecten van intelligent functioneren kunnen worden onderscheiden. Er kan
op die manier veel informatie over het specifiek functioneren van de betreffende persoon
worden achterhaald. De WISC-III maakt onderscheid in Totaal IQ, performaal IQ en verbaal
IQ. Het totale IQ omvat beide vormen van IQ. De performale schaal meet de ruimtelijke
vaardigheden. De performale schaal bestaat uit 7 subtestniveaus. In Tabel 8 staat een
overzicht van de subtestniveaus met een korte beschrijving van de inhoud. De verbale schaal
richt zich op taalvaardigheden. De verbale schaal bestaat uit 6 subtestniveaus. In Tabel 9 staat
een overzicht van de subtest niveaus van de verbale schaal.
31
Tabel 8 Subtest niveaus van de Performale schaal van de WISC-III
Subtest Description
Picture Completion
A set of colorful pictures of common objects and scenes each of which is missing an important part which te child identifies.
Coding A series of simple shapes or numbers, each paired with a simple symbol. The child draws the symbol in it’s corresponding shape or under it’s corresponding number, according to a key.
Picture Arrangement
A set of colourful pictures, presented in a mixed-up order, which the child rearranges into a logical story sequence.
Block Design A set of modelled or printed two-dimensional geometric patterns which the child replicates using two-color cubes.
Object Assembly
A set of puzzles of common objects, each presented in a standardized configuration, which the child assembles to form a meaningful whole.
aSymbol Search A series of paired groups of symbols, each pair consisting of a target group and a search group. The child scans the two groups and indicates whether or not a target symbol appears in the search group. Both levels of the subtest are included in a single response booklet.
bMazes A set of increasingly difficult mazes, printed in a response booklet, which the child solves with a pencil.
a Supplementary subtest Bron: Wechsler, 1991 b Supplementary subtest that can substitute only for coding Tabel 9 Subtest niveaus van de Verbale schaal van de WISC-III
Subtest Description
Information A series of orally presented questions that tap the child’s knowledge about common events, objects, places, and people.
Similarities A series of orally presented pairs of words for which the child explains the similarity of the common objects or concepts they represent.
Arithemic A series of arithemic problems which the child solves mentally and responds to orally.
Vocabulary A series of orally presented words which the child orally defines.
Comprehension A series of orally presented questions that require the child’s solving of everyday problems or understanding of social rules and concepts.
aDigit Span A series of orally presented number sequences which the child repeats verbatim for Digits Forward and in reverse order for Digits Backwards.
a Supplementary subtest Bron: Weschler, 1991
32
Omdat het merendeel van de jongeren die binnen het GOG verblijven geen kennis hebben van
de Nederlandse taal is door de psycholoog besloten om de Amerikaanse WISC-III en de
Nederlandse bewerking van de WAIS-III te vertalen naar de moedertaal van de jongeren, het
Papiaments. Er is gekozen voor de Amerikaanse versie van de WISC-III omdat deze
voorhanden was terwijl de Nederlandse eerst zou moeten worden ingekocht. Voor de WAIS-
III geldt hetzelfde, de Nederlandse versie was voorhanden en de Amerikaanse niet. Een
vertaling van een intelligentietest heeft consequenties voor de generaliseerbaarheid van de
gegevens die men ermee verkrijgt. Men kan echter wel uitspraken doen over de populatie
waar de test is afgenomen mits de afnamecondities voor alle participanten gelijk zijn geweest.
Om dit in het geval van deze afnamen te kunnen verzekeren is de afname deels gebeurd via
opgenomen gespreksbanden. De scores van de onderzoeksgroep binnen het GOG zijn aan de
hand van de Amerikaanse normtabellen geïnterpreteerd. Vervolgens zijn de niveaus van
intellectueel functioneren gecodeerd op as-II van de DSM-IV-TR (American Psychiatric
Association, 1994/1995). In Tabel 10 zijn de niveaus van functioneren uiteengezet tegen de
IQ waarde en de DSM-IV-TR/ ICD-10 (MAC) code die hierbij horen.
Tabel 10 Niveaus van intellectueel functioneren gecodeerd op As II van DSM-IV-TR
Niveau I.Q. waarde variërend DSM-IV-TR code/
ICD-10 (MAC) code
Hoogbegaafd 130 en hoger
Begaafd 120 tot 130
Hoog gemiddeld 110 tot 120
Gemiddeld 90 tot 110
Laag gemiddeld 80 tot 90
Zwak begaafd/ Slow learner Borderline
intellectual functioning
70 tot 80 V 62.89
(R. 41.8)
Lichte zwakzinnigheid/
Mild mental retardation
50/ 55 tot 70
317
(F 70.9)
Matige zwakzinnigheid/
Moderate mental retardation
35/ 40 tot 50/55
318.0
(F 71.9)
Ernstige zwakzinnigheid/
Severe mental retardation
20/25 tot 35/ 40
318.1
(F 72.9)
Diepe zwakzinnigheid/
Profound mental retardation
lager dan 20/ 25
318.2
(F 73.9)
Zwakzinnigheid, ernst niet gespecificeerd/
Unspecified mental retardation
niet gespecificeerd
319
(F 79.9)
33
Om tot een impressie te komen van het intellectueel functioneren van de algemene populatie
van het GOG is ervoor gekozen de individuele scores samen te voegen. De resultaten worden
nu besproken.
Resultaten WISC-III en WAIS-III
De resultaten van de WISC-III en de WAIS-III van de gehele onderzoekspopulatie zijn in
Tabel 11 opgenomen. In de Tabel staan de DSM-IV-TR codes, de As-II stoornissen die bij de
verschillende scores horen en de IQ waarden van het Totaal IQ.
Tabel 11 Intelligent Functioneren Dataset april 2006 - maart 2009 DSM-IV-
TR codes
As II stoornis IQ waarde Totale
populatie
Man
Vrouw
geen code Normaal 80 en hoger 26
(30.9 %)
21 5
V 62.89 Zwakbegaafdheid 70 tot 80 20
(23.8 %)
15 5
317 Lichte Zwakzinnigheid 50/ 55 tot 70
38
(45.2 %)
29 9
318.0 Matige 35/ 40 tot
50/55
------------ ------- ------
318.1 Ernstige 20/25 tot 35/
40
------------ ------- ------
318.2 Diepe lager dan 20/
25
------------ ------- ------
319 Ernst niet gespecificeerd niet
gespecificeerd
------------ ------- ------
Totaal
getest
84
65
19
N.B. Normale begaafdheid (normaal/ leeftijdsadequaat niveau van intellectueel functioneren) heeft geen code
aangezien dit door de DSM-IV-TR niet als een stoornis/ risicofactor beschouwd.
34
Uit Tabel 11 kan men aflezen dat een groot deel van de onderzoekspopulatie scoort op de
DSM-IV-TR code 317 waarbij de As-II stoornis lichte zwakzinnigheid is. De IQ waarde die
het meest voorkomt in de onderzoekspopulatie is 50/55 tot 70. Toch verschillen de
percentages naar gelang de verschillende intelligentieniveaus niet ontzettend veel van elkaar.
De gehele onderzoekspopulatie scoort 50 of hoger en er is een aanzienlijk deel dat binnen de
grens van normale intelligentie scoort. In Figuur 6 zijn de resultaten weergegeven in de vorm
van de DSM-IV-TR codes.
