maalstenen door de eeuwen heen thesis - ghent...

85
1 Tacco Van Geertruyen student nr.: 20044715 Ma Archeologie academiejaar 2009-2010 Masterproef Maalstenen door de eeuwen heen: een industrieel archeologische kijk op de productie, evolutie en toepassing van maalstenen Promotoren: - Prof. Dr. Jean Bourgeois - Prof. Dr. Peter Scholliers

Upload: others

Post on 17-Jan-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

1

Tacco Van Geertruyen student nr.: 20044715

Ma Archeologie academiejaar 2009-2010

Masterproef

Maalstenen door de eeuwen heen: een

industrieel archeologische kijk op de productie,

evolutie en toepassing van maalstenen

Promotoren: - Prof. Dr. Jean Bourgeois

- Prof. Dr. Peter Scholliers

Page 2: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

2

Inhoudstafel

0. Introductie……………………………………………………………………..………4

0.1: Voorwoord…………………………………………………………………………………….…4 0.2: Dankwoord…………………………………………………………………………………...….4 0.3: Abstract………………………………………………………………………………………….4 0.4: Résumé………………………………………………………………………………………..…5

Deel 1: Inleiding………………………………………………………………...………6

1) Doelstelling van het onderzoek………………………………………………………………….6 2) Wat is industriële archeologie: bronnen, basisideeën/werken; theorie en praktijk…………...…7 3) Wat zijn maalstenen: definities en bemerkingen………………………………………...………8

Deel 2: Historisch overzicht van de maalsteen en het malen:……………...……….11

1) Ontstaan en evolutie door de eeuwen heen………………………………………………..….11

2) Pre- en protohistorie………………………………………………………………....………..11

2.1 De Steentijden……………………………………………………………………..……11 2.2 Het Neolithicum en de Bronstijd……………………………………………………….12 2.3 De IJzertijd……………………………………………………………………………..16

a) De Napoleonshoed…………………………………………………………………….17 b) De draaiende handmolen……………………………………………………………...18 c) De verspreiding van de draaiende maalsteen………………………………………….20

3) De Klassieke Oudheid………………………………………………………………………...22

3.1 Griekenland en de Griekse gebieden……………………………..…………………….22

a) De wrijfstenen, zadelstenen en mortieren……………………….…………………….23 b) De Trechtermolen………………………………………………………………..……24 c) De draaiende maalstenen…………………………………………………...…………28

3.2 Rome en het Romeinse Rijk……………………………………………………………29

a) Wrijf- en zadelstenen………………………………………………………………….29 b) De Pompeïaanse molen of de zandlopermolen………………………………………..29 c) De handmolens en andere cilindrische maalstenen…………………………...………34

Page 3: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

3

d) De watermolen………………………………………………………………..……….35

4) De Middeleeuwen en de Post-Middeleeuwen………………………………..……………….39

4.1 De Vroege Middeleeuwen: de ontwikkeling van de schijfmaalstenen……...………….39 4.2 De spectaculaire groei na het jaar 1000 en de glorietijd van de locale groeven….…….43 4.3 De Post-Middeleeuwen ……………………………………………………………...…46

a) Technische perfectionering van zowel molen als maalsteen………………...………..46 b) La Ferté-Sous-Jouarre of de industrialisering van de molensteenproductie….……….47

5) Het Industrieel tijdperk………………………………………………………….…………….51

5.1 De enquête van 1809 en het “industrieel malen”…………………………….…………52 5.2 De laatste ontwikkelingen van met malen met steen in de 19de eeuw………………….54 5.3 De definitieve ondergang van de maalsteen vanaf 1870…………………………...…..55

Deel 3: Ontginning, verwerking van de grondstoffen en gebruik………………….58

1) Grondstoffen: keuze en aanvoer………………………………………………….…………..58

2) Ontginnings- en verwerkingswijzen…………………………………………………….……60

3) Gebruik van maalstenen in andere sectoren………………………………………..…………64

Deel 4: Maalstenen v.s. industriële archeologie……………………………………..67

1) Maalstenen als industrie………………………………………………………………………68

2) Gebruik van maalstenen in de industrie………………………………………………...…….73

Deel 5: Besluit………………………………………………………………...………..78

Bibliografie…………………………………………………………………….………81

Bijlagen…..................................................................................................................vol. 2

Bijlage 1: Beknopt overzicht van de belangrijkste literatuur over maalstenen…………...………….2 Bijlage2: Afbeeldingen……………………………………………………………………….………4 Tabel 1:……………………………………………………………………………………………...18 Tabel 2:……………………………………………………………………………………………...19

Page 4: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

4

0. Introductie

0.1: Voorwoord

Na het schrijven van mijn bachelorproef over de theorie van de industriële archeologie leek het een niet onlogische stap om voor mijn Masterproef mij te wagen aan een meer praktisch gerichte aanpak. De rode draad in mijn eerdere werk was de vergelijking trekken tussen de twee belangrijkste strekkingen binnen de industriële archeologie, m.n.: de periodegebonden en de niet-periodegebonden aanpak. De beide visies hebben hun waarde, maar zelf verkies ik de eerste, omdat deze naar mijn mening meer mogelijkheden schept om ruimere onderzoeken te verrichten. De stellingen en definities die in mijn bachelorproef werden gemaakt blijven echter theoretische beslommeringen die werden opgemaakt op basis van een eerder beperkt aantal zeer specifieke bronnen. Mijn interesse in het onderwerp blijft groot en het leek mij dus niet meer dan normaal dat ik hierop zou verder werken. De evidente keuze was dan ook dat ik zou proberen om mijn eigen theorieën en visies over dit vakgebied toe te passen op een concreet onderwerp of een casus. Het vinden van een onderwerp of casus die voldeed aan alle voorwaarden en daarenboven toe liet om heel ver terug te gaan in de tijd was geen sinecure, maar uiteindelijk vond ik deze wel (zij het mits een suggestie van mijn promotor Prof. Bourgeois), namelijk maalstenen. Dit onderwerp boeide mij aanvankelijk niet echt en al snel bleek het ook niet zo evident te zijn om aan goede literatuur te geraken. Na enige tijd raakte ik er echter toch sterk door gefascineerd. Ik ben dan ook zeer blij over dit bijzondere en zeer boeiende thema mijn thesis gemaakt te hebben. 0.2: Dankwoord

Het thema dat ik koos was alles behalve makkelijk en het duurde langer dan verwacht vooraleer ik goede bronnen vond. Gelukkig kreeg ik assistentie van verschillende mensen om deze thesis tot een goed einde te brengen. Om te beginnen wil ik natuurlijk mijn beide promotoren, Prof. Dr. Jean Bourgeois (U-Gent) en Prof. Dr. Peter Scholliers (VUB), bedanken voor hun deskundige begeleiding en de tips die ze mij gaven. Daarnaast wil ik mijn bijzonder grote dank betuigen aan Mevr. Els Otte van het Provinciaal Molenmuseum in Puyenbroeck (Oost-Vlaanderen). Haar tips en de flexibele regelingen wat betreft het raadplegen van de museumbibliotheek die zij gaf hebben mij zeer veel vooruitgeholpen. Verder wens ik ook Véronique Humbert van de archeologische dienst van het Zuid-Franse Lattes te bedanken om mij een bijna onvindbaar, maar uiterst belangrijk artikel te verschaffen. Ook de informatie die ik kreeg uit de persoonlijke correspondentie met Wim Verbeiren (bevriend amateur-molinoloog) en van Yves Coutant (Vlaams molen(steen) autoriteit) hielpen mij sterk. Hetzelfde geldt ook voor de antwoorden op mijn vragen, die handmolenexperte Sue Watts mij mailde. Als laatste wil ik ook mijn eigen moeder, Godelieve Van Geertruyen, bedanken om mijn teksten op spelfouten te controleren en alle anderen die op een of andere wijze bijdroegen tot het welsagen van dit werk 0.3: Abstract

Keywords: millstones, millstone making, milling, industrial archaeology, history of milling, History of millstone making, Western European milling, evolution of milling en millstones

The subject of mills is one that has received a lot of attention in the historical and archaeological literature. Literature about the millstones specifically is however far less common. The millstone has been an essential tool in food processing and other crafts for millennia but is often poorly documented in, for example, books/articles about mills or in archaeological reports, and it has also only rarely been associated with the industrial archaeology. This last discipline might however provide new insights in the evolution and development of the millstone and milling and in assessing its significance compared tot other, contemporary industries. In this it seems useful to interpret the industrial archaeology not as

Page 5: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

5

a historical discipline confined to a limited time span (± 1750-1914), but to dispense of time barriers all together. This paper supports an industrial archaeology that can cover the whole of human history and will try to apply the methods of this industrial archaeology, and where necessary, develop new methods, to the history of both millstones and milling. The purpose of this will be to prove the usefulness of an industrial archaeology not limited in time en to assess the degree of industrialisation of millstone production and milling in the various periods of history.

0.4: Résumé Mots-clefs: meules, meulerie, meunerie, archéologie industrielle, histoire de la meunerie, histoire de la meulerie, meunerie en Europe Occidentale, évolution des meules et de la meunerie

Les moulins forment un sujet qui a reçu beaucoup d’attention dans la littérature historique et archéologique. Mais la littérature sur les meules spécifiquement est beaucoup plus rare. Durant des millénaires, la meule a été un outil essentiel dans la préparation de la nourriture et pour plusieurs activités artisanales, mais la documentation là-dessus est pauvre dans, par exemple, des livres/articles sur les moulins, ou dans les rapports archéologiques, et la meule n’a été que très rarement associée avec l’archéologie industrielle. Pourtant, cette dernière discipline peut nous procurer une connaissance plus profonde sur l’évolution et le développement de la meule et de la meunerie et sur son importance dans le contexte d’autres industries contemporaines. De ce point de vue, il paraît utile d’interpréter l’archéologie industrielle, non seulement comme une discipline historique liée à un laps de temps restreint (± 1750-1914), mais de la défaire de toute barrière de temps. Cette étude sympathise avec une archéologie industrielle couvrant l’entièreté de l’histoire humaine et essaiera d’appliquer les méthodes de cette archéologie industrielle et, où nécessaire, développer de nouvelles méthodes, pour l’histoire des meules et de la meunerie. L’objectif sera de prouver l’utilité d’une archéologie industrielle non limitée à une période quelconque et d’évaluer le degré d’industrialisation de la meulerie et de la meunerie dans des périodes différentes de l’histoire.

