f. van der meer praeses van schaik
TRANSCRIPT
F. VAN DER MEER PRAESES
VAN SCHAIK
PRAESES VAN SCHAIK
D R . F . V A N D E R M E E R
P R A E S E S
V A N S C H A I K
Ter nagedachtenis van praeses
Mgr. }. A . S. van Schaik
H E T S P E C T R U M
U T R E C H T
Wellicht is het zonder meer vermetel, met herinne
ringen aan een klein-seminarie aan te komen. Daar
weten wij toch alles van sinds Renan's Souvenirs Sen-
fance et de jeunesse?
Maar dit luttele boekje is niet bestemd voor de
genen die over seminaries niemand vertrouwen tenzij
een afvallige. Het is niet eens een verhaal. Het is een
voudig wat ik mij in 1929, bijna een jaar na z i jn dood,
wist te herinneren van dien onvergetelijken man die
praeses Van Schaik voor ons, seminaristen van C u -
lemborg, is geweest.
W a t hij voor anderen beteekende, vermoeden wij
maar half. Dat wij een legende om hem heen dichtten,
gelooven wij niet meer. Maar niemand onzer heeft
hem vergeten en alles wat hem raakt, gaat ons nog aan.
Dat is de eenige verontschuldiging voor dit boekje.
Anderen hebben hem langer gekend, en wellicht
minder subjectief gezien; en dat jeugdherinneringen
jeugdig klinken is zeker een ernstige kwaal. Maar ik
geloof, dat ook zij, die meer en beter weten, toch naar
aanleiding van dit weinige hun praeses zullen ge
denken zooals het hoort.
W a t zijn omgeving betreft, wel, het staat ieder vrij
de dooden te prijzen; voor het overige posui ori meo
custodiam, ut non decïmet cor meum in verba malitiae.
- 7 ~
Prof. R . Post en R. D . J . Aalders dank ik voor hun
uitvoerige inlichtingen; R. D . J. Geerdinck-Johannink
en R . D . C . Venings, die zoo goed waren de hier
volgende herinneringen te toetsen aan de hunne, voor
hun critische medewerking.
F . van der Meer
Lent, W i t t e Donderdag 1943
_ 8 -
IN DE VALE MEIAVOND ROLT DE auto bescheiden langs de boomgaarden; het ge
sprek is stilgevallen en ik zie de zon, met kleine
straaltjes als bevende koperen priemen, nog laag
tusschen de lage stammen zitten, oranje poeier ligt op
de bloesemtakken. Dan, met een zwaai, zijn wij op
den dijk, deinen voort, en alles wordt wijd. Daar is de
rivier,—trage glinstering, rimpelloos aan weerskanten
en met een stroom als een draad scheef middenin. E n
aan de overzijde ligt, langgestrekt, de stad.
Het is een kleine, onooglijke, verminkte stad.
Boven de kapotte wallen, achter een molenstomp,
tusschen de klokketorentjes van poort en stadhuis,
hangen de daken van de oude collegiale St. Barbara
scheef tegen elkaar en de stompe toren draagt zijn
borstwering als een steenen kroon, de bliksemafleider
staat er als een kras middenop. Brutaal rekt een
nieuwe roomsche spits, slecht-normandisch, zich
boven de oude toren uit, en daarachter steekt het
seminarie de naald van zijn dakruiter. H e t is nog niet
veel meer dan een rij silhouetten i n de avondlucht,
maar hier heerscht de rivier, en op den dijk is het
frisch, en de heupzwaai der donkere oevers is grootsch.
H e t duurt maar even, wij staan op de veerpont.
Daar hangen de eerste baliekluivers van dit achter-
- 9 -
baksche nest. Ik zie een steenfabriek die zeventien
jaar stillag: er loopen werklui. Overigens is alles het
zelfde. Ergens rechts moet die afzichtelijke wijk liggen
van de sigarenmakers, maar hier vóór ons valt de
lindenschaduw op de roodgedaakte huisjes; met een
hobbeling schuift de wagen van de pont op de helling,
de kleine straten door, daar is de kooromgang van de
kindsch-geworden Groote Kerk, en hier de deftige
inrijpoort van het klein-seminarie.
O p de binnenplaats niemand, net als vroeger, als
je er eens uit mocht naar den tandarts of naar een
rendez-vous in Vul to . Z e ligt leeg tusschen de drie
vleugels, de roomsche kerk, en de porterie. Het is er
benauwend smal: maar boven de loge van den portier
en de broeibakken ernaast breekt een wijd uitzicht.
Daar kruisen de lange, lage daken van de collegiale,
en erboven beurt de onthoofde toren zijn trans. Daar
hangen de wonderbare klokken, die zongen in de
avondstudie van Zondag. Vijf. Dr ie luidden er. Deze
brokkelige galmgaten waren het, hier boven mij, die
de metalen klachten van het verleden voor ons be
waarden en dan ineens weemoedig uit beierden. Waren
de twee uur namijmeren over een kwartier luiden
voorbij, dan staken wij zwijgend de binnencour over
naar derefter, een vermoeiden] gevangenen, en enkelen
van ons, drie of vier misschien, dronken met de
oogen even het beeld van de verweerde kerk, bevend
achter een wolk acacia.
Sombere geschonden dom, nog niet doorgrond,
nog maar éénmaal stiekum bezocht. Maar reeds er
kend als grooter, beter, en meer van ons, dan het
nieuwe roomsche rondom, met de afzichtelijke steen-
kleur en het opzichtige roosraam en de alledaagsche
klokken waarvan ik zelfs den klank niet onthouden
— 10 —
heb. Deze teug overzware wijn werd ongemerkt het
goddelijk gif: dit was toch ook een boerennicht van
de kathedralen. Hier raakte de jachtgod, die de felle
valk Historie op de vuist draagt, sommige kleine
kopjes voor de eerste maal. N u nog kan ik die door
gezakte daken niet terugzien zonder eraan te denken
dat zij eenmaal de hosties beschutten die Floris van
Pallandt, graaf van Culemborg, aan zijn papegaai gaf.
D e welwillende frasenkaatsing der gastvrijheid
vult nu den avond in dit huis, dat jarenlang onze
wereld was, en waarin ik slaap als in een raar hotel.
Naar het uiterlijke is dit veel te kleine niet ineens ge
bouwde huis doodgewoon, — hoe konden wij het
toch vroeger zoo imposant vinden? — en toch . . .
Iets als een alomtegenwoordige lacune vlucht hier
over de lange, kale gangen, voor ons uit; ik open de
kapeldeur (een vorige maal deed een bruuske witte
hand die plotseling voor mij, kwajongen, open) en de
ruimte lijkt omhooggetild door de woorden als roei
riemen, die deze benepen lucht jaren aanéén hebben
doorslagen. In de achterste hoek, op het noodaltaar,
dient een te snel-gegroeide jongen de M i s , met die
plooi om de lippen die, dunkt mij, alleen gegroefd
wordt in de laatste hoogmoed-jaren van een college.
Waarom vind ik dat hij leeft van een erfenis? W i j
leefden, toen, van den erflater.
A S S C H E E N G E B E E N T E
In den voormiddag trekken wij getweeën naar buiten.
Het is koud, de bloesem ri l t , wij gaan de oude wegen
zonder dat ik ze herken. Ja toch, deze kronkelweg
was het — langs het boschje, waar je tot aan den
— l i —
horizon doorheen keek, niet ver van de dijkhut waar
Philemon en Baucis vermoord zijn — waarop de ge
sprekken altijd belangrijk schenen te worden. Waar
op de eerste bekentenis viel van zwakheid voor een
vers, een nog niet begrepen boek, een auteur vooral;
hier werden wonderlijke bedenksels in elkaar gezet,
later afgemaald in wegvluchtende kerkbeuken; hier
ergens declameerde B.; eerst, uit raffinement, de
Beatrijs van Boutens, en daarna zijn eigen Beatrijs,
veel langer en veel pittoresker (vond ik, met al dat
knappend grind langs de heg, en die zon die d'aller-
leste straal den toren aftrok). W a n t die dingen ge
beurden allemaal onder de wandeling in het zomerstof
met de door elkaar bolderende, gelapte schoenen, de
te korte broekspijpen en de verregende hoedjes.
Overal is het gras te hoog. Het hek zit dicht,
achter de droge sloot kruipen wij op het hoogom-
haagde kerkhof. Maar de zerken hebben geen kruis:
wij zijn op de protestantsche helft. Geen gemeen
schap van ketters en papen: wij wringen ons door de
scheidsheg, voortreffelijk beeld van goedgeveste
vooroordeelen. N a een korten schrik hervatten de
merels hun getier, de bezoekers negeerend.
H e t is een verstandig, slordig, gevoelloos kerkhof.
D e Zaligmaker gedoogt, als overal, dat de regen H e m
op zijn magere kruis verveloos spoelt. D e kruisen
verdwijnen onder het vette doorbloemde gras, dat
fladdert in den wind; kastanjes etaleeren hun vijf
vingers en de treurwilgen sappige loofgordijnen, alles
groeit in tegen de verdrukking van de doodszerken.
R o n d het kruis liggen enkele notabelen; wij spellen
de titels op de zware tomben, net als helden in boeken
van Dickens: oud-pastoors, een kanunnik, een kerk
meester. O p den rand van het Kalvarieperk, diep in
— 12 —
het gras, staat nog een smalle overeindsche steen, zoo
hoog als een jongen van veertien. W a t moet die hier,
verloren paal opzij van royale tomben? H i j loopt uit
in een kruis, op den voorkant staat niets, op de
andere kant: D E A S S C H E E N ' T G E B E E N T E V A N
J O A N N E S A N T O N S T E P H A N V A N S C H A I K . W a t waait
het hier, wat tieren die vogels.
Plotseling, ik weet niet waarom, herinner ik mij een
andere winderige dag, in de crypte van de onmetelijke
abbatiale Saint-Benoit-sur-Loire, een kwartier gaans
van een andere, glinsterende rivier, waar de assche
en beenderen van een anderen huisvader, dien van
geheel middeleeuwsch Europa, in een leelijke moderne
reliekkas op een houten tafel, waaraan één poot ont
brak, te kijk stonden, — het was omdat er juist aan
het altaar iets veranderd werd. E n de ruitjes van de
crypt zaten zoo slecht in de sponningen, dat de dwaal
die op de manke tafel lag, telkens opwoei. — Toen
vergat ik de berichten over de echtheid van die
negen-en-dertig heilige fragmenten ossa et cinera, en
heel de geschiedenis van die beroemde abdij die eerst
Fleury heette, en later werd omgedoopt omwille van
deze relieken, haastig gered uit Monte-Cassino voor
de Longobarden. Ik vergat de prachtige romaansche
kerk boven mijn hoofd, en de leege koorbanken, en de
karige parochiestoeltjes in het schip, en de metselaars
van de monuments historiques die met een lier
steenen in den kruistoren heschen, elkander iets toe
schreeuwend in het patois van Orléanais, — en het
lamentabele einde van de abdij onder de commende,
en de vele graven waaronder dat van een koning van
Frankrijk, en zelfs mijn gastheer den fijnen, grijzenden
pastoor met zijn klompen en zijn eruditie, die waar
schijnlijk zijn wingerd aan 't snoeien was. E n ik dacht:
deze botten? daar zijn beschavingen uitgegroeid.
Zooals uit den schedel van den door negenhonderd
jaren uitgeleefden A d a m nog de kruisboom groeide.
Z i j het dan ook enkel in legende.
P R A E S E S
D e uitnemende ligt zonder staatsie en excentriek (ik
bedoel natuurlijk niet precies midden voor het kruis)
tusschen de gewichtige gewonen.
Assche en gebeente: dat is vast zijn eigen diktaat.
W a n t hij noemde de dingen liefst bij hun naam en
zette ze neer waar ze hoorden. Van die anderen ligt
hier veel, bijna alles: zij steken voor de helft in die
titels en jaartallen en godvruchtige spreuken. Van
hem ligt hier niets dan de haardasch, gebleven na den
brand waarin hij het houtblok van zijn merkwaardig
eigengereid leven gegooid had. E r staat niet eens, dat
hij priester was, of kanunnik. Het is ook niet noodig.
E e n generatie van priesters, die niet willen weten dat
zij een soort liturgische orde vormen, is daar, om het
te getuigen.
W a n t als er nog iets op dit excentrieke kruis had
moeten staan, dan het woord: praeses.
Honderden priesters in Utrecht zullen dezen man
nooit in der eeuwigheid anders gedenken dan als den
praeses. Bij den praeses vallen de musicus, de woord
kunstenaar, de romanticus, de geheim-kamerheer in
het niet. E n in het Oordeel zullen z i jn grootgeworden
en doodgegane jongens net als de koningin van Saba
opstaan tegen het geslacht van die hem misschien wat
kleineeren, om in een compacte groep te getuigen:
hij was de praeses, dat wi l zeggen: voor ons allen een
maal de beslissende man.
- 14 -
D e praeses was in onze jongensoogen nooit échter
praeses, dan wanneer hij in het volle paars verscheen.
Het halfpaars — hij gaat halfstok, heette dat — stond
hem eigenlijk beter, zwart met ietsje violet paste beter
bij zijn soms wat gelige gelaatskleur en maakte hem,
ook door het contrast met vlekkeloos witte man
chetten en collare, deftiger. Maar het volle paars
stond hem zoo pralend, dat wij later zonder verbazing
hoorden dat collega's hem den kardinaal noemden,
en hij voor ons de herinnering aan den ouden Aarts
bisschop, die toch den magnifiekst eigenzinnigen
hangwangkop van de Kerk ronddroeg, verdonkerde.
H i j droeg dat paars maar wat graag, wisten zijn
collega's; hij hield namelijk van romantische draperie,
vonden eenigen; van poseeren, zeiden anderen. O , ja?
nu, dat wisten wij niet. Dat hadden wij trouwens
nooit geloofd. W i j zagen wel, dat hij zich nu en dan
in gala vertoonde, maar het kwam niet bij ons op dat
hij plezier had in malle vertooningen. D e dwaze
spuiten- en sjerpenparade in de heete zon op Pink
steren, het plechtige fotografeeren van de hoogste
klassen met hém in het midden, de serenade van de
stadsharmonie die hij in prelaten-attirail aanvaardde,
omstuwd door zijn kwajongens op de akelige binnen-
cour, — wij vonden het uiterst waardig en heilzaam.
Moest het gepeupel den abt niet op tijd huldigen?
E n wie er ook glossen maakten op dat purper, wij
niet. W i j zagen het waarschijnlijk nog veel liever dan
hij zelf. Het wekte in ons die eigenaardige vrees, ge
mengd met aanhankelijkheid en trots-vanuit-de-
diepte, die nog het meeste lijkt op de vreeze G o d s .
W e i n i g dingen ter wereld imponeerden ons zoo als
die man met zijn zilveren gespen op de schoenen, de
donkerwaaiende franje aan zijn sjerp, en den paarsen
- 15 -
schoudermantel, die soms even opwoei en donker-
violette voering liet zien wanneer hij op een winde-
rigen dag plotseling zeer langzaam over de cour liep.
Voor een vol kwartier bracht hij het cricketen in de
war en alle banken rondom onder sourdine. Het
begon al direct in den rechtschen hoek: hij was het
tuinhek nog niet uit, soms met dr. Hoogveld naast
zich, of eensklaps werd het stil op de grammatica-
bank. E r klonk geen filosofengeschreeuw meer uit
den diepen tuin op den achtergrond; er klapten geen
deuren meer in den koepel. D a n werd de syntaxis-
bank — iets meer naar Hendrik 's winkeltje toe — zoo
goed als sti l . Stond hij tegenover de bel, dan werd er
op de grammaticabank weer iets gefluisterd.
In een aura van grootheid liep hij door z i j n kwa
jongens, altijd haast alleen, eerst stram, later wat ge
bogen, soms even hoestend — nooit in een van die
smoezerige, glimlachende heerengesprekjes, die wij
zoo onuitsprekelijk vervelend vonden en met recht
wantrouwden. Dat is de man die alles door heeft,
dachten wij, die alles kan; die alle straffen kan op
voeren en, veel gewichtiger, tenietdoen; daar ging
hij over onze cour. Dat was een gebeurtenis, want hij
deed het zelden, en zoo werd hij in onze oogen, op
zich al zeldzaam, op zoo'n feestdag nog geheim
zinniger. E n andere indrukken, zooals die van den
praeses die ging wandelen, nu met een stijve cylinder-
hoed, kuitbroek, gespschoenen en wandelstok, kon
den het violette visioen niet verzwakken.
