kliermaagdilatatie bij de papegaai:...
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
Kliermaagdilatatie bij de papegaai: casebespreking
Door
Ine REUMERS
Promotor: Prof. Dr. A. Martel Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de
bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor. Het auteursrecht beperkt zich tot de
wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij
het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en
figuren.
De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie
geciteerd en beschreven zijn.
INHOUDSTABEL
SAMENVATTING
1.INLEIDING 2
2. LITERATUURSTUDIE OVER KLIERMAAGDILATATIESYNDROOM 3
2.1. Voorkomen 3
2.2. Etiologie 3
2.3. Pathologie en klinische presentatie 4
2.4. Differentiaal diagnose 6
2.5. Diagnose 6
2.5.1. Klinische presenatie en palpatie 6
2.5.2. Bloedonderzoek 7
2.5.3. Medische beeldvorming 7
2.5.4. Cytologie 8
2.5.5. Bioptname 9
2.5.6. Lijkschouwing 9
2.5.7. Moleculaire en serologische onderzoek 10
2.6. Preventie en controle 11
2.7. Behandeling 11
2.8. Prognose 12
3. CASEBESPREKING 13
3.1. Signalement 13
3.2. Woensdag 21 oktober 2009 13
3.2.1. Anamnese en klinische presentatie 13
3.2.2. Probleemlijst en differentiaal diagnose 13
3.2.3. Onderzoeken 14
3.2.4. Diagnose 15
3.2.5. Behandeling 15
3.3. Dinsdag 27 oktober 2009 15
3.3.1. Klinische presentatie 15
3.3.2. Onderzoeken 15
3.4. Woensdag 4 november 2009 16
3.4.1. Anamnese en klinische presentatie 16
3.4.2. Onderzoek 16
3.4.3. Diagnose en behandeling 16
3.5. Vrijdag 20 november 2009 17
3.5.1. Anamnese en klinische presentatie 17
3.5.2. Onderzoek 17
3.5.3. Diagnose en behandeling 17
3.6. Maandag 14 december 2009 17
3.6.1. Anamnese en klinische presentatie 17
3.6.2. Onderzoek 17
3.6.3. Diagnose 18
3.6.4. Behandeling 19
3.7. Dinsdag 9 februari 2010 19
3.7.1.Anamnese en klinische presentatie 19
3.7.2. Onderzoeken 19
3.7.3. Diagnose en behandeling 20
3.8. Dinsdag 16 februari 2010 20
3.8.1. Anamnese en klinische presentatie 20
3.8.2. Diagnose en behandeling 21
3.9. Donderdag 17 juni 2010 21
3.9.1. Anamnese en klinische presentatie 21
3.9.2. Diagnose en behandeling 21
3.10. Dinsdag 6 juli 2010 21
3.11. Donderdag 5 augustus 2010 21
3.11.1. Anamnese en klinische presentatie 21
3.11.2. Diagnose en behandeling 21
3.12 Maandag 6 december 2010 22
3.12.1. Anamnese en klinische presentatie 22
3.12.2. Diagnose en behandeling 22
3.13. Discussie 22
4. LITERATUURLIJST 24
SAMENVATTING
Het kliermaagdilatatiesyndroom, ook gekend als het proventricular dilatation disease, Macaw wasting
syndrome of neuropathische ganglioneuritis, werd reeds bij alle papegaaisoorten en niet psittaciforme
vogelsoorten beschreven. Reeds lange tijd werd gedacht aan een virologisch agens dat
verantwoordelijk zou zijn voor deze ziekte. In 2008 werd een nieuw bornavirus ontdekt bij vogels met
het kliermaagdilatatiesyndroom. Onderzoekers zijn er echter nog niet in geslaagd om het avian
bornavirus in 100% van de vogels met de typische symptomen van kliermaagdilatatiesyndroom aan te
tonen. De ziekte kan gepaard gaan met plotse sterfte of met een reeks klinische symptomen die finaal
leiden tot sterfte. Tot deze klinische symptomen horen gewichtsverlies, kropstase, proventriculaire en
intestinale dilatatie, regurgitatie, maldigestie, polyurie en polydipsie en verhongering. Ook
zenuwsymptomen en symptomen veroorzaakt door secundaire infecties werden reeds beschreven.
Op histopathologisch onderzoek wordt de ziekte herkend door lymfocytoplasmatische infiltratie in
myenterische ganglia en zenuwen. Deze microscopische laesies werden teruggevonden in het
gastrointestinaal stelsel, het centraal, perifeer en autonoom zenuwstelsel, het hart, de bijnier en af en
toe in de zenuwen en ganglia van andere viscerale organen. Aan de hand van enkel de symptomen
kan de diagnose niet gesteld worden. Bijkomende onderzoeken zijn noodzakelijk. Hierbij spelen
bloedonderzoek en medische beeldvorming een grote rol, maar ook cytologie, bioptname, moleculaire
en serologische onderzoeken en lijkschouwing kunnen helpen in het stellen van de diagnose. Voor de
definitieve diagnose blijft echter histopathologisch onderzoek noodzakelijk. Een goede hygiëne en
huisvesting zijn van belang in het voorkomen van de ziekte bij de vogel. Eénmaal de vogels
gediagnosticeerd is met het kliermaagdilatatiesyndroom komt de eigenaar voor een moeilijke
beslissing te staan. De vogel kan onmiddellijk geëuthanaseerd worden, ofwel wordt een langdurige
behandeling ingesteld. De kans bestaat echter dat het dier infectieus blijft na de behandeling. De
therapie bestaat uit al dan niet specifieke cyclooxygenase-2 (COX-2) remmers gecombineerd met een
ondersteunende behandeling en een makkelijk verteerbaar dieet. De prognose is sterk afhankelijk van
de algemene toestand en de klinische symptomen die de vogels vertonen.
Verder wordt de kennis die vergaard werd in de literatuurstudie toegepast in de casebespreking. In de
casebespreking wordt Rambo een edelpapegaai aangeboden met klachten van anorexie, vederpikken
en niezen. De verschillende stappen die werden genomen in het onderzoek naar de mogelijk oorzaak
van zijn problemen werden besproken. Evenals de ingestelde behandeling en de verschillende
controlebezoeken werden opgevolgd.
2
1. INLEIDING
Het kliermaagdilatatiesyndroom is een ziekte die reeds langer gekend is bij verschillende vogelsoorten
(Daoust et al., 1991; Perpiñán et al., 2007; Weissenböck et al., 2009). Anorexie, proventriculaire en
intestinale dilatatie, kropstase, onverteerde zaden in de faeces, polyurie en polydipsie en sterfte zijn
een aantal typische symptomen die kunnen optreden bij het kliermaagdilatatiesyndroom. In een aantal
gevallen treden ook zenuwsymptomen op en in nog andere gevallen wordt enkel plotse sterfte gezien
(Mannl et al., 1987; Gregory et al., 1994; Phallen, 2006; Gancz et al., 2010; Hoppes et al., 2010). Het
kliermaagdilatatiesyndroom wordt gekenmerkt door een lymfocytoplasmatische infiltratie (Lutz and
Wilson, 1991; Berhane et al., 2001; Phalen, 2006; Gancz et al., 2010). Maar een etiologisch agens is
nog steeds niet achterhaald. De ziekte wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een virus, namelijk het
avian borna virus. Dit dient echter nog verder te worden onderzocht (Honkavuori et al., 2008; kistler et
al., 2008 en Rinder et al., 2009). In deze literatuurstudie worden de verschillende diagnosetechnieken
besproken, samen met de behandeling en de prognose. Verder wordt een specifiek geval besproken.
Het kan dus een beeld scheppen over hoe de theorie wordt toegepast in de praktijk. Uit de
casebespreking blijkt ook de grote nood naar het achterhalen van het etiologisch agens en het
ontdekken van een gepaste diagnose techniek en behandeling.
3
2. LITERATUURSTUDIE OVER KLIERMAAGDILATATIESYNDROOM
Kliermaagdilatatiesyndroom of proventricular dilatation disease (PDD) is ook gekend als Macaw
wasting syndrome, wat verwijst naar de eerste vogels die deze ziekte vertoonden. Ook
neuropathische ganglioneuritis wordt gebruikt en dit refereert naar de laesies die gepaard gaan met
de ziekte (Suedmeyer, 1992; Sullivan et al., 1997; Berhane et al., 2001).
2.1. Voorkomen
Hoewel alle papegaaisoorten gevoelig zijn voor het kliermaagdilatatiesyndroom, wordt de ziekte het
meest gezien bij Afrikaanse grijze roodstaart papegaaien, ara’s en Amazone-papegaaien (Phalen,
1997). De ziekte werd ook reeds beschreven in niet-psittaciforme vogelsoorten, zoals kanaries
(passeriformen), groenlingen (passeriformen), Canadese ganzen (anseriformen), valken
(falconiformen), toekans (piciformen) en baardvogels (piciformen) (Daoust et al., 1991; Perpiñán et al.,
2007; Weissenböck et al., 2009). Zowel jonge vogels, 10 weken, als oude vogels, 17 jaar, kunnen
lijden aan de ziekte (Phalen, 2006; Kistler et al., 2009). Gemiddeld wordt de ziekte vaker gezien bij
vogels van drie tot vier jaar oud. Kliermaagdilatatie is zowel bij mannelijke als bij vrouwelijke dieren
beschreven (Phalen, 2006; Gancz et al., 2010). In gevangenschap gekweekte en ingevoerde vogels
maken evenveel kans op de ziekte. De incubatieperiode van PDD is extreem variabel. In de ene
studie werd een incubatieperiode van minimum 11 dagen gemeld (Gregory et al., 1997) terwijl in
andere studies de incubatieperiode een maand of meer bedraagt (Gancz et al., 2009; Gray et al.,
2010).
2.2. Etiologie
Reeds lange tijd werd gedacht aan een virologisch agens dat verantwoordelijk zou zijn voor deze
ziekte. Virussen en virale partikels werden geïdentificeerd in een aantal vogels die gediagnosticeerd
waren met het kliermaagdilatatiesyndroom. Zo werden het eastern equine encephalitis, herpesvirus,
polyomavirus en paramyxovirus type 1 en type 3 geïdentificeerd bij PDD-vogels (Mannl et al., 1987;
Gregory et al., 1994; Grund et al., 2002; Phalen, 2006). Antistoffen tegen deze virussen konden echter
niet worden aangetoond met serologische testen waardoor deze virussen werden uitgesloten als
oorzakelijk agens van deze ziekte (Gregory et al., 1994; Gregory et al., 1997). Ook adeno-like
virussen, enterovirussen, coronavirussen en reovirussen werden gevonden bij PDD-vogels. Echter,
herhaalde pogingen om deze virussen te isoleren bij PDD-vogels waren niet succesvol (Gregory et al.,
1994; Gough et al., 2006). In 2008 hebben Kistler et al. en Honkavuori et al. onafhankelijk van elkaar
een nieuw bornavirus-variant ontdekt bij PDD-vogels. De besmetting, lymfocyteninfiltratie en de
dysfunctie van het centraal, perifeer en autonoom zenuwstelsel die gezien wordt bij het
kliermaagdilatatiesyndroom werd ook reeds beschreven bij de klassieke bornavirusinfecties (Ludwig et
al., 1985; Stitz et al., 1993). Bornavirussen zijn negatieve streng-RNA-virussen behorend tot de familie
4
Bornaviridae. De transcriptie van deze virussen vindt plaats in de nucleus (Briese, 1992; Kistler et al.,
2008). Sequentieanalyse van het genoom suggereert dat het virus dat ontdekt werd door Kistler et al.
een nieuw en genetisch verschillende vorm van de Bornaviridae is. Het gevonden agens werd
gedoopt als het avian bornavirus, ABV (Kistler et al. , 2008). Bij papegaaien zijn twee genotypes
ontdekt, namelijk genotype 2 en 4. Uit infectie-experimenten werd duidelijk dat het avian bornavirus
een tropisme heeft voor cellen van vogels i.p.v. zoogdiercellen. Een immunohistologische studie
toonde aan dat het ABV niet enkel vermenigvuldigt in neuronale cellen, maar zelfs bij voorkeur
vermenigvuldigt in myocyten en andere niet-neuronale cellen van de lever en de darmen, dit in
tegenstelling tot het klasieke bornavirus (Rinder et al., 2009). Onderzoekers zijn er tot nu toe nog niet
in geslaagd om het ABV aan te tonen in 100% van de vogels met de typische symptomen van
kliermaagdilatatiesyndroom (Kistler et al., 2008; Rinder et al., 2009).
2.3. Pathologie en klinische presentatie
In sommige gevallen van PDD is er enkel sprake van plotse sterfte zonder de voorgeschiedenis van
de klinische symptomen. In andere gevallen zijn de
vogels wel ziek. De klinische symptomen die in deze
gevallen gezien worden, zijn gewichtsverlies,
kropstase, proventriculaire en intestinale dilatatie,
regurgitatie, maldigestie (aanwezigheid van
onverteerde zaden in de faeces), polyurie en
polydipsie, verhongering en sterfte (Mannl et al.,
1987; Gregory et al., 1994; Phallen, 2006; Gancz et
al., 2010; Hoppes et al., 2010). De maldigestie van
de ventriculus is waarschijnlijk te wijten aan een
slechte mechanische maalfunctie van de ventriculus
(Gancz et al., 2010).
In geval van een langdurige voorgeschiedenis van regurgiteren
en onverteerde zaden in de faeces kunnen de pectoraalspieren
geatrofieerd zijn. De proventriculus is in de meeste gevallen
opgezet, gevuld met zaden en heeft een dunne wand. Indien de
wand zou scheuren, komt het voedsel in de coeloomholte
terecht. Dit kan leiden tot een peritonitis. Ook het duodenum kan
opgezet zijn. De bijnieren zijn soms vergroot en in een aantal
gevallen werd een bleke zone op het epicardium gezien (Gancz
et al., 2010).
De ziekte gaat ook gepaard met beschadiging van het centraal zenuwstelsel. Dit kan leiden tot
depressie, aanvallen, blindheid en tremoren (Mannl et al., 1987; Lutz and Wilson, 1991; Gregory et al.,
5
1994; Hoppes et al., 2010). Maar ook proprioceptiestoornissen, parese en paralyse zijn beschreven bij
vogels met PDD (Phalen, 2006). Af en toe worden de vogels in sternale positie gepresenteerd met
hun poten rigide gebogen ofwel gestrekt. Torticollis en abnormale kopbewegingen kunnen aanwezig
zijn. In het ergste geval worden de vogels gepresenteerd met epileptische aanvallen (Gancz et al.,
2010). De centraal zenuwstoornissen kunnen voorkomen in afwezigheid van gastrointestinale laesies
(Villanueva et al., 2008).
Verschillende pathologieën kunnen optreden doordat deze vogels aan het verhongeren zijn. Zo
werden reeds gevallen waargenomen met overgroei van het spijsverteringsstelsel met schimmels en
Gram-negatieve bacteriën te wijten aan de gastrointestinale stase. In één geval werden hoge
urinezuurgehaltes gemeten doordat de vogel door neurologische problemen zijn drinkbak niet kon
bereiken (Phalen, 2006).
Microscopische laesies bij het kliermaagdilatatiesyndroom
worden teruggevonden in het gastrointestinaal stelsel, het
centraal, perifeer en autonoom zenuwstelsel, het hart, de
bijnier en af en toe in de zenuwen en ganglia van andere
viscerale organen. De ziekte wordt microscopisch herkend
door de lymfocytoplasmatische infiltratie in myenterische
ganglia en zenuwen (Lutz and Wilson, 1991; Berhane et
al., 2001; Phalen, 2006; Gancz et al., 2010). Bij de
proventriculus leidt dit tot een verminderde werking van de
klieren en fibrose van de mucosa. Ter hoogte van de bijnieren kunnen de laesies variëren van
infiltratie van enkel lymfocyten in de medulla tot een groot aantal lymfocyten samen met enkele
plasmacellen en heterofielen. De corticale cellen van de bijnier zijn vaak gevacuoliseerd en
gehypertrofieerd. Ter hoogte van het hart zal de infiltratie voornamelijk plaatsvinden in de epicardiale
ganglia en zenuwen. Maar ook de subendocardiale, myocardiale en subepicardiale Purkinje-vezels
kunnen geïnfiltreerd worden. In de hersenen en het ruggenmerg worden de lymfocyten en
plasmacellen voornamelijk perivasculair gedetecteerd. Van hieruit verspreiden de cellen zich dan over
de cerebrale cortex, het cerebellum, de hersenstam en het ruggenmerg. Ook vestibulaire ganglia en
spinale ganglia kunnen lymfocytoplasmatisch geïnfiltreerd worden. Ter hoogte van de perifere
zenuwen wordt het infiltraat ook voornamelijk perivasculair gezien. Deze perivasculaire presentatie
vindt ook plaats in de optische zenuw, het choroid, cilliar lichaam, de iris en het pecten (Berhane et al.,
2001). Het kliermaagdilatatiesyndroom kan soms gepaard gaan met ernstige retinalaesies en
blindheid (Steinmetz et al., 2008). Ook in de huid wordt een perivasculaire infiltratie van lymfocyten en
plasmacellen waargenomen. Soms worden de musculi erector pilli geïnfiltreerd. In enkele gevallen
kunnen de huidlaesies gepaard gaan met necrose (Gancz et al., 2010).
Deze laesies variëren in graad van aantasting en zijn slechts zelden diffuus verspreid over het orgaan.
Hierdoor kan geconcludeerd worden dat het klinisch beeld bij deze ziekte zal variëren van geval tot
geval (Phalen, 2006). Ook worden niet alle organen bij alle vogels die lijden aan PDD aangetast. Zo
wordt de proventriculus in 70% van de gevallen aangetast. Bij 89,3% van deze 70% is ook de bijnier
aangetast. In 86,5% van de 70% vertonen de darmen laesies, bij 79,3% van de 70% het hart, bij
6
78,8% de hersenen en het ruggenmerg, de oesophagus en de krop in 72,1%, de perifere zenuwen in
71,4%, het oog in 66,7% en ten slotte de huid in 25% van de 70% (Shivaprasad et al., 1995).
2.4. Differentiaaldiagnose
De symptomen die gezien worden bij het kliermaagdilatatiesyndroom kunnen ook gezien worden bij
andere ziekten. Zo worden de gastrointestinale symptomen, beschreven onder 2.1.2 Pathologie en
klinische presentatie, ook gezien bij neoplasieën van de darmen, vreemde voorwerpen, bacteriële of
virale infecties of een massale worminfectie die een obstructie veroorzaakt (Gregory et al., 1994;
Phallen, 2006). Dilatatie van de proventriculus kan ook veroorzaakt worden door obstructie van de
darmen of een inflammatie of neoplasie van de ventriculus of de proventriculus. Zware
metaalvergiftiging kan ook aanleiding geven tot stase van het gastrointestinaal kanaal, met als
secundair een dilatatie van de proventriculus tot gevolg. Deze vergiftiging kan ook gepaard gaan met
centrale zenuwsymptomen, waardoor deze ziekte nog meer gelijkenissen met PDD vertoont. Ten
slotte moet ook Chronic wasting disease vernoemd worden. Deze ziekte wordt veroorzaakt door een
inwendige papillomatose en gelijkt klinisch op het kliermaagdilatatiesyndroom (Phallen, 2006).