Page 6: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

6

Maalstenen door de eeuwen heen: een industrieel archeologische kijk op

de productie, evolutie en toepassing van maalstenen

Deel 1: Inleiding

1) Doelstelling van het onderzoek

Hoewel vaak niet als zodanig gezien, is de activiteit van het malen één van de meest fundamentele en essentiële ontdekkingen geweest die de mens ooit deed. Wanneer dit precies ontdekt werd is niet duidelijk en zal ook nooit met zekerheid kunnen bepaald worden. Vast staat wel dat het malen van granen sterk verbonden is met het ontdekken van de landbouw en het bij gevolg steeds belangrijker worden van granen in de menselijke voedselketen. De maalsteen zelf is echter veel ouder dan de landbouw. Reeds in het Paleolithicum werden stenen en andere materialen benut voor het desintegreren van voedsel. Dit werd meestal gedaan door een combinatie van malen en stampen (Forbes: 1956, 106). Het meest bekende is het vermalen van granen tot meel waarmee dan brood e.d. kon gemaakt worden. Ook hiervan is zeker dat dit reeds voor de “neolithische revolutie” opkwam. Het werd nl. reeds toegepast op wilde graansoorten, maar het spreekt vanzelf dat het vermalen van graan pas echt noemenswaardig toenam zodra de mens de kunst van de landbouw beheerste. Indien wij in West-Europa spreken over “malen”, denken we vaak spontaan aan wind- en watermolens die met grote ronde maalstenen en een soms vrij complex mechanisme van houten tandwielen e.d. het graan vermalen tot meel. Deze visie is te begrijpen, maar het concept “malen” en het gebruik van maalstenen is veel ruimer. Over dit onderwerp is in de loop der jaren dan ook veel inkt gevloeid, zowel in de academische wereld als in het wereldje van “amateur molinologen”. Doch ook hier, en dan zeker bij deze laatste groep, vormt de literatuur over de typische (graan)molens aangedreven door water of wind de overgrote meerderheid. In de meeste van deze publicaties worden de maalstenen wel behandeld maar zelden zijn de maalstenen zelf het centrale onderwerp van studie. De meeste studies concentreren zich op de technologie van de molen zelf. Het is zeker niet de bedoeling om hier te stellen dat het onderzoek naar maalstenen nooit echt degelijk gevoerd geweest, maar het is wel zo dat veel studies over maalstenen en het malen kaderen in een bredere studie over molens. Op zich doet dit niet noodzakelijk iets af aan de vaak excellente kwaliteit van de studies, maar het benadert het onderwerp wel vanuit één welbepaalde hoek. De studie hieronder heeft net tot doel deze specifieke onderwerpen, de maalstenen en het malen, vanuit een andere invalshoek te benaderen. Het technologische aspect zal niet vergeten worden, maar zal meer op de achtergrond geplaatst worden. Centraal zullen de maalstenen en het malen zelf staan en dit benaderd vanuit een industrieel archeologisch standpunt. De centrale vraag in deze studie zal dan ook vanuit een industrieel archeologische vraagstelling voortkomen.

- Als eerste hoopt deze studie een antwoord te kunnen vinden op de vraag in hoeverre de productie van maalstenen als een industriële activiteit gezien kan worden en, zo ja, in welke periodes en vanaf welk punt in de ontwikkeling dit het geval was. - De tweede centrale vraag zal draaien rond de toepassing van maalstenen. Met andere woorden: kan het gebruik van maalstenen als industriële activiteit gezien worden en zijn de producten die maalstenen voortbrengen te beschouwen als industriële producten of goederen.

� Kort samengevat: wat is de betekenis van maalstenen en hun toepassing in de industriële productie

doorheen de eeuwen. Welke plaats(en) nemen zij in en hoe verhouden ze zich ten opzichte van andere industrieën uit dezelfde periode, hoe evolueerden de maalstenen en het malen en wat betekende deze evolutie voor hun “industriële waarde/betekenis”. Om deze vragen te

Page 7: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

7

beantwoorden zal de maalsteen vnl. historisch, maar ook sectoraal bekeken worden. Er zal dan ook bekeken worden vanaf wanneer de productie van maalstenen en het gebruikt ervan als industrieel bestempeld kan worden. Het is echter geenszins de bedoeling hier een soort catalogus van maalsteentypes of van sites waar ze gevonden werden te geven. De aangehaalde voorbeelden zijn louter illustratief bedoeld om trends en evoluties waar te geven. Ook typologische verschillen zullen niet te gedetailleerd besproken worden; er zal slecht een algemene basistypologie uitgewerkt worden. Een methode volgens de welke systematisch het al dan niet industriële karakter van een productie bepaald kan worden is mij niet bekend. Daarom zal er in deel 4 gepoogd worden een dergelijk systeem uit te werken; dit gebaseerd op de hieronder gegeven eigen definitie van industrie en industriële archeologie.

2) Wat is industriële archeologie: bronnen, basisideeën/werken; theorie en praktijk

De industriële archeologie is een vakgebied waarover in de 20ste eeuw veel werd gediscussieerd en gedebatteerd zowel onder academici als bij amateur historici. Het waren echter deze laatste die de grootste verdienste gehad hebben in het verheffen van deze discipline tot een min of meer academisch aanvaard studiegebied. Niet te verbazen dus dat de term industriële archeologie voor het eerst werd gebruikt in het tijdschrift “The amateur Historian” door Michael Rix in 1955. Als snel kwam hier reactie op en ontstond het debat over wat deze nieuwe discipline moest inhouden. De auteur van het bewuste artikel uit 1955 hield het op een eenvoudige en rudimentaire definitie: “The industrial archaeology is the study of the early remains produced by the industrial revolution”. Sindsdien zijn er talloze mensen geweest die zich bezig hielden met de industriële archeologie en er hun eigen ideeën op na hielden over wat dit vakgebied wel of niet moest inhouden. Tientallen verschillende definities en visies werden ontwikkeld, maar nooit werd enige algemene consensus gevonden. Ondanks dat de discussie op bepaalde momenten zeer levendig was heeft de industriële archeologie tot op vandaag nog steeds in eerder beperkte mate haar ingang gevonden op de universiteiten en dergelijke. Ruwweg kan men de massa aan definities opdelen in twee groepen. Ten eerste: zij die de visie van Michael Rix volgen en de industriële archeologie zien als de materiële geschiedenis van de voorbije 250 jaar. Enkele prominente vorsers die deze visie verdedigen zijn Angus Buchanan, Marilyn Palmer en in eigen land Adriaan Linters en Herman Balthazar. Aan de andere kant is er de groep die stelt dat industriële archeologie niet zou mogen begrensd worden in tijd of periode. Prominente verdedigers hiervan zijn o.a. Kenneth Hudson, Arthur Raistrick en in iets mindere mate ook Roland Baetens. De eerste visie won uiteindelijk, met overtuiging, het pleit binnen zowel de wereld van academici en amateurs, maar de tweede visie verdween nooit helemaal. Zo bewijst o.a. deze paper, want zoals reeds in de inleiding aangehaald zal deze industrieel archeologische studie van maalstenen zich niet enkel beperken tot de voorbije 250 jaar van onze Westerse geschiedenis. Als theoretisch grondbeginsel voor deze paper wordt verwezen naar drie publicaties. Om te beginnen het boek “Industrial Archaeology: A Historical survey” van Arthur Raistrick uit 1972 waarin de auteur een niet-periodegebonden interpretatie nastreeft en deze staaft a.d.h.v een overzicht van industriële grondstoffen en hun gebruik/toepassing doorheen de geschiedenis. Als tweede is er “Industrial archaeology: Principles and Practice” van Marilyn Palmer en Peter Neaverson uit 1998. Een boek dat met een sterk periodegebonden visie, maar toch van groot belang voor deze paper omwille van de uitgebreide uiteenzetting van de technieken om aan industriële archeologie te doen. Voor de eigenlijke definitie van de industriële archeologie zal in dit werk echter teruggegrepen worden naar een eigen publicatie uit 2008; “Status quaestionis van het debat over de definiëring en periodisering van de industriële archeologie”. De paper hieronder behoort nl. een verdere uitwerking te zijn van dit eerdere werk; het is dus niet meer dan logisch dat hier gebruik gemaakt wordt van de “definiëringssynthese” die ikzelf reeds eerder gemaakt heb. De twee eerder vermelde werken aangevuld met de eigen stellingen uit het derde zullen de leidraad zijn doorheen dit werk. Om te beginnen moet men bepalen wat men verstaat onder de begrippen “archeologie” en “industrie”.

Page 8: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

8

Het eerste wordt hier ruim geïnterpreteerd als de studie van de materiële cultuur van het verleden. Mogelijk nog belangrijker is de definitie van “industrie”. Doorheen dit werk zal hiervoor de volgende eigen definitie gehanteerd worden: - Een niet agrarisch productieproces met een hoge mate van standaardisering van zowel het

product als van de productiewijze, met een toenemende mate van arbeidsbesparende technieken/methodes en met een productie op min of meer grote schaal waarvan een niet onbelangrijk deel bestemd is voor export. Ver doorgedreven mechanisatie is hier niet noodzakelijk een onderdeel van, maar is wel meestal een gevolg van de steeds toenemende arbeidsbesparende technieken”; met als aanvulling hierop: “Twijfel- of grensgevallen zijn echter altijd aanwezig en zo’n eerste twijfelgeval is de “transportindustrie”. Het transport op zich is geen productieproces, maar een dienst, echter het transportmiddel, of de transportwijze is meestal een direct gevolg van industrie en maakt vaak gebruik van technieken uit de industrieën (bv. een door stoom aangedreven trein). Een tweede randgeval is de ontginningsindustrie; deze is ook niet zozeer een productieproces, aangezien de producten niet gemaakt, maar gedolven worden; maar ook deze zijn onlosmakelijk verbonden met, en zowat altijd een direct gevolg (of volgens sommige een oorzaak) van industrie en ze gebruiken eveneens industriële technieken; ook kunnen ze niet als landbouw of dienst omschreven worden. Daarenboven zijn in beide twijfelgevallen de werkwijzen meestal in vrij hoge mate gestandaardiseerd” (Van Geertruyen: 2008, 9).

Twee vrij belangrijk gegevens die in deze definitie vergeten worden zijn dat ook een zekere vorm van centralisatie en commercialisatie belangrijk zijn om een productie/nijverheid als industrie te bestempelen. Een dergelijke centralisatie en commercialisatie gaan (normaal gezien) echter steeds gepaard met een “productie op min of meer grote schaal”. Samenvattend zal industriële archeologie hier dus gezien worden als:

- De studie van de materiële cultuur van de niet agrarische productieprocessen met een hoge mate van standaardisering van zowel het product als van de productiewijze, met een toenemende mate van arbeidsbesparende technieken/methodes, een productie op min of meer grote schaal waarvan een niet onbelangrijk deel bestemd is voor export en waarbij bij de productie een zekere vorm van centralisatie en commercialisatie te merken is. Ver doorgedreven mechanisatie is hier niet noodzakelijk een onderdeel van, maar is wel meestal een gevolg van de steeds toenemende arbeidsbesparende technieken doorheen de eeuwen.