Iedereen herinnerde zich de weinige keeren dat hij
coram geroepen was. D e befaamde deur lag op een
dwarsgang, naast de enorme gravure met de twee-
honderdzooveel Pausbustes, recht tegenover de
- 1 6 -
glazen deur van de klassengang, en het eerste wat je
hoorde was, na een schuchter kloppen, een daverend:
jaaaaa! — E r hingen geen gordijnen voor de ruiten,
alleen onnatuurlijk hoog opgehaalde lancasters: hier
werd het laatste daglicht verkozen boven lampen-
schijn. Het was een leelijke, holle kamer, er stond niet
eens een vleugel, maar een gewone piano, en dat voor
een componist. W i ) wisten precies wie de mooiste
kamer had op die deftige gang, en wie de volste, en
wie de blinkendst strengste met een legendaire boe
kenkast (in den hoek) en wie de excentriekste (ook op
een hoek, met verboden boeken, en een kiffiyeh aan
een spijker van de deur); maar deze kamer was jenseits
van mooi en leelijk. — E e n kan met een of ander raar
drankje stond achter een gietijzeren kachel, een massa
boeken lag nogal rommelig op wat stoelen, rondom
prijkten volgepropte kasten met veel ongebonden
boeken en groote ingelijste platen van romantische
meesters uit de Münchensche of Düsseldorfsche
school. D e ruiten vormden den achtergrond, hij zat
en profil in tegenlicht, en schreef nog even door aan
een kaal bureau met rood zeildoek, het licht scheen
dan wit achter zijn krans witte haren, die naar achter
in den nek krulden. H i j liet je altijd even staan, dan
had je t i jd hem te bekijken, en dat deed je ook, —
schuw maar scherp en nogal nuchter tegelijk, maar
toch met dien haast oneindigen eerbied die evengoed
in vrees kan omslaan als in begeestering, en die je je
later herinnerde in het Vatikaan, als het klassieke ge
voel bi] private-audiënties.
D a n keek hij op, en zei: zoo, X . D e allereerste keer
pakte hij je bij de kuif (je was nog maar een big) met
de woorden: kijk me maar eens aan. H i j noemde je bij
den voornaam en informeerde naar thuis. W e l , hoe
- 1 7 -
wist hij dat? E r lag geen lijstje op tafel en er kwamen
nog vele anderen, stuk voor stuk, achter je aan. Maar
je zou gezworen hebben dat hij je allang kende, alles
al doorhad, en dat je niet veel meer hoefde te vertel
len en dat het niet geraden was hier ooit te liegen,
n'importe waarover. — Later gaf hij wel groeten mee
voor den volgenden brief naar huis, voor die en die, en
of die daar nog altijd was en wat hij deed, hoe wist die
man dat toch? E n ik mocht terugkomen voor dat
boek dat ik van de K o e niet mocht lezen (De Idioot
was het, in de vertaling van D e Vogué) maar dat ik
van hem kon krijgen. W e l , — dat leek op een samen
zwering, en nog wel tegen die onvergelijkelijke Koe?
D i t was vast een doorgestoken kaart. Het was het
niet. H i j hield er van eigengereide dingen te doen.
Maar het was ook al op een hooge klas, en de aureool
begon toen misschien een weinig te verbleeken.
D o c h gedurende al die jaren, die voorafgingen, was
er geen sprake van samenzweren. W a t den praeses
onderscheidde op het punt van afstand houden, was
het volstrekte van zijn overwicht. D e vreeze des
Heeren begon in ons huis bij de vreeze voor den
praeses.
D e andere heeren werden kolossaal bewonderd,
neutraal gewantrouwd, of heftig verafschuwd; som
migen kon je om kleine gebreken vervloeken, of, nog
liever, door de lui met de eeuwige rookstraf hooren
vervloeken. Maar de praeses bleef onder zondaars en
rechtvaardigen in alle kringen onaantastbaar, een
soort kleine god, — geen wonder, het gezag van den
échten G o d stond vlak achter hem, want ons heelal
hield op met het huis, en hij was de man van erin of
eruit.
Z i j zeiden nooit van hem, dat ze bang van hem
- 18 -
waren; maar voor de deur van de Groote Kale Kamer
zonk het laatste restje cynisme in de baldadigste
schoenen, en vooral de kleintjes kenden het patroon
van zijn vast tapijt van buiten. Alles, wat er in die
kamer gebeurde, was gewichtig. D e brave Duitsche
staalgravures in drie formaten, die hij met heele bus
sels uitreikte als doordejaars-prijzen, werden met niet
meer eerbied en aandacht, vertrouwen en volharding
i n ontvangst genomen dan, ieder trimestereind weer,
het spoorkaartje. Het spoorkaartje van Van Schaik
hoorde bij het circus van Van Schaik en nooit kwam
het bij ons op dat dit spoorkaartje algemeen, bij de
groote menschen onder de clergé, gold als de toets
steen van 's mans abnormaliteit, booze tongen zeiden
liever: systematische imponeerderij.
In werkelijkheid was dat spoorkaartje een van de
amuletten van de groote familieban, die er over ons
huis hing, ondanks alles. Ondanks de barre dagorde
die je bijvoorbeeld tusschen kwart over zes en tien
precies twee- of drie rondjes op de cour gunde, door
de eerste-studie-bel nog knarsend afgeknepen, en je
van half acht tot half een zonder één slok aan het werk
hield. Ondanks de slimme, vriendelijke dwerg Tinus
Riga op de ziekenzaaltjes, ondanks de oorlogs
goedjes op de tafels, de nauwe loods als het regende,
en de rook- en kaarttraditie, door een soort saxo-
stichtsche hegemonie in leven gehouden, waarin
vooral des winters de heele communauteit dreigde
te verkroegen tot een stel vroeg-ouderlingen. D e
praeses, in het professorenhuis wel eens de hoogver
eerde Ongemakkelijke, en juist voor collega's die hij
het liefst zag niet vrij van sarcasme, wist alleen al
door zijn figuur voor ons, cour jongens, de kazerne
te veranderen in iets als een familie. Ergens boven de
- 19 -
gewone blokkerij, boven de puberteitsbehoeften van
ruzie en schreeuwen en jaloezie en valsch spel en ge
kanker en critiek en vereering, boven die eeuwig in
partijen pratende en maar heel zelden in een kluwen
hossende bende (wij mochten nooit lang hossen, de
praeses had er het land aan) blonk werkelijk toch —
hoe is het mogelijk — de omlijsting van een ideale
familie.
D e praeses had een legende geschapen, een wolk om
zijn eigen persoon, een légende dorée. De andere
heeren in dit huis waren groot of klein, zuilen van
plichtsgetrouwheid of lyrische allesweters, zwierige
grappenmakers of zure surveillanten, verstrooid
joviale geleerden met kromme pijpen of statige achter-
grondfiguren, goedaardige bullebakken altijd met de
kuif vooruit op de boevenjacht — ongeveer naar
Boileau's
pour soutenir tes droits, que le Gel autorise,
ubime tout plutót, eest le style de l'Eglise —
— of stille verspieders, — allen tesamen deden zij , in
onze oogen, hetzelfde: vitten, aanmerkingen maken,
vergeten, dienstkloppen (tenminste altijd wel op één
punt, al was dat ook nog zoo klein: tochtende deuren
niet dichtdoen, knoeten brood stelen, bijzondere
vriendschap, of wiskunde) maar vooral: zich vergissen.
E r was er maar één die zich, in onze oogen, niet ver
giste; dien je niet kon nemen, en dat was de praeses.
A l l e anderen lieten zich nemen, zelfs de onwaar
schijnlijk libertijnsch beprate, maar ongelooflijk be
wonderde en populaire Koe. Misschien nog één bijna,
het fenomeen van rechtvaardigheid en stoerheid, dat
éénmaal 's jaars een groteske novelle voorlas uit
Tolstoi , X . — Maar de praeses? In onze legende
stond hij ook hier alleen: hij vitte niet, zeurde niet,
— 20 —
1
maar wist alles van iedereen en hij deed net als de blik
sem: ineens inslaan. D e Koe, admirabel en subtiel,
loste de rosse zaakjes op in intieme gesprekjes, net
zooals hij de bloedzweren uitkneep 's avonds in de
apotheek, maar de praeses (de Koe was zijn confident,
dachten wij, toen wij dat woord bij de Koe hadden
geleerd uit het beroemde boekje Dramatiek, door
D r . W . van Koeverden, niet in den handel) — de
praeses was de verkondiger van het Groote Raads
besluit, ja, hij besloot zelf.
A l s hij prees, al was het dien onuitstaanbaar zoete,
waarvan hij eens op een plechtige proclamatie de zaal
indonderde, dat 'zelfs de schaaaduw van een kwaje
noot hem in zoo en zooveel jaren niet beroerd had,
wat nog nóóit was voorgekomen', dan was er blijk
baar iets gepresteerd, zelfs door den zoete, en voelden
wi] voor het eerst van ons leven iets van die laatste
mogelijkheid: succes door fanatieke deugd.
A l s hij strafte, zweeg alles, en het slachtoffer kromp
meen onder de algemeene gevoelloosheid. E n hij kon
onwaarschijnlijk hard straffen. Het kwam voor, dat
boefjes, nauwelijks de deur van zijn kamer door, ont
vangen werden met een blaffend: zet je br i l af! E n
dan vielen er klappen als in de Yorkshire kostschool
van Nicholas Nickleby, alleen met groote witte
handen en uit een oprechten en verschrikkelijken
toorn. E n die boefjes zaten niet meer in de sexta of
quinta. E n toch, zij namen het. Zelfs de publieke
boete namen wij , met ons allen, wanneer dat voor
kwam. E e n heel enkele keer gebeurde het, dat midden
onder het eten, na een nog niet eens bekendgeraakt
schandaal, plotseling de praeses in de grauwe, roeze
moezende refter binnenschreed, schreedslofte, in
zichzelf verloren, l ippen opéén. Het werd doodstil ,
— 21 —
als bij tooverslag. D e gore huisjasjes-knechten M i r a -
beau en weet-ik-wie floepten weg. Het duurde lange
sekonden voor hij bij den voorlezerslessenaar was
aangekomen, waar de statige prefekt in het niet ver
dween. H i j boog naar de bel, en even klingelde het.
A l s o f er nog een bel noodig was. Geen zucht ging er
door de lage zaal, op de onafgegeten borden stolde
het karige vet. N a een efFektvolle pauze kwam er
een snijdend rapport over het erge: er was iets ge
beurd dat nog nóóit gebeurd was. Iets monster
achtigs. Z e hadden met z 'n tienen (of zoo) een kleinen
jongen van de sexta, Kareltje X , geslagen. (Ineens
wisten we: dus daarom, o jé. W a s dat dan zoo . . . ?
maar hij waarschuwde toch ieder jaar: raak ze niet
met een vinger aan! maar sti l , hoor wat hij zegt). E n
in een climax, die wij niet verdroegen en die ons bij de
keel neep, etaleerde hij de schande van die honds
votten], die schandvlek voor het huis, die barbaarsche
lafheid van lafaards. E n dan nep hi] eensklaps alle
schuldigen naam voor naam aan zijn voeten, en, groot
of klein, pretentieus of verlegen, hij kreeg ze op de
knieën en schold ze uit met ongehoord vernederende
scheldwoorden: hier! kleine pad! — daar, prul! — nog
zijn er bijnamen uit die scène overgebleven.
Dat de collega's het buiten alle proportie vonden,
drong nooit tot ons door. W i j vonden het bar. Toen
er eens op een groote wandeltocht appels gestolen
waren uit boomgaarden, en chocola gekocht, en hij
een tribunaal had opgeslagen in beide studiezalen, en
alles er uit gekregen, en afgekondigd dat geen der
schuldigen een pakje mocht hebben op 6 December
en allen dat zelf, met de reden erbij, naar huis moesten
schrijven, toen schreven ze, tot groote verbazing
van de ouders. — Maar was de straf voorbij en de
zonde rood geweest als scharlaken, hij kwam er nooit
op terug, hij deed net als Onze Lieve Heer in de me
ditatie, hij gooide ze met een steen er a a n in den
oceaan. E n na de boete mocht de hond er weer ge
woon in. Ja, als er één vertelde dat hij van den praeses
op zijn kop had gehad, en er nu net vandaan kwam,
dan keek de kaarttafel hem gespannen aan en was in
zekeren zin jaloersch, en de gestrafte zelf kon zijn
trots v a n er geweest te zijn en het doorstaan te
hebben nauwelijks verbergen achter een stroom luid
ruchtige leugens.
W a n t de praeses was toch het geheime laatste be
roep, de vadertje tsaar van vóór de revolutie: al
schoten de kozakken op het volk, de tsaar wist wel
beter wat er op de cour omging. W i j zagen heel goed
dat hij anders en soms strenger strafte dan de leeraren.
De meeste heeren waren vriendelijk en gematigd,
en deden alles normaler dan hij; zij verzachtten vele
conflicten; enkelen deden voortdurend ontdekkingen,
en waren verbaasd, en lieten hun verbazing vooral
niet merken, maar straften in het wilde, en hielden al
dus hun prestige ongeveer op als een broek, met
slechte bretels. Z i j handelden natuurlijk niet onver
standiger dan andere groote menschen en zelf zoo
opgevoede opvoeders. Maar de praeses leefde vanuit
een rare, superieure willekeur, nu eens barsch dan
weer teeder, maar zoo dat hij gewoonlijk rond zich
weg-sneerde wat hem hinderde, wegsloeg wat hem
prikkelde en negeerde wat hem niet in den weg liep.
Dat hij succes had met zijn pathetischen stijl, bleek
wel hieruit, dat niemand hem haatte, vrijwel ieder
hem vereerde, en nooit iemand het in z i j n hoofd
kreeg hem te vleien of zich bij hem i n te dringen.
Het was bekend dat hij voortrok: maar hij mocht
- 23 -
dat doen, net als de Koe, alleen de voorgetrokkenen
mochten zich niet laten voortrekken en genoten dan
ook dealgemeene afkeuring. Van de Koe zeiden ze:
hij doet het niet expres, hij heeft nu eenmaal kunsten,
hij doet aan kunst. Van den praeses zeiden ze niets.
Die had nu eenmaal het initiatief, en dat was billijk
en heilzaam; dat sommigen iets bij hem voorhadden
(en dat stak hij niet onder stoelen of banken; op een
repetitie van de reien voor Josef in Dothan of zoo iets
een kopje missende, dat hij wenschte te zien, brulde
hij meteen: waar's Ai?) leek ons even onaanvechtbaar
als de Voorbeschikking. H i j maakte en brak, en wij
waren allemaal oculi servorum in manibus domini sui totdat
hij zich gewaardigde je te laten roepen en je óf on
genadig af te snauwen óf je je zelfgevoel terug te
geven, beide binnen vijf minuten.
E n wie is er die later, ver van hem, en veranderd
— ook in vereering voor den ouden praeses —, zijn
gedachtenis aan de scènes in die kamer niet met eer
bied bewaart?
N o g zijn er velen in en buiten ons land die het ge
sprek, vanuit die kamer verder gesponnen, in be
sliste en beslissende brieven bewaren, zij het niet in
een secretaire dan toch in hun hart, en er dankbaar
voor zijn.
E r gingen twee anecdoten over hem onder declergé.
D e eerste was, dat de Aartsbisschop — die, toen
de Jezuïeten het seminarie verlieten, den praeses er in
wees, met opdracht zelf z i jn staf te kiezen, en die hem
overleefde — eens, te Napels, met de ampul in de
hand, toen het Januariusbloed niet wou bruisen
ondanks het gebrul der Napolitanen, tegen zijn
secretaris bromde: woeh! het bloed van Jan van Schaik
had allang gekookt!
- 24 -
E n de tweede, dat de benoeming van Jan van Schaik
tot praeses de gelukkigste van zijn pontificaat was
geweest.
M E D I T A T I E
Des morgens sloeg hij wijd een deur open en schreed
(hij liep nooit) de kapel binnen. H i j was al oud toen
wij hem zoo zagen binnenkomen. E e n weinig ge
bogen, hals vooruit, magere pezen tusschen boord
en kaak, een groote bloeduitstorting onder de huid,
die hem goed stond, en contrasteerde met de smette-
looze krans van zijn witte haren, — de oogen star
voor zich uit. W a n t hij liep met den blik naar binnen,
hij was oud geworden; ik stelde mij altijd voor dat hij
gedurig in een focus staarde, in een heilige mihrab,
die hij overal voor zich zag: in de lichtdoorpriemde
bladerenkruin die wemelde voor zijn kamerruiten, in
de blauwe horizon van z i jn vreemde, eenzame wande
lingen en, vooral natuurlijk, in de onaanzienlijke koor
holte van zijn veel te kleine kapel.
H i j viel met een plof op den prie-Dieu, wachtte tot
de gonzende bidstemmen achter de kort-afgebeten
lettergrepen van den tukkerschen voorbidder stil
vielen en begon, uit een volgekrast zwart boekje,
later vanachter een pince-nez die zijn voorhoofd en
ooghoeken bijeentrok, de meditatie. Eerst de zinnen
van de vaste inleiding, donker als trappen die naar een
onderaardsch heiligdom leiden, in oude kathedralen,
— elk gevolgd door een korte stilte: Vernederen wij
ons voor Gods aangezicht in het bewustzijn Zijner souve-
reine majesteit en onzer volstrekte afhankelijkheid en dienst
baarheid. E v e n later: Vernederen wij ons nog dieper in het
gevoel onzer schuld. . . . E n eindelijk de eigenlijke over
weging. —
- 25 -
Over geen enkel woord van vergeten meditaties
heb ik rouw gedragen, behalve over de zijne.