Als differentiaaldiagnose voor de centraal zenuwsymptomen moet gedacht worden aan trauma, zware
metaalvergiftiging en neoplasie. Ook een virale, bacteriële of schimmelinfectie van het centraal
zenuwstelsel kan deze symptomen veroorzaken. Nutritionele deficiënties en hydrocephalus kunnen tot
slot ook deze symptomen veroorzaken (Gregory et al., 1994; Phallen, 2006).
2.5. Diagnose
2.5.1 Klinische presentatie en palpatie
Een goede clinicus zal PDD niet enkel
diagnosticeren bij de typische symptomen,
regurgitatie of braken en de maldigestie. Al de
klinische symptomen die vernoemd zijn onder 2.1.2.
Pathologie en klinische presentatie kunnen een
indicatie zijn voor de ziekte (Phallen, 2006; Gancz
et al., 2010). Echter, de ernst van de symptomen
varieert van geval tot geval. Het is mogelijk dat op
het moment van presentatie de symptomen niet allemaal aanwezig zijn, wat het stellen van de
diagnose bemoeilijkt. Door het verenkleed wordt het gewichtsverlies niet altijd door de eigenaar
opgemerkt. Indien de vogels een pelletvoer krijgen, is de maldigestie ook niet altijd duidelijk
waarneembaar (Gancz et al., 2010). Bij palpatie kan vaak de ventriculus caudaal van de rand van het
sternum gevoeld worden (Phallen, 2006).
7
2.5.2. Bloedonderzoek
Ondanks het feit dat het bloedbeeld geen typische veranderingen vertoont bij
kliermaagdilatatiesyndroom, wordt bloedname toch aangeraden bij vogels verdacht van deze ziekte.
Het kan namelijk bijdragen tot het uitsluiten van andere ziekten met gelijkaardige symptomen en geeft
een duidelijk beeld over de toestand van het dier. Het bepalen van de lood- en zinkconcentraties
wordt aangeraden bij bloedname, daar een zware metaalintoxicatie een belangrijke
differentiaaldiagnose vormt (Hoefer, 1997; Lumeij, 1999). Een niet-regeneratieve anemie is de meest
frequent waargenomen verandering van het bloedbeeld bij PDD. Deze anemie is waarschijnlijk te
wijten aan gastro-intestinale malabsorptie en verhongering. Stress of secundaire infecties kunnen een
leukocytose of een heterofilie veroorzaken. Een verlaging van het proteïne- of albuminegehalte is
reeds beschreven bij het kliermaagdilatatiesyndroom (Boutette and Taylor, 2004).
2.5.3. Medische beeldvorming
Op RX-opname is de proventriculus vaak gedilateerd en bevat voornamelijk opgenomen
voeder en een variabele hoeveelheid gas. Indien enkel gas wordt gevonden in de
proventriculus is, dit niet suggestief voor PDD (Gancz et al., 2010). Typisch neemt de
proventriculus een J-vorm aan waardoor de ventriculus naar rechts ventraal verplaatst wordt.
De linkerzijde van de coeloomholte wordt opgevuld met de proventriculus (Phallen, 2006).
Naast de proventriculus kunnen de krop, de ventriculus en/of het duodenum gedilateerd zijn
(Phallen, 2006; Gancz, 2010). De dilatatie van de proventriculus is ook zichtbaar op echo.
Een zwakke spiercontractie is typisch bij deze ziekte en de junctie tussen de proventriculus
en de ventriculus kan niet gesloten worden. Een contrastopname wordt aangeraden indien
de foto’s niet duidelijk zijn. Deze opname geeft informatie over de positie en grootte van de
gastrointestinale organen, en over de transittijd (Phallen, 2006). Een verandering in de
transittijd kan echter niet aanzien worden als een specifieke indicator voor PDD, daar
meerdere pathologische en fysiologische condities dit kunnen veroorzaken (Gancz et al.,
2010). Contrastfluoroscopie kan een diagnostische hulp zijn. Het voordeel van de
contrastfluoroscopie is dat het de gastrointestinale activiteit aanwezig op het moment zelf
weergeeft. Indien de vogel het kliermaagdilatatiesyndroom heeft, wordt ook weer een
verwijde proventriculus gezien op de fluoroscopie gepaard met weinig tot geen motiliteit. Al
de beeldvormingstechnieken geven een vermoeden van PDD, maar geen definitieve
diagnose (Gancz et al., 2010).
8
2.5.4. Cytologie
Op fecale of kropcytologie zijn geen significante veranderingen te zien die eventueel kunnen wijzen op
PDD. Het uitvoeren van een cytologisch onderzoek wordt echter toch aangeraden. Aan de hand van
dit onderzoek kunnen namelijk schimmelinfecties of helminthen opgespoord worden. Indien het dier
hiermee geïnfecteerd is, kunnen dezelfde gastro-intestinale klachten optreden als bij PDD (Gancz et
al, 2010).
9
2.5.5. Bioptname
Een biopt van de proventriculus of de
ventriculus zou het best worden genomen,
omdat deze organen in de meeste gevallen
aangetast zijn. Een aantal nadelen zijn hier
echter mee verbonden. De techniek is namelijk
zeer invasief en technisch uitdagend
(Shivaprasad et al., 1995; Gregory et al., 1996).
Volgens Phallen (2006) wordt een
proventriculusbiopt niet genomen, omdat het
risico bestaat dat deze zal openspringen bij het
nemen van het biopt. De ventriculus kan volgens Phallen daarentegen wel gebiopteerd worden, maar
dit wordt zelden gedaan. Het betreft een partieel diktebiopt waarbij een tak van de splanchnische
zenuwen wordt meegenomen (Phallen, 2006). Een kropbiopt is in vergelijking met een proventriculus-
of ventriculusbiopt gemakkelijker uitvoerbaar en minder invasief (Shivaprasad et al., 1995; Gregory et
al., 1996; Phallen, 2006). De sensitiviteit van een kropbiopt wordt nog in vraag gesteld, daar de
prevalentie van het voorkomen van een ganglioneuritis in de krop varieert tussen 22% en 76%
(Shivaprasad et al., 1995; Gregory et al., 1996; Berhane et al., 2001; Phallen, 2006). Volgens Gregory
et al. (1986) verhoogt de kans op het aantreffen van de lymfocytoplasmatische infiltratie indien een
bloedvat aanwezig is in het biopt. Echter, een negatief kropbiopt wil niet altijd zeggen dat PDD niet
aanwezig is.
2.5.6. Lijkschouwing
Tijdens de autopsie kan een dilatatie van
het distaal deel van de oesophagus, de
krop, de proventriculus, de ventriculus en
van het duodenum gezien worden. Ook de
dunne wand van de proventriculus is
opvallend. Bij sommige vogels wordt een
ulceratie, een impactie of zelfs een ruptuur
van de proventriculus gezien. Histologisch
onderzoek van de ganglia en zenuwen van
de tunica muscularis van de proventriculus
en ventriculus is noodzakelijk om een definitieve diagnose te kunnen stellen. De typische
lymfocytoplasmatische infiltratie wordt ook teruggevonden bij histologisch onderzoek van de krop, het
duodenum, de ganglia in de coeloomholte, de hersenen, het ruggenmerg, subepicardiale ganglia en
het myocardium (Mannl et al., 1987; Lutz and Wilson, 1991; Gregory et al., 1994).
10
2.5.7. Moleculaire en serologische onderzoeken
De ontwikkeling van moleculaire en serologische onderzoeken voor de detectie van ABV, bracht
nieuwe diagnosetechnieken tot stand. De onderzoeken gaan echter nog gepaard met een aantal
beperkingen en moeten daarom met de nodige voorzichtigheid gebruikt en geïnterpreteerd worden
(Gancz et al., 2010). De volgende onderzoeken kunnen gebruikt worden:
· RT-PCR primers van de L-, M-, N- en P-genen zijn ontworpen en kunnen verschillende
genotypen van het ABV aantonen (Honkavuori, 2008; Kistler et al., 2008; Gancz et al., 2009;
Kistler et al., 2009; Lierz et al., 2009; Rinder et al., 2009). De meest geschikte plaatsen voor
het terugvinden van ABV post mortem zijn de krop, proventriculus, ventriculus, de bijnieren en
de hersenen (Honkavouri et al., 2008; Gancz et al., 2009; Lierz et al., 2009; Rinder et al.,
2009). Ante mortem kan het bloed, kropweefsel, een swab van de choana of de cloaca en
faeces getest worden op de aanwezigheid van ABV RNA. Vals negatieve of vals positieve
resultaten zijn mogelijk bij RT-PCR. Dit is te wijten aan de intermitterende uitscheiding via
speeksel en faeces van het virus, het kropweefsel dat negatief kan testen bij vogels die PDD
hebben en het voorkomen van geïnfecteerde vogels die het virus wel uitscheiden, maar geen
klinische symptomen vertonen (Gancz et al., 2009; Lierz et al., 2009).
· Antistoffen tegen het avian borna virus kunnen in het serum worden aangetoond met behulp
van indirecte immunofluorescence assay (IIFA). Antistoffen zouden bij 64% van ABV RNA-
positieve vogels kunnen worden aangetoond en bij 34% van de ABV RNA-negatieve vogels
door middel van IIFA. Het aantonen van serumantistoffen kan gecombineerd worden met
detectie van ABV RNA op krop of cloaca swabs (Herzog et al., 2010).
· In 2010 heeft Villanueva et al. serum van PDD-vogels getest op antilichamenactiviteit tegen
weefselantigen door middel van Western blotting. Zowel serum van zieke vogels als van
gezonde vogels werd getest tegen PDD-positief hersenweefsel. Van 16 zieke vogels bleek het
serum van 12 vogels positief te reageren tegenover dit antigen. 15 vogels die vrij waren van
PDD reageerden licht positief. Daar het serum van de negatieve vogels niet reageerde met
PDD-negatief hersenweefsel, kon worden besloten dat het niet ging om auto-antigenen. Bij
geïnfecteerde vogels was het antigen aanwezig in de hersenen, het ruggenmerg,
heupzenuwen en een kleine hoeveelheid in de bijnier en het hart. In het gastrointestinaal
stelsel, de lever, nier, bloed en faeces kon het virus niet worden aangetroffen. De relatieve
schaarste van zenuwweefsel in deze organen kan de oorzaak zijn van de negatieve resultaten
bij Western blotting (Villanueva et al., 2010).
· Enzyme Linked Immunosorbent Assay (ELISA) is gebaseerd op het ABV N-proteïne als het
te testen antigen. Deze test is economischer en praktischer in vergelijking met de western
blotting (Hoppes et al., 2010). Volgens De Kloet en Dorrestein (2009) kan ook worden getest
op het P40-antigen van het bornavirus.
11
2.6. Preventie en controle
Een goede hygiëne en ventilatie kunnen bijdragen in het voorkomen van de introductie en spreiding
van de ziekte in de volière. Van nog groter belang is een goede identificatie en een lange
quarantaineperiode, minimum zes maanden, van nieuwe vogels alvorens ze te introduceren in de
volière. Indien de vogels in contact zijn geweest met een vogel met het kliermaagdilatatiesyndroom,
kunnen deze best geïsoleerd worden van de rest (Phallen, 2006; Gancz et al., 2010).
De ziekte kent een snellere spreiding indien de vogels binnen gehuisvest zijn (Phallen, 2006). De
frisse lucht en het zonlicht verbeteren de vogel zijn welzijn en helpen in het inactiveren van het virus
(Gancz et al., 2010).
Regelmatige controle van het gewicht van de vogels en de faeces kan helpen bij het opsporen van
zieke vogels. Met de ontwikkeling van de RT-PCR zou het opsporen van ABV-geïnfecteerde vogels
vergemakkelijkt moeten worden. Het virus wordt echter intermitterend uitgescheiden waardoor
meerdere orale of cloaca swabs verschillend in tijd moeten genomen worden. Bij alle vogels die door
onbekende reden sterven, dient een diagnostische lijkschouwing te worden uitgevoerd (Gancz et al.,
2010).
Alhoewel het nog niet wetenschappelijk bewezen is, zou het uitbroeden van de eieren in een incubator
en het daarna met de hand groot brengen van de kuikens de infectiecyclus kunnen doorbreken
(Phallen, 2006).
2.7. Behandeling
Na de diagnosestelling komt de eigenaar voor een moeilijke keuze, namelijk euthanasie of langdurige
behandeling van het dier waarbij de kans bestaat dat zelfs na behandeling het dier infectieus blijft.
Indien de vogel erg ziek is, kan euthanasie de beste oplossing zijn. De vogel kan eventueel initieel
drie tot vier weken behandeld worden waarna de respons op de behandeling geëvalueerd wordt.
Indien na de vier weken de eigenaar de behandeling wil stopzetten, kan nog worden overgegaan op
euthanasie (Gancz et al., 2010).
Daar de ziekte een inflammatie van het centraal en perifeer zenuwstelsel en het
gastrointestinaalstelsel veroorzaakt, zal de behandeling voornamelijk bestaan uit anti-inflammatoire
middelen. Hulpmiddelen bij de vertering van het voeder en geneesmiddelen tegen secundaire
infecties zullen ook deel uitmaken van de therapie (Gancz et al., 2010).
Uit klinische ervaring kan worden afgeleid dat een cyclooxygenase-2 (COX-2) remmer een regressie
van de symptomen van PDD geeft (Dahlhausen et al., 2002, Phallen, 2006). Celecoxib en Rofecoxib
zijn selectieve COX-2 remmers (Gancz et al., 2010). De geneesmiddelen kunnen een verlenging van
de levensduur geven tot twee jaar na de start van de behandeling. De behandeling geeft betere
resultaten naargelang de algemene toestand van de vogel beter is bij de start van de behandeling. De
therapie bestaat uit een dagelijkse orale toediening van 10mg/kg oplossing van celecoxib in lactulose
en dit gedurende minimum zes weken of tot de symptomen volledig verdwenen zijn (Phallen, 2006).
12
Tepoxalin is een COX-1, COX-2 en 5-lipoxygenase (LOX) inhibitor. Het LOX-enzyme is
verantwoordelijk voor de productie van leukotrienes, waaronder leukotriene B4. Inhibitie van dit
enzyme leidt dus tot afname van de ontsteking ter hoogte van het gastrointestinaalstelsel. Meloxicam
is een niet-specifieke COX-2 remmer en kan ook gebruikt worden in de behandeling van het
kliermaagdilatatiesyndroom (Gancz et al., 2010; Plumb, 2010).
Ondersteunende behandeling is naast de celecoxibbehandeling onmisbaar. Het toedienen van vocht
aan uitgedroogde vogels en behandeling van secundaire bacteriële en schimmelinfecties zijn
onmisbaar. Het toedienen van surfactant kan het ongemakkelijk gevoel te wijten aan gas bij de vogel
opheffen. De aanwezigheid van gas wordt gediagnosticeerd door middel van een radiografie. Indien
gasbellen aanwezig zijn in de faeces of in het braaksel is dit ook sterk suggestief voor de
aanwezigheid van gas in het gastrointestinaal kanaal (Gancz et al., 2010). Metoclopramide wordt
toegediend in geval van verminderde intestinale motiliteit of intestinale stase (Massey, 1993).
Het starten van een vloeibaar, makkelijk verteerbaar dieet is vaak geen slecht idee, daar dit soms wel
passeert doorheen het spijsverteringsstelsel en vaste voeding niet (Phallen, 2006; Gancz et al., 2010).
Bij een vroege diagnosestelling kan een vezelrijk dieet helpen in de motiliteit van het
gastrointestinaalkanaal. Inhibitie van Gram-negatieve bacteriën en Clostridium wordt gezien bij het
voeden van kruisbloemige groenten. Deze groeten bevatten namelijk veel raffinosesuikers welke de
leefbaarheid van de eigen flora versterkt. Oliën die antioxidantia bevatten, specifieke aminozuren en
mineralen kunnen toegevoegd worden aan de voeding. Hierdoor wordt het effect van de anti-
inflammatoire behandeling verhoogd. Bij centrale zenuwsymptomen kan Ginkgo biloba, vitamine E,
alpha-lipon zuur, acetyl-L-carnitine en vitamine B worden toegevoegd (Gancz et al., 2010).
De vogels dienen tijdens de behandeling regelmatig op controle te komen voor een lichamelijk
onderzoek, bepaling van het gewicht en de conditie, een herhaling van de radiografische opname en
het bloedonderzoek. Een toename van het gewicht kan te wijten zijn aan dilatatie van de
proventriculus en intestinale stase. Eventueel kan het kropbiopt herhaald worden (Gancz et al., 2010).
2.8. Prognose
Na het behandelen van klinisch geïnfecteerde vogels gedurende maanden tot zelfs jaren kunnen deze
klinisch weer normaal worden. De vogels kunnen wel nog steeds latent besmet zijn en een risico
vormen voor andere vogels. De gevolgen van de langdurige behandeling zijn nog niet gekend, verder
onderzoek is nog nodig (Gancz et al. ,2010). Vogels die niet klinisch ziek zijn, maar toch besmet zijn
met het ABV vormen ook een risico voor andere vogels, daar ze het virus uitscheiden (Gancz et al.,
2009; Lierz et al., 2009). De prognose is zeker gereserveerd wanneer de vogels zenuwsymptomen
vertonen. De reactie op de anti-inflammatoire therapie is in die gevallen minimaal. Onderzoek is zeker
nog nodig om de eigenaars te voorzien van een goede prognose (Gancz et al., 2010).
13
3. CASEBESPREKING
3.1. Signalement
Rambo is een mannelijke, groene edelpapegaai (Klasse: Aves, Orde: Psittaciformes, Species: Electus
roratus, Soort: edelpapegaai) van acht jaar en acht maanden. De papegaai weegt 480 gram.
3.2. Woensdag 21 oktober 2009
3.2.1. Anamnese en klinische presentatie
Op woensdag 21 oktober 2009 werd Rambo voor de eerste keer aangeboden op de kliniek. Volgens
de eigenaar is de vogel sinds tien dagen anorectisch. De opname van een vreemd voorwerp, zoals
plastiek, is mogelijk. De eigenaar was reeds naar de eigen dierenarts geweest. De dierenarts had
Rambo behandeld met Ronaxan® (Merial NV/SA, Brussel België), een breedspectrum antibioticum
met als actieve substantie doxycycline (geneesmiddelenrepertorium, 2009), en Baytril® (Bayer SA
NV, Brussel België), een fluoroquinolone antibioticum met als actieve substantie enrofloxacin
(Carpenter, 2005). Sinds het laatste bezoek aan de dierenarts niest de vogel regelmatig. De eigenaar
dwangvoedert de vogel 10ml 4 maal per dag. Rambo krijgt reeds geruime tijd Prozac® (Eli Lilly and
Company, Indianapolis USA), een fluoxetine, vanwege verenpikken (Carpenter, 2005).