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Totalepopulatie
Man Vrouw
V 62.89317normaal
Figuur 6. Weergave DSM-IV-TR codes van onderzoekspopulatie april 2006 – maart 2009
In Tabel 12 en 13 zijn de scores van de subschalen opgenomen. Hierdoor kan men de scores
op de twee schalen vergelijken en zien waar de sterke en zwakke kanten van de
onderzoeksgroep liggen.
35
Tabel 12 Onderzoek op subtestniveau van de WISC-III; performale schaal prevalentie binnen het G.O.G.; totale populatie (databank vanaf april 2006)
Niveau van
functionering
PC Cd PA BD OA SS
Mz
zeer hoog
1
(1.3 %)
---------
duidelijk boven
gemiddeld
1
(1.3 %)
2
(2.7 %)
1
(1.3 %)
1
(1.3 %)
2
(2.7 %)
---------
boven gemiddeld 1
(1.3 %)
4
(5.4 %)
2
(2.7 %)
---------
gemiddeld 19
(25.7 %)
11
(14.9 %)
7
(9.5 %)
23
(31.1 %)
17
(23.0 %)
22
(29.7 %)
---------
beneden gemiddeld 25
(33.8 %)
9
(12.2 %)
6
(8.1 %)
10
(13.5 %)
13
(17.6 %)
8
(10.8 %)
---------
duidelijk beneden
gemiddeld
19
(25.7 %)
35
(47.3 %)
31
(41.9 %)
22
(29.7 %)
26
(35.1 %)
22
(29.7 %)
---------
zeer laag 10
(13.5 %)
16
(21.6 %)
30
(40.5 %)
14
(19.0 %)
17
(23.0 %)
17
(23.0 %)
---------
Grootte databank
(totale populatie) 74
N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.
Uit Tabel 12 valt af te lezen dat op de performale schaal de meeste jongeren uit de
onderzoeksgroep gemiddeld tot duidelijk beneden gemiddeld scoren. Voor het overzicht zijn
de hoogste percentages met blauw aangegeven. Op de subtest Coding scoren de meeste
jongeren uit de onderzoeksgroep het laagst.
36
Tabel 13 Onderzoek op subtestniveau van de WISC-III; verbale schaal prevalentie binnen het
G.O.G.; totale populatie (databank vanaf april 2006)
Niveau van
functionering
Inf Sim Ari Voc Com DS
zeer hoog
1
(1.3 %)
duidelijk boven
gemiddeld
1
(1.3 %)
6
(8.1 %)
boven gemiddeld 1
(1.3 %)
3
(4.1 %)
Gemiddeld 4
(5.4 %)
4
(5.4 %)
15
(20.3 %)
9
(12.2 %)
17
(23.0 %)
13
(17.6 %)
beneden gemiddeld 6
(8.1 %)
1
(1.4 %)
9
(12.2 %)
9
(12.2 %)
12
(16.2 %)
7
(9.5 %)
duidelijk beneden
gemiddeld
30
(40.5 %)
28
(37.8 %)
35
(47.3 %)
28
(37.8 %)
29
(39.2 %)
36
(48.6 %)
zeer laag 34
(46.0 %)
41
(55.4 %)
13
(17.6 %)
28
(37.8 %)
16
(21.6 %)
8
(10.8 %)
Grootte databank
(totale populatie) 74
N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.
Uit Tabel 13 kan afgelezen worden dat de meeste jongeren uit de onderzoeksgroep op de
verbale schaal scoren tussen de niveaus ‘duidelijk beneden gemiddeld’ en ‘zeer laag’. Op de
subtest Similarities scoren de meeste jongeren uit de onderzoeksgroep het laagst.
3.4 Persoonlijkheidskenmerken
Persoonlijkheidskenmerken bepalen voor een belangrijk deel het gedrag dat een persoon
vertoont, de manier hoe hij te werk gaat en de mogelijkheid tot gedragsverandering.
Persoonlijkheidskenmerken kan men plaatsen onder de individuele factoren in het
ontwikkelingsmodel van Wenar en Kerig (2005). Het is belangrijk dat bij het toeschrijven aan
bepaalde interventies de persoonlijkheidskenmerken en daarmee karakteristieken van een
persoon worden meegenomen in de beslissing. Het belang hiervan wordt onderstreept in het
responsiviteitsbeginsel van de algemeen werkzame factoren. Dit stelt dat de interventie moet
aansluiten bij de karakteristieken van de jongere. Tussen september 2008 en maart 2009 zijn
er op het GOG in totaal 56 persoonlijkheidsonderzoeken afgenomen. In totaal zijn er 44
37
(79%) jongens getest en 12 (21%) meisjes. De gemiddelde testleeftijd is 15 jaar. De verdeling
OTS, TBR en Voorlopige hechtenis is als volgt: 80%, 16% en 4%.
De persoonlijkheidsonderzoeken zijn afgenomen aan de hand van de Nederlandse
Persoonlijkheidsvragenlijst, de NPV (Luteijn, Starren & van Dijk, 1985) en de Junior
Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst, NPV-J (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989).
Er zijn 33 NPV-J en 23 NPV vragenlijsten afgenomen. De NPV is bedoeld voor jongeren
vanaf 15 jaar en bestaat uit 7 schalen waarop gescoord wordt. In Tabel 14 staat een overzicht
met uitleg van de schalen waarop gescoord wordt bij de NPV.
Tabel 14 Schalen van de NPV
Schaal Omschrijving
Inadequatie schaal (IN)
In de items uit deze schaal komen vage angsten, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en insufficiëntiegevoelens naar voren.
Sociale Inadequatie-schaal (SI)
De items uit deze schaal verwijzen naar het vermijden van of het zich ongelukkig voelen in sociale contacten.
Rigiditeit schaal (RG)
De items uit de schaal hebben te maken met het volgens plan willen laten verlopen van gebeurtenissen en met vaste gewoonten en principes. In sommige items komt ook een zekere intellectuele starheid naar voren.
Verongelijktheid schaal (VE)
In de items uit deze schaal staat kritiek op en wantrouwen van andere mensen centraal.
Zelfgenoegzaamheid schaal (ZE)
In de items uit deze schaal komt een sterk gevoel van tevredenheid met zichzelf naar voren en tegelijkertijd een desinteresse voor een ander en diens problemen.
Dominantie schaal (DO)
De items uit deze schaal hebben te maken met initiatief willen nemen en leiding willen geven aan anderen en zelfvertrouwen in een groep.
Zelfwaardering schaal (ZW)
De items uit deze schaal verwijzen naar een positieve houding ten opzichte van werken, zichzelf en het leven, en goed aangepast en actief zijn.
Bron: Luteijn, Starren & van Dijk, 1985 De NPV-J is voor jongeren tot 15 jaar en bestaat uit 5 schalen waarop gescoord wordt. In
Tabel 15 staat een overzicht van de schalen van de NPV-J.
38
Tabel 15 Schalen van de NPV-J
Schaal Omschrijving
Inadequatie schaal (IN)
In de items uit deze schaal komen vage angsten, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en insufficiëntiegevoelens naar voren.
Volharding schaal (VO)
De items verwijzen naar een positieve taakopvatting, het goed aangepast zijn aan de eisen van het (school) werk, het willen beantwoorden aan hoge verwachtingen, het zich aan afspraken willen houden, het ordelijk laten verlopen van de dingen.