Vreemd, van alwat hij zei, van preeken, van toe
spraken, van gelegenheidswoordjes op feesten, en
ook, hoe is het mogelijk, van die onvergelijkelijke
dagelijksche meditaties, weet niemand zich meer iets
wezenlijks te herinneren. Het was te hoog. H e t ging
over de hoofden heen, het was blijkbaar zeer theo
logisch, en slechts zelden onmiddellijk toepasselijk
op het leven van eiken dag. Het praktische gedeelte
ging bijna altijd over plicht. Dat je een zware verant
woordelijkheid meedroeg in je roeping. Dat je anders
moest zijn dan jongens in de wereld, ook zeer goede
jongens in de wereld. Dat , als je niet van plan was een
volmaakt priester te worden, en je daar, ook tegen de
publieke opinie in, niet met alle macht naar streefde
(hier dachten wij aan enkele wilssterke karakters, in
en buiten de eigen klas, die wij eigenlijk niet mochten,
toch wel eens bewonderden), je beter kon uitscheiden.
G a dan maar weg, zei hij, en het echoode. E n als je
eenmaal aan het ploegen was, en je keek om van je
ploeg, dan was je den Meester van den A k k e r niet
waard, en H i j wilde je niet. Luister naar wat God zegt!
riep hij dan, iedere letter met heftigste preciesheid
uitsprekend: Hij zegt: o waart gij maar koud of heet!
Maar nu gij laauw zijt, ben ik begonnen U uit mijn mond
uit te spuwen. W i j zagen het, de goddelijke majesteit
spuwde een beursche vrucht uit. E n wij dachten toch
even: doe ik alles wel goed? mag ik blijven? o G o d
verander mij toch!
Het was te hoog, het ging over ons heen, wij ver
loren den draad. W e l werden wij telkens opgeschrikt
door een der gewone uitbarstingen van zijn gepas
sioneerd gemoed en, niet minder, door zijn onver-
- 2 6 -
klaarbare pauzes. — In zijn preeken kwam het dikwijls
voor dat hij, daar staande achter de banale communie
bank, na een drastisch eruitgeworpen tekst plotseling
zweeg, de kanten mouwen van de superplie, die hem
op de vingers vielen, wi ld op de armen terugschoof
met veel plooien, de handen kruiste voor het lijf,
snoof, en zóólang bleef zwijgen dat wij bijna gedacht
hadden — maar wij waagden het niet —: hij zit vast.
Maar hij zat niet vast. H i j was te zeer gefrappeerd
door zijn eigen woorden, en spon een gedachte voor
zichzelven verder. E n dat overkwam hem ook in de
meditaties, hoewel hij alles voorlas. W a n t hij im
proviseerde geen letter, ondanks zijn ijzeren tekst
geheugen. Alles, wat hij te zeggen had voor die
kruimels van menschen, schreef hij met zijn fraaie
schrift tweemaal op, eenmaal in het klad en eenmaal
in het net — de pakken liggen nog in het archief van
de prefectuur, verbazingwekkend alleen al door hun
omvang. Aussi quel ciseleur de mots, et quel frappeur
de médailles!
W a n t wat wij ook vergaten, de atmosfeer en de
visie niet, nooit meer. Die overwegingen waren mee-
doogenloos vol , veel te vol voor ons, maar door haar
oververvuldheid sloegen zij in . Achteraf houd ik het
er voor, dat zij vooral drastisch waren.
Verschrikkelijke beschrijvingen gaf hij van de
geeseling en de bespotting; hij had het over het
klonterend Bloed dat de oogleden aan elkaar kleefde
en, halfgestold, de haren aaneenkliste; over het uit-
braaksel van die honden dat H e m langs de kaken liep.
Maar even erg was het schouwspel dat hij gaf van in
nerlijke ontreddering, van de wanorde die slechte
daden in een hart aanrichten.
Het rook naar den Bijbel wat hij zei. E r werd ge-
- 27 -
straft, gebaard, gezoogd, geolied en gebrand; ge
zegend en gevloekt, verkoren en verworpen; de damp
van de echte oude Openbaring sloeg er af. H i ] ver
taalde den bijbel bijbelsch: zelfs in de woordvolgorde
van het latijn: alles om Zichzelven gewrocht heeft de Heer!
riep hij door de kapel. V i a het vulgaat-idioom, dat
hofaccent van de Kerk, kende hij zijn bijbel van
buiten; later zijn edele inleidingen op selecte bijeen
komsten in een tijdschrift nalezende, zagen wij dat
zij bijna geheel uit aanhalingen uit de Schrift be
stonden. — E n het was de Schrift waarin hij ons,
conventioneele jongens uit die oorlogsjaren, morgen
aan morgen binnenleidde; en al was het een veel te
hoog woud voor ons, en trok het ons niet aan, wij
leerden er zoo niet den weg dan toch den geur van de
sparren, en, eindelijk, ineens, op een clairière, het
silhouet van Gods eeuwigruischende ceders.
Het was van alles, maar niet zoet en nooit klein.
Christus ging levend door dat bosch, en deed dingen
die wij niet verstonden, maar H i j bleef altijd de Heer.
Gods majesteit vulde inderdaad met de zoomen van
zijn kleed uit het boekje van den praeses onzen tempel
met de kale ramen overweldigend en geheel. Nooi t
een roerende onduidelijkheid, alles was scherp en
hard, of doordringend teeder. Het tweesnijdende
zwaard begon te klieven: wij hoorden voor het eerst
de harde waarheden, er schitterde iets tusschen
vader en moeder en dat Allerhoogste. Het viel ons
allen op, dat hij ook in het evangelie van de wreede
'rare' teksten hield. Alles, waar anderen overheen
lazen, juist datgene wat de vrome boeken over
sloegen, sprak hij barsch en nadrukkelijk uit. Wat heb
Ik met u, vrouwe? — Wie zijn mijn moeder en broeders? —
Want ook zijn broeders geloofden niet in Hem. — Zal de
Zoon des menschen, als Hij terugkomt, nog wel geloof
vinden? — M e t een soort vreugde aan de eigen grim
migheid blafte hij: ga achter Mij, satan! gij zijt Mij een
aanstoot! D ie goddelijke sensatie scheen hij blijkbaar
in het klein ook te kennen. H i j zwelgde in een half-
onwerkelijk verhaal als dat van de verschijning bij het
meer aan de zeven na de verrijzenis, — hoe galmde
hij, als hield hij de hand aan den mond en was het over
echt water: kinderkens, hebt gij nog wat toespijs!' E n hoe
liet hij den subtielen Johannes den Heer herkennen,
en overbuigen naar Petrus, en zeggen: het is de Heer!
en Petrus zijn hemd over het hoofd stroopen en in zee
plonsen en als een vulkanische petra naar den oever
zwemmen, de spontane hond, naar den Meester toe
die bij het kolenvuurtje als een goddelijke scout stond
te glimlachen, en daarna de sublieme episode begon
met de beide leerlingen, de episode die niemand van
ons begreep, maar waaruit geslachten priesters dien
snauw hebben onthouden: als Ik wil, dat hij blijft tot
Ik terugkom, wat gaat u dat aan? Gij, — volg Mij! N o o i t
in mijn leven zag ik den Heer zoo verpletterend su
perieur tegenover den verrukkelijken man die H e m
verloochende, en nooit zijn mond kon houden, als bij
dien snauw van Van Schaik.
E n hoe sprak hij het lat ij n uit! Je hoorde het
speeksel vloeien bij de dentalen en het spritzte rond
bij de sisklanken. W a n t hij hield van zijn latijn, zijn
huis moest het hooren en moest het verstaan. H i j hield
van defulmina verborum: hoe knarste hij, uit den psalm:
et ossa mea sicut in frixorio confrixa sunt —
en hoe roffelde hij eruit:
supra dorsum meum fa-bricaverunt peccatores —
ontzettend woord, fabricaverunt, dat ik later in de
musea nog hoorde bij alle geeselingen. W a t een
- 20 -
visioen van goddelijke vetmesterij smeerde hij ons
voor, met vette aa's, uit het Canticum Moysis: in dat
k ind Israël
incrassatus, impingudtus, dilatdtus!
en nog hoor ik hem de woorden: dilata os tuum — et
implebo illud vertalen met: sper óp uw mond, ik zal hem
volstoppen. H o e kon hij de zekerheid van den Paasch-
ti jd suggereeren door de rollende rr's van dien
lievelingstekst: sive vivimus, sive morimur, domini sumus,
en van dat andere: jam non moritur, mors illi ultra nón
dominahitur!
Maar ook het Nederlandsch klonk vol en vonde-
liaansch. Dat een woord verouderd was gold niet
voor hem, als het maar plastisch klonk. Honderden
vergeten en nooit-gebruikte woorden spatten als
vonken en kralen in de vage ruimte waarin je gevangen
zat, met die handen voor het gezicht, en die uit
glijdende ellebogen, en iets zeere knieën. Het waren
de eenige meditaties waarbij je niet in slaap viel. H e t
is waar, wij raakten wel allen aan 't soezen, de eeuwige
heuvelen maakten ons duizelig. Maar is het niet juist,
dat Gods W o o r d , voor de eerste maal naakt en
duidelijk beluisterd, duizelig maakt? W a t is het toch
hoog, dachten wij zuchtend. Maar vandaag gaan onze
gedachten met dankbaarheid naar den ouden man
die dag in dag uit voor ons, tuig, uit de goddelijke
schatkamer oud en nieuw te voorschijn bracht als een
goed huisvader, en ons, melkdrinkers, wende aan den
zwaren wijn van Gods W o o r d .
H O O G M I S
Toen ik later in den regel van Benedictus dien be
roemden volzin las: niets hebbe den voorrang boven het
- 30 -
Opus Dei, dacht ik op hetzelfde oogenblik aan den
praeses.
W a n t door een of andere toovermacht wisten wij
allen zonder er ooit over te praten dat hij niets zoo
goed deed, en zoo vurig, als celebreeren. W a t was
een celebrant? Dat was de praeses, ófwel iemand die
tevergeefs trachtte den praeses te vervangen.
W a s hij ziek, dan hing er een wolk midden over
het feest, of liever, er gaapte een gat in de groep l i
turgen, het leek dunner, het hart was er uit. W a n t
ook al weten wij nu achteraf dat deze romanticus alles
wat hem aanging intens verrichtte, wij kunnen ons
nu moeilijk meer voorstellen hoe de goddelijke dien
sten in dat bescheiden milieu hem aangrepen. W i j
gelooven onze eigen herinneringen niet, als wij hem
weer aan dien trap zien staan, tusschen de heilige
officies van het Triduüm sacruum, met zijn ouden kop
ontstoken van woest afgeveegde tranen. A l s de wilde
helden van Homerus weende hij ronduit wanneer de
goddelijke tragedie het vroeg. H i j verborg het wel,
maar met moeite. E n evenzoo straalde de vreugde die
niemand kan ontnemen van hem uit, als de Kerk het
paars opborg en de alleluia's in fusées liet opvliegen,
hoewel zijn masker dan strak-ernstig bleef, want hij
had geen mimiek voor de blijdschap. Maar kwam hij
opduiken uit de sacristie en viel, des middags, juist
onder het eerste knielen voor de eerste vespers van de
hoogfeesten, de zonnebalk eindelijk scheef en hel op
de witte haren, dan was het feest begonnen, en het vat
der verrukking vol tot den rand, stetitque oleum, er
kon niets meer bij, net als toen met die kruik van de
weduwe van Sarepta.
D e kapel gaapte, leeg en mager, aan het uiteinde
van den klasgang, op de verdieping; de trap van de
_ J I _
mÊÊÊm
slaapzaal begon vlak voor de eiken deur met het
koperen wijwatervat. — Het was een leehjke kapel,
slechtgebouwde t i l voor jonge kraaien. Haar eenige
schoonheid bestond in haar ongewone hoogte, en
ongebroken ruimte; vooral des avonds laat, als de
maan scheen, en je er even in moest om iets te halen,
dan dacht je onwillekeurig aan de zilveren stralen
in het veelbewonderde oude vers over die andere
Sainte-Chapelle, óók op een étage: ils passent de la nef
la vaste solitude. E n een breede triomfboog leek over-
wolkt door zeer gelukkige, vaag okere en ombere
schilderingen van Bagch, voorstellende, in een mist,
de liturgie van den hemel rond het goddelijk L a m .
Het retabelaltaar was een stapel blikachtig koper met
wat kolonnetten en conopeumlappen, — het stond in
een donkeren hoek, twee rijen schijnwerpers moesten
het wat in feestgloed zetten als de dag het eischte.
Maar achter den stoet der witte koorhemden,
achter de twee dwalende schriele vlammetjes van de
kaarsendragers, achter een altijd kalmen diaken en
een altijd nerveuzen subdiaken kwam dan opeens de
praeses te voorschijn, de lippen smal opeen geknepen,
de lange handen aanéén, de groote platte bonnet op
het hoofd, en hij monsterde het koor. De kosters
sidderden, de misdienaars beefden, de ruimte rees
overeind van tweehonderd jongens, die aanstonds
constateerden: fijn, het beste stel (en daarmee bedoel
den wij niet de gewaden, maar de assistenten).
H i j smeet de bonnet af, teekende zich met het
teeken des kruises, en begon. D e resonans van het
tweede woord nomine paaaatris vulde de hoogte al,
stiet tegen de houten gewelven. Onzekere stemmen
zongen de lange Kyrie's, hij rinkelde luid met de
kettingen van het wierookvat en omwademde, in
kreukende zij en geloop van dienaars met een wegge
dragen boek, het altaar, dat is: den hoeksteen Chris
tus. W i j voelden allen dat hij veel te veel rook maakte
en graag de mate van de honderd pond aloë en mirre,
destijds met Nikodemus, overschreden had. D a n
nam hij, kop voorover, lippen in een spitsen tuit ,
brauwen aanéén, zelf zijn portie in ontvangst — wee!
wie hem een slag te weinig gaf. H i j rukte zich opzij
en begon met een groot kruis den Introitus. D e
woorden knerpten, de kapel hing vo l schuine zonne
stralen, en aan den wand wipte de wiegend loopende
koster een hoog raampje dicht aan een touw, stee
vast. — D a n keken wij even hoe de subdiaken, de
bijziende, geliefde, zenuwachtige, de mondhoeken
veel te diep naar beneden trekkende Koe, met één
hand op de vooruitstaande dalmatiek en de andere aan
het opgetilde canonbord, onder de Gloria zesmaal
knikte, zijn hoofd er bijna af.
O p dat oogenblik begonnen des Zondags de klok
ken van de oude Barbara te luiden. Klagend, vol en
edel.
E n je dacht niet aan het handjevol vromen die ter
kerke zouden tijgen met een gezangboek vo l slecht-
berijmde psalmen, maar aan de oeroude achtergrond
van wat hij en wij hier deden.
A a n een mozarabische mis in Toledo vóór Rec-
cared, op een houten altaar afgezongen achter een
kolonnade van hoefijzerbogen, terwijl buiten de
barbaarsche arianen omtogen rond den ouden dom.
A a n Augustinus in zijn kleine basiliek, waar hij de
donatisten kon hooren galmen in de hunne. A a n al
die groote celebranten, die ik niet ken, maar wier
namen mij in het hoofd hangen uit het neutrale ge
schiedenisboek Cl io van de gymnasiumbibliotheek.
- }} -
Ik denk aan Canisius op zijn kansel in den Stefan te
Weenen en in de universiteitskerk van Ingolstadt
waar de bisschop nog een pectorale draagt, aan O t t o
von Truchsess, den eenige die iets wilde doen voor de
ware hervorming, aan Ximenes in Alcala de Henares
— die kerk met al die hekken achter elkaar, die staat
in een somber trotsch donkerbruin land zonder
boomen, arm maar roomsch tot in het zand van de
uitgedroogde rivieren . . . De Kerk sterft niet, nooit
ente nimmer, want Jan van Schaik zit op z i jn fluweelen
sedile die in Hol land staat, in een te kleine kapel,
boven in een leelijk seminarie, en hij zorgt er voor
dat alles blijft doorgaan, vlak naast die verkrachte en
al halfverdroogde dom. Ik geloof in eene heilige,
catholicam en apostolicam ecclesiam, en de gemeen
schap der heiligen, — cum sancto Spiritu in gloria dei
Patris. Amen! zingen zij , — hij staat met een ruk op,
zijn Bernarduskazuifel waait, zijn satellieten vliegen
om hem heen, maar hij is al opzij voor het Pustet-
missaal, slaat de armen uiteen en zingt een gebed.
Nooit zong iemand zoo een collecte. E n dat gebed is
— hoelang nu al? — altijd eender gezongen, te Rome,
te Sevilla, te Armagh, overal — en het zal gezongen
blijven per omnia secula seculorum. Amen! roepen wij ,
mechanisch, maar onbewust gelukkig om objectief
geldige dingen.