Tijdens de consultatie zit de vogel af en toe met zijn ogen toe en geeft hij geen frisse indruk. Verder
waren geen afwijkingen te vinden op het algemeen onderzoek.
3.2.2. Probleemlijst en differentiaaldiagnose
Anorexia is een symptoom dat bij veel ziekten wordt beschreven. Dit probleem gaat gepaard met een
zeer brede differentiaaldiagnose. Een deel hiervan wordt vernoemd onder 2.1.4.
Differentiaaldiagnose. De lijst met differentiaaldiagnose kan gereduceerd worden met behulp van een
aantal onderzoeken zoals een radiografische opname en bloedonderzoek.
Verenpikken is een klinisch symptoom dat nog al eens gezien wordt bij malnutritie, pesticidenopname
en overgevoeligheid voor kleurstoffen of bewaarmiddelen. Ook milieufactoren zoals vochtigheid, licht
en luchtkwaliteit kunnen een rol spelen. En ten slotte kunnen dermatologische en metabolische
ziekten ook aanleiding geven tot deze automutilatie.
Ook niezen heeft een zeer brede differentiaaldiagnose. Zowel fungi, bacteriën, virussen als parasieten
die het ademhalingsstelsel infecteren, kunnen dit veroorzaken. Het kan zowel primaire als secundaire
infecties betreffen.
14
3.2.3. Onderzoeken
Al snel werd besloten om een radiografische opname te maken van deze vogel. Op de ventro-dorsale
opname van het abdomen werd duidelijk dat de proventriculus een afwijkende vorm had. Hij was
gedilateerd en gevuld met een heterogene inhoud, gas en gritpartikels. Ook de overgang naar de
ventriculus is afwijkend. De ventriculus bevindt zich zeer ventraal in de coeloomholte op de laterale
opname. De verschillende darmlussen waren moeilijk te beoordelen, doordat deze gevuld waren met
vochtrijke inhoud (A. Van Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2009).
Daar in het midden- en het caudaal deel van de coeloomholte het serosaal detail niet zichtbaar was,
werd een contrast RX genomen. Als contraststof werd 5cc Iomeron, een op jodium gebaseerde
contraststof, gebruikt (Gancz et al., 2010). Na opname van de contraststof werd om de 5 minuten een
foto genomen en dit gedurende 40 minuten.
15
3.2.4. Diagnose
De contrastopnames toonden een egale aflijning van de proventriculus, de ventriculus en de darmen,
waardoor een lekkage kon worden uitgesloten. Ook een obstructie door een vreemd voorwerp of een
massa werd uitgesloten (A. Van Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2009). Een vermoeden van het
kliermaagdilatatiesyndroom was ontstaan.
3.2.5. Behandeling
Een behandeling met Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) in verband met het niezen werd ingesteld.
Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) is een breedspectrum antifungalgeneesmiddel (Carpenter,
2005). Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) (10mg/kg) moest twee keer per dag oraal worden
toegediend gedurende een week. Aanvullend werd Baytril® (Bayer SA NV, Brussel België) drie maal
per dag gedurende 15 min verneveld. Verdere controle in verband met de grit die in de proventriculus
aanwezig is, werd aangeraden.
3.3. Dinsdag 27 oktober 2009
3.3.1. Klinische presentatie
Op dinsdag 27 oktober 2009 kwam Rambo op controlebezoek. De vogel was nog steeds anorectisch,
maar niesde niet meer. De medicatie die op het vorige bezoek werd aangeraden, wordt vlot
toegediend aan de vogel.
3.3.2. Onderzoek
Een tweede RX-opname werd genomen. Hierop werd
een duidelijk afwijkende vorm en dilatatie van de
kliermaag gezien. De gritpartikels die op 21 oktober
voornamelijk aanwezig waren in de proventriculus,
waren gedeeltelijk opgeschoven naar de ventriculus.
Opnieuw was een indicatie voor obstructie of lekkage
afwezig. Een controlebezoek i.v.m. de gritpartikels en
de toestand van de vogel werd aangeraden (A. Van
Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2009).
16
3.4. Woensdag 04 november 2009
3.4.1. Anamnese en klinische presentatie
Rambo is op 4 november 2009 voor de tweede keer op controlebezoek geweest. Volgens de eigenaar
doet Rambo het op dat tijdstip iets beter, hij is weer wat levendiger. Hij eet soms kleine stukjes appel,
maar wil nog steeds geen pellets eten.
3.4.2.Onderzoeken
Een nieuwe radiografische opname werd genomen. Op
deze opname was een heterogene inhoud in de krop
zichtbaar. De proventriculus blijft qua vorm en aspect
afwijkend. De darmen zijn nog steeds vochtrijk. Enkel in
de spiermaag zijn gritpartikels zichtbaar. De opnames
toonden dus weinig verandering in vergelijking met
vorige keer (A. Van Caelenberg, persoonlijke
mededeling, 2009).
Op 4 november is ook een bloedname gebeurd bij Rambo. Er werd voornamelijk gekeken naar de Zn-
concentratie. De Zn-concentratie bleek 5 ppm te zijn. De normale serum Zn-concentratie in
papegaaien bedraagt 0,5 tot 5,8 ppm. Echter plasma- en serumconcentraties boven 2 ppm zijn reeds
diagnostisch voor Zn-intoxicatie (Mc Donald, 2006).
3.4.3. Diagnose en behandeling
Ondanks de hoge Zn-waarden in het bloed, blijft het vermoeden van het kliermaagdilatatiesyndroom
bestaan. De behandeling wordt hier dan ook naar aangepast.
Omdat Rambo terug kleine hoeveelheden eet, werd besloten om een therapie met Celebrex® (Pfizer,
Duitsland) te starten. Celebrex® (Pfizer, Duitsland) heeft als werkzaam bestanddeel celecoxib en
behoort tot de NSAID (niet steroïdale anti-inflammatoire durgs). Celebrex® (Pfizer, Duitsland)
(20mg/kg) werd één keer per dag oraal toegediend en dit gedurende twee weken. Ook Voriconazole®
(Pfizer SA/NV, België) (10mg/kg) werd verder gegeven.
17
3.5. Vrijdag 20 november 2009
3.5.1. Anamnese en klinische presentatie
Vrijdag 20 november 2009 is het volgende bezoek van Rambo. De vogel doet het algemeen beter. Hij
eet weer en neemt zelfs pellets op. Zijn gewicht is licht toegenomen, namelijk tot 480 gram. De
thuisbehandeling gaat goed.
3.5.2. Onderzoek
Een nieuwe bloedname vond plaats. Hieruit bleek de Zn-concentratie 5,4 ppm te bedragen, en is dus
gestegen ten opzichte van vorige keer. Verder was het algemeen bloedonderzoek normaal.
3.5.3. Diagnose en behandeling
De therapie bestaat uit Celebrex® (Pfizer, Duitsland) die gedurende twee weken moet worden verder
gegeven. Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) moet nog 6 dagen worden doorgegeven om de
voorgeschreven behandeling te voltooien. Daar de klinische vooruitgang van Rambo niet overtuigend
genoeg is, werd getwijfeld aan een Zn-intoxicatie. Ook de bloedresultaten wijzen in die richting. De
behandeling werd hierom aangevuld met D-penicillamine® (Apotheek Gobert S., Brugge België). D-
penicillamine® (Apotheek Gobert S., Brugge België) wordt voornamelijk gebruikt als chelator bij een
Zn-intoxicatie of een zware metaalvergiftiging. Enkel het D-isomeer wordt gebruikt, daar het L-isomeer
optische neuritis kan veroorzaken (Blanusa, 2005).
3.6. Maandag 14 december 2009
3.6.1. Anamnese en klinische presentatie
Rambo doet het weer minder goed. Zijn eetlust is opnieuw gedaald en hij niest meer. Op klinisch
onderzoek werd opgemerkt dat de vogel regelmatig met de kop in de pluimen zit, een suizende
ademhaling heeft en regelmatig niest.
3.6.2. Onderzoeken
Een bloedonderzoek, een ELISA (Enzyme-linked immunosorbent assay)-serologie en een
radiografische opname is uitgevoerd:
· Uit het bloedonderzoek werd een Zn-concentratie vastgesteld van 4.9 ppm.
· Met behulp van de ELISA-serologie wordt getracht antistoffen tegen het P40-antigen van het
avian borna virus op te sporen. De ELISA was echter negatief.
18
· Radiografisch waren weinig veranderingen
zichtbaar in vergelijking met vorige opnames. De
proventriculus is vergroot en bevat 2 grote
gasbellen. Er is een relatief grote hoeveelheid grit
zichtbaar t.h.v. de ventriculus en wellicht ook t.h.v.
de darmen. Hepatomegalie is aanwezig (A. Van
Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2009). Deze
hepatomegalie werd waarschijnlijk veroorzaakt
door de nutritionele wanverhouding (Hochleithner
et al., 2006). De nutritionele wanverhouding kan abnormaliteiten ter hoogte van verschillende
stelsels veroorzaken. Zo kunnen afwijkingen optreden ter hoogte van het integument, het
gastrointestinaal stelsel, het ademhalingsstelsel, het endocrien stelsel, het urogenitaalstelsel
en het cardiovasculair stelsel (Harrison and McDonald, 2006). Leverfalen wordt herkent door
een aantal klinische symptomen. Geel tot groen verkleuring van de uraten of feces kan
optreden, maar ook donker verkleuring van de veren en vederverlies wordt gezien. Verder kan
dyspnee optreden door hepatomegalie, diarree, doorgroei en slechte kwaliteit van de bek en
nagels, kneuzingen van de huid en een verlengde stollingstijd (Hochleithner et al., 2006).
De vogel werd gedurende enkele dagen
gehospitaliseerd in de dierenkliniek in Merelbeke.
Tijdens zijn hospitalisatie is een CT-scan
uitgevoerd. De longen en het hart vertoonden
geen significante afwijkingen. De wand van de
slokdarm was mogelijks egaal verdikt, maar
duidelijk afgelijnd. De proventriculus was vergroot
en bevatte een gasbel van 0,8 op 0,5 cm). De
overgang proventriculus-ventriculus is verwijd. De
ventriculus bevatte multipele gritpartikels, de
darmen waren gevuld met inhoud en gas. Tijdens
het CT-onderzoek werden geen duidelijke
indicaties gezien voor een vreemd voorwerp of een neoplasie. Hypomotiliteit werd gedetecteerd (A.
Van Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2009).
3.6.3. Diagnose
Rambo zijn toestand verbeterde niet na de behandeling met D-penicillamine® (Apotheek Gobert S.,
Brugge België). Hierdoor kan een Zn-intoxicatie worden uitgesloten. Echter aan de hand van de
afwijkingen die gevonden werden met behulp van medische beeldvorming, kan een vermoedelijke
diagnose van kliermaagdilatatie gesteld worden. De afwijkingen die op de radiografische opnames te
zien zijn en die typerend zijn voor PDD, omvatten de gedilateerde proventriculus die opgenomen
19
voedsel en gas bevat en de ventraalverplaatsing van de ventriculus. Ook de hypomotiliteit die
gedetecteerd werd met de CT-scan is sterk suggestief voor PDD. De negatieve uitslag van de ELISA-
test sluit de mogelijkheid op PDD niet uit, daar het ABV nog niet met 100% zekerheid geïdentificeerd
werd als het oorzakelijk agens van PDD. Misselijkheid zou de oorzaak kunnen zijn voor de
achteruitgang van Rambo zijn eetlust. De ademhalingsproblemen worden waarschijnlijk veroorzaakt
door een secundaire infectie.
3.6.4. Behandeling
Een behandeling bestaande uit Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) (10 mg/kg,po,bid), Celebrex®
(Pfizer, Duitsland) (10 mg/kg,po), Baytril® (Bayer SA NV, Brussel België) (10 mg/kg, po,bid) en
Primperan® (Sanofi-winthrop Industrie, Colomiers) (0.1 mg/kg, po, bid-tid) werd gestart.
Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) en Baytril® (Bayer SA NV, Brussel België) werden gegeven
tegen secundaire infecties met schimmels en bacteriën. Primperan® (Sanofi-winthrop Industrie,
Colomiers) heeft als actieve substantie metoclopramide. Deze stof verbeterd de peristaltiek en de
musculaire tonus van het voorste deel van het gastrointestinaal kanaal. Het wordt gegeven bij
misselijkheid en braken.
3.7. Dinsdag 09 februari 2010
3.7.1. Anamnese en klinisch onderzoek
Rambo komt op controle. Een aantal dagen geleden was de vogel weer beginnen vederpikken, maar
nu vertoont hij dit gedrag niet meer. Verder doet Rambo het zeer goed. Hij gedraagt zich weer zoals
vroeger en heeft een uitstekende eetlust.
Op het klinisch onderzoek werd een doorgegroeide snavel, van slechte kwaliteit vastgesteld. Andere
afwijkingen werden niet gevonden. Zijn lichaamsgewicht is toegenomen tot 500 gram.
3.7.2. Onderzoeken
Vandaag is opnieuw bloed bij Rambo genomen om biochemisch onderzoek op uit te voeren.
Resultaat van bloedonderzoek [no= normaal waarde (Harrison and Lightfoot, 2006)]:
AST 141 U/L (no: 120-370) PHOS 1.7 mg/Dl (no: 2.9-6.5)
BA < 35 * umol/L (---) TP 3.5 g/dL (no: 2.8-3.8)
CK 746 U/L (no: 112-120) ALB 2.7 g/dL (no: 2.3-2.6)
UA 0.4 mg/dL (no: 4-5) GLOB 0.8 g/dL (no: 1.0-1.58)
GLU 236 mg/dL (no: 145-245) K+ 5.6 mEq/L
CA 7.0 mg/dL (no: 7.0-13) NA+ 159 mEq/L
20
De sterke stijging van creatinine kinase (CK) in het bloed duidt op spierbeschadiging, zoals myositis,
hypo- of hyperthermie, trauma, ischemie, intramusculaire injectie van geneesmiddelen of aanvallen.
Leverfalen en uithongering geven beide een daling van het urinezuur (UA). Ook fosfor was gedaald,
dit is waarschijnlijk te wijten aan een tekort in de voeding. Diabetes ketoacidose kan ook een daling
van fosfor geven in het bloedbeeld, maar daar is hier geen verhaal van (Harrison and Lightfoot, 2006).
Op de RX die genomen was die dag, werd een
gedilateerde proventriculus met lokaal gas gezien. Grit
was nog steeds aanwezig en bevond zich voornamelijk
ter hoogte van de ventriculus en de darmen. De
darmen zijn gevuld met een grote hoeveelheid
vochtrijke inhoud. Ook een hepatomegalie werd
opgemerkt. In vergelijking met vorige opnames is er
weinig evolutie zichtbaar (A. Van Caelenberg,
persoonlijke mededeling, 2010).
3.7.3. Diagnose en behandeling
Daar zowel het bloedresultaat als de radiografische opnames geen significante veranderingen
aantonen, blijft de vermoedelijke diagnose hetzelfde. Rambo heeft waarschijnlijk het
kliermaagdilatatiesyndroom of PDD. De hepatomegalie uit zich in de doorgroei en de slechte kwaliteit
van de snavel.
De behandeling bestaat enkel nog uit Celebrex® (Pfizer, Duitsland) en Primperan® (Sanofi-winthrop
Industrie, Colomiers). De voorgestelde therapie van het vorige bezoek met Voriconazole® (Pfizer
SA/NV, België) en Baytril® (Bayer SA NV, Brussel België) is stopgezet, want de medicatie werd reeds
lang genoeg gegeven om de secundaire infecties te behandelen. Omdat de klinische toestand van
Rambo redelijk goed was en de vogel terug pellets opnam, van een goed uitgebalanceerd voer, werd
geen leverondersteunende therapie gestart. Een datum werd afgesproken om de snavel bij te vijlen.
3.8. Dinsdag 16 februari 2010
3.8.1. Anamnese en klinisch onderzoek
Op 9 februari werd reeds een doorgegroeide snavel vastgesteld.
Vandaag komt Rambo terug om deze te laten behandelen. Op klinisch
onderzoek bleek dat de vogel was afgevallen, namelijk van 500 gram
naar 450 gram. Dit gewichtsverlies kan verklaard worden door een
moeilijkere voedselopname te wijten aan de doorgegroeide snavel.
21
3.8.2. Diagnose en behandeling
Doorgroei van de snavel ten gevolge van onderliggende aandoeningen. De snavel is bijgevijld onder
gasanesthesie.
3.9. Donderdag 17 juni 2010
2.2.9.1. Anamnese en klinische presentatie
Rambo krabt regelmatig aan zijn kop en verliest op die plaats ook zijn
pluimen. Op het klinisch onderzoek worden buiten de kalende plekken
ter hoogte van de kop geen afwijkingen gevonden.
3.9.2. Diagnose en behandeling
De diagnose blijft hetzelfde, namelijk het kliermaagdilatatiesyndroom. Op de radiografische opnamen
die vorige keer werden genomen, werd reeds een hepatomegalie gezien. Rambo begint bijkomende
symptomen te ontwikkelen van de leverafwijking, namelijk verderverlies. Om deze reden wordt aan de
vogel Elusanes® (Pierre fabre Santé Benelux, Brussel) (75mg/kg) toegediend en dient Rambo 3
weken later terug op controle te komen. Elusanes® (Pierre fabre Santé Benelux, Brussel) is 75mg
melkdistel dat wordt opgelost in 1 ml lactulose. Dit product bevordert de spijsvertering.
3.10. Dinsdag 06 juli 2010
Rambo krabt nog steeds aan zijn kop. Het symmetrische verderverlies ter hoogte van zijn kop is
hetzelfde gebleven. Andere afwijkingen zijn afwezig. De leverondersteunende therapie wordt
verdergezet.
3.11. Donderdag 05 augustus 2010
3.11.1. Anamnese en klinische presentatie
De vogel is zijn veren kwijt voornamelijk op de kop en in de hals. De veren zijn gerafeld en hebben
een zwarte aflijning. Hij krabt minder dan voorheen. Volgens de eigenaar is Rambo vrij rustig
geworden.
3.11.2. Diagnose en behandeling
Als diagnose werd gesteld kliermaagdilatatiesyndroom met secundair leverprobleem.