Dit wil echter niet zeggen dat een industrieel archeologische studie nooit buiten de grenzen van deze definitie kan treden. Het gaat er immers niet zo zeer om iets wel of niet als industrie of industriële archeologie te bewijzen, maar om het standpunt van waaruit de vorser kijkt. Net als bv. de sociale geschiedenis de gewone mensen centraal stelt, moet de industriële archeologie de productie en de productietechnische ontwikkelingen als kern hanteren en dit vnl. vanuit een archeologische invalshoek. Een industrieel archeologische studie van een periode of sector die als niet-industrieel gezien wordt hoeft dan ook geen contradictio in terminis te zijn. Het doel van deze studie zal zijn de productie, de evolutie en de toepassing van maalstenen doorheen de eeuwen volgens deze definitie te bestuderen en dit met behulp van de principes en technieken van de industriële archeologie. 3) Wat zijn maalstenen: definities en bemerkingen Naast een definitie van industriële archeologie is het ook essentieel een definitie te geven van het onderwerp dat centraal staat in deze studie. De meest aangewezen bron om in deze studie naar

Page 9: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

9

definities te zoeken lijkt de “Dictionary of industrial archaeology” van William Jones. Als men hier het woord millstone in opzoekt komt men uit bij de volgende beschrijving: - “Circular, flat stone mainly used for grinding corn and other meal into flour. Millstones are mostly

made from a sedimentary sandstone, particularly millstone grid and have been used for grinding flour in water- and windmills for centuries. ………Millstones can vary in size from 3ft. (± 90 cm) up to 8ft (±245 cm) in diameter an from 8 (20,3 cm) to 19in (48,3 cm) in thickness. Millstones were usually cut to size on the site from suitable large stones found on a moor, or quarried in the usual manner: abandoned ‘wasters’ may still be found in millstone grit areas. ……. Millstones were also used for grinding dye woods and similar materials in the textile industry, and for crushing ores under their weight; in this case they were used in a vertical plane as Edge Mills. in 1862 Roller Milling of corn was introduced, and the demand for millstones declined as flour production by water- and windmills fell into disuse” (Jones: 2006, 244-245).

Duidelijk blijkt uit deze definitie/beschrijving dat William Jones hier enkel doelt op de maalstenen uit water- en windmolens. Als men meer specifiek kijkt naar het woord grindstones zien we een vrij gelijkaardig iets. Ook hier lijkt hij enkel rekening te houden met slijpstenen1. Een verder doorlopen van zijn dictionary toont dat hij de industriële archeologie als een periodegebonden discipline ziet. Vanuit dit perspectief is zijn definitie goed, maar vanuit het perspectief in deze paper is het te beperkend. Een meer uitgebreide definitie dringt zich dus op, echter een zeer complexe definitie zoals die voor industriële archeologie lijk bij deze niet echt noodzakelijk te zijn. Zoekend naar definities, kan natuurlijk niet voorbij gegaan worden aan de “Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers” van Diderot en d'Alembert (1751-1772). Daar leest men bij het woord moulins:

- « MOULINS, s. m. Il y en a de plusieurs sortes. Ce sont des machines dont on se sert pour pulvériser différentes matieres, mais principalement pour convertir les grains en farine. Les uns sont mus par le courant de l’eau, d’autres par l’action du vent : c’est de ces derniers dont il va être premierement traité dans cet article » (Diderot: 1765, p. 792).

Na deze korte definitie volgen vele pagina‘s met een zeer lange en gedetailleerde beschrijving van een windmolen en daarna min of meer hetzelfde over watermolens. Hierna volgt nog uitleg over specifieke molentypes/toepassingen. Enkel Diderot’s definitie van “MEULE” lijkt hier nog relevant om te vermelden:

- «s. f. (Art. méchaniq. & Gramm.) bloc de pierre, d’acier ou de fer taillé en rond, & destiné à deux usages principaux, émoudre ou aiguiser les corps durs, ou les broyer. On broye au moulin les graines avec des meules de pierre ; on aiguise les instrumens tranchans chez les Couteliers & les Taillandiers à la meule de pierre. On fait les meules à broyer de pierre dure : celles à aiguiser de pierre qui ne soit ni dure ni tendre » (Diderot : 1765, pp. 475-476).

Hierna volgen nog korte uiteenzettingen over verschillende soorten maalstenen, maar een algemene definitie die echt bruikbaar is voor dit werk is niet te vinden. Vreemd genoeg is een dergelijke definitie wel te vinden in een encyclopedie van ongeveer een eeuw later; nl.: “Nouveau dictionnaire universel” van Maurice Lachatre. Dit werk dateert van tussen 1866-18702 en definieert het woord moulin als volgt:

1 In de Engelse literatuur worden de woorden millstone en grind(ing)stone door elkaar gebruikt, de beiden kunnen slaan op een klassieke molensteen, maar ook op bv. een wrijfsteen. Het woord “grindstone” kan echter ook op een slijpsteen slaan, zoals hier het geval is. 2 In geen van de twee volumes staat een datum, maar een kort doorbladeren toont dat Venetië reeds bij het Italië hoorde, wat pas vanaf 1866 het geval was, dat Frankrijk nog steeds een keizerrijk was en Duitsland nog niet was ééngemaakt. Deze laatste gebeurden in 1870; vandaar dus een datering tussen 1866 en 1870.

Page 10: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

10

- Nom donné en général à toutes sortes de machines ayant pour objet de diviser, d’écraser, de pulvériser une substance quelconque…. . On distingue plusieurs espèces de moulin, suivant les effets qu’ils sont appelés à produire ou les matières sur lesquelles ils doivent agir; c’est ainsi qu’il y a des moulins à huile, à fruit, à drèche, à tan, à moutarde, à monder et à perler l’orge, l’avoine, le riz ; des moulins à papier, à foulon, à débiter le bois, à tabac, à broyer les couleurs ; des moulins de café, à poivre, ect. (Lachatre: s.d., 782-783)

Zoals alle definities is ook deze een kind van zijn tijd, maar toch beschrijft deze definitie een zeer specifiek instrument, of machine, geeft het een zeer ruime invulling en onthoudt het zich eveneens volledig van enige vormelijke of uiterlijke beschrijving zoals bv. Jones dat wel doet. Kijkend naar het hedendaagse broertje van de twee vorige encyclopedieën; de on-line encyclopedie Wikipedia, wordt de beste en meest uitgebreide uitleg gegeven bij de Franse versie onder de zoekterm “Meule à grain”. Het is ook hier dat de beste definitie voor maalsteen gegeven wordt, of althans de definitie die het best past binnen deze paper:

- Une meule à grains est un objet technique, traditionnellement en pierre, qui permet le broyage, la trituration, le concassage, ou plus spécifiquement la mouture de diverses substances.3

De equivalenten van dit artikel in de andere (leesbare) talen (= Nederlands, Engels en Duits) spreken enkel over ronde, draaiende handmolens e.d.m. Het aantal definities voor maalsteen is waarschijnlijk, zoals wel vaker het geval is, even groot als het aantal auteurs die hier over schrijven. Het heeft dan ook geen zin hier een eindeloze opsomming te geven van definities; het belangrijkste is te bepalen wat doorheen deze studie onder het woord een maalsteen zal geïnterpreteerd worden:

- “Een door de mens vervaardigd werktuig, al dan niet vervaardigd uit natuursteen, met als doel het verkleinen, vermalen, desintegreren en/of vergruizen van eender welke grondstof waarna deze verder kan verwerkt worden tot een afgewerkt product”.

Een dergelijke definitie laat veel ruimte voor interpretatie en invulling over, maar is toch voldoende specifiek om discussie over het wat en waarom grotendeels uit te sluiten.

3 Afgaande op de referenties en gebruikte literatuur voor dit Wikipedia artikel lijkt de kwaliteit en correctheid ervan gegarandeerd. In het verdere verloop van dit werk wordt ook geen gebruik meer gemaakt van Wikipedia.

Page 11: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

11

Deel 2: Historisch overzicht van de maalsteen en het malen:

1) Ontstaan en evolutie door de eeuwen heen Niet onterecht wordt het malen, en onrechtstreeks dus ook de maalsteen, gezien als de oudste industrie in de menselijke geschiedenis. Wanneer of door wie de maalsteen en/of het malen van grondstoffen uitgevonden of ontdekt werd, is een vraag die nooit zal opgelost worden. Het enige dat men weet is dat het reeds bestond lang vóór de landbouw ontdekt werd en dat het niet enkel op één plek werd ontdekt. De verschijningsvormen zijn hierdoor zeer divers en de evolutie die de maalsteen doormaakte is dan ook groot. Wat wel opvalt is dat maalstenen bijna overal ter wereld gebruikt worden en dat ze heel vaak een belangrijke rol spelen in het dagelijkse leven. Het is dan ook niet te verbazen dat ze frequent voorkomen in legenden, religie, iconografie,…enz. Zo werden er in de Egyptische graven bv. vaak ushabti’s (kleine beeldjes die de dode vergezelden naar het hiernamaals) van een malend persoon meegegeven (afb 1), of werd het malen afgebeeld in graf/tempel schilderingen/reliëfs. Ook bij ons komen maalstenen niet zelden voor in sprookjes en volksverhaaltjes. Zo denken we bv. aan de Heilige Victor van Marseille die, volgens de legende, in de derde eeuw ter dood veroordeeld werd door de Romeinse Keizer. Hij zou vermorzeld worden onder twee molenstenen, maar toen zijn beulen dit poogden te doen braken de beide stenen als bij wonder. De Heilige werd nadien onthoofd, maar is wel tot patroonheilige van de molenaars geworden. Ook namen zoals Vermeulen, De Meulenaere, De Meulemeester, De Mulder, enz… en verschillende spreekwoorden verwijzen naar molen- of maalstenen. Dit bevestigt hun belang en alomtegenwoordigheid in de Westerse maatschappij. Omdat het onmogelijk is een totaalbeeld van alle maalstenen te schetsen zal hier enkel in gegaan worden op de Europese ruimte. 2) Pre- en protohistorie