N u z i jn ze aan 't evangelie. In de walmende wie
rook, kort en precies, zingt de diaken de angst
wekkend beroemde woorden. E n aan de overkant
staat de praeses; hij houdt ervan z i jn kazuifel te
kreuken, en onder het luisteren de gevouwen handen
hooger op de borst te schuiven, zoodat de plooien
dieper groeven, en zijn hoofd meer voorover komt,
en hij spitser en loerender schijnt te luisteren. Het is
- J 4 -
of hij alles voor de zooveelste maal verwerkt en met
een knikje als goddelijk herkent. H i j is vast een inge
wijde, denk ik. H i j heeft zeker, net als die heiligen in
de boeken, in zijn jeugd niet lang gespeeld, maar
altijd alles al geweten (later hoorde je dat hij wel van
het begin af wilskrachtig, maar nooit een echte kwa
jongen was geweest).
De offerandegebeden doorsneed hij vlug en
grootsch; met zware accenten bleven de woorden in
de ruimte hangen. Daar was het overluide, onverge
telijke dirigdtur, Domme, oratio meal als hij in een val van
plooien op de altaartrappen plofte en het reukvat
naar boven slingerde zooals op de oude Gregorius-
missen de Paus het doet. Later, in de stilte van de
Secreta, het plotseling omkeeren, en, zonder opzien,
met een lichtvlek op het hooge bolle voorhoofd tus
schen de witte haarkrans: oraaaaate frdaaatres! — Dan
de geweldige prefatie, met de oudgeworden, luide
stem; de Canon, waar hij zoo lang over deed, trillend
van wildomgeslagen boekbladen; het vooroverliggen
voor de consecratie als in een broeien op het geheim
tusschen zijn ellebogen; de spasmen van de op
heffing, wit bliksemende kleine Thabor.
Wanneer de verwarring van slotgebeden, zegen,
afstijgen, samen knielen en wegtrekken (tusschen
één hard en één traag loopende kaarsdrager, wat altijd
raar stond) voorbij was, het orgel de hoogmis uit-
gromde en in de magere kapel tenminste een illusie
van volle domkerk schiep, en wij even hadden omge
keken naar het zangkoor waar de jongens met de
goede stemmen door elkaar wemelden achter de veel
te hoog opengewerkte superplie van den dirigent, —
dan kwam de praeses eindelijk, kreukend zwart vio
lette kanunnik, met de fladderende sjerpeinden
achter de heupen, bonnet tusschen drie vingers, uit de
sacristie de kapel door, naar de koorbank achterin.
E n hij zag er heel anders uit dan bij het binnenkomen:
verzadigder, ingetogener ,vervulder. H i j had de heilige
tegenwoordigheid zichtbaar in zich, vonden wij.
H i j viel op de knielbank, sloeg zijn brevier open,
verschoof zijn voeten zoodat het hout dof dreunde,
zette zijn pince-nez op, die twee rechte rimpels
groef boven zijn neuswortel, nogal ouwelijk en boos,
en begon met een murmelende, bmnensmondsche
bas de cantiek van de drie jongelingen in den gloei-
enden oven. Vlak voor zijn neus draaide de bol
derende rij jongens naar buiten, slemielig, leehjk,
handslingerend aan de beenige te lange polsen; wi]
zagen hem bidden, oogen neer, maar kop rechtop,
nu en dan even keelschrapend, met die eigenaardige
nuchterheid van hooge geestelijken die nergens
beter thuis schijnen dan in de publieke bidbank, net
als de farizeeën, maar dan natuurlijk goede. H a d hij
geen boek, bij aanbiddingen en zoo, dan lag hij haast
i n een prostratie tusschen bankrug en lessenaar, elle
bogen wijduiteen vooruit, vingers door elkaar ge
strengeld, kop erop, — als een sublieme tijger, en
alles voor zijn grijze oogen was lucht.
Later toen hij ziekelijk werd, gaf hij de communau-
teitsmis van eiken morgen noodgedwongen over aan
de Koe, en las hij zelf zijn stille mis op het Maria-
altaar links. Daar was hij dichter bij ons, vlak voor de
eerste banken. W i j konden alles zien en hooren, en
dat was niet weinig. Het leek een vonkenspattende
ontlading tusschen twee polen: het heilig Geheim en
den geheel verslonden en toch zoo ootmoedigen
bedienaar. Het was bar. H i j zette den kelkvoet
bonzend neer, liet de droppels water over zijn
I - 3 6 -
vingers rollen, nam in den blinde het doekje aan,
droogde af, gooide het weg zonder den slaaf te zien
die het met een stijve buiging opving, en knapte de
Hostie aan twee stukken dat de gansche kapel schrok.
Maar hoe was hij erin verslonden! A l die heftigheid
beteekende hetzelfde als het kalme woord van Bene-
dictus' regel: niets hebbe den voorrang op het goddelijk
dienstwerk.
A L L E R H E I L I G E N
O p 31 October zag ik voor het eerst van mijn leven
plechtige vespers, de eerste Allerheiligen. Ik wist
nog geen weg in een koorboek. O p de natgeregende
cour zei mijn kapelbuur: ik zal je wel aanwijzen, het
is prachtig, en de praeses doet het zelf. Z e hadden het
over fumer en koffie, dat hoorde zoo bij feesten.
Maar de vreemde-] ongen-van-buitenaf-erbij -geko
men dacht aan wat hij elders altijd had beleefd op
dien vreemden avond, Hervormingsavond in het
eigen protestantsche land. Ik hoorde weer de klokken
luiden in de Groote Kerk, achter het Hooge Bolwerk,
voor de preek tegen Rome. Niemand hier weet,
dacht ik, hoe geweldig en tragisch die drie oude
klokken waar ik met den sleutel van Doede de Waay
zoo vaak naar toe geklauterd ben, vanavond luiden.
H e t stormt altijd in Friesland op Hervormings
avond, het gelui vliegt aan flarden door een lucht vol
jagende wolken. E n dan begint, onder het gebom en
getamp uit de blinde zadeldaktoren, de baksteenen
kolos daar achter het bolwerk op zijn terp met alle
vensters van zijn romp te gloeien: want de wilde gas
vlammen beven naast elkaar in de diepte van het
schip tegen de witselkalk, dat kun je in het duister
- 37 ~
zien, door de witte kozijnen van de boogvensters,
achter de zwiepende natte iepen. Het davert van
metaal door den storm; als een titanic met rose pa
trijspoorten ligt de hooge dom op de stadswallen,
loeiend en alleen, een hooggeoorde steenkat, veel te
groot voor het platte stadje, maar vanavond nog een
maal weer de Gróóte Kerk. N o g ééns per jaar gloeien
de kolen op in haar koppige test, de oude beslistheid
valt weer over de hoofden die binnenkomen, talrijker
nog dan op oudejaarsavond. H e t orgel ruischt als een
branding, de kunstenaar A l t zit er aan, het zwelt en
daalt; als ik het bolwerk afga, met een trapje, de steeg
door, langs het hooge huis waar de voorzitter van de
Synode woont met zijn prachtige regentenkop, kan
ik het hooren. Ineens smeekt het luid van honderden
stemmen, door de ruiten flikkeren de lichtjes en ik zie
de reflexen op het gladgeboende hout van de open
toren met adelaar, die bovenop het klankbord van den
preekstoel staat. D e kathedraal der eigenzinnigen
viert haar eeuwenoud protest.
Het schoone koraal hoor ik, die ziel van ons Neder
land. Ik zie de schitteroogen van mijn klasgenoot,
den overbegaafde, twee jaar jonger dan de meesten
van ons, die vandaag, bij het uitgaan van het gym.,
begon over de hervorming, Gustaaf Adolf , en ad
miraal de Cohgny. O o k het sohede prozaïsche ge
zicht van H . , met de platte neus, die op 31 October
tegen mij zei: nou, ik gaan fenavond ok's naa de kerk,
want ik wil niet fergete dat wij jimme driehondert
jaar foorbinne.
H i e r op de cour is er niemand om die gedachten, —
waarschijnlijk de laatste resten van overleefd fana
tisme op semi-Nutsscholen —, te deelen. W a t weten
ze hier van X . , wiens vader een heilig en veelbeproefd
- 3 8 -
predikant was? W i j waren de beste vrienden van de
wereld, al vechtende om de confessie, ja, nooit beter
vrienden dan tijdens het vechten. Van die oude ge
schiedenissen wisten wij met veel meer dan wat er te
halen viel uit het schoolboek Pik, aangevuld door het
verlichte boek C l i o , dat voortdurend sprak over de
uitbarstingen van een onverlichte dweepzucht, en
nog enkele andere boeken als historische romans van
Walter Scott en Schimmel, oude illustratie's, en de
bij kameraden geleende: Van Bracht, Bunyan's
Pelgrimsreize, een leven van Fi l ips den Tweede, een
roomsche kerkgeschiedenis 'uit het Fransch ver
taald' die uit den band hing, en, tenslotte — van
die eerbare uit het Duitsch vertaalde boeken voor
christelijke jofvrouwen, waarin evangelische baro
nessen Rome bezoeken, zich nu en dan sprakeloos
afwenden, en Kerstmis vieren in een 'treffend een
voudig waldensisch gebouwtjen, waar de lichtjens
van den alouden kerstboom' e t c ; terwijl hare
dochters op kerktrappen hooren dat 'monniken'
juist over 'hunne wonderdoende madonnabeelden
schertsen' en in de kerken uitroepen: o mama welk
een verkwistende pracht! (waarom bleven ze niet in
de mark Brandenburg, dacht ik dan, bij hun eigen
prachtige musea vol klompen en runen).
E n wat haalden wij samen al niet uit die opstellen
van F r u i n over de martelaren van G o r k u m en de
Wederopluiking, die wij van den geschiedenisleeraar
gekregen hadden, en die X . op het puntje van een
krib aan zee uitlas? Het maakte op ons beiden
veel indruk, al dat tegenstrijdige en nieuwe, dat
zich kruiste en toespitste en neutraliseerde in harts
tochtelijke gesprekken.
Maar nu, op die natte cour, terwijl de eerste bel
- 3 9 -
gaat voor de vespers, kan ik hervormingsavond en X .
en zijn edelen vader en de verschrikkelijke plaatjes
van de brandstapels in Van Bracht maar niet ver
geten.
Ik zie Luther de trappen oploopen naar de slot
kapel met zijn perkament vol stellingen, het baretje
op zijn breede hoofd (hoe verbaasd was ik later een
portret van ongeveer 1517 te zien: een magere,
bonkige monnik met een groote tonsuur in een pij, en
vérstarende oogen). Ik zie het klooster Walkenried
branden, in een oude illustratie, met de boeren
krijschende op den voorgrond, een schoen in het
vaandel, kelken en kwasten in een korf op het hoofd.
Ik zie de hooge papieren muts van Hus; en hoe hij
het vrouwtje zegent dat nog een takkenbos aansleept;
ik zie Maagdenburg branden, geheel en al behalve
den dom, de maagden werpen zich in de Elbe, liever
dan den Kroaten van T i l l y in handen te vallen, en
toch, de onverlaten sleepen de maagden mee tot in
het domschip, zoo stond het in C l i o , waar T i l l y assis
teert bij het plechtig Te Deum, ingezet door godde-
looze prelaten die niet eens naar het concilie willen,
laat staan een ducaat gouds voor de goede zaak op
offeren. Ik zie keizer Karei voor den Rijksdag zeggen:
denkt gijlieden soms dat ik de eenige ben die het evan
gelie w i l bestrijden?
E n in Spanje houdt de bisschop van Zamora, met
een lange naam, D o n Ifiigo N . y N . , een preek bij het
auto da fé. Fi l ips zit op de estrade, in zwart atlas, de
grandes somber om hem heen; de menigte slaat
kruisen en de klokken luiden in de hooge holle kerk
San Pablo tijdens de ave's in de preek. De slachtoffers
defileeren; één van hen, een dominikaan, roept Fi l ips
toe: koning, slaat gij aldus uw eigen kinderen? en deze
— 40 —
antwoordt, aarzelloos: waart gij mijn eigen zoon, ik
zou u zonder ontroering dezen weg zien gaan! Z i j n
witte gezicht sluit zich weer, de klokken luiden,
terwijl de soldaten de menigte tegenhouden die roept
en weent. O , ik zou hem op zijn pofmouw van atlas
willen kussen. M e t alle fanatisme van dien leeftijd
trek ik partij voor hem, dien man te groot voor
monnik en te klein voor keizer, die in het Escoriaal
in het coro alto z i j n vaste plaats had bij de monniken,
bovenste ri] links, waar hij zonder een spier te ver
trekken last gaf den psalm door te zingen, toen een
koerier hem aldaar had gemeld hoe G o d de Heer zijn
onoverwinnelijke vloot bij Doggersbank uit elkaar
had geblazen, tot onuitbluschbare blijdschap der
ketters. E n al de martelaren van Van Bracht op de
Nederlandsche mutserds, die ze op de plaatjes na het
aansteken een brandend bos stroo met buskruit erin
voor het gezicht houden, en alle trots op ons ver
leden, en heel het apparaat van de verdraagzaamheid
dat ook in Culemborg bij den praeses begint en in de
geschiedenislessen eindigt — want nooit was er
ergens minder fanatisme dan daar — kunnen niet
verhinderen dat ik mij in stilte erger aan die vromen,
die n u al driehonderd jaren met den hoed op het
hoofd in de veel te groote Nederlandsche dom
kerken rondloopen; die met die kerken ongeveer
omgaan als de Turken met de byzantijnsche; die in
het eenige blikpunt van het eerste kerkinterieur van
Amsterdam, op het koorhek, niets beters wisten te
zetten dan dit credo van de nationale schoonmaak
woede:
't Misbruyck in Godes Kerck allengskens inghebracht
is hier weer afgedaen, in 't jaer seventich acht
en niets beters in de priesterkoren dan graven van
- 41 -
zeehelden. Ik wist toen eerlijk niet dat men er destijds,
vóór de liturgische opleving, alleen nog maar stoven,
kerst boomen, en — in mijn vaderstad tenminste —
chocolademelk zette voor de gewijde kinderavond,
met kerstverhaal van een juffrouw. E n wat weet een
jongen van den ontzaglijken ernst, die deze kerk-
rompen der middeleeuwen onttakeld heeft?
Iemand pakt mij beet, op de groote trap middenin
de schuifelvoetende massa die naar de kapel stroomt,
en zegt: loop niet te soezen, man.
Wijwater aangeven, knielen. Daar begint het.
A l s een golf brokaat gulpt de orgelklank door de
ineensgevulde ruimte. D e heeren komen op in de
beste koormantels, het is feest, alles rijst overeind.
N a het warrelen rond het trapje voor de monstrans
staat de groep in frontlinie opzij, het is stil . D a n roept
hij: Deus, in adjutórium meum intende! — en zij zitten,
af en aangekleed, zooals het hoort, bonnet op, de
halzen vromelijk vooruit in de geborduurde zoomen,
in de rust van de ware Kerk. E e n stem boven op het
koor begint: vidi turbam magnam — en het koor gaat
verder: quant dinumerare nemo poterat ex omnibus gentibus
stantes ante tronum. V l u g , soepel, licht, want het is
alles bekend en als van ouds, sicut in diebus olim,
dicit Dominus omnipotens.
Of ik haar zag, de groote schare, die niemand tellen
kon, uit alle stammen en talen, staande voor den
T r o o n . E r is natuurlijk maar één Troon, overal even
dichtbij, en vandaar gaan uit de bliksemstralen en de
donders en de stemmen, achter de zeven lampen die
zijn de zeven geesten, en alles is er voor alle eeuwen
voorbeschikt. W i j zien Hem allen staan, wij kunnen
er bij blijven zitten, en hij die ons voorzit, één van de
- 42 -
vierentwintig geheimzinnige oudsten die zijn kroon
voor het L a m heeft geworpen daarnet, en nu onder de
schijnwerpers buigt met z i j n witte haren, — hij lijkt
wel met zijn jongens opgetild, van al het banale ont
daan, en even in den hemel met alle heiligen.
Waar was het nauwe priesterkoor, waar de leelijke
ramen, waar het dwaze deurtje voor den biechtstoel
van de Koe dat uitkwam op een kippenloop, han
gende boven de cour, die je dan ook altijd even door
een ruitje bekeek? W a a r de dulle gezichten van de
strafvertaling schrijvende jongens? Waar de zwee-
tende kerels uit de groote studiezaal met het haar in
de oogen onder te kleine cricketpetjes? Eigenlijk was
er niets dan de Kerk in hemel en op aarde, en ergens
verweg het vagevuur, en middenin de praeses, op een
bepaald punt van de processie der kerkgeschiedenis;
en die processie bestond uit louter heiligen, juichende,
kalme, hautaine, jonge, huppelende, uitgeteerde,
zwaarpeinzende, moe-glimlachende, woestbehaarde
heiligen, o de Disputa van Rafael was er mets bij .