Sociale Inadequatie schaal (SI)
De items uit deze schaal verwijzen naar het vermijden van of het zich ongelukkig voelen in sociale contacten.
Recalcitrantie schaal (RE)
De inhoud van deze items kan worden gekenmerkt door het zich willen afzetten tegen anderen, het wantrouwen tegen anderen, het alleen zijn zaken willen oplossen.
Dominantie schaal (DO)
In de inhoud van de items komt naar voren de baas willen spelen en vertrouwen in eigen kunnen hebben.
Bron: Luteijn, van Dijk en van der Ploeg, 1989
Net als bij de WAIS-III en de WISC-III zijn ook de NPV en de NPV-J vertaald naar het
Papiaments. Hierdoor is net als bij de intelligentietesten een probleem met de
generaliseerbaarheid van de uitkomsten naar andere populaties. Toch kan men wel uitspraken
doen over de onderzoekspopulatie van het GOG en deze generaliseren naar de algemene
populatie van het GOG. De onderzoeksomstandigheden zijn wederom voor iedere
onderzochte gelijk geweest. De Nederlandse normtabellen zijn aangehouden, dit omdat er
geen normtabellen beschikbaar zijn voor de Antilliaanse gemeenschap. De normtabel die is
aangehouden bij de NPV-J is die voor jongeren in internaten. Bij de NPV is de normtabel van
de eerstelijns cliënten aangehouden.
39
Resultaten NPV en NPV-J
In Tabel 16 zijn de resultaten weergegeven van de NPV-J.
Tabel 16 Scores op de NPV-J naar niveau Niveau van
functionering
IN VO
SI
RE DO
zeer hoog 4
(12.1 %)
2
(6.1 %)
4
(12.1 %)
hoog 12
(36.4 %)
7
(21.2 %)
2
(6.1 %)
17
(51.5%)
8
(24.2 %)
boven gemiddeld 7
(21.2 %)
13
(39.4 %)
6
(18.2 %)
8
(24.2 %)
4
(12.1 %)
gemiddeld 10
(30.3 %)
8
(24.2 %)
16
(48.5 %)
5
(15.2 %)
14
(42.4 %)
beneden gemiddeld 2
(6.1 %)
1
(3.0 %)
4
(12.1 %)
1
(3.0 %)
3
(9.1 %)
laag 1
(3.0 %)
3
(9.1 %)
zeer laag 1
(3.0 %)
2
(6.1 %)
Grootte databank
(totale populatie) 33
N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.
Op de Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren hoog. Kinderen met een hoge score op
deze schaal kenmerken zich door de volgende gedragingen: moeilijk ongelijk kunnen
bekennen, koppig, anderen plagen, anderen de schuld proberen te geven, pruilerig, lang
namokken, lang kwaad blijven na ruzietjes, slecht tegen verlies kunnen en gauw kwaad
worden (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989). Op de Volharding schaal scoren de meeste
jongeren bovengemiddeld. Jongeren die hoog scoren op deze schaal kenmerken zich door de
volgende gedragingen: het werk goed verzorgen, regelmatig werken en zo constant mogelijke
prestaties leveren, ook zonder controle doorwerken, opruimen als dat gevraagd wordt, hoeft
niet vaak gewaarschuwd te worden, doen wat de onderwijzeres zegt, rustig, ook bij storende
factoren doorwerken, gedurende langere tijd stil zitten kunnen luisteren (Luteijn, van Dijk &
van der Ploeg). Omdat de jongeren bovengemiddeld scoren zullen deze gedragingen zich wel
voordoen maar in mindere mate dan bij kinderen die hoog scoren. Wel heeft deze schaal een
40
correlatie van r=.29 met sociale wenselijkheidschaal van de PMT-K (Luteijn, van Dijk & van
der Ploeg) waardoor wellicht de score van de onderzoekspopulatie een enigszins vertekend
beeld laat zien.
Op de Sociale Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren gemiddeld. Ze behoren
daardoor tussen de kenmerken van introverte en extraverte personen. Op de Recalcitrantie
schaal scoort de overgrote meerderheid hoog. Kinderen die op deze schaal hoog scoren
kenmerken zich door de volgende gedragingen: vijandig, egoïstisch, wantrouwende en
negatieve instelling van waaruit ze zich afzetten tegen anderen. Kinderen die hoog scoren op
deze schaal voelen zich niet op hun gemak op school en bij medeleerlingen (correlatie van r =
-.40) (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg, 1989).
Op de dominantie schaal scoort de meerderheid van de onderzoeksgroep gemiddeld.
Hoogscorers op deze schaal kenmerken zich door zelfverzekerdheid, door weinig
beïnvloedbaar te zijn en door soms bazig te zijn, bij laagscorers is dit niet het geval. De
onderzoekspopulatie zit tussen deze groepen in. Bij deze schaal is echter weinig
begripsvaliditeit aangetoond en uitspraken aan de hand van scores op deze schaal moeten
daarom met extra voorzichtigheid worden gedaan (Luteijn, van Dijk & van der Ploeg,1989).
In Tabel 17 zijn de resultaten weergeven van de scores van de onderzoekgroep op de
NPV. Op de Inadequatie schaal scoren de meeste jongeren gemiddeld. Een gemiddelde score
op deze schaal houdt in dat de jongeren zich kenmerken door de volgende gedragingen: Ze
kunnen gemiddeld tegenslagen/teleurstellingen incasseren, ze zijn vrij evenwichtig en stabiel
(Luteijn, Starren & van Dijk, 1985). Op de Sociale Inadequatie schaal scoort de meerderheid
bovengemiddeld. Hoogscorers op deze schaal kenmerken zich door: geslotenheid,
teruggetrokken, zegt weinig en bescheiden (Luteijn, Starren & van Dijk). De jongeren van de
onderzoeksgroep voldoen niet geheel aan deze omschrijving omdat ze bovengemiddeld
scoren maar gesteld kan wel worden dat ze eerder neigen naar sociale angst dan naar
extraversie.
Op de Rigiditeit schaal scoort de meerderheid hoog. Jongeren die op deze schaal hoog
scoren kenmerken zich door de volgende gedragingen: star, gehecht aan vaste regels en
gewoonten, rechtlijnig en plichtsgetrouw. Op de Verongelijktheid schaal scoort de
meerderheid hoog. Op jongeren die op deze schaal hoog scoren blijken de volgende
eigenschappen van toepassing; intolerant, opvliegend, ongeduldig, gauw geërgerd en direct
commentaar gevend (Luteijn, Starren & van Dijk, 1985).
Op de Zelfgenoegzaamheid schaal scoort meer dan de helft zeer hoog. Voor hoogscorers
gelden de eigenschappen: egoïstisch en weinig interesse voor anderen. Op de Dominantie
41
schaal scoort meer dan de helft van de jongeren gemiddeld. Ze vallen daardoor tussen de
eigenschap extravert en introvert. Op de Zelfwaardering schaal scoren de meeste jongeren
hoog. Voor hoogscorers gelden de volgende eigenschappen: levenslustig, opgewekt, heeft
durf en initiatief en gering verschil tussen zelf en ‘ideaal-zelf’ (Luteijn, Starren & van Dijk,
1985).