2.1 De Steentijden Reeds bij de Paleolithische Neanderthalers zijn er bewijzen gevonden van maalactiviteiten; de oudste hiervan gaan terug tot 40 à 50.000 jaar geleden (Belmont: 2006, 13). Helaas werden de resten hiervan vaak niet voldoende naar waarde geschat waardoor ze in de classificaties van lithisch materiaal vaak onder de noemer “varia” terecht kwamen of zelf volledig werden genegeerd (De Beaune: 1989, 32). De oorsprong van de maalsteen moet reeds te zoeken zijn bij de vroege hominiden. Van echte maalstenen was toen natuurlijk nog geen sprake, maar samen met de eerste bewerkte stenen verschenen ook reeds keien die in combinatie met een soort aambeeld gebruikt werden om noten e.d. open te breken (iets wat o.a chimpansees nu nog doen). De evolutie van dit stadium tot de echte maalsteen was lang en ging zeer geleidelijk, maar bracht wel een fundamentele verandering teweeg, nl. het vermalen van grondstoffen tot poeder (of pap) en niet enkel het verwijderen van een omhulsel of het breken van grote zaken. Een dergelijke verandering is natuurlijk enkel mogelijk indien er een ander type werktuig en werkwijze ontwikkeld wordt (De Beaune: 2000, 176-180). De maalsteen deed zijn intrede hier in de vorm van een ruw afgewerkte wrijfsteen bestaande uit een (grote) massieve blok steen die onderaan ruw bleef, op de grond werd gezet en waarvan de bovenkant min of meer vlak was gemaakt. De grondstoffen werden vervolgens vermalen met een tweede steen (of ander materiaal) die bediend werd door iemand die voor de onderste steen knielde en via een “heen en weer” beweging de grondstof fijn wreef. Door het gebruik ontstond er een soort kuilvormige verdieping of depressie in de onderste steen tot soms enkele centimeter diep. In bepaalde types werd deze verdieping er intentioneel ingemaakt (zie verder), maar bij de gewone wrijfstenen kon een te diepe uitschuring een reden zijn om de steen af te danken (Milleville: 2007, 72). Dit type was mogelijks niet het eerste soort maalsteen; men moet er rekening mee houden dat voordien reeds mortieren bestonden uit steen en hout; van deze laatste zijn geen resten gevonden. Deze maalstenen

Page 12: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

12

werden meer dan waarschijnlijk reeds sinds het prille begin gebruikt voor het vermalen van verscheidene grondstoffen van dierlijke, plantaardige en minerale oorsprong. Zeker is dat ze werden gebruikt met het oog op het produceren van producten bestemt voor latere consumptie/gebruik. Zeer bekend is bv. het vermalen van oker. Men weet dat Neanderthalers dit deden, het is dus niet ondenkbaar dat ze ook met andere zaken maalden. Helaas is de beschikbare informatie uit deze vroegste periode uiterst schaar en kan bijna niets met zekerheid gesteld worden. Wel is men vrij zeker dat de oudste vondst van een maalsteen in Frankrijk dateert uit het Chatelperronien omstreeks 35-30.000 jaar geleden en gevonden werd in de Grotte du Renne in Arcy-sur-Cure. (Belmont: 2006, 13-14). Dat er in onze streken gebruik werd gemaakt van verschillende maalsteentypes wordt zeer goed beschreven in twee werken van Sophie De Beaune: “Essai d’une classification typologique des galets et plaquettes utilisés au Paléolithique” (1989) en “Pour une archéologie du geste” (2000). Via eerder geformuleerde typologieën en classificaties4, en zich baserend op zowel archeologische vondsten als op etnografische parallellen, bouwt ze een typologie op voor het lithisch materiaal dat niet tot de bewerkte silexen e.d. behoord. Eenvoudig gesteld kan men drie basistypes van maalstenen onderscheiden in het Paleolithicum (afb. 2). Ten eerste de mortier, ten tweede de maalsteen-mortier5, en ten derde de wrijfsteen. Het eerste type kan sterk variëren in grootte en materiaal maar is essentieel een soort kom of recipiënt waarin het te vermalen product werd gedaan en werd fijn gestampt met een stamper. Deze mortieren konden vrij groot zijn en werden vaak uit hout vervaardigd. In dit geval werden ze bediend door een al dan niet rechtstaande persoon, iets wat in het Frans “percussion lancée” wordt genoemd. Mortieren konden echter ook kleiner zijn en uit steen gemaakt worden. Deze hadden een vaak vrij ondiepe kom die er intentioneel in gemaakt was en dus niet het resultaat van gebruik was. De grens tussen deze en de vorige is echter niet altijd zeer duidelijk6. Van de grotere mortieren, stictu sensu volgens de definitie, werden er nooit harde paleolithische bewijzen gevonden; etnografische parallellen suggereren echter wel de mogelijkheid van hun bestaan, hoewel op bepaalde plaatsen dergelijke mortieren ook onbekend waren. Van de kleinere stenen mortieren is wel paleolithisch bewijs (o.a. in Soucy, gedateerd in het Magdalénien). Bij deze verandert de techniek echter sterk. Waar de grotere mortieren het voornamelijk moeten hebben van een min of meer loodrechte stampende beweging, moesten de kleinere versies en de maalsteen-mortieren het hebben van een gecombineerde techniek. In deze werd zowel de zogenaamde “percussion lancée” gebruikt, maar ook de techniek van het fijnwrijven van de grondstof iets wat in het Frans “percussion posée” heet. Het tweede type, de maalsteen-mortieren, waren stenen werktuigen waarin een verdieping was gemaakt die kon oplopen tot 10 cm. De grondstof werd er in gelegd en kon vervolgens fijngestampt en gewreven worden met een stamper. In veel literatuur worden alle zaken met een min of meer uitgesproken verdieping als mortieren omschreven. De Beaune verzet zich hiertegen omdat ze niet voldoen aan de definitie van het woord mortier. Ook werden ze, zoals daarnet vermeld, vaak gebruikt met een techniek die sterker aanleunde bij die van een gewone maalsteen. Vandaar de term maalsteen-mortier die gedefinieerd wordt als: “…blocs présentant sur l’ avers une concavité trop profonde pour correspondre à une surface d’usure de meule et trop peu profonde pour évoquer un usage exclusif comme mortier. … ces ustensiles sont utilisés pour broyer, concasser et éventuellement moudre” (De Beaune: 1989,p. 45). Ook van dergelijke voorwerpen werden er in onze streken voorbeelden gevonden daterend uit het Magdalénien. Als derde type is er de gewone wrijfsteen. Van dit type zijn er twee vormen waar te nemen. De eerste heeft een geëgaliseerd werkvlak, bedoeld voor het vermalen van graan. De tweede heeft een onregelmatig, door gebruik gepolijst, oppervlak bedoeld voor het verpulveren van planten. Het is

4 Ze baseert zich vnl. op de classificatie van Leroi-Gourhan uit 1943 over bewegingen en techniek, 5 Vertaald uit de Franse term meule-mortier. 6 In het Engels wordt dit verschil bv. veel minder gemaakt, hier spreekt men over een profound (of deep) en shallow mortar.

Page 13: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

13

echter zeer moeilijk deze opdeling staande te houden voor het Paleolithicum! Toch houdt men er aan vast omdat het verschil niet enkel ligt in wat er op vermalen wordt, maar ook in de manier waarop ze gebruikt worden. Een graanmaalsteen zal bediend worden met een heen-en-weer beweging (percussion posée linéaire), terwijl planten eerder met een draaiende beweging vermorzeld werden (percussion posée diffuse). Dit uit zich vnl. in de gebruikssporen en deze zijn na zoveel tijd vaak moeilijk te determineren. Bijgevolg bestaat er dan ook geen enkele zekerheid dat een dergelijke onderverdeling gedurende het Paleolithicum bestond, dit deels ook wel omdat wrijfstenen uit deze periode slechts zelden gevonden worden. Pas vanaf het Neolithicum wordt de onderverdeling langzaamaan duidelijker. Een uitzondering is echter een maalsteen uit schist daterend uit het Aurignacien en gevonden in Pair-non-Pair waarop gebruikssporen te zien zijn. Sporen van oker tonen aan dat dit werktuig zeker ook werd gebruikt voor het bereiden van kleuren (De Beaune: 1989, 40-46). Etnografisch en experimenteel onderzoek hebben nl. uitgewezen dat wrijfstenen vrij snel hun malende capaciteit verliezen door dat ze gepolijst geraken. Schattingen van hoelang dit duurt zijn niet echt mogelijk; dit wordt bepaald verschillende parameters (steensoort, te vermalen product, gebruiksfrequentie,….). Zeker is dat een maalsteen frequent moest herbewerkt worden, met andere woorden: het gepolijste oppervlak moest terug ruw gemaakt worden. Het was waarschijnlijk deze activiteit die hoofdzakelijk verantwoordelijk was voor het geleidelijk uitdiepen van het maalvlak. Wat de totale levensduurte van een maalsteen betreft spelen dezelfde parameters mee. Algemeen gesproken echter gingen deze meestal wel meer dan tien jaar tot soms zelfs enkele decennia mee (Milleville: 2007, 71-72). De evolutie van de maalsteen was zoals de meeste zaken in het Vroeg Paleolithicum, een zeer gestaag proces waar vele millennia overheen gingen. De eerste types waren kleine mortieren of maalsteen-mortieren die gebruik maakten van een combinatie van stampen en fijn duwen van de te vermalen grondstof. Het doel van dit werktuig was nu het reduceren van een grondstof tot poeder of pap (niet meer het openbreken van een hard omhulsel). Dit konden zowel minerale grondstoffen zijn (bv. oker), dierlijke (bv. bot) of plantaardige (bv. knollen). Van een klassieke wrijfsteen was er in die tijd nog geen sprake. De evolutie doorheen het Vroeg en Midden Paleolithicum was uiterst gering en hoewel er wel iets van verandering is, is het wachten op het Laat Paleolithicum vooraleer er echt grote, belangrijke innovaties komen. Ook op dit vlak is het het Midden-Oosten dat de trend zet met het verschijnen van grote, diepe mortieren met lange stampers, zoals deze vandaag nog in o.a. Afrika kunnen waargenomen worden. Dit gebeurde in het Kebariaan (19.000-12.000 BP) (of voordien) en het Natufiaan (12.800-8.200 PB). De innovatie is dat er geen combinatie van bewegingen meer is. Het gaat nl. om een werktuig dat rechtstaand bediend wordt en enkel gebruik maakt van een stampende beweging (m.a.w. percussion lancée). Het innoverende is dat hier minder gebruik gemaakt wordt van menselijke kracht om de grondstof te vermorzelen, maar van het gewicht van de stamper die men steeds weer op de grondstof laat vallen. Deze evolutie ging gepaard met een verandering van materiaal: de mortieren werden nu steeds vaker uit hout gemaakt. Wanneer dit precies gebeurde is niet duidelijk door de vergankelijke natuur van het hout. Een zeer waarschijnlijke reden voor deze overstap is dat het risico op breuken te groot werd als men met een stenen (of met steen bezette) stamper op een stenen mortier stampte. Natuurlijk staat een dergelijke evolutie ver van de wrijfsteen, maar het is hier dat men voor het eerst merkt dat er een scheiding ontstaat tussen het “malen” en het “vermorzelen”, of zoals De Beaune het zegt: “On peut ainsi affirmer, en ‘l état actuel des données archéologiques, que les hommes du Paléolithique supérieur dissocient déjà broyage et mouture” (De Beaune: 2000, p.182). Men kan dus stellen dat min of meer gelijktijdig met de diepe mortier (of misschien iets eerder) ook de klassieke wrijfsteen werd ontwikkeld en dit uit dezelfde voorloper als de diepe mortier. De beide evolueerden zeer geleidelijk tot hun alom bekende vorm en hadden elk hun voordeel. Zo moest de wrijfsteen wel nog door menselijke kracht moest bediend/aangedreven worden (percussion posée), maar het gebruik resulteerde wel in een veel fijnere reductie. Net als bij de diepe mortier was er echter geen combinatie van beweginge meer nodig. De eerste voorbeelden van dit werktuig duiken eveneens op in het Nabije Oosten, vrij vroeg in het Laat-Paleolithicum; op dat moment wel nog vrij ruw en beperkt in omvang. Ook toonde gebruikssporenonderzoek aan dat er bij deze vroegste voorbeelden nog