O p bergpaden van wolken, en tegen een hemel zoo
licht als des zomers rond de zon, waar je niet in kunt
kijken, schreden zij voort, uit alle taal en stam en
volk en natie: als er hier en daar twee iets tegen el
kander zeiden, glimlachend, dan was het oud-Slavisch
hier, oud-Fransch daar, Grieksch ginds. Middenin
een Spaansche groep ging de groote Teresa, de oogen
wijdopen, och, zij was immers de hemelsche extase al
een beetje van op aarde gewend. Niet ver van haar
Maria , de zuster van Lazarus, die het beschouwende
leven beteekent, met haar zalf bus, en nu komt het uit
wat de Heer gezegd heeft: overal waar dit evangelie
gepredikt zal worden, zal ook wat zij gedaan heeft,
verhaald worden, te harer gedachtenis. E n Clara, en
- 4) -
Angela, en Martha de huishoudster, en Catharina
van Siena, die den Paus vermanen dorst, met haar
stadgenoot Bernardino, uitgeteerd, maar net weer
op het punt een van zijn ongezouten opmerkingen
te maken, waarbij hij dat schildje met I H S gebruikte
om te gesticuleeren; het was zeker al achteraan, (want
de profeten en martelaren waren nergens te zien, wij
weten ook haast niet hoe zij er uit zagen) en daar volg
den de grimmige boetelingen die zoo van de woestijn
naar de sterren gingen,
et quos eremus incolas
transmisit astris
voorafgegaan door dien brons-gebranden jongen
man in het kemelsvel, den Dooper, den grootste ooit
uit vrouwen geboren. Maar zelfs hij en zijn groep
exulteerden, laetabundi in hunne verblijfplaatsen,
en zij glimlachten als de vrouwenstemmen van de
maagden en weduwen even gilden in de melodie van
a- gite die-es laetitiae
H o o r ! daar werd gezongen, vanaf de avondlijke
aarde, waar het stormde, en al donker werd, innig en
met smeekende flexies:
auferte gentem perfidam
credentium de finibus
en de heiligen wisten wel wie dat waren. D e jongen
in de zooveelste bank wist het ook wel. Dat waren de
advokaten die de Kerk in het gezegende Frankrijk
naar den stal hadden verwezen, en alles, wat daar
psalmen zong en de groote vasten nog onderhield,
buiten de grenzen; die de Grande Chartreuse, waar
eeuwenlang niet aan munt, wijn en vrouwen was
geraakt, hadden veranderd in een kijkplaats voor
toeristen met het eeuwige wijfje aan den arm. D e
vandalen die C luny hadden afgebroken, Citeaux
- 44 -
veranderd in een gevangenis, Prémontré in een
gekkenhuis voor slechte vrouwen, M o r i m o n d in een
stuk brakke grond zonder één enkelen bouwsteen,
Clairvaux in een fabriek, en Fontenay in een pape-
terie. H e t waren de godvreezende Rondhoofden, die
na de verovering van de rose kathedraal van Lichfield
het koor leegschoten, alle ramen aan gruizels sloegen,
een kalf doopten in de vont en iederen dag een kat
doodjoegen in den rechter zijbeuk. Het waren de
horden die de zesduizend asceten op den Olijfberg
hadden vermoord en de heilige plaatsen verwoest, ja
en ook het kruis van Hagia Sophia hadden gerukt en
alle byzantijnsche kerken veranderd in hokken met
matjes en struisvogeleieren. Maar o nog veel meer
zijn het die andere Heden, ook dames, die in alle
landen waar het nog geurt van heiligen en waar nog
offers gebracht worden in de gewone ouderwetsche
deemoed, hun neus optrekken voor de kinderkens
aan wien het toch geopenbaard is; die lieden, die bij
het eerste gebod gelijk zijn aan de Saracenen; bij het
zesde gebod een voile op haar neus laten vallen maar
allen verdenken die ernst maken met het borium est
homini sic esse; bij het achtste gebod de kloosters uit
zonderen; bij het zevende en het tiende gebod het
kerkegoed; maar bij het derde gebod, over den
Sabbat, buiten zichzelve raken en tiende penningen
heffen niet van muntkruid en anijs maar van men-
schelijke vreugde. Maar laat ze begaan, — de he-
melsche Kerk zal niet ophouden te glimlachen. Het is
trouwens niet eens waar, de kleine jongen voelt dat
hij lichtvaardig oordeelt, de puriteinen meenden het
even heilig als bishop L a u d , en C l u n y was al bijna
leeg toen het werd gesloten, en Napoleon zei tot
de omwonenden: vous n'êtes que des barbares! toen
- 45 -
het was afgebroken. H e t is veeleer, dat dingen als
Lichfield en C luny te goed z i jn voor deze wereld.
C luny hoort namelijk elders thuis, het heeft zijn
blijvende woonstede in den hemel.
N u vanavond, in het Ri jk Gods, gaan H u g o ,
Odi lo , Mayeul en O d o , gaan Bernardus en Norbertus
en Franciscus en de patriarchen van Hagia Sophia,
gaan Sabbas abbas en de heilige metropolieten van
het Oosten, tesamen met dien laatsten abt van M o r i -
mond, die nog na de Terreur eenzaam op de ruïnes
dwaalde als een andere Jeremias, — allen glimlachend
in de processie van de hymne Placare. E n allen denken
zi j , wat wij daarnet zoo schamel zongen en wat ook de
uit Frankrijk geworpenen vanavond zingen te Oos
terhout en in Engeland en in Savoye:
et fecisti nos Deo nostrum regnum.
Het L a m heeft hen tot een koninkrijk gemaakt voor
G o d . Niet voor deze nu eens geniepig vervolgende,
dan weer gevaarlijk verleidende en vleiende wereld.
E n toch, — wat ware de wereld zonder de herinnering
aan deze menigte aller heiligen?
Plotseling denkt de jongen in de bank aan koor
gestoelten boordevol monniken, bij r i jen van veertig
gezonken in deze zitrust van vierde psalm van eerste
vespers. A a n domkerken vol menschen, zondige
maar plichtsgetrouwe en deemoedige gewone men
schen, vaders en moeders en jongelui en kinderen,
één in het ware, ons gegeven geloof, zwart buigend
graan achter hekken, met een afgesperd koor voor den
klerus, waaruit de psalmverzen, tegen elkander ge
kaatst, onophoudelijk opstijgen. D e wierook krin
kelt omhoog, koormantels glijden over ingelegde
vloeren, aan de pilaren staan ontelbare heiligen streng
en statig met hunne haast niet uiteen te houden at-
- 4 6 -
tributen hoog boven de celebranten en onder
scheppen het avondlicht. Dat spettert met priemen
i n de koperen kronen, en op één plaats glijdt het met
een lange scheeve baan door een gewelf kap, — net
als soms een ijle en toch zoo robuste orgel-peal
dwars door een domschip steekt, zoo spits als de
opgestoken bazuinen waarop engelen tuitend trom
petten hoog aan de orgelkast die dreunt.
Straks zal alles leegloopen, de glans verdoffen, de
hekken uit het slot vallen, het oxaal uit elkaar ploffen
onder een moker, beelden aan kabels worden neer
gehaald, de vloer verkillen, het altaar verdwijnen, en
wellicht wordt de dom nog protestant. Maar wat
geeft het! Het is zoo mooi, het is alles zoo mooi, het
is tenminste eenmaal overal wel eens één oogenblik
zoo verzadigend en smartelijk mooi geweest, anders
hadden de menschen dit niet bedacht en gemaakt, —
en het wezenlijke ervan is toch opgenomen in het
hemelsche Jerusalem, waar de schare tot in het
oneindige aanzwelt, en waar alle tranen zijn afge
veegd, en geen nacht meer is, en alle narigheid van
hervormingen en decadentiën en gruwelen en schan
dalen in geschiedenisboeken zijn uitgeschift als door
een goddelijken schoonmaak. E n zie, vanavond staat
die hemelsche stad wijdopen.
W a t geeft het, dat je er niets van begrijpt, dat je
niet verstaat waarom alles altijd hierbeneden moet uit-
loopen op vergissingen en ruwheden, en alles in deze
wereld, wat aan het volmaakte reikt, zoo broos moet
zijn als glas, en vast en zeker geschonden wordt. W i j
begrijpen immers niets, dat kapittel over die boomen
die de vier engelen niet mogen schenden begrijp ik
gelukkig ook niet. Zooeven zong de praeses het. E n
het wordt al duizend jaar op dezen avond gezongen,
- 47 -
in tienduizend kerken, en niemand begrijpt er een
sylbe van. Boomen mogen ze niet schenden, kerken
wel; nolite ttocere terrae et marineque arboribus! roept de
engel met de groote stem, en de wereld staat vol
heilige ruïnes. O c h , was het niet de kleine Dinges van
Daudet i n het schoolboekje die een gedicht schreef,
waar zijn abbé zoo om moest lachen: religion! reli
gion! poème en dix chants?
Dien morgen heeft de praeses gemediteerd over het
bidden, ook over het plechtige en publieke bidden,
en de zware bezinning daarvoor vereischt. Maar de
jongen in de bank weet gelukkig niet, hoe schandelijk
verstrooid hij is.
A V O N D G E B E D
Iedere dag eindigde met een moe-geprevelde reeks
lang niet leehjke gebeden. E r kwamen krachtdadige
augustijnsche frases in voor:
De kranke geest wordt gekweld, en de nek wordt niet
gebogen.
Het leven zucht in de smart, en betert zich niet in het
werk.
Als Gij afwacht, worden wij niet verbeterd; als Gij straft,
houden wij het niet uit.
Als Gij de hand uitstrekt, beloven wij wat wij moeten
doen . . .
M e t een beetje suffen was de rest ook wel te door
staan, want tegen het einde kwam de oude man op
zijn prie-Dieu vallen, en daar bleef hij liggen, achter
aan, zwarte vogel oog in oog met de demonen van
den nacht.
D i e ergdoenerij vonden wij prachtig, het was
namelijk net erg genoeg voor ons. V i e l het gemurmel
stil, dan schreed hij met zijn sloffende tred naar voren.
D e tweehonderd paar oogen volgden hem. H i j keerde
zich om, vouwde de handen voor het smalle lijf, wit
op de zwarte knoopjestoog, zweeg. W e zagen hoe
indrukwekkend hij was, dat hoorde zoo op dit
oogenblik. Menschen, die te klein waren om zijn
levensstijl te begrijpen, hebben misschien wel eens
aan gebrek aan proportie gedacht bij het zien van
zijn altijd nadrukkelijk en majesteitelijk optreden; zij
mompelden iets van subliemen boeman spelen; maar
wij wisten door een soort intuïtie wel beter: hij
speelde niet, het was echt, zoo was hij nu eenmaal;
en bovendien, hij was er voor ons.
In karige zinnen, zoo scherp geartikuleerd, dat het
wel spreekles leek, en toch statig, gaf hij een gedachte
mee voor den nacht en de morgenmeditatie. Dat was
als een spons met reukwerk, die elkeen meekreeg in de
infekte maflucht van die zaal met de waaierende cham-
brettegordijnen en dat geluid van uitgesmeten
schoenen en stiekum uit een pakje van huis opge-
knabbelde lekkernijen, waar wij meestal gulzig en
snurkend sliepen.
Dan hield hij dikwijls kroniek van den dag. Ver
telde dat iemand ernstig ziek was, eenmaal dat iemand
van ons stervend, dan, met iets van tranen in zijn
stem, gestorven was. Dat maakte veel indruk, nie
mand wist welke kant op te kijken, het werd akelig
stil . — E e n heel enkele maal brulde hij plotseling een
verwijt door de kapel: zooiets als het beroemde:
kijk naar mij, kuikens! toen er eens onder een preek
waarin hij zich toch al opwond over de oppositie
tegen Christus in 'dat nest' Nazareth, een zeer
kleine zwaluw door een raampje de hoogte binnen-
schoor, en alle koppen opzij mee omhoog gingen.
- 49 -
D a n dacht ieder aan de gevreesde Aloysiuspreeken,
waarin hij de banaliteit van onze verlangens geeselde,
en de brieven naar huis citeerde waar nooit iets anders
i n stond dan: stuur me dit! stuur me dat! — Maar
zoo des avonds was het nog veel erger als hij uitviel,
omdat niemand er dan op rekende. — Ook, éénmaal,
bij ruw wisselweer, en daags voor een congédag, toen
iedereen bezorgd was of het wel door zou gaan, zei
hij ijzig beslist: en morgen is het mooi weer. Na
tuurlijk kwam het uit, hoewel het 's nachts spoelde, en
wij zeiden: zie je wel, hij weet zooiets. H i j leek ons
op zoo'n oogenblik belangrijker dan vader en moeder,
bisschop en Paus. Ineens stak hij zijn handen omhoog,
je zag zijn polsen, want de mouwen waren kort , hij
riep de Drievuldigheid aan en zegende ons pathetisch.
W i j vonden het prachtig, wij vonden de zegens van
anderen daarnaast niet alleen ongeldig, maar non
existent. E n met gebogen hoofd ging hij dan altijd
opzij weg; bij het uitgaan zagen de achtersten hem
net nog bij de rinkelende glazen deur aan het gang
einde, voor ze de slaapzaaltrap opgingen, verdwijnen.
E v e n vóór het avondgebed, als wij in een zooeven
stilgevallen drom naar boven stommelden, stond hij
gewoonlijk zwijgend aan het boveneind van de kapel-
trap op ons neer te zien, het laatste licht van een raam
daarachter op zijn witte haren; ieder moest hem pas-
seeren; hij keek ieder strak aan; die wat op hun ge
weten hadden drukten zich tegen de leuning, er werd
geen woord gezegd, geen stomp gegeven, maar ieder
voelde het unieke van ons huis.
C O M P L E T E N
Maar vanavond liggen de gebeden vernietigd in de
- 50 -
rood op snee boekjes en op het altaar glanzen vier
kaarsen als speren van goud in het donkere koor.
Alleen, in een waaiende superplie, begint de praeses
de Completen.
Iedereen, vanaf de meest lyrische schrijvers van op
stellen in slappe tachtigerstijl tot aan de grobianen
en broodratsers toe, was verzot op Completen. H e t
scheen ons iets fijners en aparters dan al het andere.
E n wat hi) dan voorreciteerde, dat hooren wij nu nog
als wij het lezen, en met zijn accenten:
quaerens quem dé-voret
en bij het tu aaoelem Domme miserere nobis de harde
knieval, en den zwaren jubel van het antwoord:
Deo gratias! — D a n hij weer, met zijn ontzettende a:
aaaatjutorium nostrum in nomine Domini!
Miserere. Cum invocarem exaudivit me Deus institute
meae...
D e machtige, lage intonatie is opgestoken, hij gaat
zitten, en de avondlijke psalmen beginnen te golven,
heen en weer. Koren, most en olie gloeien ik weet niet
hoe in de kleuren van het avondlicht, menschen gaan
slapen en trekken zich fluisterend in de intimiteit
van hun alkoven terug, met G o d , zich compun-
geerende in hunne cubikelen. W i j worden toornig,
maar niet te erg. In de lucht zweven de engelen om
ons op de handen te dragen, en te zorgen dat wij de
voeten niet stooten aan de schoorsteenen, en onder
de sterren, hoog boven de fabriekssteden en de
zondeholen der faubourgs, schouwt Christus over de
wereld, trappende op basilisken en draken, et concul-
cabit leonem et draconem, ketters en kerkvervolgers en
al hun rot (dat ons die weinig irenische gedachte
moge vergeven, want helaas, eet age est sans pitié),
en hij lijkt op den schoonen G o d van Amiens, en
- 51 -
wij houden het door alles heen met Z i j n zaak. In den
derden psalm loopen de van zinnenlust gloeiende en
profeten doodende Jahvehpriesters de tempeltrappen
op en af, al die atria door, ze strijken door hun spitse
baarden, trekken hun schoenen uit, hun oogen flik
keren als van derwischen, en in de nachten strekken
zij hun pezige magere armen uit en prijzen den Heer,
die hemel en aarde gemaakt heeft. Eere zij den Vader
en den Z o o n en den heiligen Geest . . . de melodie
valt op haar eigen kleedplooien in rust, allen staan op
en zingen de korte hymne van voor het einde des
lichts.
Dat verstond ik ongeveer van de psalmen. Maar
niets ter wereld scheen mij prachtiger dan het oude
kerkelijke avondgebed.
G O E D E W E E K
Denk niet, dat wij iets moois of bijzonders aan ons
huis bezaten.
D e praeses had de gangen volgehangen met platen
waar niemand naar keek: de groote en kleine Passie
en de Apocalyps van Diirer in echte Reichsdrücke,
alle planches uit de map van Mul ler over den D o m van
Utrecht en heliogravures over St. Jan van den Bosch,
dan de Messbildfoto's van Reims en Burgos en
Florence en Doornik, eindelijk nog wat gravures naar
Italiaansche meesters, doch met dat al bleef het een
gewoon huis zonder een enkele deftige ruimte. Maar
denk ook niet dat wij plechtigheden afdeden zoo op
zijn slecht-Hollandsch. Plechtigheden?