Tabel 17 Scores op de NPV naar niveau Niveau van
functionering
IN SI
RG VE
ZE DO
ZW
zeer hoog 8
(34.8 %)
5
(21.7 %)
13
(56.5 %)
1
(4.4 %)
hoog 4
(17.4 %)
5
(21.7 %)
13
(56.5 %)
12
(52.2 %)
5
(21.7 %)
3
(13.0 %)
9
(39.1 %)
boven gemiddeld 4
(17.4 %)
11
(47.8 %)
2
(8.7 %)
3
(13.0 %)
3
(13.0 %)
5
(21.7 %)
gemiddeld 8
(34.8 %)
4
(17.4 %)
3
(13.0 %)
4
(17.4 %)
12
(52.2 %)
8
(34.8 %)
beneden gemiddeld 3
(13.0 %)
3
(13.0 %)
1
(4.4 %)
4
(17.4 %)
laag 4
(17.4 %)
1
(4.4 %)
zeer laag
Grootte databank
(totale populatie) 23
N.B. Het niveau van functionering kan variëren tussen zeer laag en zeer hoog.
3.5 Conclusie
De gegevens uit de onderzoeken zijn generaliseerbaar naar de rest van de populatie. De
conclusies omschrijven hierdoor de kenmerken van de populatie van het GOG als geheel. De
populatie van het GOG wordt gekenmerkt door een grootschaligheid aan problematiek binnen
de primaire steungroep en opvoedingsproblemen. Deze vallen binnen het domein gezin en
school wanneer we ze plaatsen in het ecologisch-ontwikkelingsmodel van Bronfenbrenner
(1979). De problemen die de populatie ervaart bestaan voornamelijk uit tekortschietende
discipline, gebrekkige pedagogische kennis, vaardigheden en inzicht bij de ouders (s)/
42
opvoeder (s), onenigheid met leraren/ klasgenoten en een ongeschikte schoolomgeving.
Kijken we naar de grootste risicofactoren binnen de domeinen gezin en school dan zien we
dat deze overeenkomen met de problematiek van de doelgroep. Het zijn echter wel
dynamische factoren, wat inhoudt dat ze veranderbaar zijn en dus aangrijpingspunten vormen
voor interventie.
Op het niveau van intellectueel functioneren kan geconcludeerd worden dat de
meerderheid van de populatie van het GOG op een benedengemiddeld intellectueel niveau
functioneert. Intellectueel functioneren valt binnen het intrapersoonlijke domein. Het
functioneren op een benedengemiddeld niveau is binnen dit domein een belangrijke
risicofactor. Zeker 45% van de populatie heeft een IQ tussen de 50/55 tot 70 en scoort
daarmee in de range ‘lichte zwakzinnigheid’. IQ is een belangrijk gegeven bij de keuze voor
een interventie. Een interventie waarin te hoge intellectuele eisen aan de jongeren worden
gesteld zal niet effectief zijn. De interventie moet immers aansluiten bij het niveau van
functioneren zoals ook in het responsiviteitsbeginsel wordt gesteld. Duidelijk is verder dat in
de onderzoeksgroep op de verbale schaal aanzienlijk lager wordt gescoord dan op de
performale schaal. Zetten we de gegevens van de jongens en meisjes naast elkaar dan zien we
dat zowel bij de jongens als meisjes op de verbale schaal lager wordt gescoord dan op de
performale schaal. Het model en de interventies bij de populatie van het GOG moet hier zeker
op inspelen. Het aanbieden van interventies waar veel gebruik wordt gemaakt van verbaal
begrip en talige kennis zal niet aansluiten bij het intellectueel functioneren van de doelgroep.
De persoonlijkheidskenmerken die zijn gemeten kunnen ook worden ondergebracht in
het domein van het individu. Uit de resultaten van de NPV en NPV-J kan geconcludeerd
worden dat de meeste jongeren een vijandige houding jegens elkaar en andere personen
hebben. Ze zijn daarbij egoïstisch en voelen zich snel verongelijkt. Verder zijn ze erg star en
houden vast aan gewoonten en routine. Wanneer we deze kenmerken vergelijken met de
risicofactoren in het domein van het individu dan zien we dat vooral de anti-sociale houding
hier het beste kan worden geplaatst.
Al met al kan geconcludeerd worden dat er bij de populatie van het GOG sprake is van
multicausale problematiek. Dit wil zeggen dat de problemen die de jongeren ervaren
voortkomen uit omstandigheden die zich afspelen binnen diverse levensterreinen. Voor de
populatie van het GOG gaat het vooral om de domeinen: individu, gezin en school.
Wanneer de kenmerken van de populatie en daarmee dus ook de omstandigheden
waarin deze zich ontwikkelen worden ingewerkt in het algemeen ontwikkelingmodel van
Riksen-Walraven (in Meij & Boendermaker, 2008) dat in hoofdstuk 3 staat uitgewerkt dan
43
ziet men hoe de ontwikkelingstaken waar de jongeren mee te maken krijgen worden gevormd
/ tot uiting worden gebracht onder deze omstandigheden. Door de vele risicofactoren waar de
populatie mee te maken heeft, ligt er veel druk op de ontwikkelingstaken. Gezien is dat de
vaardigheden waarover de jongeren beschikken niet toereikend genoeg zijn om de
ontwikkeling in balans te houden. Dit heeft zich bij deze jongeren geuit in probleemgedrag en
bij vele ook in de stagnatie van de ontwikkeling.
Nu er een helder beeld is van de populatie waar het GOG mee te maken heeft, kan er
onderbouwd worden waarom een bepaald wetenschappelijk model al dan niet de voorkeur
verdient om binnen deze instelling te worden gehanteerd. Niet in het minst belangrijk bij de
keuze voor een model zijn de doelstellingen van de instelling zelf. Wat wil de instelling
bereiken met de jongeren, welke taak heeft de instelling? Er kan immers niet naar effectiviteit
van een model en bijbehorende interventies worden gekeken als de doelen niet expliciet zijn.
Daarom worden nu eerst de doelstellingen van het GOG besproken.
44
Hoofdstuk 4
Doelstellingen van het GOG
Binnen het GOG is er een onderscheid tussen civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste
jongeren. De strafrechtelijke jongeren komen binnen in de gesloten afdeling en de
civielrechtelijke in de open afdeling. Naarmate het gedrag het mogelijk maakt om binnen een
open afdeling met andere jeugdigen te verblijven kunnen de strafrechtelijken worden
overgeplaatst naar de open afdeling. Het GOG is een overheidsinstelling en behoort zich
daardoor te houden aan de voorgeschreven regels en doelstellingen die bij deze vorm van
instellingen hoort. Het GOG heeft als voornaamste taak het uitvoeren van het bevel van de
rechter. Het bevel dat de rechter kan geven staat voorgeschreven in de TBR, ter beschikking
van de regering, en de OTS, onder toezicht stelling. Bij strafrechtelijk geplaatste jongeren is
het uitgangspunt de TBR.
In de strafwetgeving van de Nederlandse Antillen (Reijntjes, 1983) staat het volgende
geschreven over de uitvoering van een TBR bij minderjarigen; “Indien de rechter heeft
bevolen, dat de schuldige ter beschikking van de Regering zal worden gesteld, wordt hij hetzij
in een opvoedingsgesticht geplaatst, ten einde aldaar, of later op andere wijze, in zijne
opvoeding worde voorzien, hetzij ter opvoeding toevertrouwd aan eene in de Nederlandse
Antillen gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene aldaar gevestigde
stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen
duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven, teneinde door
haar, of later op andere wijze, in zijne opvoeding worde voorzien, in het eene en het andere
geval uiterlijk tot hij den leeftijd van een en twintig jaren zal hebben bereikt” ( blz. 208,
artikel 41bis).