22
De behandeling bestaat uit B-chol® (Oropharma NV, Deinze België) 2.5ml per 1/4 liter. B-chol®
(Oropharma NV, Deinze België) is een mengsel van methionine, choline, biotine, sorbitol en vitamine
B12. Het bevordert inpluiming en rui, verhoogt eetlust en stofwisseling, activeert de spijsvertering,
helpt de leverwerking en is bloedzuiverend. Verder bestaat de behandeling uit Metacam® (Boehringer
Ingelheim Vetmedia, Ingelheim/Rhein Duitsland) 0.16 ml 1x per dag en Primperan® (Sanofi-winthrop
Industrie, Colomiers Frankrijk). Metacam® (Boehringer Ingelheim Vetmedia, Ingelheim/Rhein
Duitsland) heeft als actief bestanddeel meloxicam. Dit is een niet-specifieke COX-2 remmer en
behoort dus tot de NSAID. De Metacam® (Boehringer Ingelheim Vetmedia, Ingelheim/Rhein
Duitsland) werd gestart omwille van het verderverlies. De vogel had jeuk en was licht pijnlijk, een
eventuele ontsteking werd vermoed. Metacam® (Boehringer Ingelheim Vetmedia, Ingelheim/Rhein
Duitsland) kan ook zijn nut hebben bij de behandeling van de PDD, daar het COX-2 geremd wordt.
3.12. Maandag 06 december 2010
3.12.1. Anamnese en klinische presentatie
Rambo doet het terug zeer goed. Hij heeft een uitstekende eetlust en neemt ook pellets op. De vogel
heeft geen klachten van regurgitatie. Hij plukt nog sporadisch zijn veren, maar de alopecie ter hoogte
van de kop is verdwenen. Op klinisch onderzoek waren enkel veren die slecht uitgebuisd waren
zichtbaar. Rambo had een doorgegroeide snavel.
3.12.2. Diagnose en behandeling
De doorgegroeide snavel werd bijgevijld onder anesthesie. Verder bestaat de behandeling in verband
met het kliermaagdilatatiesyndroom uit Primperan® (Sanofi-winthrop Industrie, Colomiers Frankrijk) en
B-chol® (Oropharma NV, Deinze België). De Metacam® (Boehringer Ingelheim Vetmedia,
Ingelheim/Rhein Duitsland) was gestopt op 19 november.
3.13. Discussie
Doordat de klinische symptomen bij Rambo beperkt zijn tot anorexie, niezen en vederpikken, bestaat
de differentiaaldiagnose uit een hele lange lijst. De typische symptomen van het
kliermaagdilatatiesyndroom, zoals gewichtsverlies, regurgitatie en maldigestie zijn afwezig bij deze
patiënt. De diagnose van kliermaagdilatatie kan echter niet gesteld worden met behulp van enkel
klinische symptomen. Bijkomende onderzoeken dienen worden uitgevoerd. In dit geval werd een
bloedonderzoek, medische beeldvorming en een ELISA uitgevoerd. In het bloedonderzoek werden
verhoogde Zn-concentraties gevonden. De patiënt werd hiervoor behandeld met een chelator,
namelijk D-penicillamine. De symptomen verbeterden echter niet ondanks de daling van het serum
Zn-gehalte. Op regelmatige basis werd een RX-opname genomen en indien deze niet duidelijk was,
werd als bijkomend onderzoek een contrastopname en een CT-scan uitgevoerd. Op de radiografische
23
opnames was de proventriculus gedilateerd en bevatte gas en voedsel. De ventriculus was naar
ventraal verplaatst en de overgang proventriculus-ventriculus was abnormaal. Dit zijn alle typische
veranderingen die gezien worden bij het kliermaagdilatatiesyndroom. Op de CT-scan werd een
vertraagde motiliteit waargenomen, ook dit is kenmerkend voor de ziekte. Met behulp van de RX-
opnamen en de contrastopname konden een obstructie en een perforatie worden uitgesloten. Een
bioptname en cytologisch onderzoek werden niet uitgevoerd, daar deze onderzoeken geen specifieke
meerwaarde zouden bieden aan de resultaten die reeds bekomen waren. Een vermoedelijke diagnose
van het kliermaagdilatatiesyndroom werd gesteld. Echter het histopathologisch onderzoek, wat ons in
staat stelt om een definitieve diagnose te vormen, is niet uitgevoerd. Een behandeling met Baytril®
(Bayer SA NV, Brussel België), Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) en Celebrex® (Pfizer, Duitsland)
werd gestart. De vogel heeft het met deze medicatie in het begin van de behandeling relatief goed
mee gedaan. Om de motiliteit te stimuleren werd enkele keren Primperan® (Sanofi-winthrop Industrie,
Colomiers Frankrijk) toegediend. In een aantal gevallen veroorzaakten Celebrex® (Pfizer, Duitsland)
en Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België) leverreacties, waaronder in sommige gevallen hepatitis,
leverschade en leverfalen. De vastgestelde hepatomegalie bij Rambo kan wijzen op een hepatitis
veroorzaakt door Celebrex® (Pfizer, Duistland) of Voriconazole® (Pfizer SA/NV, België). Elusanes®
(Pierre fabre Santé Benelux, Brussel België) en nadien B-chol® (Oropharma NV, Deinze België)
werden toegediend. De behandeling met Celebrex® (Pfizer, Duitsland) en Voriconazole® (Pfizer
SA/NV, België) werd stopgezet. Gedurende een bepaalde tijd werd Metacam® (Boehringer Ingelheim
Vetmedia, Ingelheim/Rhein Duitsland) gegeven, omdat een ontsteking ter hoogte van de vederfollikels
vermoed werd. De vogel doet het reeds geruime tijd goed en blijkt gestabiliseerd. Rambo staat niet
meer op COX-2 remmers, vanwege de bijwerkingen die deze medicamenten veroorzaakten. De
Primperan® (Sanofi-winthrop Industrie, Colomiers Frankrijk) en B-chol® (Oropharma NV, Deinze
België) zal de vogel gedurende zijn verder leven moeten blijven nemen. De behandeling van Rambo
is echter enkel symptomatisch en ondersteunend en zal de vogel niet verlossen van het
kliermaagdilatatiesyndroom. Het is daarom van groot belang om het oorzakelijk agens met 100%
zekerheid te achterhalen en hiervoor een gepaste therapie te vinden.
24
4. LITERATUURLIJST
1. Berhane Y., Smith D.A., Newman S., Taylor M., Nagy E., Binnington B. and Hunter B. (2001).
Peripheral neuritis in psittacine birds with proventricular dilation disease. Avian pathology, 30,
p. 563-570.
2. Villanueva I., Gray P., Mirhosseini N., Payne S., Hoppes S., Honkavuori K.S., Briese T.,
Turner D. and Tizard I. (2010). The diagnosis of proventricular dilatation disease: use of a
Western blot assay to detect antibodies against avian Borna virus. Veterinary microbiology,
143, p. 196 -201.
3. Blanusa M., Varnai V.M., Piasek M. and Kostial K. (2005). Chelators as antidotes of metal
toxicity: therapeutic and experimental aspects. Current Medicinal Chemistry, 12, p. 2771 -
2794.
4. Boutette J.B. and Taylor M. (2004). A review of research, literature, species differences,
diagnostics, prognosis and treatment. Proc Annu Conf Assoc Avian Vet, p. 175-181.
5. Briese T., de la Torre J.C., Lewis A., Ludwig H. and Lipkin W.I. (1992). Borna disease virus, a
negative-strand RNA virus, transcribes in the nucleus of infected cells. Proceedings of the
National Academy of Sciences of the United States of America, 89, p. 11486 -11489.
6. Carpenter J.W. (2005). In: Carpenter J.W. (editor) Exotic animal formulary 3e editie, Elsevier
Saunders, p. 149.
7. Dahlhausen B., Aldred S. and Colaizzi E. (2002). Resolution of clinical proventricular
dilatation disease by cyclooxygenase 2 inhibitor. Proc Assoc Avian vet, p. 9-12. Geciteerd
door Phallen D.N. (2006).
8. Daoust P.Y., Julian R.J., Yason C.V. and Artsob H. (1991). Proventricular impaction
associated with nonsuppurative encephalomyelitis and ganglioneuritis in two Canada geese.
Journal of wildlife diseases, 27, p. 513 -517.
9. De Kloet S.R. and Dorrestein G.M. (2009). Presence of avian bornavirus RNA and anti-avian
bornavirus antibodies in apparently healthy macaws. Avian diseases, 53, p. 568–573.
10. Gancz A.Y., Clubb S., Shivaprasad H.L. (2010). Advanced diagnostic approaches and
current management of proventricular dilatation disease. The veterinary clinics of North
America. Exotic animal practice, 13, p. 471 -494.
11. Gancz A.Y., Kistler A.L., Greninger A.L., Farnoushi Y., Mechani S., Perl S., Berkowitz A.,
Perez N., Clubb S., DeRisi J.L., Ganem D., Lublin A. (2009). Experimental induction of
proventricular dilatation disease in cockatiels (Nymphicus hollandicus) inoculated with brain
homogenates containing avian bornavirus. Virology journal, 6, p. 100 -100.
12. Gough R.E., Drury S.E., Culver F., Britton P. and Cavannagh D. (2006). Isolation of a
coronavirus from a green-cheeked amazon parrot (amazon viridigenalis cassin). Avian
pathology, 35, p. 122-126.
13. Gray P., Hoppes S., Suchodolski P., Mirhosseini N., Payne S., Villanueva I., Shivaprasad
H.L., Honkavuori K.S., Lipkin W.I., Briese T., Reddy S.M., and Tizard I. (2010). Use of avian
25
bornavirus isolates to induce proventricular dilatation disease in conures. Emerging infectious
diseases, 16, p. 473 -479.
14. Gregory C., Latimer K.S. Niagro F., Ritchie B.W., Campagnoli R.P., Norton T.M. and
Greenacre C.B. (1994). A review of proventricular dilatation syndrome. Journal of the
association of avian veterinarians, 8, p. 69-75.
15. Gregory C.R., Latimer K.S., Campagnoli R.P., Ritchie B.W. (1996). Histologic evaluation of
the crop for diagnosis of proventricular dilatation syndrome in psittacine birds. Journal of
veterinary diagnostic investigation, 8, p. 76 -80.
16. Gregory C.R., Latimer K.S., Niagro F.D., Roberts A.W., Campagnoli R.P., Pesti D.A., Ritchie
B.W. and Lukert P.D. (1997). Investigations of eastern equine encephalomyelitis virus as the
causative agent of psittacine proventricular dilatation syndrome. Journal of avian medicine
and surgery, 11, p. 187-193.
17. Gregory C.R., Ritchie B.W., Latimer K.S., et al. (1997). Proventricular dilatation disease: a
viral epornitic. Proc Annu Conf Assoc Avian Vet, 43-45. Geciteerd door: Gancz A.Y., Clubb
S., Shivaprasad H.L. (2010).
18. Grund C. H., Werner O., Gelderblom H. R., Grimm F., Kösters J. (2002). Avian
paramyxovirus serotype 1 isolates from the spinal cord of parrots display a very low virulence.
Journal of veterinary medicine, 49, p. 445-451.
19. Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (2006). Avian biochemistry reference ranges. In Harrison
G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p.
1007-1008.
20. Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (2006). Avian biochemistry reference ranges. In Harrison
G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p.
611-629.
21. Harrison G.J. and McDonald D. (2006). Nutritional considerations section II Nutritional
disorders. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume I,
Florida, Spix publishing, p. 108-140.
22. Herzog S., Enderlein D., Heffels-Redmann U., Piepenbring A., Neumann D., Kaleta E.F.,
Müller H., Lierz M. and Herden C. (2010). Indirect Immunofluorescence Assay for intra vitam
diagnosis of avian bornavirus infection in Psittacine birds. Journal of clinical microbiology, 48,
p. 2282-2284.
23. Hochleithner M., Hochleithner C. and Harrison L.D. (2006) Evaluating and treating the liver.
In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume I, Florida, Spix
publishing, p. 441-449.
24. Hoefer H.L. (1997). Diseases of the gastrointestinal tract. In: Altman R.B., Clubb S.L.,
Dorrestein G.M., Quesenberry K. (editors) Avian medicine and surgery, Philadelphia, WB
Saunders, p. 419-453.
25. Honkavouri K.S., Shivaprasad H.L., Williams B.L., Quan P.L., Hornig M., Street C., Palacios
G., Hutchison S.K., Franca M., Egholm M., Briese T., Lipkin A.I. (2008). Novel borna virus in
26
psittacine birds with proventricular dilatation disease. Emerging infectious diseases, 14, p.
1883-1886.
26. Hoppes S., Gray P.L., Payne S., Shivaprasad H.L. and Tizard I. (2010). The isolation,
pathogenesis, diagnosis, transmission, and control of avian bornavirus and proventricular
dilatation disease. The veterinary clinics of North America. Exotic animal practice, 13, p. 495 -
508.
27. Kistler A.L., Gancz A., Clubb S., Skewes-Cox P., Fischer K., Sorber K., Chiu C.Y., Lublin A.,
Mechani S., Farnoushi Y., Gerninger A., Wen C.C., Karlene S.B., Ganem D. en DeRisi J.L.
(2008). Recovery of divergent avian bornaviruses from cases of proventricular dilatation
disease: Identification of a candidate etiologic agent. Virology Journal, 5, p. 88-103.
28. Kistler A.L., Smith J.M., Greniger A.L., Derisi J.L., Ganem D. (2009). Analysis of naturally
occurring avian bornavirus infection and transmission during an outbreak of proventricular
dilatation disease among captive psittacine birds. Journal Virology, 84, p.2176-2179.
29. Lierz M., Hafez H.M., Honkavuori K.S., Gruber A.D., Olias P., Abdelwhab E.M., Kohls A.,
Lipkin W.I., Briese T., Hauck R. (2009). Anatomical distribution of avian bornavirus in parrots,
its occurrence in clinically healthy birds and ABV-antibody detection. Avian Pathol. 38, p. 491-
496.
30. Ludwig H., Kraft W., Kao M., Gosztonyi G., Dahme E. and Krey H. (1985). Borna virus
infection (Borna disease) in naturally and experimentally infected animals: its significance for
research and practice [in German]. Tierärztliche Praxis, 13, p. 421 -453.
31. Lumeij J.T. (1999). Gastroenterology. In: Ritchie B.W., Harrison G.J., Harrison L.R. (editors)
Avian medicine: principles and application. Delray Beach (F.L.): HBD international Inc, p.
482-521. Geciteerd door: Gancz A.Y., Clubb S., Shivaprasad H.L. (2010).
32. Lutz M.E. and Wilson R.B. (1991). Psittacine proventricular dilatation syndrome in an
umbrella cockatoo. Journal of American Veterinary medicine association, 198, p. 1962-1964.
33. Mannl A., Gerlach H. and Leipold R. (1987). Neuropathic gastric dilatation in psittaciformes.
Avian diseases, 31, p. 214-221.
34. Massey J.G. (1993) Adverse drug reaction to metoclopramide hydrochloride in a macaw with
proventicular dilatation syndrome. Journal of the American veterinary medical association,
203, p. 542-544.
35. Mc Donald D. (2006). Nutritional considerations section I Nutrition and dietary
supplementation. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume
I, Florida, Spix publishing, p. 86-107.
36. Perpiñán D., Fernández-Bellon H., López C. and Ramis A. (2007). Lymphoplasmacytic
myenteric, subepicardial, and pulmonary ganglioneuritis in four nonpsittacine birds. Journal of
avian medicine and surgery, 21, p. 210 -214.
37. Phalen D.N. (1997). Viruses. In: Altman R.B. and Futral R.S. (editors) Avian medicine and
surgery, Philadelphia, WB Saunders, p. 281-322.
27
38. Weissenböck H., Sekulin K., Bakonyi T., Högler S. and Nowotny N. (2009). Novel avian
bornavirus in a nonpsittacine species (Canary; Serinus canaria) with enteric ganglioneuritis
and encephalitis. Journal of virology, 83, p. 11367 -11371.
39. Phalen D.N. (2006). Implications of viruses in clinical disorders. In: Harrison G.J. and
Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p. 721-746.
40. Plumb D.C. (2010). Plumb’s veterinary drug handbook, 5th edition. Available at:
http://www.vin.com/Members/Drug/VDH.plx. Accessed January. Geciteerd door: Gancz A.Y.,
Clubb S. and Shivaprasad H.L. (2010).
41. Rinder M., Ackermann A., Kempf H., Kaspers B., Korbel R. and Staeheli P. (2009). Broad
tissue and cel tropism of avian bornavirus in parrots with proventricular dilatation disease.
Journal of virology, 83, p. 5401-5407.
42. Shivaprasad H.L., Barr B.C., Woods L.W. et al. (1995). Spectrum of lesions (pathology) of
proventricular dilatation syndrome. Proc Annu Conf Assoc Avian Vet, p. 505-506. Geciteerd
door: Gancz A.Y., Clubb S., Shivaprasad H.L. (2010).
43. Silverman S. and Tell L.A. (2010). African Grey Parrot (Psittacus erithacus erithacus). In:
Silverman S. and Tell L.A. (editors) Radiology of birds. An atlas of normal anatomy and
positioning, Missouri, Saunders Elsevier, p.78-79.
44. Silverman S. and Tell L.A. (2010). Anatomic art. In: Silverman S. and Tell L.A. (editors)
Radiology of birds. An atlas of normal anatomy and positioning, Missouri, Saunders Elsevier,
p. 18-19.
45. Steinmetz A., Pees M., Schmidt V., Weber M., Krautwald-Junghanns M.E. and Oechtering G.
(2008). Blindness as a sign of proventricular dilatation disease in a grey parrot (Psittacus
erithacus erithacus). Journal of small animal practice, 49, p. 660-662.
46. Stitz L., Bilzer T., Richt J.A. and Rott R. (1993). Pathogenesis of Borna disease. Archives of
virology,7, p. 135 -151.
47. Suedmeyer W. (1992). Diagnosis and clinical progression of three cases of proventricular
dilatation syndrome. Journal of the association of avian veterinarians, 6, p. 159-163.
48. Sullivan N.D., Mackie J.T., Miller R.I. and Giles A. (1997). First case of psittacine
proventricular dilatation syndrome (macaw wasting disease) in Australia. Australian veterinary
journal, 75, p. 674 -674.
49. Villanueva I., Gray P., Tizard I. (2008). Detection of an antigen specific for proventricular
dilation disease in psitticine birds. The veterinary record, 163, p. 426.
1
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
ASPERGILLOSE BIJ DE PAPEGAAI: CASEBESPREKING
door
Ine REUMERS
Promotor: Prof. Dr. A. Martel Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
2
De auteur en de promotor geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de
bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor. Het auteursrecht beperkt zich tot de
wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij
het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en
figuren.
De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie
geciteerd en beschreven zijn.
3
VOORWOORD
Dank aan mijn promotor Prof. Dr. A. Martel, voor de goede begeleiding bij het maken van deze
masterproef. Dierenartsen A. Van Caelenberg, T. Hellebuyck en L. Van Waeyenberghe wil ik graag
bedanken, voor hun hulp en goede raad.
Ook Mr. Paul Eyckens verdient een woord van dank voor het controleren van mijn spelling.
Verder wil ik ook mijn ouders en mijn vriend bedanken voor hun grote steun. Niet enkel tijdens het
maken van deze masterproef, maar gedurende mijn volledige opleiding stonden ze altijd voor me
klaar.