Page 14: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

14

geen sprake was van een heen en weer gaande maalbeweging. Het lijkt er op dat het malen eerder gedaan werd door een licht cirkelvormige beweging. Het duurde nog lang vooraleer ook hierin verandering kwam en ook dit ging volgens een zeer gestage evolutie (De Beaune: 2000, pp 175-193). Een zeer interessante site daterende uit deze vroege periode is die van Ohalo II in Israel. Deze site, gelegen in de regio waar de “Neolithische Revolutie” zich zeer vroeg manifesteerde, is belangrijk omwille van de indrukwekkende conservatie van organisch materiaal en dit zelfs van microresten. Dit geeft naast een technologisch beeld ook direct een inzicht in wat er op deze stenen gemalen werd. De reden voor de bijzonder goede conservatie is dat de site vandaag in een meer ligt. Tijdens twee zomers (in 1989 en 1999) met uitzonderlijk lage waterstanden was onderzoek van deze site mogelijk. Tussen de resten werd een groot aandeel aan plantaardig consumptie materiaal gevonden en in het bijzonder resten van wilde graansoorten. 14C dateringen op verkoolde planten dateerden de bezetting van de site op zo’n 23.500 à 22.500 jaar oud. Hiermee is deze site het vroegste bewijs van min of meer grootschalige graanconsumptie in geschiedenis. Het interessantste op deze site was echter de vondst van een woonstructuur: m.n. Hut 1. Men vond hier een grote basaltsteen waarvan vermoed werd dat het een primitieve maalsteen/wrijfsteen was (afb. 3). Een zetmeelkorrel onderzoek (starch grain study) bevestigde dit. Er werden zo’n 150 samples van zetmeelkorrels op gevonden waarvan er 127 geïdentificeerd werden als “graszaden zetmeel”. Daarvan behoorde het merendeel tot de familie van de gersten. Van de andere zetmeel samples (o.a. wortels en knollen) rondom de steen is er geen enkel bewijs dat deze ook verwerkt zouden geweest zijn. Het lijkt er dus op dat deze maalsteen specifiek gebruikt werd voor het vermalen van granen. Nog opmerkelijker is dat er enkele meters verwijderd van Hut 1 een haard-achtige structuur ligt die mogelijks werd gebruikt als primitieve oven. Deze was omringd door al dan niet bewerkte natuurstenen, dit in tegenstelling met verschillende andere haarden op de site. Etnografische gegevens tonen dat dergelijke constructies als primitieve ovens gebruikt werden/worden. Een dergelijke vondst ondersteunt de idee van een pre-neolithische maatschappij waarin reeds intensief wilde granen werden verwerkt, gebruikt en zelfs in gebakken bereidingen werden geconsumeerd. Dit was een grote stap voorwaarts want dit geeft de beschikbare energie in het voedsel veel efficiënter vrij. Deze uitzonderlijke vondst verschaft een zeldzame blik op de alleroudste vormen van maalstenen en het malen. Hoewel dit voorbeeld uit het Nabije Oosten komt zijn er ook vergelijkbare zaken te vinden in Europa en Noord-Afrika, zij het dan eventueel van iets latere datum (in zoverre dit gedetermineerd kan worden). Helaas is de conservatie nergens zo optimaal als in Ohalo II en zijn de plantaardige resten die mogelijks/waarschijnlijk ooit op de maalstenen achter bleven niet meer te recupereren. De resultaten uit Ohalo II bieden echter bewijzen dat ook wilde granen reeds intensief werden verwerkt en een niet onbelangrijke rol speelden in de voedselketen rond ongeveer 20.000 BP, en dit in de regio waar deze pas gedomesticeerd werden rond 10.000 à 9.000 BP. (Piperno, Weiss, Holst & Nadel: 2004, pp.670-673). Tegen het begin van het Epipaleolithicum, meer bepaald het Natufiaan (10 800-8 200 v. Chr.), worden er reeds verschillende maalsteentypes waargenomen. Dit zou een functionele specialisatie kunnen suggereren. Verschillende vondsten lijken deze hypothese te bevestigen. Het is dan ook in deze periode dat waarschijnlijk de eerste maalsteen specifiek bestemd voor het vermalen van wilde granen opduikt. Deze platte en langere maalstenen werden, zoals eerder vermeld, met twee handen bediend. Het malen wordt nu ook steeds met een zuivere heen-en-weer beweging gedaan terwijl de bediener geknield zit voor het werktuig. De eerder besproken mortieren verdwenen zeker niet, het niet ongebruikelijk dat het wilde graan (of een andere grondstof) eerst een andere bewerking moest ondergaan alvorens het gemalen kon worden. In dit opzicht bleef de mortier het meest efficiënte werktuig om het kaf van het graan te scheiden. Het zeldzamer worden van stenen mortieren na het Natufiaan kan betekenen dat ze werden vervangen door de houten varianten (welke ook beter zijn om graan te ontvellen). Een volgende stap in de evolutie van de wrijfsteen was een grotere, asymmetrische, langgerekte vorm van de onderste steen (de ligger) die quasi perfect vlak was. Deze zorgde voor een efficiënter toepassing van de heen-en-weer beweging. Deze vorm kan dan ook gelden als de rechtstreekse voorloper van de beter bekende zadelsteen die vanaf het Neolithicum opdook. Deze laatste ziet er vrij

Page 15: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

15

gelijkend uit, maar heeft een concaaf oppervlak dat werd voorbereid met een bouchard7. Dit type maalsteen werd doorheen het hele Neolithicum gebruikt. Qua vorm kende deze maalsteen wel enige evolutie en variatie. Zo werd hij verscheidene malen groter, was het concave oppervlak op sommige plaatsen of in bepaalde periodes meer geprononceerd, was meer aandacht voor de afwerking en werden ze beter afgestemd op gedomesticeerde gewassen. Technisch gezien veranderde er weinig en naast deze “gesofisticeerde maalstenen” bleven de meer polyvalente types ook in gebruik. Als men nu algemeen kijkt naar de hierboven geschetste ontwikkeling van de maalsteen in de prehistorie, en specifiek naar de situatie tijdens de overgang van Paleolithicum/Mesolithicum naar Neolithicum valt op dat deze fundamentele verandering van levenswijze geen echte grote invloed had op de maalstenen. De mens had reeds vrij vroeg het concept van het malen ontdekt, maar het duurde vele millennia vooraleer ze dit ook op efficiënte wijze toepasten. Tegen het einde van het Epipaleolithicum en het Mesolithicum stond de techniek min of meer op punt. Toen de mensen overstapten op landbouw werden de reeds gekende maaltechnieken toegepast en eventueel lichtjes aangepast aan de gedomesticeerde granen en andere gewassen. Gedurende het hele Neolithicum zou deze techniek niet bijster veel meer evolueren en ook gedurende de metaaltijden zou ze nog lang in gebruik blijven, hoewel er zich op dat moment wel veranderingen voordoen (De Beaune: 2000, pp. 175-193). De hierboven uiteengezette schets slaat vnl. op het Nabij Oosten en kan dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar Europa. Toch zijn zeer gelijkaardige zaken merkbaar, maar door een gebrek aan onderzoek en vaak minder goede bewaringsomstandigheden is meer specifieke informatie nauwelijks voor handen. Zeker is wel dat vergelijkbare situaties bestaan moeten hebben, zo bewijzen Paleolithisch vondsten in Frankrijk. Concluderend kan men stellen dat het principe van de maalsteen/wrijfsteen reeds vóór het Neolithicum bijna volledig uitgewerkt en verspreid was. Sommige auteurs gaan zelf zo ver te stellen dat de ‘Neolithische Revolutie’ zonder degelijke maalsteen niet had kunnen slagen (Harsema: 1979, p. 2) en dat deze relatief ongewijzigd bleef zelfs doorheen de metaaltijden. Naarmate de landbouw in het Neolithicum meer verspreiding kende steeg het belang van plantaardige voeding, en dan vnl. van granen, drastisch. Het logische gevolg is dan ook dat de nood aan bloem mee steeg, waardoor er veel meer maalstenen nodig waren. De maalsteen werd één van de belangrijkste werktuigen die de mens ooit gekend had. De maalsteen zou dan ook een steeds prominentere plaats in het huishouden krijgen.Men kan dan ook gerust stellen dat de prilste kiemen van de “oudste industrie” in deze periode te zoeken zijn. Natuurlijk zou het nog vele millennia duren eer de term industrie echt van toepassing zou zijn. 2.2 Het Neolithicum en de Bronstijd Wat de Nederlanden betreft zouden de oudste maalstenen dateren uit het 5de millennium v. Chr.. Ze zouden in Zuidelijk Nederland en België zijn geïntroduceerd vanuit het oosten door de Bandkeramische cultuur. Deze maalstenen hadden een vrij platte, afgeronde rechthoekige vorm. De ligger was maximaal 50 cm lang en 30 cm breed en had een licht concave bovenkant, ontstaan door uitslijting. De loper was een kleinere, langwerpige steen die tot 30 cm lang kon zijn. Daarmee bestreek hij de hele breedte van de ligger, wat wijst op een zuiver lineaire heen-en-weer gaande maalbeweging (afb. 4) (Harsema: 1979, pp. 8-9). Of dit ook effectief de allereerste maalstenen in België waren wordt hier in het midden gelaten, maar lijkt gezien veel oudere vondsten in Frankrijk e.d. eerder vreemd. Van standaardisering of massaproductie is zeker nog geen sprake, maar hier en daar lijken bepaalde types toch gebonden te zijn aan een regio of cultuur. Duidelijk is wel dat reeds ten tijde van de Bandkeramiek een vrij uitgewerkt maalsteentype in onze streken voorkwam. Dit type zadelsteen zou in

7 Dit is een soort metalen hamer met tanden op de kop die ook vandaag nog wordt gebruikt bij het vlakken van molenstenen; natuurlijk gaat het in deze context om een soort stenen variant/voorloper van dit werktuig.