Het GOG heeft als taak dus om die jongeren die een TBR opgelegd hebben gekregen
in hun opvoeding te voorzien tot ze de leeftijd van 21 hebben bereikt. Een TBR wordt
opgelegd door de rechter wanneer een jongere zich schuldig heeft gemaakt aan een
wetsovertreding. Een TBR kan maximaal voor drie jaar worden opgelegd waarvan 1 jaar een
proefverlofperiode inhoudt. Een belangrijk ander doel van een TBR is daarom om recidive te
voorkomen. Interventies die binnen het strafrechtelijke kader worden ingezet, worden dan ook
in landen als Nederland en Amerika beoordeeld aan de hand van de afname in recidive.
Bij civielrechtelijk geplaatste jongeren ligt de doelstelling vaak anders. Deze jongeren
vallen onder een OTS, een Onder Toezicht Stelling. Bij een OTS is er vaak sprake van een
bedreiging in de geestelijke en/of zedelijke belangen en/of de gezondheid van de jongere en
45
hebben alle andere manieren om de bedreiging af te wenden gefaald. Een OTS kan worden
opgelegd voor maximaal een jaar en elk jaar worden verlengd met ten hoogste één jaar tot de
leeftijd van 18 jaar. Bij deze jongeren ligt de nadruk op heropvoeding en het voorzien in de
geestelijke en lichamelijke opvoeding van het kind. De gezinscontext is bij deze maatregel erg
belangrijk. De interventies die zich op deze jongeren richten zijn dan ook vaak systeemgericht
in die zin dat het gezin en de bredere omgeving erin worden opgenomen.
Naast de doelstellingen die het GOG moet naleven om te voldoen aan de eisen die door de
overheid aan de instelling worden gesteld, bestaan er binnen het GOG natuurlijk ook eigen
doelstellingen. Dit zijn doelen die de medewerkers hebben voor de jongeren waarmee ze te
maken hebben. Over het algemeen is de opvatting over wat de doelen zijn van GOG gelijk
onder het personeel. Vrijwel alle medewerkers stellen dat de doelen de volgende zijn:
- Verbetering houding/gedrag
- Toename vaardigheden, sociaal en praktisch
- Toename kennis
- Weerbaar maken
- Sociaal emotionele band met de ouder verbeteren
De doelen zijn allemaal met elkaar verbonden en het ene doel is een voorwaarde voor het
bereiken van de andere. Bijvoorbeeld wanneer er niet wordt gewerkt aan het gedrag dan zal in
de schoolcontext het problematische gedrag zich blijven voordoen en dit zal het opdoen van
kennis in de weg zitten. Het verbeteren of herstellen van de sociale emotionele band met de
ouder is ook erg belangrijk. Niet alleen om te werken aan de terugkeer naar huis, maar in
sommige gevallen ook zodat ouders inzien dat ze niet in staat zijn om hun kind op te voeden.
Het overkoepelende doel kan men dus eigenlijk opvatten als het stimuleren van de
ontwikkeling van de jongeren zodat er een evenwicht komt in de verhouding risico-
protectieve factoren waardoor de jongeren weerbaar zijn om hun ontwikkelingstaken te
kunnen vervullen.
Nu de populatiekenmerken en de doelstellingen van het GOG bekend zijn kan er
worden gekeken welk wetenschappelijk model het beste aansluit bij het overkoepelende beeld
van de instelling. Dit model zal uiteindelijk de basisuitgang vormen voor de specifieke
interventies die kunnen worden ingezet in de instelling.
46
Hoofdstuk 5
Werkmodel
Kijken we naar de kenmerken van de doelgroep dan is duidelijk dat het GOG te maken heeft
met jongeren met multicausale problematiek. Een groot percentage functioneert op een
beneden gemiddeld intellectueel niveau, ze zijn vooral verbaal zwak, hebben een
onconventionele houding en ervaren veel problemen binnen de primaire steungroep. De
problematiek heeft een negatieve invloed op de uitvoering van de ontwikkelingstaken die
daardoor niet tot nauwelijks tot hun recht komen. De doelstelling van het GOG is dan ook om
deze negatieve invloed te doen afnemen en vaardigheden te doen toenemen om de balans
tussen risico- en protectieve factoren te herstellen. Kijken we naar de specifiek werkzame
factoren binnen residentiële instellingen voor jongeren met gedragsproblematiek dan wordt
duidelijk dat het model een op sociaal en probleemoplossende vaardigheden gerichte aanpak
moet omvatten en gecombineerd moet worden met scholing (het aanleren van life-skills) en
nazorg (Boendermaker et al., 2007). Verder is bekend dat het voornamelijk de op de
gedragstherapie en leertherapie gebaseerde methodieken zijn die op lange termijn de meeste
effecten opleveren (Konijn & van Yperen, 2003). Daarnaast moet het model rekening houden
met de kenmerken van de doelgroep zoals het responsiviteitsbeginsel stelt.
Kijkend naar de kenmerken van de doelgroep moet het dus een model zijn dat
cognitief-gedragstherapeutisch is, werkt aan de toename van vaardigheden en life-skills, ook
is bedoeld voor jongeren met een beneden gemiddeld IQ, de omgeving van de jongeren
betrekt en eerder praktisch dan verbaal wordt aangeboden. Een model dat hier bij aansluit is
het competentiemodel. Dit model gaat uit van drie vormen van sociaal leren, het operant
leren, klassiek conditioneren en observatieleren. Het model is cognitief gedragstherapeutisch
van aard. Het model richt zich vooral op competentievergroting, wat wordt gedaan door het
aanleren van vaardigheden. Iemand is volgens het competentiemodel competent als hij de bij
zijn ontwikkelingsniveau en omstandigheden passende levenstaken ‘aankan’ met de
vaardigheden die hij heeft (Bartels, 2001).
Het model is ontwikkeld voor het werken met delinquenten adolescenten maar kan
ook worden toegepast op andere doelgroepen waaronder adolescenten en kinderen met
gedragsproblemen (Bartels, 2001). Het competentiemodel kan ook een preventieve functie
hebben in de zin dat het escalatie van probleemgedrag probeert te voorkomen door een
adequaat behandelklimaat te scheppen (Bartels). Het competentiemodel kenmerkt zich op zes
belangrijke punten.
47
Ten eerste wordt de behandeling gepresenteerd en uitgevoerd als een motiverend aanbod. Ten
tweede kenmerkt het model zich doordat het stelt dat de personen die bij de jongere betrokken
zijn zich naast de jongere moeten plaatsen en samen met hem moeten gaan kijken naar zijn
leven en mogelijkheden. Dit kenmerk sluit aan bij de specifiek werkzame factor die
voorschrijft dat er ook individuele aandacht moet zijn voor de jongere. Door samen met de
jongere telkens te kijken naar zijn mogelijkheden, geef je die individuele aandacht.
Het derde kenmerk is dat het model voorschrijft dat er per individu een
competentieprofiel wordt opgesteld. Een competentieprofiel bevat belangrijke kenmerken en
aspecten van de jongere, zoals zijn risicofactoren, kernovertuigingen en gedragingen. Het
opstellen van een competentieprofiel zorgt ervoor dat er over elke jongere bekend is waar de
problemen liggen, hierdoor kan beter worden ingespeeld op de specifieke criminogene
behoeften zoals de What Works beginselen voorschrijven.