4
INHOUDSTABEL
SAMENVATTING
1. INLEIDING 2
2. LITERATUURSTUDIE OVER ASPERGILLOSE 3
2.1. Etiologie 3
2.2. Epidemiologie 3
2.3. Pathogenese 4
2.3.1. Acute aspergillose 5
2.3.2. Chronische aspergillose 6
2.4. Klinische symptomen 6
2.4.1. Acute ziekte 6
2.4.2. Chronische ziekte 6
2.4.3. Oculaire mycoses 7
2.4.4. Centraal zenuwstelsel 8
2.5. Diagnose 8
2.5.1. Hematologisch onderzoek 8
2.5.2. Serologische testen 9
2.5.3. Cytologisch onderzoek en cultuur 9
2.5.4. PCR 10
2.5.5. Medische beeldvorming 10
2.5.6. Endoscopie 11
2.5.7. Autopsie 12
2.5.8. Histopathologie 13
2.6. Behandeling 13
2.6.1. Amphotericine B 14
2.6.2. Itraconazole 14
2.6.3. Fluconazole 15
2.6.4. Clotrimazole, enilconazole en miconazole 15
2.6.5. 5-fluorocytosine en flucytosine 15
2.6.6. Voriconazole 16
2.6.7. Chirurgische behandeling 16
2.6.8. Ondersteuning 17
2.7. Prognose 17
3. CASEBESPREKING 18
3.1. Signalement 18
3.2. Anamnese 18
3.3. Klinisch onderzoek 18
3.4. Probleemlijst en differentiaaldiagnose 18
3.5. Onderzoeken 18
5
3.5.1. Bloedonderzoek 19
3.5.3. Radiografie 20
3.6. Diagnose 21
3.7. Behandeling 21
3.7. Autopsie 22
3.8. Discussie 22
4.LITERATUURLIJST 23
6
SAMENVATTING
Aspergillus spp. is een schimmel die wordt teruggevonden in de natuurlijke omgeving en wereldwijd
verspreid is. De fungus kan het best overleven bij een hoge vochtigheidsgraad en een hoge
temperatuur. Micromorfologisch worden de Aspergillus-species herkend aan hun met septa-voorziene
hyfen en aan de conidiosporen of aspergillushoofdjes die gevormd worden op de conidioforen.
De schimmel veroorzaakt de niet-besmettelijke ziekte aspergillose. Aspergillus fumigatus wordt het
vaakst geïsoleerd bij vogels met aspergillose, gevolgd door A. flavus en A. niger. Aspergillose is één
van de meest voorkomende mycose bij vogels en werd reeds bij bijna alle vogelsoorten besproken.
Echter, roofvogels, pinguïns en een aantal psittaciformen lijken gevoeliger. Aspergillus spp. is
facultatief pathogeen en zal enkel bij immuungecompromiteerde vogels klinische ziekte veroorzaken.
De opname van de sporen gebeurt meestal via inademing waarna ze in de luchtzakken of de longen
terechtkomen. Ook doordringen via een huidwonde en zelfs doorbreken van de eischaal kunnen een
infectie teweegbrengen. De infectie kan worden opgedeeld in een acute en een chronische vorm.
Acute aspergillose treedt op bij inademing van een grote hoeveelheid sporen. Klinisch wordt
voornamelijk een gestoorde ademhaling beschreven, maar algemene symptomen kunnen ook
voorkomen. Deze vorm van aspergillose kent een variabele morbiditeit, maar een grote mortaliteit. In
geval van chronische aspergillose gaat het vaak om een immuungecompromitteerde vogel die
gedurende een lange periode aan een lage dosis sporen wordt blootgesteld. Dyspnee, tachypnee,
staartwippen, openbekademen, hoesten en het produceren van ademgeluid kan voorkomen bij
chronische aspergillose. Typisch zal de vogel vermageren, vaak ondanks een goede eetlust. Bij
aantasting van andere organen, kunnen hiervan ook symptomen voorkomen. Overleving van
chronisch geïnfecteerde vogels gedurende weken tot maanden is niet ongewoon. Naast de acute en
de chronische aspergillose, werden reeds gevallen gerapporteerd met oculaire mycose en mycose ter
hoogte van het centraal zenuwstelsel.
Daar de klinische symptomen niet specifiek zijn voor een Aspergillus spp.- infectie, zijn bijkomende
diagnostische testen noodzakelijk. Zo zal een hematologisch onderzoek, serologische testen, een
PCR, een radiografische opname, een endoscopie, cytologisch onderzoek en cultuur histopathologie
of een autopsie worden aangeraden.
Na de diagnosestelling kan een behandeling met anti-fungale middelen, zoals amphotericne B,
itraconazole, fluconazole, clotrimazole, enilconazole, miconazole, 5-fluorocytosine en flucytosine en
voriconazole gestart worden. In een aantal gevallen zal een chirurgische excisie van de letsels worden
aangeraden. Bij de behandeling van aspergillose is bijkomende ondersteuning van de patiënt van
groot belang. Een goed uitgebalanceerd voeder, vloeistoftherapie, verwarming en een antibacteriële
behandeling worden aangeraden om de kans op succes te verhogen.
De prognose van aspergillose blijft echter sterk gereserveerd. Het belang ligt daarom nog steeds bij
de preventie van de ziekte door middel van een goed management en een goede hygiëne.
Tot slot zal een case besproken worden. De case handelt over een geelvoorhoofdamazone die sinds
een maand klachten heeft van dik zitten, partiële anorexie en lethargie. De nodige stappen zullen
genomen worden om tot een diagnose te komen en een gepaste behandeling zal gestart worden.
2
1. INLEIDING
Op regelmatige basis wordt een mycotische infectie beschreven bij vogels. Aspegillus spp. is één van
deze mycosen. Voornamelijk infecties met A. fumigatus, A. flavus en A. niger werden geregistreerd
(Carrasco et al. 1933; Kunkle, 2003). Hoewel veel schimmels behoren tot de normale habitat van de
omgeving van de vogels (Jordan, 1990; Olias et al., 2010), geeft dit niet altijd problemen. Ziekte treedt
pas op in geval van dalende immuniteit, nutritionele stoornissen, stress en frequent in gevangenschap
(Wolf et al., 1983; Bauck, 1994; Olias et al., 2010). Ook blijken bepaalde vogelsoorten, namelijk
roofvogels, pinguïngs en een aantal psittaciformen gevoeliger aan de infectie (Arnall and Petrak,
1982; Olias et al. 2010). Door inademing van sporen zal het dier geïnfecteerd worden (Arnall and
Petrak, 1982; Olias et al., 2010). Aspergillose zal in de eerste plaats een ziekte van het
ademhalingsstelsel zijn (Dahlhausen, 2006). Echter, verschillende vormen van de ziekte werden
beschreven, namelijk acute aspergillose, chronische aspergillose, oculaire mycosen en mycosen van
het centraal zenuwstelsel (Arnall and Petrak, 1982; McMillan and Petrak, 1989; Beckman, 1992;
Carrasco, 1993; Tully, 1995; Jensen, 1997; Oglesbee, 1997; Schmidt et al., 2003; Dahlhausen, 2006).
In deze masterproef zullen de verschillende klinische presentaties besproken worden. Verder wordt
ook dieper ingegaan op de verschillende diagnostische technieken, de behandeling en de prognose.
Tot slot zal de vergaarde kennis worden toegepast in een casebespreking.
3
2. LITERATUURSTUDIE OVER ASPERGILLOSE
Aspergillose is een niet-besmettelijke ziekte die veroorzaakt wordt door schimmels van het genus
Aspergillus spp. (Lumeij et al., 1995). Aspergillus spp. is een alomtegenwoordige, opportunistische,
saprofytische schimmel (Olias et al., 2010).
2.1. Etiologie
Micromorfologisch worden de Aspergillus-species herkend
aan hun met septa-voorziene hyfen en aan de
conidiosporen of aspergillushoofdjes die gevormd worden
op de conidioforen (Frank and Alton, 1933). Er bestaan
verschillende Aspergillus-species. Ze worden hier
opgesomd volgens hun frequentie van voorkomen:
Aspergillus fumigatus wordt het vaakst geïsoleerd bij vogels
met aspergillose, gevolgd door A. flavus en A. niger (Carrasco et al., 1993; Kunkle, 2003). Aspergillus
clavatus, A. glaucus, A. nidulans, A. oryzae, A. terreus, A. ustus en A. versicolor worden minder
frequent geïsoleerd (Dahlhausen, 2006). Doordat de sporen van A. fumigatus zo klein zijn, worden ze
minder gevangen in de muco-ciliaire oppervlakte van het ademhalingsstelsel en kunnen ze
doordringen tot in de luchtzakken en de longen. Dit verklaart waarom A. fumigatus de grootste
oorzaak is van aspergillose (Richard et al. 1981; Richard and Thurston, 1983). Aspergillus spp. is een
snel groeiende schimmel. De schimmel kan het best overleven bij een hoge vochtigheidsgraad en een
temperatuur van 25°C (Jordan, 1990; Olias et al., 2010).
2.2. Epidemiologie
Aspergillus spp. is een schimmel die wordt teruggevonden in de natuurlijke omgeving, de bodem en
voedsel, en is wereldwijd verspreid. Een slechte luchtventilatie zal de concentratie van sporen in de
lucht verhogen (Jordan, 1990; Olias et al., 2010).
Vogelnestjes en composthopen vormen een ideale omgeving voor de schimmel om te groeien, daar
hier een hoge vochtigheidsgraad en temperatuur aanwezig is (Jordan, 1990; Olias et al., 2010).
Aspergillus-soorten met een hogere virulentie voor vogels zouden volgens Olias et al. op deze
plaatsen gevormd kunnen worden. Het ontbreken van dezelfde genotypes bij klinische isolaties van
verschillende vogels spreekt deze hypothese echter tegen. Doordat de sporen van de schimmel
gemakkelijk verspreiden, verwachten we een hoge stamdiversiteit bij omgevingsisolaten (Olias et al.,
2010). Genotypering van verschillende isolaten verzameld op verschillende plaatsen toonde een grote
genetische diversiteit van Aspergillus fumigatus aan (Olias et al, 2010).
Aspergillose is één van de meest voorkomende mycose bij vogels en werd reeds bij bijna alle
vogelsoorten beschreven (Kunkle, 2003). Het is echter opvallend meer voorkomend bij verschillende
4
soorten roofvogels, pinguïns, en psittaciformen (Arnall and Petrak, 1982; Olias et al., 2010). Van de
roofvogels kunnen in het bijzonder haviken (Accipiter gentilis), steenarenden (Aquila chrysaetos),
sneeuwuilen (Nyctea scandiaca) en giervalken (Falco rusticolus) vernoemd worden. Ook zwanen
(Cygnus spp.) en in gevangenschap levende pinguïns (Sphenisciformes) zouden gevoeliger zijn aan
een aspergillusinfectie (Dahlhausen, 2006). Van de psittacine-species zijn de Afrikaanse grijze
roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus) en de pionus papegaai (Pionus spp.) meer gevoelig aan de
ziekte. Een gelokaliseerde infectie van de nasale gangen wordt frequenter waargenomen in Amazone-
papegaaien (Amazona spp.). Dit zou te wijten kunnen zijn aan de verhoogde incidentie van
hypovitaminose A bij deze vogels (Bauck et al., 1992).
2.3. Pathogenese
Vogels worden frequent blootgesteld aan sporen van Aspergillus spp. en vele dragen de sporen in
hun longen en luchtzakken zonder ziek te worden (Bauck, 1994). Hieruit kan besloten worden dat
Aspergillus spp. een facultatief pathogene kiem is (Olias et al., 2010). De mate waarin deze
blootstelling resulteert in een klinische ziekte, is afhankelijk van de resistentie van de gastheer en de
hoeveelheid sporen waaraan deze vogels worden blootgesteld (Bauck, 1994; Olias et al., 2010). Zo
zullen immuungecompromiteerde vogels reeds bij een minimale dosis ziek worden, terwijl gezonde
vogels zelfs bij een hoge concentratie sporen niet altijd klinische symptomen vertonen (Wolf et al.,
1983). Volgens Femenia et al. (2007) zijn gezonde vogels opgewassen tegen een blootstelling van
107 sporen van Aspergillus fumigatus.
De opname van de sporen gebeurt meestal via
inademing, waarna ze in de luchtzakken of longen
terechtkomen (Arnall and Petrak, 1982; Olias et al., 2010).
Daar de ingeademde lucht eerst de caudale thoracale en
abdominale luchtzak bereikt, zal dit meestal de primaire
infectieplaats worden. Door contact met de epitheliale
oppervlakten van de long kan de schimmel zich vanuit de
luchtzakken naar de long verspreiden (Nardoni et al.,
2006). In een aantal gevallen werden de sporen ook aangetroffen in de trachea, syrinx,
gepneumatiseerde beenderen of de peritoneale holte (Greene, 1981). Ook orale opname kan
resulteren in de ziekte. Ook doordringen via een huidwonde en zelfs doorbreken van de eischaal
kunnen een infectie teweegbrengen (Arnall and Petrak, 1982; Dahlhausen, 2006).
De theoretische mogelijkheid bestaat dat het ademhalingsstelsel bij de vogel een geschikte omgeving
vormt voor de seksuele cyclus van A. fumigatus (Olias et al., 2010). Dit is echter nog niet in de praktijk
aangetoond, waardoor ervan uit wordt gegaan dat Aspergillus spp. asexueel zal vermeerderen bij
infectie. De sporulatie vindt voornamelijk plaats in de luchtzakken en de long bij chronisch
geïnfecteerde en subklinisch geïnfecteerde vogels (Nardoni et al., 2006; Olias et al. 2010). Ter hoogte
5
van de longen zullen de sporen omgeven worden door fagocyterende epitheliale cellen (Fedde, 1998).
Indien het immuunstelsel van de vogel niet in staat is om de infectie te elimineren of indien de
hoeveelheid sporen te groot is, kunnen plaques ontstaan. Deze plaques kunnen de luchtzakken
opvullen of de trachea en/of bronchen obstrueren (Oglesbee,1997). De mogelijkheid bestaat dat A.
fumigatus doorheen de luchtzakken penetreert en een serositis en oppervlakkige necrose ter hoogte
van de lever, de nieren, de darmen en de ovaria veroorzaakt (Tsai et al., 1992).
Volgens Lumeij et al. (1995) is A. fumigatus echter
een angio-invasieve fungus en zou zich de infectie
via het bloed verspreiden doorheen het lichaam
(Greene, 1981; Lumeij, 1995). Macrofagen kunnen
hier een rol in spelen. Na fagocytatie van de sporen
komen de macrofagen in de bloedbaan of de lymfe
terecht en brengen ze de sporen naar de
verschillende organen. Nog een andere mogelijkheid
is de binding van de sporen aan de rode bloedcellen
in de bloedbaan en zo verplaatsing doorheen het
lichaam (Richard and Thurston, 1983).
Naast het optreden als een invasief pathogeen kan
het agentia een allergische reactie introduceren in
de gastheer (Lumeij et al., 1995).
Een aantal Aspergillus spp. produceren mycotoxines die het immuunstelsel van de gastheer
onderdrukken en zo een voorname rol spelen in de pathogenese van de ziekte. Sommige
mycotoxines bezitten een carcinogene activiteit en kunnen hepatocellular carcinoma of hepatische
fibrose en nadien cirrhose veroorzaken (Mori et al., 1998).
De infectie kan opgedeeld worden in een acute of een chronische vorm en een gelokaliseerde of een
veralgemeende vorm. Hieronder worden kort de verschillen in pathogenese tussen acute en
chronische aspergillose toegelicht.
2.3.1. Acute aspergillose
Acute aspergillose wordt gekenmerkt door een variabele morbiditeit, maar een hoge mortaliteit. De
ziekte treedt op wanneer een grote hoeveelheid sporen wordt ingeademd door een al dan niet
immuungecompromiteerde vogel. Voornamelijk jonge en nieuw in gevangenschap genomen vogels
zijn gevoelig (Schmidt et al., 2003; Dahlhausen, 2006). In geval van een acute infectie worden laesies
voornamelijk in de caudale thoracale en abdominale luchtzak gevonden en in de perifere longdelen
(Keymer, 1982).
6
2.3.2. Chronische aspergillose
Deze vorm is vaak het gevolg van langdurige
antibioticatherapie, malnutritie en stress gedurende een
lange periode. Vaak gaat het om
immuungecompromiteerde vogels die gedurende een
lange periode aan een lage dosis sporen worden
blootgesteld. De chronische ziektevorm wordt daarom
frequenter vastgesteld bij oudere vogels die reeds
langer in gevangenschap leven (Bauck, 1994; Schmidt
et al., 2003). Bij de Afrikaanse grijze roodstaartpapegaai
(Psittacus erithacus), de pionus-papegaai (Pionus spp.) en de Amazone-papegaai (Amazona spp.)
komt deze ziekte vaak voor (Dahlhausen, 2006). Ook bij de chronische ziekte zal de caudale thoracale
en de abdominale luchtzak het meest zijn aangetast, maar ook secundaire laesies ter hoogte van
ander organen kunnen worden aangetroffen (Tully, 1995). Overleving van geïnfecteerde vogels
gedurende weken tot maanden is niet ongewoon (Arnall and Petrak, 1982).
2.4. Klinische symptomen
Afhankelijk van de pathogenese van de ziekte, de lokatie van de letsels, de betrokken organen en het
immuunstelsel van de gastheer werden verschillende klinische symptomen beschreven bij een
Aspergillus-infectie. De letsels kunnen gelokaliseerd zijn of diffuus verspreid. Meestal ontstaat er een
progressieve, slopende ziekte met een hoge mortaliteitsratio (Dahlhausen, 2006).
2.4.1. Acute ziekte
De symptomen die optreden bij acute aspergillose bestaan
meestal uit dyspnee en cyanose, wat zich uit in open bek
ademen, naar lucht happen en staartwippen. Dit wordt
veroorzaakt door aantasting van het ademhalingsstelsel.
Algemene symptomen, zoals lethargie, depressie, braken en
anorexie kunnen optreden. Dit wijst op het zich algemeen slecht
voelen van de vogel. Polyurie en polydipsie zijn symptomen die
optreden in geval van aantasting van de nieren. En ten slotte kan de geïnfecteerde vogel binnen een
aantal dagen plots sterven (McMillan and Petrak, 1989; Oglesbee, 1997; Dahlhausen, 2006).
2.4.2. Chronische ziekte
In vergevorderde gevallen kunnen veranderingen in ademhalingsfrequentie en vocalisatie ontstaan
(Tully, 1995). De bovenste luchtwegen kunnen aangetast zijn. Zo kan de vorming van rhinolieten en
7
oronasale granulomas deze luchtwegen obstrueren. Dit gaat gepaard met
een piepende ademhaling (Arnall and Petrak, 1982; Dahlhausen, 2006).