Page 16: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

16

vele streken dominant blijven tot de opkomst van de draaiende maalsteen. De verspreiding van dit type maalsteen hing echter sterk samen met de aanwezigheid van de Bankeramiekers; zo komt het bv. dat het in Noordelijk Nederland niet voorkomt. Hier bestaan de oudste maalstenen uit ovalen, schaalvormige stenen (afb. 5) die in verband worden gebracht met de komst van de Trechterbeker cultuur rond 2500 v. Chr.. Vergelijkbare vondsten werden ook in Trechterbeker nederzettingen gedaan in Duitsland, Denemarken en zelfs Polen en eveneens bij de Windmill Hill cultuur in Engeland (Harsema: 1979, pp. 9-11). Elders in Europa lijkt dit type afwezig en domineert de zadelsteen. Doorheen de vele culturen die gedurende het Neolithicum en de Bronstijd kende de maalsteen morfologisch gezien wel bepaalde evoluties en variaties, maar vaak ging het hier enkel om kleine aanpassingen/verbeteringen die ingegeven werden door regionale factoren. Zo kunnen vorm, grootte en gewicht sterk variëren naargelang de beschikbare steensoort, de te vermalen grondstoffen, de manier van ontginning, de bedieningswijze,…. . Ook werd vaak meer aandacht besteed aan de afwerking van de steen, de positionering, de verhoudingen (lengte-breedte-dikte),… . Meestal bleef het ook een zeer lokale productie en vaak waren het in se de Neolithische tradities die bleven doorleven. Toch is vanaf de Late Bronstijd hier en daar een voorzichtige neiging tot standaardisering en specialisatie, en zelfs handel op een zeker afstand te merken. Dit fenomeen doet zich het meest opvallend voor in het Duitse Eifelgebergte. Het Eifelgebergte was sinds het Neolithicum, tot diep in de 20ste eeuw, één van de belangrijkste maalsteen regio’s van Europa. Deze regio dankt dit aan haar locatie in een oud vulkaangebied. De oude lavastromen bestaan uit basalt dat vol kleine luchtbelletjes zit waardoor het oppervlak steeds ruw blijft en dus de scherpte/maalcapaciteit niet vermindert en het dus minder vaak opnieuw ruw moet gemaakt worden. Reeds zeer vroeg was deze eigenschap bekend aan de bewoners van deze regio en het is dan ook niet te verbazen dat zich hier een ware maalsteenindustrie ontwikkelde. De productie van maalstenen in de Eifel concentreert zich vnl. rond de stad Mayen. In tegenstelling tot bepaalde andere regionen werd in het Eifelgebergte nooit een maalsteen gevonden uit het paleo- of mesolithicum; de oudste exemplaren van maalstenen uit Eifelbasalt dateren uit het Vroeg Neolithicum. Over grootschalige ontginning kon natuurlijk nog niet gesproken worden, maar toch valt reeds vroeg een vrij grote eenvormigheid op. Het gaat hier over vrij goed afgewerkte, broodvormige maalstenen. Deze lijken min of meer op de exemplaren die men bij ons vond, maar waren kwalitatief veel beter door het gebruik van de Eifelbasalt. De productie schaal bleef e chter zeer beperkt en de verspreiding van de stenen was amper 20 km (Mangartz: 2006, p. 26). In de Bronstijd kende de maalsteen overal in Europa wel enige vorm van verbetering, specialisering en wijdere verspreiding van steensoorten, maar nergens ging dit zo ver als in het Eifelgebergte. De basaltlava maalstenen werd steeds beter uitgewerkt en verder uitgevoerd. Tegen de Late Bronstijd kan men zelfs gewag maken van een min of meer professionele handel/productie (Joachim: 1985, p. 359). Hoewel de basisvorm nauwelijks veranderde gedurende het Neolithicum en de Vroege Bronstijd was dit zeker niet het geval voor de productieschaal en de verspreiding. Gedurende de periode van de Urnenveldentijd (1200-750 v. Chr.) werden de broodvormige maalstenen nog steeds gemaakt en hoewel de schaal ten opzichte van het Neolithicum gigantisch gestegen was kan in deze periode nog steeds niet echt van grootschalige mijnbouw gesproken worden. Schattingen stellen dat er gedurende deze periode een oppervlakte van 12.500 m³ ontgonnen werd. Dit zou overeenkomen met 62.500 maalstenen, wat over een verloop van 400 jaar op 139 per jaar zou neerkomen (Mangartz: 2006, p. 26). Hoewel dit bezwaarlijk grootschalig kan genoemd worden, gaat het hier duidelijk wel om een systematische en vrij intensieve manier van ontginning. In dit stadium blijft ook de verspreiding eerder gering; toch worden er af en toe vondsten gedaan tot in Zuid-Nederland. Deze geringe export was sterk gebonden aan de Rijn. Pas met de komst van de Hallstatt C (800-600 v. Chr.) stijgt de productie noemenswaardig en begint ze zich te onderscheiden van de rest van Europa. 2.3 De IJzertijd De IJzertijd was op veel vlakken een waar breekpunt wat betreft de maalstenen. Dit geldt zeker voor het Eifelgebied, maar eveneens voor de Mediterrane wereld en de rest van Europa. Het is in deze

Page 17: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

17

periode dat men op drie verschillende plaatsen fundamentele verbeteringen ziet opduiken aan het concept van de maalsteen. Één van deze drie zal echter de overhand nemen en rond het begin van onze jaartelling de andere twee verdrongen hebben. De eerste verbetering is de ontwikkeling van de Napoleonshoed in het Eifelgebergte; de tweede is op opkomst van de trechtermolen in Griekenland (zie deel Klassieke Oudheid), en de derde is de draaiende maalsteen in noord-oosten Spanje. Deze laatste ontdekking zal het concept van het malen voor eeuwig veranderen en de andere systemen verdringen. a.) De Napoleonshoed De Napoleonshoed is een zeer specifiek type maalsteen dat werd ontwikkeld in de Eifel. De naam verwijst naar de zeer karakteristieke vorm. Het gaat hier nl. om een langgerekte ovalen maalsteen variërend van 50 tot 90 cm lang en ongeveer 30 cm breed. Het bijzondere aan deze maalsteen is dat hij onderaan beschikt over een soort gebogen, puntige kiel die tussen de 20 en 40 cm hoog van (Major: 1982, p. 195). Gedurende de Bronstijd (Urnenverldencultuur en Vroege Hallstatt) begon men op steeds systematischere wijze de Basaltlava stromen nabij Mayen te exploiteren. Vanaf de Vroege IJzertijd begonnen de Hallstatt met het gebruiken van nieuwe werktuigen (vnl. de slagkogel en hamers uit hardbasalt) waarmee ze meer controle hadden over de vorm van het te ontginnen blok. Het resultaat was een “bootvormige maalsteen”. Dit type was ovaal en veel langer dan het oudere broodvormige type en had onderaan in de lengte een half ronde en in de breedte een hoekige kiel (afb. 6). De verbeterde technieken lieten eveneens een meer intensieve ontginning toe en voor het eerst wordt hier dan ook steen ontgonnen tot op meerdere meters diepte. De steenarbeiders moesten om op deze diepte te werken bepaalde technieken ontwikkelen om instortingen te vermijden, technieken die noch tot vrij recente tijden werden toegepast. Het is duidelijk dat de basaltontginning in deze periode veel sterker georganiseerd was wat een bepaalde vorm van specialisering suggereert. Deze idee wordt deels ondersteund door de schattingen dat er gedurende 300 jaar Hallstatt zo’n 150.000 m³ Basalt werd ontgonnen. Dit zou overeenkomen met 750.000 maalstenen of zo’n 300 per jaar. Deze hoeveelheid ligt ver boven de locale noden en frequente export van deze stenen was dan ook een realiteit. Gedurende de La Tène tijd (450 v. Chr. – Romeinse invasie) worden alle trends uit de vorige periode verdergezet en uitgebreid. Voor het eerst worden ook ijzeren werktuigen gebruikt in de groeven. Deze technologische verbetering zorgde ervoor dat men een nog betere controle had bij het uithakken. De vorm8 van de Napoleonshoed (afb. 6) staat nu volledig op punt en ook de productie en verspreiding ervan kent een grote uitbereiding. Ook organisatorisch lijkt er veel te veranderen. Waar men voorheen vele kleine groevetjes had, vermindert dit aantal tot amper vier. Toch stijgt de productie sterk, want men schat dat er in 2509 jaar zo’n 1.200.000 maalstenen werden gemaakt. Dit zou neerkomen op ongeveer 4.800 per jaar. Een aanzienlijk deel hiervan was bestemd voor export (Mangartz: 2006, pp. 27-28). De La Tène tijd was een absoluut hoogtepunt voor de zadelsteen, maar eveneens de definitieve ondergang ervan. Gedurende de Vroege- en Midden La Tène tijd (tot ongeveer 100 v. Chr.) was de Napoleonshoed dominant, maar de introductie van de draaiende maalsteen (de handmolen) zou hier snel een einde aan maken. De La Tènes hadden geregelde (handels-)contacten met de middellandse zee. Het was hier dat (waarschijnlijk) reeds in de zesde eeuw v. Chr. de draaiende maalsteen werd ontwikkeld. Hoe en via welke weg is niet geweten, maar zeker is wel dat dit type maalsteen gedurende de Midden Laténe tijd zijn intrede deed in het Eifelgebied. Vrij snel namen de plaatselijke steenarbeiders dit

8 Één van de mogelijke redenen voor deze specifieke vorm is dat men deze makkelijk kon vastzetten in een houtblok om er zo op een comfortabelere manier aan te kunnen werken. Een andere zou gewichtsreductie ten voordele van het transport kunnen zijn. Zekerheid is hier echter geenszins over. 9 Deze 250 jaar verwijst naar de tijd vóór de introductie van de draaiende maalsteen die verder besproken wordt.