Het vierde kenmerk is de gestructureerde aanpak. Daaronder wordt volgens Bartels
(2001) verstaan: “een programma waarin duidelijk is wat wordt aangeleerd en waarom. Zo’n
programma vloeit voort uit het competentieprofiel (derde kenmerk) en sluit aan bij het
motiverende aanbod (eerste kenmerk)” (blz. 218). Het gebruik van een gestructureerde aanpak
binnen residentiële instellingen is tevens een specifiek werkzame factor.
Het vijfde kenmerk van het competentie model is dat het vooral in de latere fasen van
verblijf in residentiële instellingen een cognitieve component heeft. Er wordt dus in de latere
fase van verblijf aandacht besteed aan verandering van verstoorde cognitieve schema’s. Dit is
relevant voor de populatie van het GOG gezien de uitkomsten van de
persoonlijkheidskenmerken vragenlijsten, waaruit naar voren is gekomen dat de meeste
jongeren hoog scoren op de inadequatie schaal wat zich uit in verstoorde denkpatronen en
antisociale opvattingen. Door te werken aan de cognitieve schema’s van de jongere werk je
indirect ook aan het gedrag en de houding van de jongere. Dit is weer een doelstelling van het
GOG.
Het zesde kenmerk is dat er bij het model wordt getracht om de jongere zoveel
mogelijk op de omgeving waar hij naar terugkeert voor te bereiden. Dit sluit aan bij de
specifiek werkzame factor die stelt dat er nazorg en begeleiding na vertrek als integraal
onderdeel van de behandeling moeten worden opgenomen. Ook wordt hierdoor gewerkt aan
de relatie tussen de jongere en zijn of haar ouder wat één van de doelstellingen is van het
GOG.
Binnen (semi) residentiële instellingen omvat het competentiemodel drie fasen. De
eerste fase begint bij aankomst van de jongere in de instelling. Deze fase kan gezien worden
48
als een gewenningsfase. Hierin worden de jongere basale vaardigheden aangeleerd voor het
omgaan met de andere jongeren in de groep (Bartels, 2001). In de tweede fase wordt er aan de
realisatie van de individuele behandel- of werkdoelen gewerkt. Specifieke interventies kunnen
dus het beste in deze fase worden begonnen. Volgens Bartels horen bij instellingen die te
maken hebben met jongeren met psychiatrische problematiek specifieke interventies, zoals
vaktherapieën als creatieve therapie, er per definitie bij. Volgens Bartels moet het
uitgangspunt van de specifieke interventies worden gerelateerd aan het competentieprofiel
van de jongere. In de laatste fase wordt het vertrek uit de instelling voorbereid. Het
competentiemodel stelt dat er constant moet worden getracht de jongeren zo goed mogelijk
voor te bereiden op de omgeving waar hij naar terugkeert. In de laatste fase wordt dit
onderdeel extra uitgelicht en wordt de jongeren geheel voorbereid op zijn vertrek.
Gezien de uitgangspunten van het competentiemodel lijkt dit een model dat goed
aansluit bij de doelgroep en doelstellingen van het GOG. Het is voor een instelling belangrijk
om vanuit een model te werken zodat er een basisuitgangspunt is dat wordt aangehouden. Na
de keuze voor een bepaald model kan men gaan kijken welke interventies uitgaan van het
model en daarbij het beste aansluiten bij de instelling. Dit zal nu worden behandeld.
49
Hoofdstuk 6
Interventies
Interventies die ontwikkeld zijn vanuit het competentiemodel kenmerken zich voornamelijk
door een structuurbiedend programma, een cognitieve component en het voorbereiden op de
(nieuwe) leefomgeving van de jongere (Bartels, 2001). Er bestaan een aantal interventies die
vanuit het competentiemodel zijn ontwikkeld, niet al deze interventies zijn echter erkend door
de erkenningscommissies in Nederland. Het GOG streeft naar het werken met bewezen
effectieve methoden dus is het van belang dat zo veel mogelijk wordt gewerkt met
interventies die erkend zijn. Omdat er bij de populatie sprake is van problematiek op meerdere
levensdomeinen kan men niet voldoen met het inzetten van één afzonderlijke interventie. Dit
is vaak het geval binnen residentiële instellingen en er wordt in vrijwel alle gevallen dan ook
een programma opgezet waarin meerdere interventies zijn opgenomen die qua inhoud en
planning goed op elkaar zijn afgestemd (Ministerie van Justitie, 2005).
Om te bepalen welke interventies kunnen worden opgenomen in het programma van
de instelling is het noodzakelijk uitgebreide kennis te hebben over de populatie. Deze kennis
moet gerelateerd zijn aan het recidiverisico (in het geval van de TBR jongeren), de
criminogene factoren en de responsiviteit van de jongeren (Ministerie van Justitie, 2005). De
interventies moeten namelijk op al deze punten aansluiten zoals ook de eerder besproken
What Works beginselen stellen. Deze punten worden gekenmerkt door een inschatting op de
volgende factoren: recidiverisico, leerstijl, specifieke tekorten, wonen, geld, opleiding, arbeid,
relaties, drugs, alcohol, cognities, agressie, zeden, welzijn en houding (Ministerie van
Justitie). Hoewel deze lijst factoren gerelateerd is aan de dynamische factoren die de kans op
recidive verhogen, is een inschatting op deze terreinen ook noodzakelijk om tot een keuze
voor civielrechtelijke interventies te komen. In plaats van het risico op recidive is er bij
civielrechtelijk sprake van een risico op herhaling van ander probleemgedrag dat vaak tot
stand komt en in stand wordt gehouden door dezelfde dynamische factoren.
Ten aanzien van de populatie van het GOG kan nog niet op al deze factoren een
inschatting worden gemaakt. Het onderzoek dat tot op heden is gedaan naar de kenmerken
van de populatie omvat immers niet al deze factoren. Op basis van de kennis die er nu is ten
aanzien van de populatie van het GOG kunnen er dus nog geen keuzes worden gemaakt voor
specifieke interventies. Wel zijn er aan de hand van de onderzoeksgegevens een aantal
kenmerken van de populatie in beeld gebracht die van relevant belang zullen zijn bij de
uiteindelijke keuze voor bepaalde interventies.
50
Zo is uit de onderzoeksgegevens duidelijk geworden dat het GOG te maken heeft met
een diverse populatie. De populatie van het GOG bestaat uit jongeren met verschillende
niveaus van intelligent functioneren. Rond de 45% van de populatie heeft een IQ van
ongeveer 50, terwijl ook een aanzienlijk deel, 30%, op een normaal intelligent niveau
functioneert. Er zijn jongeren van verschillende leeftijden aanwezig, de leeftijdscategorie
loopt van 12 tot 21 jaar. De populatie van het GOG bestaat uit zowel jongens als meisjes en er
zijn zowel jongeren die onder een TBR vallen als jongeren die onder een OTS vallen. Deze
heterogeniteit zal er in de praktijk op neerkomen dat er veel verschillende interventies moeten
worden ingezet. Interventies differentiëren namelijk vaak naar deze kenmerken. Differentiatie
binnen het GOG stelt een aantal eisen aan de instelling. Een vereiste is dat de instelling
beschikt over de mogelijkheden om de verschillende groepen op te vangen. Het gaat hier dan
niet alleen om ruimtelijke mogelijkheden, maar ook om het hebben van genoeg personeel en
het in huis hebben van genoeg deskundigheid ten aanzien van verschillende groepen.