. . . O m de hoeken der leelijke gangen waait gezang,
de sopranen loopen vooraan, ernaast de blauw-
geschoren deftige dirigent met zijn correct gezicht
- 52 -
en het walrustand stokje, de anderen volgen, dan wij,
niet-zangers, en de clerus, en achteraan hij.
Het is Goede Week, uit de holle kapel zweeft nog
wierook. Ons dunkt het alles onwerkelijk vol , wij
weten niet hoe dun het koor is, hoe eenvoudig de
paramenten; wij maken voor de eerste maal iets
waarlijk katholieks mee, al is het zonder een ver
moeden van kruisgangen, en ver van alle abdijen.
W i j trekken door de gang, maar ook door een
landouw van Gallië, wij zingen hymnen van mon
niken van Marmoutier, de heilige Radegondis ziet
uit haar manoir op ons neer aan den overkant boven
den refter, en onze priester, de oude, heeft Martinus
van Tours nog gekend. W i j gelooven aan wonderen,
wij knikken sti l tegen de vromen die langs den weg
het lijden Christ i gedenken, en die er niet zijn, — en
onzichtbaar in ons midden glinstert het geëmailleerde
en nu omhulde kruis. Het is werk van Limoges, Jesus
heeft nog niet te veel striemen, hij is nog geurig en
ongerept als op den dag van Kruisverheffing. W i j
gaan dieper en dieper de eeuwen in, tot aan de glazen
deur, door oude bisschopssteden, langs gallo-ro-
meinsche wallen, tot op de grens van nauw-over-
wonnen antieke schoonheid. E n immerdoor klaagt
hetzelfde motief, geweven door alle melodieën van
Vasten en Passie, onveranderlijk, in de verteederd
zwelgende, onervaren ooren.
Het kruis glanst vol geheimen. Fulget cruets mys-
terium . . . zingen de jongensstemmen, en de woord
spelingen over het hout door hout overwonnen, over
dood die van dood verlost, verzilveren het bloedhout
tot een relikwie. Fulget crucis mysterium. A l het vui l
der wereld is opgeheven en verbrand in de gouden
urn van dit Heil ig Hart , het is verbijsterend en toch is
- 53 -
het zoo geschied, de wereld is gered, en zóóveel
heeft het gekost, zooveel waren wi] Hem waard.
Mysterium. Z o o hoort het dus, zoo sober en zoo in
tens. Hoe geheimzinnig, hoe geheel anders dan in mijn
kerkboeken, thuis, van Brepols en Z o o n , Turnhout.
Het is alsof de taal van Vergilius — dien wi] bij de Koe
vertalen, en die zoo vloeiend en makkelijk is, en zoo
ruikt naar een bloeiend land, — langzaam en uitvoerig
op een Paaschzaterdag in een enorme doopvont is ge
houden en grondig gedoopt. Zonder dat wij het wisten
leefden wij voor het eerst in de sobere dronkenschap.
Plechtigheden, zoo leek het ons, waren 's praeses
oereigenste aangelegenheid. Z i j waren evenzeer van
hem als van onze moeder de Kerk, hij had er trouwens
alle meerstemmige stukken voor getoonzet. Buiten
staanders kunnen zich niet voorstellen wat 'de
plechtigheden' voor ons beteekenden. Misschien be
grijpen zij er iets van als zij hooren dat dagen als
Lichtmis en Palmzondag in staat waren de obsessie
van de proefwerken stil te leggen. O o k bij de minst
vluggen. Dat waren echte feesten, iedereen zag er
naar uit en was tevreden wanneer hij op het lijstje
stond van die mochten dienen, veel meer dan over de
extra toegiften aan vleesch en rose saus aan tafel,
want alle feest straalde uit van de kapel.
Het lichtgewemel van Lichtmis in de kapel vol
kaarsen, het eerst verre, dan plotseling nabije en door
de open deur luid binnengolvende gezang der pro
cessie met dat telkens herhaalde in ulnas suas, waarbij
ik altijd dacht aan een brooze spaakbeen en ellepijp
van een oud man, en een bevenden witten baard, en
een tevreden grootoogige baby van een Jesuskind,
de vreemd ordelijke verwarring van die weer vol-
- 54 -
trekkende kapel onder het een tikje weemoedig be
denken dat het al weer half voorbij was, — die
beelden bleven onafscheidelijk van Lichtmis, dat alles
hoorde er voorgoed bij, evenals de kleine jongen uit
de Nieuwe Kinderkruistocht van Henry Bordeaux
qui prit six arts a la Chandeleur.
Maar de Goede Week sloeg alles.
In den tijd dat het Rijsenburgsche bosch nog aan
trekkelijker was dan de Rijsenburgsche liturgie, en de
studenten na de Oliewijding naar huis moesten —
sommigen als koeriers, de meesten als werkeloozen, —
kwamen er van de laatsten geregeld enkelen terug
naar hun oude home om nog eenmaal te genieten. Z e
deden wel raar, en imponeerden de dreumessen vanaf
het bordes van het filosofenkot door bijvoorbeeld
in plaats van op een horloge plotseling, als de bel ging,
op een wekker, uit een jaszak getrokken, te kijken,
zoodat zij tenslotte niet meer mochten komen, —
maar het was toch iets onvervangbaars geweest wat
die kerels in huis had gebracht.
Tijdens de laatste drie dagen van de Goede Week
veranderde het huis vol slungels in een overernstig
klooster. D a n waren de concursen achter den rug,
een algemeene opluchting had de gemoederen v r i |
gemaakt, en ontvankelijk. E r heerschte een hoogere
dagorde, met nog net een beetje zangles, maar voor
de rest niets dan bijzondere en prettige dingen, en in
den refter werden andere ernstiger gebeden gezegd,
waarbij de prefekt op de tabel moest kijken en zich
soms even versprak. Goede voornemens, geheime
edelmoedigheden tierden verborgen.
E n dan begon het, veel en lang, en wij zaten met
aparte vreemde boeken op de knieën, en stonden op,
en knielden, en reciteerden voor de zooveelste maal
de Miserere, en zagen en aanschouwden. W i j werden
wel moe van de Donkere Metten, en verstonden alles
maar half, en vonden wel dat de heilige Augustinus
toch wel over erg vergezochte teksten preekte in de
lecties en dat de brief aan de Korinthen over het
heilig Sacrament een beetje onwennig aandeed, maar
de ti jd ging voorbij, en geen oogenblik brak de ban.
Halfbekende en maar al te bekende gestalten traden
door elkaar op, in een flits, voor een pakkend oogen
blik, om dan weer snel te verdwijnen achter den dreun
der psalmen: in een vreemde sublieme willekeur husch-
ten zij ons voorbij: Judas mercator pessimus, de latro
roepende tot den latro, de jongelingen gekoesterd in
de crocusgele spreien, de struisvogels en de lamiae
qui et nudaverunt mammam en de andere rare dieren
van Jeremias, en de onverstaanbare profeten, en dan
ineens Augustinus achterin een lectie luid roepende:
Zij hebben hunne tongen gewet als zwaarden. Wanneer
hebben zij hunne tongen gewet? Wanneer met dat zwaard
toegeslagen? O joden, hebt gij Hem soms niet met uw tonge
zwaarden geslagen toen gij schreeuwdet: crucifige, crucifige?
en onmiddellijk na het sonore vallen van de laatste
lettergreep van die lectie begon weer het mechanisch
geroffel van het respons, een terts lager.
Maar, als de lucht van de twaalf uitgedoofde apos
telkaarsen boven den dooden triangel begon weg te
trekken, en de koster die telkens van den eenen
hoorn van het altaar naar den anderen liep onder de
Benedictus, eindelijk was weggeslopen van een dood
koor vol nastinkende pitten, en de praeses voorover
boog op de trappen, en de Miserere in het schemer
donker voortschokte, en dat lugubere gebed Respice
afbrak, met een val als een plof:
et crucis subire tormen-tüm
- 5 6 -
en wij een oogenblik de stilte hoorden suizen, en een
bank kraken, en dan plotseling de boeken snel achter
en door-elkander dichtklapten, en het Licht der
W e r e l d verscheen, dun en eenzaam, met lange priem-
stralen, en een groote slagschaduw wierp achter den
man die het optilde, en wij allen voelden hoe vreemd
het was, dit veel te vroege simulacrum van de ver
rijzenis . . . en in de ontdane stilte de praeses bruusk
opstond en met een vlucht schimmen verdween, dan
leek het heelal in de rouw. Duisternis kwam over de
aarde van het zesde tot het negende uur. E n op het
negende uur riep H i j met groote stem . . .
W a t riep Hij? W i j slopen weg, in stommelende
rijen. Iemand zei, met de stem van den praeses:
cruets tormentum. W i j wisten voor ons heele leven: het
kruis was G o d s torment geweest.
O p W i t t e Donderdag ontblootte de praeses, on
waarschijnlijk smal en wit in de albe, het groote altaar
zóó nadenkelijk en zóó geheel in zijn werk verslonden,
ondanks het veel te luid gesproken divisèe-runt sibi
vestimenta mea, — dat wi] allen bij die toch zoo ab
stracte en overleefde plechtigheid dat hulpeloos ver
slagen gevoel kregen waarmee kinderen bij iets zeer
verhevens en onherstelbaar treurigs toekijken. Nie
mand viel het op, dat het weinig luisterrijk en klein
geschiedde, hij deed het, en dan was het belangrijk.
D e voetwassching, dat altijd lubrieke geval — dat
op de cour soms zelfs gepraat uitlokte over knob
belige, groote, kleine, schoone en niet-schoone
voeten, — speelde zich in werkelijkheid af op het
hoogste plan, het plan van den praeses. Eenmaal
echt, was het adembenemend. A l s hij de toespraak
hield over de broederlijkheid, was hij gewoon ont-
- 57 -
daan, zichtbaar ontroerd, en dat terwijl wij allen
wisten: hij is wel gevoelig, maar hij kan niet sentimen
teel zijn, hij is wreed, — het móest hier dus zoo zijn.
W i j konden daar niet tegen; ook het ubi caritas et
amor, Deus ibi est, ditmaal alleen door de ijle sopranen
van de kleinsten gezongen, vanaf het hooge onzicht
bare koor, scheen ons een der brooste momenten
van het jaar, al was ieder zoo verstandig er verder
maar niet over na te denken.
Goede Vrijdag, toch al zoo vreemd met die ont
takelde tafels in den refter en het leeggeplunderde al
taar waar de tabernakeldeuren gaapten, de dag die
begon met een oogenblik aanbidding in de congre
gatiekapel bij het rustaltaar, waar nu en dan iemand
verschoof op de ongemakkelijke stoeltjes en telkens
een kaars begon te knapperen in de stilte, — werd
prangend tijdens de eigenlijke plechtigheden.
E e n ondraaglijke spanning hoopte zich op, van
Palmzondag af tot aan dien Vrijdagmorgen, in res-
ponsen, in lezingen, in eindelooze gezangen. Soms
brak zij ineens uit in een meerstemmige volle kreet
van het heele koor:
Deus, Deus meus, rés-pice in me! Qiiare me dereliquisti?
en een ander koor, zoo leek het, gaf dof van berusting
terug, in een meedoogenloos en onverstoorbaar
unisono recitatief:
longe a salute mea — verba delictorum meorum.
O mijn G o d ! en ik riep tot u overdag, en gij verhoor-
det mij niet! en des nachts, et non ad ïnsipientiam
mihi! — Maar het recitatief ging onbewogen verder:
tu autem in sancto habitas — laus Israel —
Ik kon dat onmogelijk bijhouden, de compositie
rukte aan de woorden en sleepte ze mee, het ging
over van klacht naar vertwijfeling, van vertwijfeling
_ 5 8 -
naar doffe berusting, brak weer uit in een aanklacht;
dan klonk het geschater van de vijanden: speravit in
Domino! - eripiat eum! - salvum faciat eum! - quoniam vult
eum! in een cynisch staccato, en toch had de Heer dit
alles aan het kruis gebeden, en loste alles zich op in
een onbegrijpeh|ke, uiteindelijke bevrijding. E e n
afschuwelijk visioen ging open: eenhorens en vette
stieren sprongen van weerskanten stom en dul op
tegen het kruis, rondom lagen de struikelblokken
en de kuilen, zij hadden Hem hout in zijn brood ge
daan, en slijmige gal in zijn drinken, — en dit, dit was
nu de werkelijkheid, dit was de echte bijbel, die bees
ten joegen de vertrouwde en geliefde groep van de
vijf Maria's en den Johannes van Rogier van der
Weyden den Calvarieberg af.
E n dan begon erbarmingsloos het ijzeren gedreun
van de Passie. Onverbiddelijk hamerend reed de
narrans verder, zakelijk, nuchter, en al de pathetische
kreten van het koor en het falset-gekrijsch van de
synagoge en de beulen en de rustige bas van Christus
nu en dan konden die afschuwelijke zakelijke stem niet
veranderen. Ons hart begon te kloppen, het kwam
dichterbij, zij dwongen al den man die van het land
kwam het kruis te dragen. Daar was het, de lange zin
over dien drank met edik er in , en die kreet. E n H i j
boog het hoofd, en gaf den geest. Alles zweeg. W i j
zagen hèm knielen, den grijzen kop diep voorover,
wat zou hij wel denken op dit oogenblik? A l l e kruis
beelden van Spanje bloedden achterin donkere ka
pellen, aan de wegen stonden de veldbloemen in de
blikken busjes voor de kruisen van T i r o l , de vogels
zongen op de dwarsbalken, krijterige wolken zeilden
traag in de looden verte, en H i j boog het hoofd en
gaf den geest.
- 5 9 -
D a n scheurde het voorhangsel en het donderde,
(ik had eens gelezen dat zij in de kathedraal van Se-
villa met een kanon schoten op dit moment) en de
wereld was verlost. N o g wat beweening op een wit
laken, maar het Oude Testament was al stuk. Straks
zagen wij de eerste sneeuwklokjes in het perk naast
den refter. Het was volbracht.
Sinds begon de onoverzienbare rijkdom van de
Restauratie aller dingen, van Paschen. D e bloemen,
de loopers, de kandelaars doken weer op. E n nu
bleek het weer eens op een andere wijze in ons won>
derli]ke huis, dat ook de dwaaste omstandigheden de
betoovering van de Goede Week niet konden breken.
O m de aansluitingen op de treinen naar het Noor
den moesten de plechtigheden van Paaschzaterdag,
die scènerie van opperste goddelijke ontknooping,
vóór de eerste trein zijn afgeloopen. W i j stonden dan
ook op vóór dag en dauw en de Praeses vierde zijn
eigengereidheid bot door er dien ochtend een eigen
ritme op na te houden. E r was geen doopvont, dat
won ti jd. Maar hij raasde door de profetieën, sissend
en spetterend, zonder één fout; niemand kon hem
bijhouden, hij moest zelfs wachten op het koor dat
zoetjes voortkronkelde op de neumenrijke respon
sories, middelmatig en edel, een grijze achtergrond
voor het rennende raspaard met de witte manen daar
voor het missaal.
Dan plofte hij languit keihard op den grond onder
de groote smeeklitanie, onwaarschijnlijk plat, ver
pletterd. E n als hij was weggegaan en terugkwam in
witte z i j , voor de bloemen en lichten, ineens het orgel
begon te zwellen bij de Gloria, en de kosters met den
kaarsenaansteker de doeken van de Moeder G o d s
en Aloysius en W i l l i b r o r d en den pastoor van A r s
beurden, en in ons hoofd alle klokken van Europa
luidden in een oorverdoovend tocado de gloria, dan
zette hij met zijn ouden bas het eerste Alleluia in , en
de kapel tezamen met gansch het verloste heelal,
zette zich uit.
E n wij knipperden met de oogen als wij , allemaal
met vespere autem sabbati nog in de hersenen, en koffer-
sjouwend, naar het gore station liepen en de gas-
lantarens zagen tranen i n den dichten morgennevel.
In dien t i jd maakte een jongen een teekening waar
de duisternis aller duisternissen, de duisternis van
den Goeden Vrijdag op stond. Tenebrae feriae sextae
in Parasceve, was er onder gezet. In een groote kerk
stonden drie akolythen omhoog te kijken, naar het
opsomberende zwerk, tusschen het zesde en het
negende uur. D e middelste keek kritisch en onte
vreden met gefronste brauwen en de armen voor de
borst gekruist; de linksche met volledige overgave
en toch met een groote, genereuze inspanning; de
rechtsche was een naïef jochie dat met twee tandjes
tusschen de halfopen lippen en dikke wangen, van
onder zijn hand tegen het valsche licht inkeek. Achter
hen sleepte Christus een enorm kruis door een leege
zijbeuk, dat was van Toorop afgekeken. E r was een
gat in den vïeringsvloer, en op den rand daarvan zat
een kerel de verduistering onverschillig maar met
groote vlijt uit te teekenen; valsch licht schitterde in
het middelste roosraam. E n in een hoek van het even
zichtbare priesterkoor, voor de koorstoelen, wiesch
de praeses aan twaalf armen de voeten, zooals hij het
met twaalf van ons deed bij het Mandatum. Het was
pedant en veel te ingewikkeld. Het hing op de kamer
- 61 -
van de Koe, en de praeses stond er voor te kijken,
zei de Koe, en spitste de lippen ernstig bij dien
jongensreflex van zijn eigen wereld.