Page 18: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

18

type over. De vele voordelen van de handmolen zorgde ervoor dat de Napoleonshoed reeds in de Late La Tène tijd nauwelijks nog gebruikt werd (Röder: 1955, p. 70). De productie van deze handmolens betekende de definitieve doorbraak van de Eifel als maalsteencentrum. Geschat wordt dat in amper 200 jaar zo’n 480.000 m³ werd ontgonnen, wat zo’n 2.400.000 handmolens opleverde. Dit komt neer op zo’n 12.000 per jaar, wat gezien de periode zeker als een massaproductie mag gezien worden. Deze handmolens werden dan ook langs alle kanten geëxporteerd (Mangartz: 2006, p.28). In het licht van deze exponentiële groei na/door de introductie van de handmolen, mag de niet onbelangrijke export van de Napoleonshoed niet vergeten worden. Ook buiten het Eifelgebied kende deze nl. een ruime verspreiding, maar nog steeds gebonden aan de loop van de Rijn en diens zijriviertjes. Zo zijn er bv. geen Napoleonshoeden gevonden in Zwitserland, maar wel in de omgeving van Nijmegen en het land tussen Maas en Waal. Vondsten in deze regio’s worden gedaan tot bijna aan de Noordzee, maar steeds relatief dicht geclusterd rond de rivieren. In Zuidelijk Nederland werden dan ook reeds vele Napoleonshoeden gevonden10, doch in Westfalen, België, Luxemburg en Oost-Frankrijk werden er tot nu toe nog geen gevonden (Joachim: 1985, pp. 360-362). Hoewel er dus zeker een vrij intensieve handel was, bleek deze zich toch nog vnl. te beperken tot handel via waterwegen. Dit neemt echter niet weg dat de Napoleonshoed een massaproductie kende en een vrij hoge mate van standaardisering en centralisering. De goede afwerking en aanwijzingen van een bepaalde organisatie van de ontginning suggereren dat de productie in handen was van gespecialiseerde arbeiders. Dit alles terugkoppelend naar de eerder geformuleerde definitie van industrie lijkt de productie van de Napoleonshoed hier vrij goed in te passen.

b.) De draaiende handmolen:

De draaiende maalsteen is de belangrijkste ontdekking die ooit werd gedaan op vlak van het malen. Het principe bleef dan ook bijna 2500 jaar gebruik. Zeer lang ging men ervan uit dat dit Griekse of Romeinse uitvinding was, die via handelscontacten en veroveringen over gans Europa verspreid raakte. Vandaag weten we dat dit niet het geval is. Integendeel zelfs; de Grieken hebben de draaiende maalsteen zelfs pas zeer laat leren kennen en ook de Romeinen strijken de eer van de uitvinders te zijn niet op. Meer dan waarschijnlijk waren het de Iberiërs die voor het eerst met deze innovatie op de proppen kwamen. In oudere literatuur kan men theorieën lezen die stellen dat Griekse teksten reeds in 400 v. Chr. “ezelsmolens” vermelden. Dit werd geïnterpreteerd als een maalsteen van het zandlopertype (zie verder). Dit zou dus een Griekse uitvinding zijn en van hieruit werden de kleinere handmolens ontwikkeld (Curwen: 1937, p.137). Dergelijke ideeën hebben doorgeleefd tot in de jaren ’70 van de vorige eeuw en zelfs nog later (O.H. Harsema deelde een dergelijke mening nog in 1979). Dit dogma werd doorbroken door vondsten die wezen op een zeer late introductie in Griekenland en zeer oude vondsten in het Westen van het Middellandse Zeegebied. In de jaren ’90 werd de idee geopperd dat de draaiende maalsteen een Punische oorsprong zou hebben. De argumenten hiervoor waren zeer oude vondsten op een Punische site in Morgantina (Sicilië) en de vondst van een scheepswrak nabij Majorca met verschillende trechtermolens en handmolens in. Een deel van de vracht was Punisch, dus een Punische oorsprong van dit toestel was niet ondenkbaar (Py: 1992, p.195). Deze stelling werd echter tegengesproken door vorsers uit Noord-Oost Spanje. Vandaag staat een (Noord-Oost) Iberische origine nauwelijks nog ter discussie; de exacte origine blijft

10 Voor een lijst met vondsten uit Nederland zie: van Heeringen R. M., 1985, Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit, Archäologisches Korrespondenzblatte 15 – 3, pp. 371-383. Gezien de ouderdom van dit artikel is deze lijst meer dan waarschijnlijk niet meer up to date, maar ze schetst wel een vrij goed beeld.

Page 19: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

19

echter fel bediscussieerd. Toch was het reeds Cato die in zijn De Agricultura de eerste hint in deze richting te gaf, door de handmolen “mola hispanensis” te noemen. Bij de oudste draaiende maalstenen kan men reeds twee types onderscheiden. Ten eerste de “lage of cilindrische handmolen” en ten tweede de “hoge of biconische handmolen”. Het eerste type is dat waar Cato het over had. Het gaat hier om twee stenen schijven van variabele grootte (gemiddeld 40 cm diameter). De onderste schijf is passief en wordt de meta genoemd (of ligger). De bovenste schijf is het actieve deel en wordt de catillus (of loper). De bediening van dit toestel gebeurde door één persoon die de molen met behulp van een handvat dat in of aan de catillus werd bevestigd volledig of “semi-volledig” rond zijn as liet draaien. De catillus beschikte over een centrale doorboring waarin de as die in de meta verankerd zat door stak en waarlangs ook de te vermalen grondstof werd toegevoegd. Het tweede type kan zowel slaan op de oude Morgantina molens als op de recentere Pompeïaanse molens. Deze laatste zijn hier niet van toepassing worden later behandeld. De Morgantinamolen bestaat uit een kegelvormige (conische) meta afgeplatte punt. Hierover wordt een, aan de binnenkant, biconische catillus geplaatst. Deze catillus is asymetrisch in de zin dat het bovenste deel veel lager is dan het onderste; dit is niet veel meer dan een trechter om de te vermalen grondstof in de gieten. De hoogte van deze molen was gemiddeld 50 cm en dus te groot om door één persoon bediend te worden. Waarschijnlijk was de catillus dan voorzien van twee uitstekende stokken waarmee hij door twee mensen werd bediend of door één iemand “semi-roteren” (afb. 7) (Alonso Martinez: 2002, pp. 113-115). Van het Morgantinatype vermoedde Donald White in 1963 dat het zich onafhankelijk ontwikkelde vanuit de trechtermolen (White: 1963, p. 203). Hoewel het niet volledig weerlegd kan worden, is er ook geen bewijs voor. Bovendien lijkt het wel zeer toevallig dat dit type onafhankelijk ontwikkeld zou worden kort nadat dit ook op enkele honderden km daarvandaan gebeurde. Daarbij komt dan nog eens dat de eerste handmolens een licht conische meta had. Een verdere uitwerking van deze eigenschap zou kunnen leiden tot het Morgantinatype. Wat wel quasi zeker mag gesteld worden is, dat de Morgantinamolen de directe voorloper is van de veel grotere Pompeïaanse molens. Het oudste type is echter niet de Morgantinamolen, maar wel de lage handmolen. Het oudste exemplaar werd gevonden op de site van Els Vilars nabij Arbeca (provincie Lleida) (afb. 8). Dit was een belangrijke, zwaar versterkte site die gedateerd wordt tussen 700 en 350 v. Chr.. Deze was zeer belangrijk in die regio en heeft een goed dateerbare stratigrafie en wordt opgedeeld is in 5 fasen. Het is in de fase Els Vilars IIb, gedateerd eind 6de – begin 5de eeuw v. Chr. dat één vrij groot stuk van een handmolen werd gevonden. Het gaat hier over een meta met een diameter van ongeveer 40 cm, een maximale hoogte van 12 cm en een centrale (volledige) doorboring van 5,5 cm bovenaan en 3,2 cm onderaan. Deze meta heeft licht afhellende maalvlakken (een licht convex maalvlak dus). Dit is aan beide kanten het geval en het lijkt er ook op dat deze meta langs beide kanten gebruikt geweest is (iets wat verder nergens gezien is). Deze maalsteen werd gevonden in associatie met verscheidene zadelstenen. Dit laatste type was dus zeker nog dominant, maar zeer lang zou dat niet meer duren. Vanaf Els Vilars III (vanaf de 4de eeuw v. Chr.) begon de handmolen zich te veralgemenen en de zadelstenen in aantal zelfs te overstijgen. De vondst van deze maalsteen gaat gepaard met enkele andere opmerkelijke vaststellingen. Om te beginnen valt dit bijna volledig samen met de introductie van het eerste gedraaide aardewerk. Ten tweede is er de petrografische analyse van de vondst. Deze wijst uit dat de kalksteen waaruit deze maalsteen gemaakt is uit de streek van Tarragona komt; zo’n 50 km ver. Dit is een aanwijzing dat de kalksteengroeven aldaar, waarvan men dacht dat ze pas vanaf de Romeinse tijd in gebruik waren, veel ouder zijn. Belangrijker is echter dat dit het vermoeden schept dat deze maalsteen als afgewerkt product toekwam op de site. Een derde opmerkelijk iets, is de goede afwerking en vakmanschap waarmee de maalsteen gemaakt werd. Het is duidelijk dat hij gemaakt werd door mensen die de fabricagetechnieken hiervoor goed beheersten. Al deze gegevens doen vermoeden dat de handmolen van Els Vilars niet de eerste in zijn soort was. Toch werd er tot nu toe nog geen oudere gevonden. Wel werden er een 11-tal gelijktijdige (of iets latere) vondsten gedaan op andere locaties. Er kan niet echt een lijn getrokken worden in de types die op de verschillende sites werden gevonden. De variatie is zeer groot waardoor dus niet over een bepaalde trend kan

Page 20: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

20

gesproken worden, laat staan over een standaardisatie. Toch is ook bij andere plaatsen vaak te merken dat het hier gaat over zaken die van vrij ver werden geïmporteerd. Zo bv. de handmolen uit Turò de Ca n’Olivé; een site in de Serra de Collserola nabij Barcelona. De oudste maalsteen hier dateert uit de 5de eeuw v. Chr. en het gesteente is waarschijnlijk aangevoerd van bijna 100 km ver en ook dit stuk is met veel vakmanschap gemaakt. Dit is zeer opmerkelijk en tot vandaag niet te verklaren. Deze trend is echter geen alleenstaand fenomeen is. Zo ziet men in de 4de eeuw v. Chr. op verschillende sites handmolens opduiken in locale gesteenten, maar deze zijn meestal veel ruwer gemaakt dan de oudere uit geïmporteerde gesteenten. Algemeen kan men dus stellen dat de oudste draaiende maalstenen afkomstig zijn van een andere geografische plaats dan die waar ze gevonden werden. Op de oorsprongsplaats(en) zelf werden echter nooit handmolens gevonden, maar ze moeten er minstens sinds het einde van de 6de eeuw v. Chr. bekend geweest zijn (Alonso Martinez: 2002, pp. 116-118).