Dyspnee, tachypnee, staartwippen, open bek ademen, hoesten en het
producereren van ademhalingsgeluid zijn een indicatie van aantasting
van het lagere luchtwegstelsel (Ward et al., 1970; Tully, 1995). Niet enkel
ademhalingsproblemen kunnen deze symptomen veroorzaken. Tot de
differentiaaldiagnose horen massa’s in het coeloom, ascites, anemie,
cardiovasculaire ziekte, obesitas en legnood (Doneley et al., 2006).
Aspergillus hyfen zijn weefsel- en angio-invasief. Een respiratoire bloeding kan optreden met sterfte
tot gevolg (Dahlhausen, 2006). Wanneer droge vlokken van stevig exsudaat worden opgehaald in de
luchtzak of bronchi, worden klikgeluiden of geluiden klinkend als “pfff, pfff, pfff “ geproduceerd (Arnall
and Petrak, 1982). Een exsudatieve rhinitis kan voorkomen bij een nasale aspergillose (Tsai et al.,
1992).
Polyurie, polydipsie en renomegalie kunnen voorkomen ten
gevolge van nieraantasting. Ook ascites en leversymptomen
zoals biliverdinurie en hepatomegalie kunnen optreden. In
enkele gevallen kan het gastrointestinaalstelsel ook betrokken
zijn, wat aanleiding geeft tot regurgitatie, diarree en abnormale
feces. De chronisch aangetaste vogels zullen ook typisch
vermageren, soms ondanks een goede eetlust.
De Aspergillus-infectie gaat vaak gepaard met secundaire
bacteriële infecties. Deze secundaire infecties kunnen dan
weer andere klinische symptomen veroorzaken (Dahlhausen,
2006).
Zowel bij acute aspergillose als bij chronische aspergillose kan rechter hartfalen, met of zonder
ascites, voorkomen. Dit is te wijten aan de pulmonaire hypertensie, fibrose en beperking van de ruimte
voor de bloedvaten of longconsolidatie (Julian and Goryo, 1990).
2.4.3. Oculaire mycoses
Oculaire fungale infecties zijn niet species-specifiek. Het werd reeds bij verschillende species
beschreven. De aantasting van het oog door fungi blijft echter een zeldzaamheid (Carrasco, 1993).
Indien het zich toch voordoet, was er een reeds bestaande infectie van de bovenste luchtwegen
aanwezig. Ook trauma aan de ogen of een behandeling met corticosteroïden kan een predisponerend
effect uitoefenen. Bij valken werd reeds aangetoond dat Aspergillus fumigatus ernstige blepharitis en
dermatitis van het ooglid kan veroorzaken. Bij kuikens zou het keratitis veroorzaken (Beckman, 1992).
De symptomen die kunnen optreden, omvatten fotofobie, blefarospasme, ernstige periorbitale zwelling
en conjunctivale hyperemie (Carrasco et al., 1993). Aspergillose dient opgenomen te worden in de
8
differentiaaldiagnose bij het optreden van deze symptomen in combinatie met stress, malnutritie,
voorgeschiedenis van cortico’s of ziekte (Dahlhausen, 2006).
2.4.4. Centraal zenuwstelsel
Symptomen zoals paralyse, ataxie, zwakte, omvallen,
torticollis, tremoren en onstabiele gang kunnen
veroorzaakt worden door een Aspergillus spp.-infectie
(Jensen et al., 1997). Verspreiding van thrombi van A.
fumigatus tot in de hersenen of het ruggenmerg, kan
necrotische aspergillose veroorzaken met
neurologische symptomen tot gevolg (McMillan and
Petrak, 1989). Ook hypoxie te wijten aan aantasting
van het respiratiestelsel door Aspergillus spp. kan
zenuwsymptomen veroorzaken (Julian and Goryo, 1990). Een Aspergillus spp.-infectie kan
inflammatoire veranderingen teweegbrengen die uiteindelijk leiden tot een encephalitis. Dit werd reeds
beschreven bij pinguïns, flamingo’s, watervogels, kalkoenen, kippen, papegaaien, roofvogels,
grasparkieten en beo’s. Aantasting van de hersenen komt frequenter voor dan aantasting van het
ruggenmerg of de perifere zenuwen (Schmidt et al., 2003).
2.5. Diagnose
De klinische geschiedenis en presentatie, het lichamelijk onderzoek, bloedonderzoek, radiografie en
endoscopie kunnen een vermoedelijke diagnose uitlokken. Net als een verleden van stress,
immunosuppressieve ziekte of therapie en/of blootstelling aan hoge hoeveelheden sporen. De
klinische tekenen die aspergillose doen vermoeden, bestaan uit dyspnee, gewichtsverlies,
activiteitsintolerantie en chronische verzwakking. De aanwezigheid van het organisme kan bevestigd
worden met behulp van cytologie, cultuur, histopathologie of DNA-testen. Zowel het voorkomen van
de klinische symptomen als het aantonen van het agens is noodzakelijk om een definitieve diagnose
te stellen (Bauck, 1994).
2.5.1. Hematologisch onderzoek
Met een chronisch en een acuut proces kan een heterofilie en een leukocytose optreden (Campbell,
1995). In het bloed worden reactieve witte bloedcellen vaak gepaard met een linksverschuiving
gezien. De reactie van de lymfocyten kan uiteindelijk leiden tot een lymfopenie. Dit komt voornamelijk
voor bij de Amazone-papegaai. Ook de heterofielen zullen reageren, ze zullen namelijk degranuleren
(Fudge, 1997).
Verder kan een niet-regeneratieve anemie voorkomen te wijten aan de chronische ontsteking die
gepaard gaat met deze ziekte. De afwezigheid van reticulocytose, macrocytose en polychromasie
9
duiden op een afwezigheid van beenmergrespons (Jones, 1999). Een gelijkaardig beeld wordt gezien
bij psittacose en mycobacteriose (Dahlhausen, 2006).
Ook een toename van het serum totaalproteïnegehalte en het globulinegehalte in het serum kan
voorkomen (Oglesbee, 1997). Stijging van het aantal beta-globulines duidt op een acute infectie. Bij
een chronische infectie zullen zowel de beta- als de gamma-globulines zijn toegenomen. In geval van
een immunosuppresie bij de vogel kan hypoproteïnemie voorkomen in plaats van de
hyperproteïnemie (Cray et al., 2009). Een stijging van het aspartaataminotransferasegehalte en van
de galzuren kan voorkomen bij laesies aan de lever (Oglesbee, 1997).
2.5.2. Serologische testen
Niet enkel de veranderingen in het bloedbeeld kunnen gecontroleerd worden, maar er kunnen ook
testen worden uitgevoerd voor de detectie van circulerende Aspergillus spp. antigenen of
metabolieten. Eén van deze testen is de Platelia Aspergillus EIA. Dit is een commerciële sandwich
ELISA. Galactomannan, dat deel uitmaakt van de celwand van Aspergillus-species, zou gedetecteerd
worden. Deze test zou ook in de humane geneeskunde gebruikt worden bij het opsporen van fungale
infecties. Arca-Ruibal et al. (2006) hebben de test uitgeprobeerd bij valken. Een sensitiviteit van 12%
en een specificiteit van 95% werd vastgesteld. De test voldoet dus niet om valken te screenen op een
aspergillose-infectie (Arca- Ruibal et al., 2006).
Hoewel bij een fungale infectie de humorale immuniteit minder belangrijk is dan de cellulaire
immuniteit, kunnen serologische testen ook gebruikt worden om antistoffen tegen Aspergillus spp. op
te sporen. Eén van deze testen is de agar gel immunodiffusie (AGID). Peden en Rhoades hebben
deze test gebruikt om antistoffen op te sporen bij geïnfecteerde kalkoenen. Hoewel de vogels met een
hoge antistoffenconcentratie duidelijke letsels vertoonden, waren de uitslagen van de test
onregelmatig. De variabiliteit of de afwezigheid van de antistoffenrespons gemeten met behulp van de
AGID, kan verklaard worden door:
· de aanwezigheid van niet-pathogene isolaten. Deze kunnen snel geëlimineerd worden via
niet-specifieke immuniteit.
· de kalkoenen kunnen antistoffen produceren die niet gericht zijn tegen het gebruikte antigen
in de test.
· de individuele variabiliteit tussen de vogels onderling.
· lage sensitiviteit van de test (Peden en Rhoades, 1992).
2.5.3. Cytologisch onderzoek en cultuur
Swabs van de choanae, infraorbitaal sinus aspiraat, tracheale en luchtzakswab en spoelingen kunnen
cytologisch geëvalueerd worden. Op dit onderzoek kunnen Aspergillus-hyfen of -sporen gevonden
worden (Bauck, 1994). De hyfen zijn 2,5 tot 4,5 µm in diameter (Dahlhausen, 2006).
10
Volgens Femenia et al. (2007) kan cultuur van de swabs van de
longen en de luchtzakken reeds positief zijn 1 tot 7 dagen na
inoculatie van 107 spores van Aspergillus fumigatus. Veel vogels
dragen echter Aspergillus-sporen in hun longen en hun
luchtzakken zonder ziek te worden (Bauck, 1994). Hieruit blijkt
dat een positieve cultuur niet altijd wil zeggen dat aspergillose
aanwezig is.
2.5.4. PCR
Polymerase chain reaction of PCR kan zowel op bloed, als op tracheale spoelingen, vloeistof uit de
luchtzak, granuloma’s uit het ademhalingsstelsel en biopten, uitgevoerd worden (Cray et al., 2009).
Deze methode is niet enkel geschikt om aspergillose te diagnosticeren (Cray et al;, 2009), maar kan
ook gebruikt worden om bij verder onderzoek de verschillende species te identificeren (Olias et al.,
2011). Het belang van deze test in toekomstig onderzoek over de verschillende species, wordt
benadrukt.
2.5.5. Medische beeldvorming
Pas laat in het ziekteproces kunnen radiografische
veranderingen optreden in geval van een
Aspergillus-infectie. Deze veranderingen stellen
ons in staat om de distributie en ernstigheid van de
letsels te beoordelen (Tully, 1995). Op de
radiografische opnames kan een
bronchopneumonie zichtbaar zijn (McMillan and
Petrak, 1989). Indien een fibrineuze ontsteking van
de luchtzakken aanwezig is, kunnen de
luchtzakken radiografisch zichtbaar zijn (Phalen,
2000). Assymetrie en hyperinflatie kan aanwezig
zijn. Een focale luchtzakdensiteit wordt frequent gezien bij een nodulaire luchtzakontsteking. De
luchtzakontsteking zal voornamelijk gezien worden in de abdominale en minder in de thoracale
luchtzak. De veranderingen die radiografisch gezien worden, zijn niet specifiek voor een Aspergillus
spp. infectie. Ook een bacteriële pneumonie, pulmonaire hemorrhagie of neoplasie en hypovitaminose
A kunnen deze radiografische veranderingen veroorzaken (McMillan and Petrak, 1989). Ter hoogte
van de syrinx, de trachea en de hoofdbronchen kunnen laesies voorkomen. Dit wordt echter vaak
gemist op radiografische opname vanwege overlapping met zachte weefsels of beenderen. Om in
deze regio’s laesies op te sporen kan best gebruik worden gemaakt van een CT-scan. Met deze scan
kunnen ook kleinere letsels zichtbaar worden, waardoor een vroegere diagnose mogelijk wordt.
(Phalen, 2000). Indien andere organen in het ziekteproces betrokken zijn, kunnen ter hoogte van deze
11
organen radiografische afwijkingen aanwezig zijn. Zo kan bij lever of nieraantasting op radiografie
hepato- of renomegalie gezien worden (Oglesbee, 1997).
2.5.6. Endoscopie
De meeste endoscopische procedures zijn minimaal invasief. Echter, een goede anesthesie en
analgesie blijft vereist. Bij een endoscopie wordt een vergroot beeld gevormd van de inwendige
structuren. Dit laat ons toe om deze structuren aan een grondige visuele inspectie te onderwerpen
(Lierz, 2006).
Plaque-achtige en granulomateuze laesies kunnen gezien worden in geval van een luchtzakontsteking
veroorzaakt door een schimmelinfectie. Plaques variëren van wit tot geel van kleur en groen tot zwart
aan de oppervlakte, als gevolg van de ontwikkeling van de schimmelsporen (Richard et al., 1984).
In geval van een acute infectie worden laesies voornamelijk in de caudale thoracale en abdominale
luchtzak gevonden en in de perifere longdelen. De laesies ontstaan door de groei van de schimmel en
hebben een wit slijmerig beeld. Rondom de zone van schimmelgroei ontstaan miliare foci van
inflammatie die leiden tot het ontstaan van micronodules. In de longen en luchtzakken kunnen scherp
afgelijnde zones met congestie worden teruggevonden. In de luchtzakken kan ook een verdikking van
de membraan ontstaan (Keymer, 1982; Dahlhausen, 2006).
Bij een chronische infectie zullen witgele plaques of grotere granulomateuze letsels ontstaan door de
samensmelting van de verschillende micronoduli. Deze letsels kunnen ter hoogte van de trachea, de
syrinx, bronchi of op luchtzakken of andere serosale structuren voorkomen. Ook kunnen verdikkingen
van de luchtzakken, met of zonder kazig exsudaat, en nodules in de long gespot worden. In het
centrum van de laesies worden schimmelkolonies teruggevonden. Adhesie vindt plaats tussen de
luchtzakken, de longen en de abdominale organen (Schmidt et al., 2003; Dahlhausen, 2006).
12
2.5.7. Autopsie
Volgens Femenia et al. (2007) kan één dag na inoculatie van Aspergillus fumigatus-sporen reeds
multifocale matige tot erge verdikking van de luchtzakken optreden door oedeem van het weefsel en
kunnen de luchtzakmembranen bedekt worden door een exsudaat. Twee tot drie dagen na inoculatie
zullen de luchtzakmembranen erger aangetast zijn en worden verschillende granulomen
geobserveerd. Ook kan rond deze tijd reeds een diffuse pneumonie aanwezig zijn (Femenia et al.,
2007). De laesies die gezien worden omvatten geel-witte granulomateuze foci die groen tot zwart
kleuren tijdens de sporenvorming (Richard et al., 1984; Schmidt et al., 2003; Dalhausen, 2006).
Tijdens autopsie kunnen ook afwijkingen opgemerkt worden ter hoogte van andere inwendige
structuren, zoals de coeloomholte, het centraalzenuwstelsel, de lever, de darmen, de nieren,
pneumatische beenderen, bijnieren en het ruggenmerg (Schmidt et al., 2003).
13
2.5.8. Histopathologie
Het histologische beeld is afhankelijk van de
reactie van het lichaam op de schimmelsporen.
Een eerste reactie die kan plaatsvinden wordt
gekenmerkt door een exsudatieve cellulaire
ontsteking met reuzencellen, heterofielen,
macrofagen en lymfocyten. Bij deze reactie
komt invasie van de schimmel in de bloedvaten
frequent voor. Op de hyfen van de schimmel
worden een groot aantal conidioforen en
conidia aangetroffen (Tsai et al., 1992; Schmidt
et al., 2003; Nardoni et al., 2006). Deze reactie
wordt voornamelijk gezien in geval van acute
ziekte (Schmidt et al., 2003).
Het lichaam kan ook een granuloom vormen. Dit wordt gekenmerkt door een eosinofiel, necrotisch
centrum dat hyfen bevat. Rondom het centrum kunnen inflammatoire cellen zoals reuzencellen,
macrofagen en lymfocyten aanwezig zijn. Ten slotte wordt het omkapseld door een laag bindweefsel.
Hierbij wordt geen exsudatief ontstekingsproces gezien en vasculaire laesies ontbreken in de
omgevende weefsels. Granuloomvorming kan zowel gezien worden ter hoogte van de longen en
luchtzakken als ter hoogte van de milt en de lever (Tsai et al., 1992; Schmidt et al., 2003; Nardoni et
al., 2006). Dit beeld wordt ook voornamelijk gezien in geval van chronische ziekte (Schmidt et al.,
2003). Het is mogelijk dat op hetzelfde weefsel beide reacties te zien zijn (Tsai et al., 1992).
2.6. Behandeling
Afhankelijk van de klinische presentatie en de voorkomende letsels wordt voor een topicale of een
systemische behandeling gekozen. De systemische therapie kan worden bekomen door middel van
orale opname of intraveneuze injectie van het geneesmiddel.
Aerosoltherapie wordt vaak toegepast om de systemische behandeling te verbeteren. Door middel van
aerosol wordt het geneesmiddel onmiddellijk in het ademhalingsstelsel gebracht. Hierdoor wordt een
hoge concentratie van het geneesmiddel in de doelweefsels gebracht, terwijl de systemische
blootstelling tot een minimum herleid wordt. Het First-pass effect ter hoogte van de lever wordt bij
aerosoltherapie in tegenstelling tot orale toediening vermeden (Boothe, 2000).
14
2.6.1. Amphotericine B
Amphotericine B is een amfotere polyeenmacrolide met een anti-
schimmel werking (Lyman and Walsh 1992). Door zijn binding met
ergosterol vernietigt dit geneesmiddel de celmembraan bij gevoelige
schimmels. Het product valt onder de breedspectrumantimycotica,
daar het product fungicied werkt tegen Aspergillus spp., Candida
spp., Blastomyces, Coccidioides, Histoplasma, Sporothrix en Mucor
spp (Kerridge, 1998). Amphotericine wordt aangewend voor zowel lokale als voor systemische
schimmelinfecties. Het geneesmiddel kan intratracheaal, intraveneus, via sinusspoelingen of via
verneveling worden toegediend en verlaat het lichaam via de nieren (Arnall and Petrak, 1982;
Flammer, 1993). De intratracheale toediening en de sinusspoelingen zorgen niet voor een
bloedniveau, maar zijn nuttig voor lokale behandeling van letsels. Hierbij volstaat een dosis van 1
mg/kg die aangelengd kan worden tot 2 ml (Arnall and Petrak, 1982). Voor de intraveneuze toediening
wordt een dosis van 1,5 mg/kg 3 maal per dag aangewend en dit gedurende 3 tot 5 dagen en in
combinatie met een ander middel zoals itraconazole, fluconazole of terbinafine die oraal dienen te
worden ingenomen (Arnall and Petrak, 1982; Flammer, 1993). De verneveling kan in combinatie met
clotrimazole of terbinafine. (Dahlhausen, 2006). Amphotericine B kan als neveneffect nierschade
veroorzaken, waardoor dit product slechts kortdurend dient gebruikt te worden (Flammer, 1993).
Volgens andere rapporteringen zou het gebruik van amphotericine B in verneveling of voor
sinusspoelingen geen klinische complicaties teweegbrengen. Het zou daarentegen een succesvolle
behandeling zijn (Dahlhausen, 2006).
2.6.2. Itraconazole
Eén van de meest gebruikte fungistatische middelen is itraconazole.