A S C E S E - L E S
Toen wij filosofen werden en het tegen het einde ging,
kwam hij ons iets meer nabij. H i j gaf ons zelf het trak
taat over ascese.
H i j gebruikte Roothaan en de Exercitia, en ci
teerde de H . Schrift, de Navolging en de liturgie uit
het hoofd, en dat was voor hem niets bijzonders;
maar ook het Traité de l'amour de Dieu en Scara-
melli en Chrysostomus en Augustinus en Gregorius
en Hugo van St . Victor en Bernardus en Teresa, en
dat deed mij aan als een ditmaal soberder en echter
voorbijgaan van den ouden stoet van Allerheiligen.
W i j dachten er niet aan hoe weinig of hoeveel wij daar
van opstaken, wij luisterden allen ietwat beduusd,
en schreven onhandige résumés in het collegecahier.
Het was zoo hoog, zoo statig, zoo Bourdaloue. A l
stelde hij ons gerust, zijn eischen waren streng, zoo
niet voor de geloovigen in de wereld, dan toch voor
ons. Le petit tiombre des élus trok dreigend aan ons
voorbij. De boeken van Mercier aan de seminaristen
leken ons vaal naast deze strenge evocaties van den
geestelijken stand.
H i j sprak een uur lang daar voor ons op zijn hooge
katheder, in een pijnlijke stilte, waarin niemand zich
verroerde dan — bij een hoogstzeldzame woord
speling en niet eens een gemakkelijke — voor een
plichtmatigen lach. Maar twee of drie dorsten hem
rustig aanzien. H i j sprak een bepaald quantum vol
gens een bepaald zeer persoonlijk schema en hij had
- 6 2 -
allen t i jd, — zonder opwinding, zonder lyrische am
plificaties, autoritair uit autoriteiten. Eigenlijk medi
teerde hij, binnen het eenmaal streng getrokken sche
ma, maar wat voor zich heen met lange pauzes. Ik zie
hem nog zitten, starend, de prachtige kop en trois
quarts, de pince-nez maakte hem nog strenger. N a
z o o 'n uur voer een zucht van opluchting door het
anders zoo uitbundige lokaal. Maar men geeuwde
niet, e n eerst na acht minuten zei iemand: wat is dat
toch vervelend, niet? N o g vele jaren later werd dat
cahier meegenomen naar verre kloosters, op een
retraite; of, misschien meestal, om de erbarmeh]kheid
van het résumé, op een goeden dag met wrevel ver
scheurd. H e t kan zijn dat wi) voelden hoe de overge-
moedelijkheid van andere colleges beter bij ons paste
dan deze theophanie; wij zaten, als Mozes, met losse
sandalen te wachten tot het voorbij was.
E e n enkel voorbeeld bleef ons bij, zooals van dien
ouden pastoor, die in zijn grijsheid door ziekte aan de
keel Ons Heer niet meer kon ontvangen, en in zijn
verdriet nuchter aan jongeren bekende: dat is nu mijn
straf, omdat ik vroeger zoo vaak niet tijdig opstond.
W i j onthielden ook, hoe hij sprak over het oogenblik
van sterven, dien overgang van gelooven naar zien.
H e m zien, zooals H i j is, denk eens aan, zei hij, en
verstomde en keek strak voor zich uit, en bleef i n
gepeins verzonken en vergat ons, die een oogenblik
dachten, dat er een geheime deur voor hem open
ging. — H e t was ook in die gespannen uren dat er
voor het eerst werd gebroken met die opvoeding tot
het celibaat die hierin bestaat dat de vrouwen dood
gezwegen worden. Plotseling sprak de ons toch een
beetje aan lagere engelenordes herinnerende grijsaard
Van Schaik over de vrouwen. H i j leunde achterover,
- 6 3 -
zijn» stoel wipte mee, en een sekonde krulden zijn
lippen i n spot. M e t één schoongeskandeerden z in
lag de tuin aan de Orontes geharkt en vrouwenloos,
de bewoonsters vluchtten in haar gewaden, deden
kerkelijke sluiers om, en trachtten er voortaan uit te
zien als Eustochium, of, zoo uliever wilt , als Demeter.
Z i j gingen uiteen in een drom moeders en een drom
maagden; de zondaressen waren blijkbaar verdwenen
achter hare talrijke bijbelsche prototypen. D e be
roemde zin uit de Navolging over het ' in het alge
meen alle goede vrouwen aan G o d aanbevelen' werd
geciteerd en toch ook even geïroniseerd, evenals de
Duitsche didactische dichter, die meende dat zij
dienstig z i j n om te spinnen en te weven en hemelsche
rozen door het aardsche leven te vlechten. Ki jk ze
maar goed aan, het zijn ook schepselen Gods! barschte
de grijsaard het lokaaltje in , tegen de slungels die zich
voelden alsof hij hen voor den gek, en tegelijk met
heilige citaten zoet hield.
Natuurlijk, dachten wij bij het weggaan, daar staat
hij óók boven.
A F S C H E I D
A l l e jongens die een idee najagen, zoeken een grijs
aard om in te gelooven. D e vaders tellen niet mee,
die zijn nog niet grijs genoeg, of, als gewoon groot
mensch, nog te weinig geloofwaardig. E n zelden
brengt een vader tweemaal een kind voort. D e vaders
z i j n dan ook niet jaloersch op den mentor, waarover
zij zooveel moeten hooren (of zoo weinig) maar glim
lachen met een gevoel van gerustheid.
Zagen wij hem zoo vaak van dichtbij? Neen. Net
dat zeldzame wandelen over de cour, in zichzelf ver-
- 6 4 -
loren, zelden iemand aansprekende; dat hij des
zomers, als de schieten] open was, soms ineens een
schot deed, leek ons een ceremonie, le roi daigna
s'amuser un moment, — en bovendien riep hij, met
den boog in de hand, zoo vervaarlijk gare! dat de
heele cour dien kant opkeek, en het getinkel in de
pianohokjes ophield. — D a n was er het coram ge
roepen worden: altijd kort, meestal met lood in de
schoenen er heen, en dwaas opgelucht er vandaan.
Eindelijk, voor sommigen, de lui die net op het kantje
overgingen, het compareat op het einde van het jaar.
Klas bij klas zat de heele bende rondom op de banken
van de cour, zonder spel, in de blakende zomerzon
en de heftigste spanning; nu en dan werd er iemand
weggeroepen, dat was het acuut worden van de
crisis, en even later kwam hij terug, ging naar zijn
bank en werd luidruchtig gefeliciteerd, ofwel, als het
neen was, in zeer solidair maar verlegen zwijgen nog
eenmaal in de schoot van de klas die hem nu verloren
had, opgenomen. Dan werd een volgende geroepen,
van een lijst af, door den prefekt. Het was net een
soort biechten waar je niets aan kon doen.
Evenmin spraken wij hem vaak onder vier oogen.
Maar als het gebeurde, was ieder van ons overtuigd,
dat hij zich geheel keerde tot ieder apart en dat hij
informeerde naar die gedachte, waarvan hij als bij
ingeving wist dat ze juist midden in ons hart zat. H e t
meest verbijsterende was, dat hij ons soms in situaties
waarin dat onmogelijk scheen, in vertrouwen nam,
en als een gelijke, een bondgenoot haast, uitvroeg en
iets opdroeg. Z o o loste hij al die spanningen op die
de groote menschen zoo futiel vinden en die wij zoo
geweldig vonden: partijen in de klas, uitbarstingen
van haat en sentimentaliteit, de eigenlijke netelige
- 6 5 -
kwesties als systematisch een heer beleedigen, je vast-
liegen, de praktijken zoo van op den rand van examen
bedrog en smokkelen, — kortom al de lava van den
leeftijd zonder medelijden en met de eerste aard
bevingen: van de eerzucht en de genegenheid. D e
praeses zag in die troep irritabele, slordiggekleede,
botsende, meerendeels met de humaniora zwaar-
worstelende jongens niet zoozeer de bende rijpende
dieren, die hij moest veranderen in levieten als wel de
onervarenen, die bezig waren met hun eerste schamele
maar beslissende ervaringen. Zi j worstelden niet be
paald met engelen zooals Jakob, en de meesten merk
ten wel niets van de leegte die de oude Onze Lieve
Heer der kerkboeken had achtergelaten; maar allen
hadden toch wel eenig deel aan de reeks crisisver
schijnselen, die loopt van brutaliteit op de cour tot
onhandig cynisme. W e l , de praeses bezag de gevallen
gewoonlijk onder vier oogen en vanuit vier oogen,
en dat was iets bijzonders. W a t denk je zelf van de
zaak? vroeg hij dan. Je staat er dichterbij dan ik. Dat
deed hij niet alleen met de louter persoonlijke maar
ook, als het hem goed leek, met klas-affaires. E r waren
bijvoorbeeld twee partijen in een klas, plebejers tegen
patriciërs; de heele cour wist precies wie tegen wie,
alleen de surveillanten wisten het niet; plotseling
barstte zooiets uit, het negeer- en epigramtournooi
werd even een vechtpartij; en dan trad de praeses op,
draconisch. Maar de burgeroorlog werd beslecht door
partijen, en op de Groote Holle Kamer. H i j had er ieder
een aan gewend, nooit opener, maar ook nooit beslister
te spreken dan tusschen de muren van die kamer. Z o u
hij geweten hebben dat zijn jongens zich op zoo'n oo-
genblik voelden als gemeene lansknechten, plotseling in
de generaalstent orders ontvangend van Wallenstein?
- 66 -
In het laatste heerlijke jaar, als er iets van den ban
begon te breken, liet de praeses zich op vaste dagen
aan de koffie noodigen in den filosofentuin. In de
legende die er hing om dat lapje tuin aan de Lek ,
speelde hij van harte mee; hij ontbrak nooit bij de
inwijding achter de zeven boomen aan de Styx, en hij
keek tijdens de studies op zijn eentje wel eens na
waar de zotuitgedoste mannen hun auteurs studeer
den, in een wolk van reseda en jasmijn. Maar enkelen
van ons twintigen dorsten naast hem zitten en voor
zichtig een onderwerp aansnijden. D a n lag hij achter
over in zijn rieten stoel gestrekt, de beenen met de
gespschoenen ver vooruit en gekruist, de sjerp op
schoot, en de oogen ergens verweg op een punt aan
de overzijde van den dooden Lek-arm. Z i j n neus
vleugels waren te wijd, maar het leek of hij ze noodig
had om ruimte in te snuiven. Meestal hingen de oog
leden een eindje over de pupi l , dat gaf hem iets kalms
en verachtelijks. E e n enkele keer rookte hij: met een
zekere woede zoog hij aan zijn sigaar. Alles deed hij
intens: op onze bungalow in Tusculum hadden wij
hem vroeger wel kersen zien eten, hij deed het den
jongens voor: zóó, één in den mond, één in de hand,
en één in het oog, — en zoo heftig dat wij niet wisten
of dat verachting beteekende of gulzigheid. O o k op
het diner van het presidentsfeest zagen wij hem aan
de eeretafel machtig kauwen, achter de glazen en
bloemen, servet wi ld tusschen boord en hals gestoken,
en koud opzijblikkend naar het podium waar debu
tanten musiceerden.
W i j hadden hem in eigen tuin, en wij verafgoodden
hem, maar het bleef moeilijk. H i j was geen causeur.
W i j begrepen later, dat hij ook onder zijn meest veel
jongere collega's wel opgeruimd, royaal en gastvrij
- 6 7 -
placht te zijn, maar dat het gesprek in kleinen kring
moest drijven op de verve van een of ander illuster
abbé du XVIIIe, en de vit Dei zelf, die weinig dingen
zoo genoot als brillante conversatie, wel eens de
mors in olla bracht, als de abbé ontbrak. Uiteraard was
het bij ons, net voor 't eerst geschoren knapen, nog
minder ongedwongen. Wee het dier, dat na een lange
pauze, waarin de bijen gonsden, iets meende te
kunnen opmerken over het weer. Dat kan ik zelf ook
wel zien, zei de praeses. E n hij wachtte tot iemand,
die vertellen kon, hem nonsens opdischte, of iemand,
die lezen kon, hem aan iets herinnerde uit een boek.
D a n ging hij open en hij gaf zijn oordeel. E n tot onze
verbazing bleek hij zonder een enkele uitzondering
alle scènes, personen, namen, situaties en intrigues
van vrijwel alle klassieken, die hij wellicht dozijnen
jaren geleden gelezen had, van buiten te kennen. W i j
wisten wel dat hij alles las, vooral wanneer een van ons
zoo nu en dan alle Claudels of een stapel Strindberg
of Proust of Kipl ing van zijn kamer naar die van de
K o e terug moest sjouwen. Maar dat hij alles ont
hield? ' H i j las zijn rede over het wezen der liturgie
éénmaal over', zei de Koe tegen ons, 'en kende ze
van buiten. W i j hebben juist samen de Chantecler
gelezen, uit de Illustration, ik wed dat hij stukken
dialoog uit het hoofd citeert.' E n daar in dien tuin
vroegen wij ons af wat er in dat grijze hoofd nog meer
verborgen zat dan goddelijke harmonieën en kerk
vaderen.
Niet dat wij toen vermoedden of analyseerden,
hoe uitnemend hij was, en waarin. W i j vereerden, en
daarmee uit. Maar wij voelden wel, dat al het sterke
en flinke in ons huis op een of andere wijze met hem
samenhing. Ons huis was ondanks alles niet banaal:
- 68 -
het was bekranst met wisschen van bonae literae. Boven
den ingang van de tooneelzaal — na de kapel toch wel
de belangrijkste plek, want zelfs de zotternijen die er
voorvielen behoorden tot de literatuur — stonden
hartige verzen:
de vrientscap is het sout
hetwclck door syne kracht - gemeenscap onderhout
en op al de honderden prijsplaten die bij pakken in
onze klapkastjes lagen, stond dezelfde schitterende
renaissance handteekening, die eruit zag als geëtst,
die van den praeses, altijd identiek. In alle jaarge
tijden hoorden wij zijn eigen muziek. Voor het
'groote stuk' dat ieder schooljaar overweldigend
afsloot, en ons, met dien tooneelkapper en die prach
tige kostuums en een echt orkest, deed denken aan de
eerste opvoeringen van Athalie in Saint-Cyr uit het
letterkundeboek, schreef hl] zelf de muziek: de reien
bij Lucifer en Josef in Dothan, en de ouvertures voor
de autos sacramentales van Calderón. V o o r de
meesten van ons was het de eerste polyfone muziek,
die zij meezongen of in strikt eigen milieu zagen oe
fenen en aanhoorden. W e l niemand, of hij heeft nu
nog op Palmzondag het motief van het ingrediente
Domino in het hoofd, en op Lichtmis het adorna thala-
mwm tuum, en het wi l er maar moeilijk bij ons in, dat
beide responsen, evenals de rest, wellicht thuishooren
in het repertoire van de vrome na-romantiek. Ons
huis zong. O o k de niet-zangers deelden in de zange
rige sfeer. O p de congédagen zongen de lummels
tusschen de boomgaarden lichte ouderwetsche liedjes:
// est difficile
de tromper sa maman,
en in den trein, die ons met Kerstmis naar huis bracht,
hoorden wij nog op het gestamp van de wielen achter-
_ 6 9 -
in ons hoofd stukken van Noëls de France, den
vorigen dag uitgevoerd door de kleintjes in tegen
woordigheid van den praeses:
Nous sommes trois souverains princes
de TOrient
de VOrient,
qui voyageons de nos provinces
en Occident
en Occident . . .
V o o r wie het wilde zien, zat het huis vol poëzie,
het leek sommigen zoo vol als Florence. D e praeses
weigerde beslist het nobele humanistische leerplan
te schenden omwille van een paar candidaten voor
eindexamen. Z i j n plan was een opvoeding m de
H . Schrift, de liturgie, en daarnaast de schoone
kunsten en letteren, wel iets gemoderniseerd, doch
in wezen nog altijd strikt naar het oude recept der
fezuieten-colleges. Het was geen gemakkelijke op
voeding; maar de praeses vond waarschijnlijk, zooals
zijn collega's op het seminarie van Renan, te Tré-
guier, dat de eerste regel voor een pedagogie moet
zijn: oefeningen, die geen ander doel hebben dan het
overwinnen van moeilijkheden, niet al te gemakkelijk
maken, want het laatste doel ook van die letterkun
dige en intellectueele overwinningen is het vormen
van fatsoenlijke lieden.