Geconcludeerd kan worden dat er binnen het GOG meer onderzoek moet worden
gedaan naar de populatie alvorens men kan overgaan op de keuze voor bepaalde interventies.
Door middel van onderzoek naar de populatie kan er ook gekeken worden of er specifieke
factoren zijn die kenmerkend zijn voor de jongeren van de Antillen die niet in interventies uit
andere landen worden meegenomen. Aan de hand van de populatiekenmerken zal duidelijk
worden of er erkende evidence-based interventies die uitgaan van het competentiemodel
bestaan die kunnen worden ingezet in het GOG. Wanneer dit niet het geval blijkt dan kan de
instelling ervoor kiezen om, wellicht gebruikmakend van bestaande interventies, zelf een
interventie te ontwikkelen. Wil de instelling evidence-based werken dan moet deze interventie
wel worden ingediend en erkend door één van de erkenningscommissies in Nederland. Een
voorwaarde bij deze keuze is dat de instelling een eigen team van deskundigen moet opstellen
die de interventie gaan ontwikkelen of gaan onderzoeken welke delen van andere interventies
samen tot een gepaste interventie voor de instelling kunnen leiden.
51
Conclusie
In dit onderzoek is er getracht een wetenschappelijk onderbouwd model en bijbehorende
erkende interventies te vinden waarmee gewerkt kan worden bij de aanpak van de jongeren in
het GOG. De zorgvuldige beschrijving van de doelgroep heeft hierbij centraal gestaan. De
uiteindelijke hoofdvraag was: Welk wetenschappelijk model en welke erkende interventies
sluiten het beste aan bij het GOG? Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen zijn er
een aantal deelvragen behandeld.
Ten eerste is omschreven welke factoren invloed hebben op gedrag en hoe
probleemgedrag tot stand komt. Hierbij zijn een aantal risico- en protectieve factoren
besproken. Duidelijk is geworden dat risicofactoren en protectieve factoren een belangrijke
invloed hebben op het volbrengen van de ontwikkelingstaken waar een jongere gedurende
zijn leven voor komt te staan. Een opeenhoping van risicofactoren op meerdere domeinen en
onvoldoende protectieve factoren om de negatieve invloed daarvan te beïnvloeden kan in
sommige gevallen leiden tot stagnatie in de ontwikkeling en probleemgedrag. Kijken we naar
de jongeren uit het GOG dan wordt duidelijk dat zij te maken hebben met veel risicofactoren
en weinig protectieve factoren wat van grote invloed is (geweest) op hun gedrag en
ontwikkeling.
In het tweede deel van dit onderzoek is aandacht besteed aan werkzame factoren bij
interventies. Eerst is de definitie van een interventie behandeld, daarna zijn naast de algemeen
werkzame factoren bij interventies ook de specifiek werkzame factoren voor interventies in
residentiële instellingen aangehaald. Besproken is hoe de twee erkenningscommissies in
Nederland interventies aan de hand van deze factoren en andere kwaliteitscriteria beoordelen.
Omdat het GOG evidence-based wil werken, is er voor gepleit dat er wordt gezocht naar
interventies die erkend zijn door één van deze commissies.
In het derde deel van dit onderzoek stond de beschrijving van de doelgroep en
populatie centraal. Hierbij is het onderzoek dat is gedaan naar de kenmerken van de populatie
aan de hand van de WISC-III, de WAIS-III, de NPV, de NPV-J en de As-IV classificatie
uitvoerig uiteengezet. De onderzoeksdata is hierbij representatief gebleken voor de gehele
populatie van het GOG. Geconcludeerd is dat er bij de populatie van het GOG sprake is van
multicausale problematiek. De problemen die de jongeren van het GOG ervaren komen voort
uit (negatieve) omstandigheden die zich afspelen binnen hun diverse levensterreinen. Voor de
populatie van het GOG gaat het vooral om de domeinen: individu, gezin en school.
52
In het vierde deel van dit onderzoek zijn de doelstellingen van het GOG besproken. Naast de
uitvoering van de TBR en OTS is het overkoepelende doel van de instelling als volgt: Het
stimuleren van de ontwikkeling van de jongeren opdat er een evenwicht komt in de
verhouding risico- protectieve factoren waardoor de jongeren weerbaar zijn om hun
ontwikkelingstaken te kunnen vervullen.
In het vijfde deel van dit onderzoek is er besproken welk wetenschappelijk model het
beste aansluit bij de doelstellingen van de instelling en de kenmerken van de populatie.
Uitgangspunten waren dat het model cognitief-gedragstherapeutisch van aard moest zijn,
werkt aan de toename van vaardigheden en life-skills, de omgeving van de jongeren betrekt
en eerder praktisch dan verbaal wordt aangeboden. Het competentiemodel voldoet aan al deze
criteria, geconcludeerd is dan ook dat dit model het beste aansluit bij het GOG. Hiermee is er
antwoord gegeven op het eerste deel van de hoofdvraag.
In het zesde en daarmee laatste deel van dit onderzoek is besproken welke, op het
competentiemodel beruste, erkende interventies eventueel kunnen worden ingezet in het
GOG. Hiermee werd tevens het tweede deel van de hoofdvraag beantwoord. Geconcludeerd is
dat er aan de hand van de kennis die op dit moment aanwezig is over de populatie men nog
geen keuzes kan maken voor specifieke interventies. De factoren die een rol spelen bij de
toewijzing van een jongere aan een interventie zijn nog niet allen onderzocht. Het is dus
noodzaak meer onderzoek te doen naar de populatie. Aan de hand van meer onderzoek
kunnen de populatiekenmerken nauwkeurig worden omschreven. Met deze informatie kan
vervolgens gekeken worden of er erkende interventies die uitgaan van het competentiemodel
bestaan die kunnen worden ingezet in het GOG. Wanneer dit niet het geval blijkt dan kan de
instelling ervoor kiezen om, wellicht gebruikmakend van bestaande interventies, zelf
interventies te ontwikkelen. Aan de hand van de onderzoeksgegevens kan men wel inschatten
dat er veel interventies zullen moeten worden ingezet om de gehele populatie te voorzien. De
populatie van het GOG bestaat namelijk uit jongeren van verschillende intelligentieniveaus,
van verschillende leeftijden, verschillende sekse en verschillende rechtelijke verwijzingen.
De algemene conclusie van dit onderzoek is dat het competentiemodel het beste
aansluit bij het GOG en dat er op dit moment, gezien de beperkte informatie over de
populatie, nog geen interventies kunnen worden gekozen. Algemene aanbeveling is dan ook
het doen van meer onderzoek naar de populatie van het GOG. Meer onderzoek zal meer
kennis en informatie verschaffen over de populatie van het GOG waardoor er kan worden
gezocht naar aansluitende interventies. Hierdoor kan er vervolgens gericht worden ingespeeld
op de kenmerken en behoeften van de jongeren in de instelling.
53
Referenties
Aalbers- van Leeuwen, M., van Hees, L. & Hermans, J. (2002). Risico- en Protectieve
factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? [Electronic
Version]. Pedagogiek, 22, 41-54.