Het product is voornamelijk effectief wanneer het gebruikt wordt in
combinatie met verneveld clotrimazole en/of in combinatie met
intraveneus toegebrachte amphotericine B (Forbes et al., 1992;
Orosz and Frazier, 1995; Pollock et al., 2005). De potentiële
toxiciteit veroorzaakt door itraconazole is lager dan deze bij
amphotericine B. Itraconazole wordt ook gekenmerkt door zijn grotere effectiviteit dan ketoconazole of
fluconazole (Van Cutsem and Janssen, 1987). Echter, de dosis van effectiviteit en mogelijke
bijwerkingen is verschillend naargelang de vogelsoort. Bij de meeste psittacinevogels wordt gestart
met een dosis van 5 tot 10 mg/kg per os twee maal per dag en dit gedurende 5 dagen. Tijdens de
verdere behandeling zal deze dosis slechts één maal per dag worden toegediend (Orosz et al., 1996).
Anorexie en lethargie zijn neveneffecten die reeds beschreven werden bij Amazone-papegaaien. De
Afrikaanse grijze roodstaartpapegaai zou reeds bij normale doseringen duidelijk gevoeliger zijn aan
het product en meer neveneffecten vertonen (Orosz et al., 1995). Zowel bij roofvogels, psittacine and
watervogels werd itraconazole reeds met succes gebruikt (Forbes, 1992; Flammer, 1993). Bij duiven
15
zou het geneesmiddel slechts in een lage concentratie voorkomen in het ademhalingsstelsel na orale
toediening. Hierdoor zal bij deze vogels itraconazole minder gebruikt worden. Itraconazole is
beschikbaar in capsules die oplosbaar zijn in een zure pH. Hieruit kan besloten worden dat de
beschikbaarheid van dit geneesmiddel zal toenemen naarmate de pH lager is (Orosz et al., 1995).
Ook een vetrijke maaltijd zou de beschikbaarheid en uiteindelijk de serumconcentraties van
itraconazole verhogen (Orosz et al., 1996). Het geneesmiddel is ook beschikbaar in een vloeibare
oplossing, 10 mg/ml, geschikt voor orale toediening (Dahlhausen, 2006). Het product is geschikt voor
langdurige behandeling. Via het levermetabolisme wordt itraconazole afgebroken en geëlimineerd
(Orosz et al., 1995).
2.6.3. Fluconazole
Orale toediening van fluconazole gaat gepaard met een snelle absorptie en een hoge
biobeschikbaarheid. Het geneesmiddel is geschikt voor de behandeling van oculaire schimmelinfecties
of bij mycose van het centraal zenuwstelsel. De effectiviteit tegen aspergillose blijft echter lager dan
deze van itraconazole (Luttrull J.K., et al., 1994). De aangeraden dosis bij psittaciformen met een
chronische nasale aspergillose is 15 mg/kg per os twee maal per dag tot 30 dagen na het verdwijnen
van de klinische symptomen (Pollock et al., 2005).
2.6.4. Clotrimazole, enilconazole en miconazole
Clotrimazole en enilconazole worden meestel aangewend in de topicale
behandeling van aspergillose (Foster, 1994; Brooks et al., 1998). Naast
de topicale behandeling kunnen ze ook geïnhaleerd worden bij
aerosoltherapie en kan enilconazole ook per os worden toegediend
(Foster, 1994; Brooks et al., 1998; Pollock et al., 2005). In geval van door
schimmel veroorzaakte keratoconjunctivitis kan miconazole worden
aangewend. De behandeling met dit product dient dan echter om de 3-4
uur te worden herhaald (Foster, 1994; Brooks et al., 1998).
2.6.5. 5-fluorocytosine en flucytosine
Deze geneesmiddelen hebben een fungistatische werking. Ze worden
profylactisch gebruikt bij roofvogels en watervogels om aspergillose te
voorkomen. 50% van de Aspergillus-stammen zijn echter reeds
resistent (Rochette et al., 2003). De dosis van toediening varieert
naargelang de vogelsoort. Bij Psittaciformen wordt 20-75 mg/kg twee
maal per dag per os gedurende 21 dagen aangeraden (Pollock et al.,
2005). Beenmergdepressie, leveraantasting en gastrointestinale
klachten kunnen voorkomen (Bossche et al., 2003; Rochette et al., 2003).
16
2.6.6. Voriconazole
Voriconazole heeft een significante rol als antifungaal geneesmiddel.
Dit geneesmiddel heeft een breder spectrum en betere
farmacodynamische eigenschappen (Gothard and Rogers, 2004;
Winggard and Leather, 2004). In vitro antifungale testen toonde aan
dat de meeste Aspergillus-species gevoelig zijn aan voriconazole,
zelfs aan een lage dosering (Silvanose et al., 2006). Voriconazole kan
oraal aan een dosis van 20 mg/kg twee maal per dag worden toegediend bij duiven (Beernaert et al.,
2009 a). Enkele neveneffecten werden reeds beschreven. Zo werd bij een Afrikaanse grijze
roodstaartpapegaai polyurie gezien die kan wijzen op nierinsufficiëntie (Flammer et al., 2008). Valken
die behandeld werden met voriconazole vertoonden braken en anorexie (Di Somma et al., 2007). Een
mogelijke hepatotoxiciteit werd beschreven bij duiven (Beernaert et al., 2009 a). A. fumigatus-
stammen die zowel resistent zijn tegen voriconazole als itraconazole werden reeds geregistreerd. Een
kruisresistentie tussen beide geneesmiddelen wordt vermoed (Beernaert et al., 2009 b).
2.6.7. Chirurgische behandeling
Het is een klinische uitdaging om respiratoire aspergillose te behandelen. Granulomateuze letsels
kunnen luchtwegen obstrueren of kunnen resistent zijn tegen de medicamenteuze behandeling
wegens de slechte penetratie van het geneesmiddel doorheen het kapsel van het letsels (Tully, 1995).
In geval van een luchtwegobstructie kan in de claviculaire, de caudale thoracale of de abdominale
luchtzak een canule worden aangebracht waarlangs de ventilatie wordt voorzien. De canule kan
maximaal een week blijven zitten. Sacculitis kan ontstaan als complicatie van deze ingreep. Om
granulomen ter hoogte van het tracheale lumen te benaderen kan een tracheotomie worden
uitgevoerd (Pey, 2000). Ook in de lagere delen van het ademhalingsstelsel kunnen granulomen
voorkomen. Chirugische verwijdering van deze granulomen is vaak incompleet. Dit is te wijten aan de
lokalisatie van de granulomen en de noodzaak om zo min mogelijk trauma te veroorzaken aan de
nabijgelegen structuren. Met behulp van een endoscoop kunnen de lagere luchtwegen benaderd
worden met de nodige voorzichtigheid. Een goede kennis van het luchtzaksysteem bij vogels en
handigheid met de endoscoop zijn dan echter vereist. Ook laserablatie werd reeds toegepast bij het
verwijderen van granulomen bij vogels. De chirurgische verwijdering gevolgd door ablatie met een
laser verhoogt het succespercentage in vergelijking met enkel de chirurgische verwijdering
(Hernandez-Divers, 2002). Na het chirurgisch verwijderen kan de plaats van het letsel geswabd
worden met amphotericine B (Arnall and Petrak, 1982).
17
2.6.8. Ondersteuning
Bij de behandeling van aspergillose is bijkomende ondersteuning van de patiënt van groot belang.
Onder deze ondersteuning kan verwarming, vloeistoftherapie en nutritie gerekend worden
(Dahlhausen, 2006). Een multi-vitamine supplement kan worden toegediend (Arnall and Petrak, 1982).
Het risico op secundaire bacteriële infecties is zeer groot daar de aangetaste vogels
immuungecompromiteerd zijn. Een bijkomende antibacteriële behandeling wordt dus aangeraden
(Arnall and Petrak, 1982; Dahlhausen, 2006). De antifungaltherapie dient langdurig te worden
verdergezet om de kans op succes te verhogen, dit kan oplopen tot 6 maand (Dahlhausen, 2006).
2.7. Prognose
Behandeling van de acute aspergillose is vaak ineffectief, daar de ziekte snel leidt tot sterfte van de
geïnfecteerde vogels (McMillan and Petrak, 1989). A. fumigatus kan acute pneumonie veroorzaken.
Dit is één van de hoofdoorzaken van sterfte bij vrijlevende wilde vogels voordat ze kunnen vliegen.
Hierdoor wordt het belang van A. fumigatus benadrukt (Olias et al., 2010; Olias et al., 2011). Ook de
behandeling van geconsolideerde luchtzakken is en zal waarschijnlijk ineffectief blijven. De vogels
kunnen dankzij de behandeling soms gedurende 3 tot 6 maanden in leven gehouden worden. Een
bepaalde graad van respiratoire moeilijkheden zal echter aanwezig blijven (Arnall and Petrak, 1982),
waardoor de levenskwaliteit van de vogel in vraag kan worden gesteld.
De behandeling van chronische aspergillose zal betere resultaten geven indien vroeger gestart kan
worden. Een niet-invasieve diagnostische techniek is dus uiterst belangrijk voor de detectie van de
ziekte in een vroeg stadium. Ook zal de klinische uitkomst afhangen van de infectiegraad (Arca-Ruibal
et al., 2006). Echter, zelfs na een succesvolle behandeling blijven de longen en de luchtzakken
abnormaal op radiografische opname en bij endoscopisch onderzoek. Dit is te wijten aan de
verdikking en onregelmatigheid die in deze organen aanwezig blijft (Dahlhausen, 2006).
De prognose van aspergillose is dus nog steeds sterk gereserveerd. Daar een Aspergillus spp.-
infectie voorkomen kan worden, luidt het motto beter voorkomen dan genezen. Aangepast voeder en
een goede huisvesting zijn van belang in de preventie van de ziekte, net als de handhaving van een
goede hygiëne en het vermijden van stress (Dahlhausen, 2006).
18
3. CASEBESPREKING
3.1 Signalement
Coco is een Amazone-papegaai (Klasse: Aves, Orde: Psittaciformes, Species: Amazona
ochrocephala, Soort: Geelvoorhoofdamazone) van 10 jaar oud.
3.2. Anamnese
Een maand voordat de vogel gepresenteerd werd op de dierenkliniek in Merelbeke, waren klachten
van pijnlijk en moeilijk defeceren aanwezig. De eigen dierenarts heeft de papegaai hiervoor behandeld
met een antibiotica, vermoedelijk Baytril® (Bayer SA NV, Brussel, België). Baytril® is een
fluoroquinolone antibioticum met als actieve substantie enrofloxacin (Pollock et al., 2005). Hiermee
zijn de gastrointestinale klachten verdwenen, maar klachten van dik zitten, lethargie en partiële
anorexie zijn ontstaan. Het dieet van de vogel bestaat uit zonnebloempitten en soms wat nootjes. In
de nutritie werden geen groenten of fruit voorzien. De volière van Coco bevindt zich binnenshuis.
3.3. Klinisch onderzoek
Op 23 augustus 2010 kwam de eigenaar met Coco naar de kliniek. Op klinisch onderzoek werden licht
opgezette nares met lichte hyperkeratose rondom opgemerkt. Verder is de vogel alert en zit recht.
3.4. Probleemlijst en differentiaaldiagnose
Partiële anorexie is een symptoom dat bij veel ziekten wordt beschreven. Dit probleem gaat gepaard
met een zeer brede differentiaaldiagnose. Ook bij lethargie en dik zitten hoort een brede
differentiaaldiagnose, daar deze symptomen optreden wanneer de vogel zich algemeen slecht voelt.
Opgezette nares met lichte hyperkeratose duiden meestal op een chronisch probleem. Oudere vogels
leiden vaak aan chronische malnutritie die gepaard gaat met een vitamine A-deficiëntie. Dit leidt tot
squameuze metaplasie en een toename van de gevoeligheid aan Aspergillus spp.-infecties (Doneley
et al., 2006). Echter, chronische neusvloei veroorzaakt door een virale, bacteriële of een
schimmelinfectie of een neoplasie, geeft constant irritatie. Door deze irritatie kan hyperkeratose
ontstaan.
3.5. Onderzoeken
Daar de klinische symptomen gepaard gaan met een zeer brede differentiaaldiagnose, is verder
onderzoek noodzakelijk om tot een vermoedelijke en finaal een definitieve diagnose te komen. Bij
19
Coco werd als bijkomend onderzoek een bloedonderzoek uitgevoerd en een radiografische opname
gemaakt.
3.5.1. Bloedonderzoek
[no = normale waarden (Pollock et al., 2005; Harrison and Lightfoot, 2006)].
AST 180 U/L (no: 130-150 U/L) TP 3.8 g/dl (verhoogd) (no: 3-5 g/dl)
BA 64 umol/l (no: 18-60 µmol/L) ALB 0.0 (no: 1.9-3.52 g/dl)
CK 68 umol/l (no: 45-256 IU/L) Glob 0.0 (---)
UA 4.3 mg/dl (no:2.3-10 mg/dl) K+ 4.2 mEq/l (3,1-5,5 mEq/L)
GLU 276 mg/dl (no: 190-345 mg/dl) Na+ 159 mEq/l (verhoogd)
CA 7.2 mg/dl (verlaagd) (no: 8.5-14 mg/dl) Pb < 0.1 ppm (no < 0,6 ppm)
Phos 2.6 mg/dl (no:3.1-5.5 mg/dl) Zn 4,300 ppm (no: 0,5-5,8 ppm) of
69.03 µmol/L (no: 7,65-84 µmol/L)
Een stijging van AST in het bloed kan veroorzaakt worden door spierbeschadiging, leveraantasting,
intoxicatie of neoplasie. De toename van de galzuren kan verklaard worden door een gestoorde
leverfunctie. Lipidose, galstase, een bacteriële, virale, parasitaire of schimmelinfectie, ontsteking,
neoplasie, intoxicatie en cirrhose of fibrose kunnen allemaal een mogelijke oorzaak zijn van de
leverproblemen (Harr, 2006).
Ook de stijging van urinezuur in het bloed kan verklaard worden door leverfalen. Dehydratatie kan dit
echter ook geven (Harr, 2006).
Hypocalcemie kan veroorzaakt worden door ernstige dietaire insufficiëntie, een hoog fosforgehalte in
de voeding, hypovitaminose D, hypomagnesie, hypoparathyroïdie, pancreatitis, malabsorptie of
alkalose (Harr, 2006). Ideaal bevat het voeder 0,3 tot 0,7% calcium en is de calcium/fosfor-balans 1/1
tot 2/1 (McDonald, 2006). Elke ziekte die de waterdistributie verstoort, zal ook de
electrolietendistributie en hun plasmaconcentratie verstoren. Dit is van belang om de hypernatremie te
verklaren (Harr, 2006).
Een verhoging van het totaal aantal eiwitten in het bloed kan een teken zijn van dehydratatie of van
hemolyse. Zowel leverfalen als renaal verlies kan de hypoalbuminemie verklaren. Ook intestinale
malabsorptie, malnutritie, een exudatieve huidziekte, bloedverlies, viremie of septicemie en ten slotte
polyurie en polydipsie kunnen hypoalbuminemie veroorzaken (Harr, 2006).
Hoewel de normale serum Zn-concentratie in papegaaien 0,5-5,8 ppm bedraagt, is een concentratie
van meer dan 2 ppm (30 µmol/L) reeds diagnostisch voor een Zn-intoxicatie. Symptomen die gezien
worden bij een zinkintoxicatie zijn polyurie en polydipsie, diarree, regurgitatie, onverteerde zaden in de
mest, gewichtsverlies, zwakte, anemie, cyanose, aanvallen en sterfte (Pushner et al., 1999).
In het bloed was ook een hypovitaminose A en een ontstekingsbeeld gezien. Hypovitaminose A kan
leiden tot blindheid, vruchtbaarheidsstoornissen, overmatige nieuwbeenvorming, waterretentie,
vederstoornissen en faciale dermatitis (Fu et al., 2000; McDonald, 2006). Ook de immuniteit van de
vogel kan dalen ten gevolge van hypovitamose A (Koutsos et al., 2003).
20
Zowel aspergillose als andere ziekten, zoals psittacose, mycobacteriose, enz., kunnen in combinatie
met nutritionele tekorten een dergelijk bloedbeeld veroorzaken (Dahlhausen, 2006; Harr, 2006). Om
tot een diagnose te komen zal nog verder onderzoek noodzakelijk zijn. In dat geval werd gekozen
voor een radiografische opname.
3.5.2. Radiografie
Op de radiografische opname is een diffuus toegenomen honinggraatstructuur ter hoogte van de
longen aanwezig. Vermoedelijk is het craniaal deel van de trachea gedilateerd. De craniale nierpool is
duidelijk zichtbaar. Ter hoogte van de spiermaag waren enkele grit partikels zichtbaar. De milt kan ook
worden gezien op de radiografisch opname. De andere organen lijken normaal op RX (A. Van
Caelenberg, persoonlijke mededeling, 2010; T. Hellebuyck, persoonlijke mededeling, 2010).
21
Zowel psittacose als aspergillose kunnen het radiografisch beeld verklaren.
3.6. Diagnose
Zowel psittacose als aspergillose kunnen zowel de afwijkingen in het bloed als het radiografisch beeld
verklaren. Daar ademhalingsproblemen niet aanwezig waren bij deze vogel, werd aspergillose als
minder waarschijnlijk beschouwd.
Een vermoedelijke diagnose van psittacose werd gesteld. Oculaire, nasale en conjunctivale excretie
en irritatie, anorexie, depressie, dehydratatie, diarree en helder groene uraten zijn symptomen die
gepaard kunnen gaan met deze ziekte. Ook intermitterende zenuwsymptomen en leverinsufficiëntie
werd reeds gezien. Psittacose is zeer moeilijk te diagnosticeren vanwege de intracellulaire cyclus van
Chlamydophila. Antitstof-testen, zoals een agglutinatietest en een immunofluoriscerende-
antistoffentest, een ELISA-test of een PCR kan worden uitgevoerd. Hierbij dient in het achterhoofd te
worden gehouden dat een groot deel van de populatie reeds seropositief is, maar niet elke
geïnfecteerde vogel vertoont de ziekte (Tully, 2006).
3.7. Behandeling
Coco werd gedurende enkele dagen gehospitaliseerd om te observeren en een ondersteunende
behandeling te starten. In geval van Psittacose is een langdurige behandeling met een tetracycline of
een fluoroquinolone antibiotica aangeraden. Coco kreeg een behandeling met Doxycycline® twee
maal per dag aan een dosis van 50 mg/kg. Doxycycline® is een tetracycline antibiotica (Sanico NV,
Turnhout).
Tijdens zijn hospitalisatie werd een calcium- en vloeistoftherapie gestart. Hierbij werd 100 mg/kg
calcium intramusculair en glucose/NaCl subcutaan toegediend. Deze behandeling werd gestart om
primair de hypocalcemie en de dehydratatie te corrigeren. Verder werd Coco gedwangvoederd,
vanwege de anorexie. Hoewel de Zn-concentratie in het bloed suggestief zijn voor een zink-intoxicatie,
waren geen klinische symptomen aanwezig die een Zn-intoxicatie doen vermoeden. Daarom werden
22
geen chelatoren toegediend. Ook werd ondanks de hypovitaminose A geen vitamine A injectie
gegeven, omwille van het risico op hypervitamose A.