E n zoo leerden wij ontleden, constructie maken,
vertalen, lezen, luisteren, declameeren en schrijven.
O p de syntaxis bereikten de eerstgenoemde disci
plines een weergaloos, nogal gevreesd, toch onver
getelijk hoogtepunt. O p de poësis — het vijfde jaar —
werd een vo l jaar besteed aan theorie en meester
werken der groote literaturen, een motief, dat op de
gymnasia totaal ontbrak. Negen maanden lang hing
- 70 -
de Koe, de br i l op het hooge voorhoofd, de kuif los,
geschokt door alle denkbare ritmen, zijn stem faus-
seerende in alle rollen, met zijn maagpijn, begeesterd
en gelukkig over den katheder, en declameerde.
Aischylos en de Macbeth, Faust en Shaw's Blanco
Posnet, M i l t o n en Shelley en Peer G y n t en Gorter's
M e i en het afgrijselijke Poppenhuis van Ibsen, en hij
vergat zelfs de Kalavala en de Saga's niet, en teekende
moeizaam het driedeelig heelal van Dante op het b o r d .
W i j hoorden verbaasd strofen van Leopardi en,
verrukt en nieuwsgierig, (uitgezochte) andere uit de
Fleurs du M a l . W i j vochten op de cour over Par-
nassiens en Symbolistes, en één van ons vertaalde
stiekum in de hoofdstudie L 'Annonce faite a Marie.
B. wrochtte sonnetten bij series, een ander leverde bij
wijze van proefwerk in latijnsch opstel een vers op de
Coena in den stijl van Hugo van St. Victor, en ver
taalde den volgenden keer Horatius in sapphische
strofen, — de Koe, verrukt, vergat de correctie.
Maar iedereen was overtuigd: dit is het mooiste jaar;
en de poësis had geen warmer vriend dan den prae
ses. — O p de rhetonca ging het verder: daar hoorden
wij een jaar lang welsprekende en schitterend voor
gedragen dooden, en zeer stuntelig sprekende le
venden, want wij moesten zelf den katheder op. W i j
wisten niets van logarithmen en integraalrekening;
maar tenslotte zorgde de praeses er voor dat wij niet
op een goeden dag de ikonen zouden verbranden om
de gloeilampen te aanbidden. O o k de filosofie, die
zonder het minste wantrouwen en in een allerple
zierigste atmosfeer werd aanhoord, wende ons waar
schijnlijk alleen aan een soort imposant jargon, en
droogde verder, helaas, als een nuttige regenbui op.
Z i j kon de fantasterij, in de kapel van Van Schaik en
het klaslokaal van deKoegeboren, niet meer uitdooven.
W i j vermoedden niet, wat een hartstochtelijk kunste
naar in den praeses stak. Niets wisten wij van zijn
faam; van wat hij elders deed; nauwelijks, dat hij het
was geweest die de uitvoering van Diepenbrock's
Missa solemnis in de kathedraal te Utrecht had mo
gelijk gemaakt. Maar dat hij door zijn gevoeligheid
geschokt werd als een randgebergte door geregelde
aardbevingen, dat hadden wij nooit geloofd. E n toch
was het zoo. Deze rotsvaste man met de elementair
heftige emoties verborg een krater onder z i jn smalle
knoopjestoog. Het raast dikwijls in mij, had hij jaren
geleden eens aan een vriend geschreven. E n een zijner
oudste collega's, D r . Y . , hield hem voor een typischen
romanticus, ook in zijn smaak. H i j vereerde Wagner,
en 'dien bergbeklimmer met de groote stappen'
Bruckner; hi] kon z i p tranen niet bedwingen bij het
Adagio uit Mahlers vierde; hij genoot van het toen
nog veel omstreden fenomeen Moussorgsky; hij las
bi] voorkeur wilde en grootsche boeken: savou
reerde Chateaubriand, H u g o , de Russen, en zelfs
Barbey d 'Aurevi l ly . H i j verslond Dostojevski, en had
tegelijkertijd een zwak voor zoo 'n beeldstormer van
sacristieën als Joris Karei Huysmans. A l s Regens
burger hield hij niet van het zwevende zingen van
Solesmes, het was hem niet krachtig genoeg; doch
toen de nieuwe richting het te Rome had gewonnen,
wierp hij den koers om, uit gehoorzaamheid. Van z i j n
eigen Te Deum, waar opmerkingen over vielen, zei hij
dadelijk: gaat 't over de kerkelijke schreef, dan ver
scheur ik het. W a n t de waarheden over de dienst
baarheid van den kerkdijken kunstenaar, die hij eens
voor D e Violier in een klassiek essay formuleerde,
heeft hij met alle kracht die in hem was beleefd.
- 7 2 -
H i j was zonder twijfel een man van het sterke.
Kracht imponeerde hem, in woorden, in metaforen,
in menschen, ook in zijn jongens. Krengen van
jongens hield hij in het oog, daar zit wat in , zei hij.
Weekelijkheid verafschuwde hij, er stond trouwens
geen enkele waarlijk makkelijke stoel op zijn kamer.
Eigengereiden en begaafden trok hij zich aan: de
schuchter afgegeven verzen van S. en den kleinen B.
las hij ernstig, voor hl] ze met een onvergetelijk
waardeerenden snauw teruggaf.
E n al raakte z i jn hart overstuur van eiken heftigen
indruk, hij wilde met zijn hoofd geen romanticus zijn.
H i j boog voor de klassieken. H i j was een goed la-
tijnsch regent, een gematigd huisvader, verknocht
aan Rome, Frankrijk en de heilige Kerk, zooals het
hoort. Ik vermoed, dat hij zijn emoties bi| de noord-
sche en slavische nevelen als zwakheden beschouwde.
M e t Bacon zal hij wel gehouden hebben dat de waar
heid nog eerder te voorschijn komt uit de dwaling
dan uit de confusie. H i j schreef immers ook alles, wat
hij zei, al was het een woordje op Cecilia, in het net.
H i j was vóór outline, en tegen doezelen. E n er stak
wellicht meer waarde in z i jn individueele vergissingen
met jongens, dan in zijn collectieven juisten kijk, —
als het oordeel van een collega in dezen tenminste
waarheid bevat.
N o g heb ik onthouden met wat een sobere ver
rukking hij, de spoedig meegesleepte en bruuske, op
het presidentsfeest van ons laatste jaar zat te luisteren
naar een werk zoo latijnsch en subtiel, ondanks het
impressionisme van techniek en titel, als Debussy's
Cathédrak engloutie.
O p een zomerdag namen wij afscheid. H i j liet ons
- 7} ~
uit, keek ons even na. H i j bleef achter tusschen veel
te kleine en onbelangrijke jongens, vonden wij.
H i j vergat ons niet, niemand. Maar ook wij ver
gaten hem niet, al waren wij nu onder den ban uit,
en stond het niet goed nog dikwijls over hem te
praten. In den groentijd zeiden de vierdejaars ernstig
tegen ons, dat hi) een poseur was, en een stille drinker,
om het effect te zien. W i j zeiden tegen de vierdejaars
(ik tenminste): ik geloof dat jouw fatsoen alleen in je
bonnet zit. E r ging een verhaal dat iemand tegen
dezelfde aantijging met tranen van woede had gepro
testeerd: het was natuurlijk niet waar, maar die man
heette een tijdlang algemeen mgr. Snickers. — W e l ,
in het nieuwe huis heerschte een ander man, de trots
van de oudere clergé, een prelaat met humor en een
tikje ironie, en groote allure, en een faam van puntig
latinist en nog puntiger canonist. II avait de 1'usage, de jolis mots, et, un peu, du cardinal de Bernis;
hij was ancien régime; hij kon prachtige toespelingen
maken op heeren,die den mijter wel mhet hoofd,doch
het hoofd daarom nog met in den mijter hadden, en
— als het niet te erg is twee letters te veranderen bij
Baudelaire — doodgingen
avant de contempler la grande Prélature
dont l'infernal désir nous remplit de sanglots;
hij voerde een schaap in zijn wapen dat wij boven in
zijn bidloge zagen zitten die wij de bedstee noemden,
achterin de kapel, en, naar zijn uiterlijk, i l penchait
plutót du cóté des races teutoniques.
H u n , die dat noodig hadden, schreef praeses van
Schaik een enkele maal een van z i jn laconieke brieven
in het groote bureaucratische handschrift, dat waar
schijnlijk dateerde uit den tijd van zijn secretariaat
aan het Aartsbisdom, doch dat ons herinnerde aan de
- 74 -
geëtste handteekening op de prijsgravures. In de
vacanties ging de één naar de Benediktijnen, een ander
naar de Franciscanen, een derde naar de Trappisten, —
waarschijnlijk uit heimwee naar de hemelsche beleve
nissen in de kapel van Van Schaik. H e t was een zeld
zaam voorrecht, tenslotte, eens bij hem terug te
komen.
H i j was oud geworden. Maar zijn geest was zoo
jong gebleven, dat wij soms meenden een soort su
perieure kameraadschappelijkheid in z i jn gesprek te
bespeuren. W i j wisten al lang dat hij niet op stelten
leefde, en, van zijn kapittel terugkomend, detective
stories las naast een doos cigaretten. H i j zei nu rond
uit zijn meening over menschen en dingen, geen
spoor, bij hem, van de geestige diplomatie van den
anderen praeses. M i t j a bevalt mij beter dan Aljosja,
zei hij in een gesprek over de Broeders Karamazov,
en de laatste bevalt mij omdat hij tenslotte niet in het
klooster gaat en met kinderen kan omgaan. H i j sprak
dikwijls over Frankrijk, geloofde niet in den onder
gang van dat volk: het kan niet, zei hij, en wij ge
loofden. Net zooals hij van de Russische revolutie
zei: daar heeft G o d zijn volk bezocht, en uit de sleur
getrokken, Iet eens op! dat volk zal in de wereld nog
iets te doen krijgen. E n wij geloofden. E r is zooveel
ware vroomheid onder Protestanten! riep hij eens door
die kamer, en niet alleen onder de Anghkanen. E n
wij, roomschen in Nederland, z i jn nog lang met zoo
ver als de Italianen en Franschen, wij zijn nog zoo
slaperig en medioker, bijna van gisteren, al hebben we
de oudste brieven. — Eens vertelde ik hem dat ik
recht van Chartres kwam, na een bezoek aan L e Mans,
Poitiers en Bourges. Dat zou ik nog willen zien voor
ik doodga! zei hij, hard, voor zich uitziende met ge-
- 75 -
fronste wenkbrauwen. D e echo roerde aan de snaren
in de oude piano — hij sprak zoo luid — en hi) zweeg,
wel een kwartier.
D O O D
H i j heeft de edele kerk van Chartres niet gezien. Bij
een volgend bezoek vonden wij zijn opvolger in zijn
huis, en hemzelf nog wel in het stadje, maar volkomen
alleen, in het ziekenhuis.
G o d had hem een soort Thebaïde gegeven. H i j zat
daar als Paulus de eerste eremiet in zijn vreemde kloof
op het Isenheimer altaar. Van binnenuit was hem een
kluis gebouwd, een grijze w a a n z i n bracht de steenen.
Die w a a n z i n werd zijn sterfkamer. O p een stor-
migen dag werd er luid en ruw verteld: Van Schaik is
dood. Anekdoten kwamen over: hij had urenlang ge
zeten met een boek dat hi] op den kop hield; toen de
Koe hem bediende, en, nerveus, pervénit in plaats van
pérvenit had gezegd, had hij hem boos verbeterd; van
te voren had hij plotseling om wijn geschreeuwd en
zijn staatsiekleeren verlangd. W a t al niet meer?
H i j was nog geen zeventig. Zi jn laatste foto was
die op de film van het Eucharistisch Congres te
Amsterdam, waar hij als diaken het Sacrament ver
gezelde naast den kardinaal, tijdens de groote pro
cessie. Z o o had ik hem op de film voor het laatst ge
zien, en, als altijd weer, gedacht: hij lijkt precies op
den knielenden koning met den rooden mantel en de
witte harenkrans op het driekoningenstuk van Van
der Goes te Berlijn, — nog altijd zijn beste portret.
De menschen, die aan ieder die het hooren wilde
vertelden hoe vreemd hij toch wel gedaan had tijdens
zijn laatste ziekte, en daarna volhielden dat zij het
- 7 6 -
tragisch vonden, ondergingen de drukte van een
groote uitvaart, rond een katafalk met assche en been
deren. Deze laatste werden dan naar een wildernis
buiten het stadje gebracht, die kerkhof heet, vooral
op de roomsche helft. Sindsdien is het daar begonnen
te waaien.
E r was voor ons weinig opwekkends aan dat alles.
Alleen wilde de stokoude Aartsbisschop, die hem be
noemd had, en van harte bewonderd, zelfde uitvaart
doen, — en de praeses van het groot-seminarie geen
toestemming geven die uitvaart te gaan zien. Dienten
gevolge gromden er een paar dagen lang protesten
in het vrijgevochten huis, dat vereering liefst kleedt
in uitdagenden vorm; de protesten werkten uit,
dat ieder jaar tenminste een afgevaardigde mocht
sturen. Daarna kwamen er slechte clichés in kranten
die aan zijn portret, en artikelen er naast die ons
nergens aan herinnerden. T o t des avonds na den
begrafenisdag in een groot blad een kolom waarheid
over hem op onze leestafeltjes viel.
W i ] zagen elkaar aan. V . W . E . kwam bij ons zitten,
plooide de krant uiteen voor zijn gezicht, las even,
en zei: het is uit Oslo. Die moest het dus doen. H i j
kreeg een kleur, en las verder. E r kwam niets op terug,
ieder las, stijf voor zich uit, maar het eerste halfuur
begreep niemand er blijkbaar iets van, hoewel het
artikel kort was, en iedereen wist, dat onze oud-klas
genoot een geboren schrijver was gebleven, niemand
onzer kon tegen hem op. Al le derde bladen werden
verfrommeld. Toen zei iemand: het is mooi. E n de
rest is klets, wat weten die lui d'r van.
In de daaropvolgende week werd de overledene, als
musicus, ingedeeld, en het hokje waar hij terechtkwam
viel ons tegen, was niet groot, en tegenwoordig
- 77 -
minder gewild; evenzoo de lijst van zijn publicaties,
waaronder dat kleine leven van Hieronymus, zijn
geniale en tyrannieke prototype, zei een booze stem;
men fluisterde dat hij praktisch niet tot zijn recht
gekomen was in dat collegeleven, en vertelde — voor
het evenwicht — ook eens enkele van zijn grootste
vergissingen. O p het einde van die week begon er een
nieuw tijdperk voor de gesprekken, want er was een
nieuwe bijenkorf in het bosch gezet, de twee-en-
veertigste.
N u zijn wij toevallig in Culemborg beland, en gaan
getweeën naar het graf, dat hoort toch zoo, tenminste
één keer. W i j komen terug, een groote wereld glin
stert vochtig, aan de blauwe horizon steken de kerken
uit het stadssilhouet, het is onmogelijk uit te maken
welke de nieuwe daartusschen zijn, het is namelijk
tegenlicht, en het is te ver weg.
Daar is de collegiale kerk van de heilige Barbara,
waar graaf Floris de hosties stal voor zijn papegaai.
D e kerk zit breed, als een kindsche overgrootmoeder,
met veel rokken van daken, tusschen afstammelingen
die zij niet meer kent. Het vroolijke hotel van Van
Pallandt te Brussel is al eeuwenlang afgebroken, en de
plek door den hertog van A l va, die den Gelderschen
zuipschuit verafschuwde, met een schandzuil voor
zien. Daarna hebben de Aartshertogen er een Kar-
melitessenklooster gesticht ter uitboeting, en de ont
schoeiden aldaar hebben er tot vandaag toe de uit
Schiedam geredde relieken van dat wierookvat der
vijftiende eeuw, Lydwina, voor ons bewaard. E n de
burgemeester van Culemborg gaat des Zondags langs
den leegen dom naar de boordevolle nieuwe Barbara.
Zooveel is geschiedenis waard.
- 7 8 -
G o d is genoeg, niets gaat verloren, en hoe zou ver
loren gaan wat in G o d terugkeert? Dies basta, en op
Allerheiligen kan je dat bijna zien. W e l , een beetje
getroffen denk ik terug aan mijn rare jeugdobsessies,
die ontsteltenis over al de dingen die nooit hadden
moeten gebeuren, en die den luister der Kerk al voor
een jongen dreigden te verduisteren. Toen kwam die
man, die voor ons leefde als het prestige van de Kerk.
W a t komt het er op aan dat hij gestorven is? D a t
is het goede bijbelsche refrein voor rijpe patriarchen
die geslachten verwekt hadden: et genuit filios. Et
mortuus est.
Over het warren van het oogenblik schrijdt het
eeuwige verder; over de assche en de beenderen, de
vernederden, waait de Geest.
Oud-Zevenaar, M e i 1929.
- 7 9 -
Imprimatur
H . ƒ. H . M . Fortmann, censor a. h,
Amersfoort, die 8a Aug. 1943
r