American Psychiatric Association (1995). De beknopte handleiding bij de Diagnostische
Criteria van de DSM-IV ( Koster van Groos, G.A.S., Trans.). Lisse: Swets & Zeitlinger
(oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1994)
Bartels, A.J. (2001). Behandelingen van jeugdige delinquenten volgens het competentiemodel
[Electronic Version]. Kind en Adolescent, 22, 211-226.
Boendermaker, L. (2008). Wat werkt bij jeugdigen met gedragsstoornissen? Retrieved
February 19, 2009, from
http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/WatWerkt_Gedragsstoornissen.pdf
Boendermaker, L., Harder, A., Speetjens, P., Pijll, M.,van der, Bartelink, C., Everdingen, J.,
van (2007). Programmeringsstudie Jeugdzorg. Nederlands Jeugdinstituut (NJi) /
Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
Bronfenbrenner, U. (1979). The Ecology of Human Development: Experiments by Nature and
Design. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Dodge, K. (1990). Developmental psychopathology in children of depressed mothers
[Electronic Version]. Developmental Psychology, 26, 3-6.
Erikson, E.H. (1950). Childhood and society. New York: Norton.
Faas, M. (2005). De wankele wetenschappelijke basis van de jeugdzorg [Electronic Version].
Nederlands tijdschrift voor Jeugdzorg, 1, 40-51.
54
Farrington, D.P. (2003). Developmental and life-course criminology: key theoretical and
empirical issues – the 2002 sutherland award address [Electronic Version]. Criminology, 41,
221-255.
Gouvernements Opvoedingsgesticht (1997). On the road to…Curacao: GOG
Handleiding Basismethodiek JJI (2008). ’s Hertogenbosch: PSW
Hipwell, A.E. & Loeber, R. (2006). Do we know which interventions are effective for
disruptive and delinquent girls? [Electronic Version]. Clinical Child and Family Psychology
Review, 9, 221-255.
Hoag, M.J. & Burlingame, G.M. (1997). Evaluating the effectiveness of child and adolescent
group treatment: a meta-analystic review [Electronic Version]. Journal of Clinical Child
Psychology, 26 (3), 234-246.
Ingoldsby, E.M., & Shaw, D.S. (2002). Neighborhood contextual factors and early-starting
antisocial pathways [Electronic Version]. Clinical Child and Family Psychology Review, 5,
21-55.
Konijn, C. (Red.) (2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg
[Electronic Version]. Utrecht: NIZW.
Lodewijks, H. (2007). Interventies bij jongeren in justitiële behandelinrichtingen. De stand
van zaken [Electronic Version]. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 82-101.
Luteijn, F., Dijk, van, H. & Ploeg, van der, F.A.E. (1989). Handleiding bij de Junior
Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J). Lisse: Swets & Zeitlinger
Luteijn, F., Starren, J. & Van Dijk, H. (1985). Eerste herziene NPV handleiding.
Lisse: Swets & Zeitlinger
Meij, H. & Boendermaker, L. (2008). Oorzaken en achtergronden van een problematische
ontwikkeling. Retrieved February 19, 2009, from
55
http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Oorzaken_en_achtergronden_problematische_ontwik
keling.pdf
Ministerie van Justitie (2005). Gedragsinterventies. Programma Terugdringen Recidive.
Retrieved April 21, 2009, from
http://www.justitie.nl/onderwerpen/criminaliteit/erkenningscommissie/documenten/
Ministerie van Justitie (2006). Referentiedocument Erkenningscommissie
Gedragsinterventies. Retrieved April 16, 2009 from
http://www.justitie.nl/images/Referentiedocument_tcm74-81563_tcm34-10736.pdf
Nederlands Jeugd Instituut. (n.d.). Welke interventies? Retrieved April 16, 2009, from
http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/07/118.html
Ploeg, J.D., van der (1997). Gedragsproblemen. Ontwikkelingen en risico’s. Rotterdam:
Lemniscaat
Reijntjes, J.M. (1983). Strafwetgeving van de Nederlandse Antillen. Willemstad: Universiteit
van de Nederlandse Antillen.
Slot, N.W. (1994). Competentie-gerichte behandelingsprogramma’s voor jongeren met
gedragsstoornissen. Gedragstherapie, 27, 3, 233-250
Slotboom, A. & Laan, P.H. van der, (2002). Wat Werkt. In Koppen van, P.J., Hessing, D.J.,
Merckelbach, H.L.G.J. & Crombag, H.F.M. (Ed.), Het recht van binnen. Psychologie van het
recht (pp. 963-975). Kluwer, Deventer.
Smitsman, A.W. & Van Lieshout, C.F.M. (1992). Kenmerken van ontwikkelingstaken.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 47, 243-245.
Sweeten, G., Bushway, S.D., Paternoster, R. (2009). Does dropping out of school means
dropping into delinquency? [Electronic Version]. Criminology, 47, 47-91
56
Verhofstadt- Deneve, L., Van Geert, P. & Vyt, A. (2001). Handboek
ontwikkelingspsychologie: Grondslagen en theorieën. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van
Loghum.
Wenar, C. & Kerig, P. (2005). Developmental psychopathology. New York: McGraw-Hill.
Weschler, D. (1991). WISC-III. Wechsler Intelligence Scale for Children – Third Edition.
Manual. San Antonio: The Psychological Corporation.
Yperen, T. van, Zwikker, M., Molleman, G., Bouwens, J. & Beckers, M. (2007).
Erkenningscommissie (niet-justitiële) Jeugdinterventies. Werkwijze en Criteria. Retrieved
April 7, 2009, from
http://www.nji.nl/effectieveinterventies/download/Werkwijze%20en%20Criteria%20Erkenni
ngscommissie%20Jeugdinterventies.pdf
57
Bijlagen
Bijlage 1. Kwaliteitscriteria erkenning justitiële gedragsinterventies
1. Theoretische onderbouwing: de gedragsinterventie is gebaseerd op een expliciet
veranderingsmodel waarvan de werking wetenschappelijk is aangetoond.
2. Selectie van justitiabelen: het type justitiabele waarop de gedragsinterventie zich richt
wordt duidelijk gespecificeerd en geselecteerd.
3. Dynamische criminogene factoren: de gedragsinterventie is gericht op het veranderen van
risicofactoren die samenhangen met het criminele gedrag.
4. Effectieve (behandel)methoden: er worden (behandel)methoden toegepast die aantoonbaar
effectief of veelbelovend zijn.
5. Vaardigheden en protectieve factoren: de aanpak is mede gericht op het leren van
praktische, sociale en probleemoplossende vaardigheden.
6. Fasering, intensiteit en duur: de intensiteit en duur van de gedragsinterventie sluit aan bij de
problematiek van de deelnemer.
7. Betrokkenheid en motivatie: betrokkenheid van de deelnemer bij de gedragsinterventie en
motivatie voor deelname moeten worden bevorderd en gestimuleerd.
8. Continuïteit: er moeten duidelijke verbindingen zijn tussen de gedragsinterventie en de
totale begeleiding van de justitiabele.
9. Interventie-integriteit: de gedragsinterventie wordt uitgevoerd zoals het bedoeld is.
10. Evaluatie: een doorlopende evaluatie geeft inzicht in de effectiviteit van de
gedragsinterventie.
Bron: Ministerie van Justitie,2006