De therapie bleek aan te slaan. Na een vijftal dagen was de papegaai stabiel en zijn eetlust was
toegenomen. Echter, een reutelende ademhaling was af en toe te horen.
Op 29 augustus kreeg hij plots extreme ademhalingsproblemen die zowel in- als expiratoir
voorkwamen. Een tracheaobstructie werd vermoed.
30 augustus 2010 was de algemene toestand van Coco plots erg verslechterd. Er werd besloten om
onder anesthesie een luchtzaktube te plaatsen en een endoscopisch onderzoek van de trachea uit te
voeren. Een bijna volledige occlusie ten gevolge van debris rond en in de larynx werd gezien. Coco
was algemeen te slecht en heeft de anesthesie niet overleefd.
3.8. Autopsie
Op autopsie werd een erge aspergillose gediagnosticeerd. Granulomen waren aanwezig ter hoogte
van de syrinx en de linker en rechter thoracale en abdominale luchtzakken. Aspergillus fumigatus
werd uit de letsels geïsoleerd. Er werd geen verder onderzoek uitgevoerd.
3.9. Discussie
Bij Coco waren de symptomen beperkt tot partiële anorexie, dik zitten, lethargie en opgezette nares
met lichte hyperkeratose. Niet enkel de afwezigheid van ademhalingssymptomen maakte de diagnose
van aspergillose moeilijk, maar ook de lange lijst van differentiaaldiagnoses die gepaard ging met de
gepresenteerde symptomen. Bijkomende onderzoeken waren noodzakelijk. Bij Coco werd een
bloedonderzoek uitgevoerd en een radiografische opname gemaakt. Zowel het ontstekingsbeeld in
het bloed als de stijging van AST en galzuren en de daling van albumine kan verklaard worden door
een Aspergillus spp.-infectie. Het versterkt longpatroon dat bij Coco gezien werd op de radiografische
opname, kan laat in het ziekteproces van een Aspergillus spp.-infectie voorkomen. Hoewel de
resultaten van beide onderzoeken dus kunnen verklaard worden door aspergillose, zijn deze
uitkomsten niet typerend voor de ziekte en is het stellen van een definitieve diagnose onmogelijk.
Pas na het zien van de typische Aspergillus spp.-laesies tijdens de endoscopie en de autopsie, kon de
definitieve diagnose van aspergillose gesteld worden.
Zoals uit deze casus blijkt, sluit de afwezigheid van ademhalingssymptomen aspergillose niet uit.
Bijkomende testen zoals bloedonderzoek en radiografie dragen niet altijd bij tot een definitieve
diagnose. De noodzaak aan een goede, niet-invasieve diagnostische techniek die reeds in het vroege
stadium van aspergillose kan gebruikt worden, wordt benadrukt.
Ten slotte kan vermeld worden dat het belang van goed management in deze casus duidelijk wordt.
Een slecht uitgebalanceerd voeder kan aanleiding geven tot immunosuppresie. Hierdoor zal de vogel
gemakkelijker geïnfecteerd worden door bacteriën en krijgen schimmels de kans om te gaan
woekeren.
23
4. LITERATUURLIJST
1. Arca-Ruibal B., Wernery U., Zachariah R., Bailey T.A., Somma D.I., Silvanose C., McKinney
P. (2006). Assessment of a commercial sandwich ELISA in the diagnosis of aspergillosis in
falcons. The veterinary Record, 158, p. 442-444.
2. Arnall L. and Petrak M.L. (1982). Diseases of respiratory system. In: Petrak M.L. (editor).
Diseases of cage and aviary birds second edition, Lea & Febiger, Philadelphia, p. 395-421.
3. Bauck et al. (1992). Case reports. Proc Assoc Avian Vet, p. 134-139. Geciteerd door
Dahlhausen D.R. (2006).
4. Bauck L. (1994). Mycosis. In: Ritchie B.W., Harrison G.J. and Harrison L.R. (editors). Avian
medicine: principles and application. Lake Worth, FL, Wingers Publishing, p. 997-1006.
5. Beckman B.J., Howe C.W., Trampel D.W., DeBey M.C., Richard J.L. and Niyo Y. (1992).
Aspergillus fumigatus keratitis with intraocular invasion in 15-day-old chicks. Avian Diseases,
38, p. 660-665.
6. Beernaert L.A., Baert K., Marin P., Chiers K., De Backer P., Pasmans F. and Martel A. (2009
a). Designing voriconazole treatment for racing pigeons: balancing between hepatic enzyme
auto induction and toxicity. Medical mycology, 47, p. 276-285.
7. Beernaert L.A., Pasmans F., Van Waeyenberghe L., Dorrestein G.M., Verstappen F.,
Vercammen F., Haesebrouck F. and Martel A. (2009 b). Avian Aspergillus fumigatus strains
resistant to both itraconazole and voriconazole. Antimicrobial agents and chemotherapy,
53(5), p. 2199-2201.
8. Booth D.M. (2000). Drugs affecting the respiratory system. The veterinary clinics of North
America. Exotic animal practice, 3, p.371-394.
9. Bossche H.V., Engelen M. and Rochette F. (2003). Antifungal agents of use in animal health-
chemical, biochemical and pharmacological aspects. Journal of veterinary pharmacology and
therapeutics, 26, p. 5-29.
10. Brooks D.E., Andrew S.E., Dillavou C.L., Ellis G. and Kubilis P.S. (1998). Antimicrobial
susceptibility patterns of fungi isolated from horses with ulcerative keratomycosis. American
journal of veterinary research, 59, p. 138-142.
11. Campbell T.W. (1995). Avian hematology and cytology. Ames, IA, Iowa State Univ. Press, p.
3-19. Geciteerd door Dahlhausen D.R. (2006).
12. Carrasco L., Bautista M.J., de las Mulas J.M. and Jensen H.E. (1993). Application of enzyme-
immunochemistry for the diagnosis of aspergillosis, candidiasis, and zygomycosis in three
lovebirds. Avian diseases, 37, p. 923-927.
13. Cray C., Reavill D., Romagnano A., Van Sant F., Champagne D., Stevenson R., Rolfe V.,
Griffin C. and Clubb S. (2009). Galactomannan assay and plasma protein electrophoresis
findings in psittacine birds with aspergillosis. Journal of avian medicine and surgery, 23, p.
125-135.
24
14. Dahlhausen R.D. (2006). Implications of mycoses in clinical disorders. In: Harrison G.J. and
Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p. 679-680.
15. Di Somma A., Bailey T., Silvanose C. and Garcia-Martinez C. (2007). The use of voriconazole
for the treatment of aspergillosis in falcons (Falco species). Journal of avian medicine and
surgery, 21, p. 307-316.
16. Doneley B, Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (2006). Maximizing information from the physical
examination. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume I,
Florida, Spix publishing, p. 153-212.
17. Fedde M.R. (1998). Relationship of structure and function of the avian respiratory system to
disease susceptibility. Poultry Science, 77, p. 1130 -1138.
18. Femenia F., Fontaine J.J., Sybille L.F., Berkova N., Huet D., Towanou N., Rakotovao F;,
Granet O.I., Le Loc’h G., Arné P. and Guillot J. (2007). Clinical, mycological and pathological
findings in turkeys experimentally infected by Aspergillus fumigate. Avian pathology, 36, p.
213-219.
19. Flammer K. (1993). Proceedings of the 1993 annual conference of the Association of avian
veterinarians, p. 1-4. Geciteerd door Dahlhausen R.D., 2006.
20. Flammer K., Nettifee Osborne J.A., Webb D.J., Foster L.E., Dillard S.L. and Davis J.L. (2008).
Pharmacokinetics of voriconazole after oral administration of single and multiple doses in
African grey parrots (Psittacus erithacus timneh). American journal of veterinary research, 69,
p. 114-121.
21. Forbes N.A., Simpson G.N. and Goudswaard M.F. (1992). Diagnosis of avian aspergillosis
and treatment with itraconazole. Veterinary record, 130, p. 519-520.
22. Foster C.S. (1994). Fungal keratitis. In: Albert D.M., Jakobiec F.A., Robinson N.L. (editors).
Principles and practice of ophthalmology: clinical practice, Philadelphia, WB Saunders Co, p.
171-179.
23. Frank L. and Alton O.M. (1933). Clinical notes, suggestions and new instruments. Journal of
the American veterinary medical association, 100, p. 2007-2008.
24. Fu Z., Kato H., Sugahara K. and Kubo T. (2000). Retinoic acid accelerates the development of
reproductive organs and egg production in Japanese quail (Coturnix coturnix japonica).
Biology of reproduction, 63, p. 1795 -1800.
25. Fudge A.M. (1997). Avian clinical pathology, hematology and chemistry. In: Altman R.B.,
Ronald F.S.(editors) Avian medicine and surgery. Philadelphia, WB Saunders co, p. 142-147.
26. Gothard P. and Rogers T.R. (2004). Voriconazole for serious fungal infections. Intenational
journal of clinical practice, 58, p. 74-80.
27. Greene R. (1981). The pulmonary aspergilloses: three distinct entities of a spectrum of
disease. Radiology, 140, p. 527-530.
28. Harr K.E. (2006). Diagnostic value of biochemistry. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L.
(editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p. 691-704.
29. Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (2006). Appendices (avian hematologic reference ranges,
avian hematologic reference ranges for clinical normal psittacines, avian biochemical
25
references ranges). In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine
volume II, Florida, Spix publishing, p.1005-1008.
30. Harrison G.J. and McDonald D. (2006). Nutritional disorders. In: Harrison G.J. and Lightfoot
T.L. (editors) Clinical avian medicine volume I, Florida, Spix publishing, p. 108-140.
31. Hernandez-Divers S.J. (2002). Endosurgical debridement and diode laser ablation of lung and
air sac granulomas in psittacine birds. Journal of avian medicine and surgery, 16, p. 138-145.
32. Internet referentie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Vogels [geraadpleegd 09/04/11].
33. Internet referentie:
http://www.aspergillus.org.uk/indexhome.htm?secure/image_library/medicalindex.php~main
[geraadpleegd 09/04/11].
34. Jensen H.E., Christensen J.P., Bisgaard M. and Nielsen O.L. (1997).Immunohistochemistry
for the diagnosis of aspergillosis in turkey poults. Avian pathology, 26, p. 5-18.
35. Jones M.P. (1999). Avian clinical pathology. The veterinary clinics of North America. Exotic
animal practice, p. 663-687.
36. Jordan F.T.W. (1990). Fungal diseases. In: Jordan F.T.W. (editor) Poultry diseases 3e editie,
Philadelphia, Bailliere Tindall, p. 216-225.
37. Julian R.J. and Goryo M. (1990). Pulmonary aspergillosis causing right ventricular failure and
ascites in meat-type chickens. Avian pathology, 19, p. 643-654.
38. Kerridge D. (1998). Mode of action of clinically important antifungal drugs. Advances in
microbial physiology, 27, p. 1-72.
39. Keymer I.F. (1982). Mycosis. In: Petrak M.L. (editor) Diseases of cage and aviary birds 2e
editie, Philadelphia, Lea & Febiger, p. 599-605.
40. Koutsos E.A., Tell L..A, Woods L.W. and Klasing K.C. (2003). Adult cockatiels (Nymphicus
hollandicus) at maintenance are more sensitive to diets containing excess vitamin A than to
vitamin A-deficient diets. The Journal of nutrition, 133, p. 1898 -1902.
41. Kunkle R.A. (2003). Fungal infections. In: Saif Y.M. (editor) Diseases of poultry. 11e editie,
Ames, Iowa state university press, p. 883-895.
42. Lierz M. (2006). Endoscopy and biopsy. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical
avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p. 691-704.
43. Lumeij J.T., Gorgevska D. and Woestenborghs R. (1995). Plasma and tissue concentrations
of itraconasole in racing pigeons (Columbalivia domestica). Journal of avian medicine and
surgery, 9, p. 32-35.
44. Luttrull J.K., Wan W.L., Kubak B.M., Smith M.D. and Oster H.A. (1994). Treatment of ocular
fungal infections with oral fluconazole. American journal of ophthalmology, 119, p. 477-481.
45. Lyman C.A. and Walsh T.J. (1992). Systematically administeredantifungal agents. A review of
their clinical pharmacology and therapeutic applications. Drugs, 44, p. 9-35.
46. McDonald D. (2006). Nutritional considerations Section I Nutrition and dietary
supplementation. In: Harrison G.J. and Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume
I, Florida, Spix publishing, p. 86-107.
26
47. McMillan M.C. and Petrak M.L. (1989) Retrospective study of aspergillosis in pet birds.
Journal of the Association of avian veterinarians, 3, p. 211-215.
48. Mori T., Matsumura M., Yamada K., Irie S., Oshimi K., Suda K., Oguri T. and Ichinoe M.
(1998). Systemic aspergillosis caused by an aflatoxin-producing strain of Aspergillus flavus.
Medical mycology, 36, p. 107 -112.
49. Nardoni S., Ceccherelli R., Rossi G. and Mancianti F. (2006) Aspergillosis in Larus
cachinnans micaellis: survey of eight cases. Mycopathologia, 161, p. 317-321.
50. Oglesbee B.L. (1997). Mycotic diseases. In: Altman R.B. (editor). Avian medicine and surgery,
1e editie, W.B. Saunders Company, Philadelphia, Londen, p. 323-361.
51. Olias P., Gruber A.D., Hafez H.M., Lierz M., Slesiona S., Brock M., Jacobsen I.D. (2010).
Molecular epidemiology and virulence assessment of Aspergillus fumigates isolates from
white stork chicks and their environment. Veterinary Microbiology, 148, p. 348 -355.
52. Olias P., Jacobsen I.D. and Gruber A.D. (2011). Fungal species identification from avian lung
specimens by single hypha laser microdissection and PCR product sequencing. Medical
mycology, 49, p. 56-61.
53. Orosz S.E. and Frazier D.L. (1995). Antifungal agents: a review of their pharmacology and
therapeutic indications. Journal of avian medicine and surgery, 9, p. 8-18.
54. Orosz S.E., Frazier D.L., Schroeder E.C., Cox S.K., Schaeffer D.O., Doss S. and Morris P.J.
(1996). Pharmacokinetic properties of itraconazole in blue-fronted Amazone parrots (Amazone
aestiva aestiva). Journal of avian medicine and surgery, 10, p. 168-173. Geciteerd door
Dahlhausen D.R. (2006).
55. Orosz S.E., Schroeder E.C., Cox S.K., Doss S. and Frazier D.L. (1995). The effects of
formulation on the systemic availability of itraconazole in pigeons. Journal of avian medicine
and surgery, 9, p. 255-262. Geciteerd door Dahlhausen D.R. (2006).
56. Peden W.M. and Rhoades K.R. (1992). Pathogenicity differences of multiple isolates of
Aspergillus fumigates in turkey poults. Avian diseases, 36, p. 537-542.
57. Pey G. (2000). Surgery of the avian respiratory system. The veterinary clinics of North
America. Exotic animal practice, 3, p. 693-713.
58. Phalen D.N. (2000). Respiratory medicine of cage and aviary birds. Vet clin no am exotic anim
pract, 3, p. 423-452. Geciteerd door Dahlhausen D.R. (2006).
59. Platt S.R. (2006). Evaluating and treating the nervous system. In: Harrison G.J. and Lightfoot
T.L. (editors) Clinical avian medicine volume I, Florida, Spix publishing, p. 493-518.
60. Pollock C., Carpenter J.W. and Antinoff N. (2005). Birds. In: Carpenter J.W. (editor). Exotic
animal formulary 3e editie, Philladelphia, Elsevier Saunders Co, p. 135-344.
61. Puschner B. St Leger J. and Galey F.D. (1999). Normal and toxic zinc concentrations in
serum/plasma and liver of psittacines with respect to genus differences. Journal of veterinary
diagnostic investigation, 11, p. 522 -527.
62. Richard J.L. and Thurston J.R. (1983). Rapid hematogenous dissemination of Aspergillus
fumigates and A. flavus spores in turkey poults following aerosol exposure. Avian Diseases,
27, p. 1025-1033.
27
63. Richard J.L., Cutlip R.C., Thurston J.R. and Songer J. (1981). Response of turkey poults to
aerosolized spores of Aspergillus fumigates and aflatoxigenic and nonaflatoxigenic strains of
Aspergillus flavus. Avian diseases, 25, p. 53-67.
64. Richard J.L., Thurston J.R., Peden W.M. and Pinello C. (1984). Recent studies on
aspergillosis in turkey poults. Mycopathologia, 87, p. 3-11.
65. Rochette F., Engelen M. and Bossche H.V. (2003). Antifungal agents of use in animal health-
practical applications. Journal of veterinary pharmacology and therapeutics, 26, p. 31-53.
66. Schmidt R.E., Reavill D.R. and Phalen D.N. (2003). Respiratory system. In: Schmidt R.E.,
Reavill D.R. and Phalen D.N. (editors). Pathology of pet and aviary birds, Iowa state press, p.
17-40.
67. Silvanose C.D., Bailey T.A. and Di Somma A. (2006). Susceptibility of fungi isolated from the
respiratory tract of falcons to amphotericin B, itraconazole and voriconazole. The veterinary
record, 159, p. 282-284.
68. Silverman S. and Tell L.A. (2010). African Grey Parrot (Psittacus erithacus erithacus). In:
Silverman S. and Tell L.A. (editors) Radiology of birds. An atlas of normal anatomy and
positioning, Missouri, Saunders Elsevier, p.78-79.
69. Tsai S.S., Park J.H., Hirai K. and Itakura C. (1992). Aspergillosis and candidiasis in psittacine
and passriforme birds with particular reference to nasal lesions. Avian Pathology, 21, p. 699-
709.
70. Tully T.N. (1995). Avian respiratory diseases: clinical overview. Journal of avian medicine and
surgery, 9, p. 162-174.
71. Tully T.N. (2006). Update on Chlamydophila psittaci a short comment. In: Harrison G.J. and
Lightfoot T.L. (editors) Clinical avian medicine volume II, Florida, Spix publishing, p. 691-704.
72. Van Cutsem J. and Janssen P.A.J. (1987). In vitro and in vivo models to study the activity of
antifungals against Aspergillus. In: Vanden Bossche H., MacKenzie D.W.K. and Cauwenbergh
G. (editors) Aspergillus and Aspergillosis, New York, Plenum Press, p. 215-227.
73. Ward F.P., Fairchild D.G. and Vuicich J.V. (1970). Pulmonary aspergillosis in prairie falcon
nest mates. Journal of wildlife diseases, 6, p. 80-83.
74. Winggard J.R. and Leather H. (2004). A new era of antifungal therapy. Biology of blood and
marrow transplantation, 10, p. 73-90.
75. Wolf E.D., Amass K. and Olsen J. (1983). Survey of conjunctival flora in the eye of clinically
captive exotic birds. Journal of the American veterinary medical association, 11, p. 1232-1233.