c) De verspreiding van de draaiende maalsteen: Gedurende de 5de eeuw v. Chr. raakte de handmolen bekend over mediterrane regio’s van Iberia en in de 4de eeuw verspreidde hij zich naar het binnenland en het Noorden. Zo kwam het hij ook in Zuid-Frankrijk reeds in de late 4de en 3de eeuw een snelle verspreiding kende. Zeer snel ontstonden er productiecentra zoals Agde die de verspreiding in hun regio bevorderden. Enkel op de regio’s onder sterke Griekse invloed leek de verspreiding weinig vat te krijgen. Hier bleef men trechtermolens gebruiken; in Marseille dateert de oudste handmolen zo zelfs pas uit de 1ste eeuw v. Chr.. De verspreiding binnen de het Middellandse Zeebekken is veel minder duidelijk. Zo werd nooit een lage handmolen gevonden op de Balearen en zijn ze uiterst zeldzaam in Marokko en Sardinië. Het enige aanknopingspunt is het eerder vermelde Morgantina. Hier stelt zich echter een chronologisch probleem! De oudste vondst van een lage handmolen zoals in Iberia dateert hier pas vanaf de 3de eeuw v. Chr., en dit terwijl het Morgantinatype hier waarschijnlijk reeds vóór de 4de eeuw werd gemaakt. Theoretisch blijft de lage handmolen een pak ouder, maar het is toch zeer vreemd dat de beide types, althans voorlopig, niet aan elkaar gelinkt kunnen worden. Zoals reeds eerder gezegd, is een onafhankelijke ontwikkeling in Morgantina eerder onwaarschijnlijk, maar niet ondenkbaar. Aangezien men van geen van de beide types een initiële ontwikkelingsfase kent, is niet duidelijk of ze iets met elkaar te maken hebben; algemeen wordt er door velen toch vanuit gegaan dat het Mogantinatype zich baseerde op Iberische voorbeelden. Wel weet men dat in de regio van Morgantina op een bepaald moment 3 types maalstenen tegelijk gebruikt werden; m.n.: de trechtermolen vanaf de 4de eeuw v. Chr., de Morgantinamolen waarschijnlijk reeds voordien en de lage handmolen vanaf de 3de eeuw v. Chr.. Deze opmerkelijke situatie duurde tot de Romeinse tijd (Alonso Martinez: 2002, pp. 118-120). Het waren ook de Romeinen die het principe van de draaiende maalsteen over het volledige Middellandse Zeegebied veralgemeenden. In West-Europa bleef de zadelsteen het belangrijkste maalinstrument en ook Zuid-Frankrijk ontstaat een nieuw type in de 4de eeuw v. Chr.. Het gaat hier om een vrij platte, min of meer rechthoekige stenen plaat als ligger met een langwerpige loper. Rond dezelfde periode echter duiken hier eveneens de Griekse trechtermolens op. Deze zijn in verschillende gebieden sporadisch gevonden, maar zijn vooral goed vertegenwoordigd in de Provence. Ze bleven hier, in de gebieden met sterke Griekse invloed, ook zeer lang in gebruik. Op het einde van diezelfde 4de eeuw worden ook de allereerste meldingen van handmolens gedaan in het westen van de Languedoc (afb. 9). Deze kwamen hier vanuit Spanje, en van hieruit verspreidde ze zich vrij snel. Reeds in de 3de eeuw kenden men ze in de hele Languedoc en daarbuiten. De handmolen verspreidde zich vanuit zuidelijk Gallië, zeker vanaf de 2de eeuw v. Chr., snel over het volledige Europese vasteland (Py: 1992, pp. 195-197) . Ook in onze streken11 verschijnt de handmolen reeds in de eerste helft van de

11 Bij gebrek aan gegevens over België zelf zijn de hier gemaakte stellingen gebaseerd op gegevens uit de Aisne vallei. Deze ligt vlakbij de huidige Belgische grens en is, samen met de Eifel, het dichtstbijzijnde gebied waar informatie over te vinden was.

Page 21: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

21

2de eeuw v. Chr.. Net als in Iberia lijkt de introductie van dit toestel gepaard te gaan met nog meer technische innovaties zoals het gedraaide aardewerk. De meeste van deze maalstenen (90%) werden gemaakt uit locaal gewonnen kalksteen, een kleine minderheid werd van verder ingevoerd, maar van waar precies is niet bekend. Ook heeft het er alle schijn van dat deze objecten werden gemaakt in gespecialiseerde ateliers buiten de steengroeven. Dit brak dus sterk met de voorgaande tradities (Pommepuy: 1999, pp. 125-132). Deze evolutie betekende eveneens een vorm van standaardisering. Het is dan ook niet te verbazen dat deze handmolens met een degelijk vakmanschap werden gemaakt. De vondsten die wijzen op de introductie van de handmolen dateren uit de vroege 2de eeuw v. Chr. en het lijkt erop dat de handmolens zeer snel dominant werdenn. Reeds in deze vroegste perioden kan men verschillende types onderscheiden (afb. 10). Zo bewees Claudine Pommepuy die een kleine typologie opstelde voor de oudste handmolens uit de Aisne Vallei. Ook de steensoort werd zorgvuldig uitgeselecteerd op basis van de geologische kenmerken. Niet zelden is dan ook te merken dat bepaalde groeven hun stenen tot 100 à 200 km ver verspreidden. Ook dit ondersteunt de idee van een sterk gespecialiseerde productie gedurende de La Tène tijd (ook buiten de Eifel). Vanuit onze en onze omringende regio’s zette de handmolen zijn weg naar het noorden verder. (Buchsenschutz & Pommepuy: 2002, pp. 177-178). Ook in het Eifelgebergte doet de handmolen vrij vroeg zijn intrede. Gedurende de Midden La Tène tijd (280-190 v. Chr.) beginnen de steenarbeiders dit type geleidelijk aan op te nemen in hun productie. Aanvankelijk werd de handmolen samen met de Napoleonshoed gemaakt, maar al snel zou deze laatste weggeconcurreerd worden. De reeds aanwezige know how over steenbewerking en de goede organisatie ervan in deze regio zorgde ervoor dat de introductie van de handmolen de ontginning en productie nogmaals gigantisch deed stijgen. De Eifelbasalt werd hierdoor over nog grotere gebieden verspreid. Schattingen van de totale productie stellen dat er in 200 jaar zo’n 480.000 m³ werd ontgonnen, wat overeenkomt met zo’n 2.400.000 handmolens of zo’n 12.000 per jaar. Dit staat in schril contrast met de ‘amper’ 1.200.000 Napoleonshoeden in de 250 jaar ervoor (Mangartz: 2006, p. 28). Als laatste dient ook Groot-Brittannië kort bekeken te worden. In tegenstelling tot onze regionen kende men hier nl. een veel vroegere introductie van de handmolen. De oudste exemplaren zouden reeds in de 4de of zelfs late 5de eeuw v. Chr. geïntroduceerd geweest zijn in de zuidelijkste delen van de Britse eilanden. Gedurende het Neolithicum en de Bronstijd was ook in Groot-Brittannië de zadelsteen het belangrijkste maalinstrument. Net als in de rest van Europa kende men ook hier enkele specifieke types, maar het principe bleef exact hetzelfde en ook hier lijkt de productie langzaamaan over te gaan in een gespecialiseerd ambacht. De eerste zeer vage tekenen hiervan zijn hier en daar reeds vóór de introductie van de draaiende maalsteen te merken. Deze introductie gebeurde ook hier gedurende de IJzertijd, maar opvallend veel vroeger dan in onze contreien. De oudste vondsten komen Gussage All Saints in Danebury en zouden reeds uit de 5de eeuw v. Chr. dateren (Watts: 2002, pp. 27-33). Ook hier ging de verspreiding in Noordelijke richting en rond 300 v. Chr. werden ze reeds in Noord-Oost Yorkshire gebruikt. Ze werden hier gemaakt uit locale zandsteen, maar uit alles blijkt dat er naast de locale steen ook geïmporteerde stenen werden gebruikt. Vanuit het Penninisch Gebergte moet er een georganiseerde en gespecialiseerde handel in handmolens bestaan hebben die tot hun producten ver exporteerden. Naast deze productie bestonden er ook nog locale ateliers en waarschijnlijk zelfs nog zelfvoorziening. Duidelijk is wel dat de maalstenen uit het Penninisch Gebergte meestal met een beter vakmanschap werden gemaakt (Spratt: 1993, pp. 143-146). Dit gegeven van specialisatie was reeds van bij het prille begin te merken. De oudste steengroeve waarvan geweten is dat er maalstenen werden ontgonnen is in Lodsworth (West-Sussex). Men weet dat hier gedurende de Brons- en Vroege IJzertijd zadelstenen werden ontgonnen, maar dit gebeurde nog niet op systematische basis. Het sterk variabel karakter van de stenen laat vermoeden dat ze gewoon als ruwe steen uit de groeve werden gehaald door de omwonenden om later te bewerken tot zadelsteen. De komst van de handmolen veranderde dit. Ondanks grote verschillen formaat zijn alle handmolens van een standaard design en werden ze op dezelfde wijze gefabriceerd en dit met een goed vakmanschap. Ook worden ze nu over een veel grotere regio verspreid. Dit alles suggereert duidelijk een zelfde trend als in de rest

Page 22: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

22

van Europa: meer standaardisering, centralisering en specialisering (Peacock: 1987, pp. 75-76). Reeds snel na de introductie lijkt er een eigen specifieke vorm van handmolen te ontstaan. Deze kende verschillende regionale variaties, maar algemeen gesteld waren ze vrij dik en redelijk bol. Dit type werd omwille van zijn kenmerkende vorm de Beehive Quern genoemd (afb. 11). Hoe de draaiende maalsteen zo vroeg in Groot-Brittannië terecht kwam is helaas niet geweten. Ook een persoonlijk schrijven naar een experte12 ter zaken kon geen verdere duidelijkheid scheppen. Ook zij stelt dat er eigenlijk niets geweten is hierover, en sluit daarom noch een rechtstreekse invoer vanuit Spanje, noch een onafhankelijk ontwikkeling uit. Voor meer zekerheid is echter nog veel onderzoek nodig.

Als men de IJzertijd nu algemeen beschouwt valt op dat er zich op vlak van maalstenen een enorme breuk aftekent. Waar men in de Bronstijd overal nog gebruik maakt van zadelstenen die op eerder kleine schaal gemaakt werden, vaak door niet of weinig gespecialiseerde arbeiders, is dit vanaf de IJzertijd minder het geval. Bij het begin van de IJzertijd, en hier en daar ook reeds op het einde van de Bronstijd, begint er iets te veranderen. Op verschillende plaatsen beginnen vaagweg gestandaardiseerde zadelsteentypes op te duiken (vnl. dan in het Eifelgebied), maar nergens bereikt dit een echt industriële schaal. Vanaf het moment dat in Noord-West Iberia de draaiende maalsteen ontwikkeld wordt komt alles echter in een stroomversnelling. De handmolens worden op een betere wijze gefabriceerd en overal waar ze geïntroduceerd worden blijkt dit het geval te zijn. Overal lijkt de productie in handen te zijn van gespecialiseerde vakmensen, lijkt er een zekere standaardisering op te treden en lijken de steengroeven hun producten over langere afstand te transporteren, wat automatisch een sterkere organisatie van de productie impliceert. Met andere woorden, de draaiende maalsteen is niet enkel een technologische innovatie; hij zorgde eveneens voor een sterk stijgende standaardisering, centralisering en specialisering. Het logische gevolg hiervan is natuurlijk dat ook export, handel en productie in deze handmolens mee steeg. 3) De Klassieke Oudheid

De klassieke oudheid is een zeer vage verzamelnaam voor een historische periode die meer dan 1000 jaar in beslag neemt. De meeste chronologieën laten het rond 700 v. Chr. beginnen. Aangezien dit een periode is waarin Griekenland en de Griekse gebieden een grote internationale betekenis kregen en er ook één en ander veranderde op vlak van maalstenen, zal ook hier met dit beginpunt gewerkt worden. Om praktische redenen zullen Griekenland en Italië (Rome) in aparte delen behandeld worden. Onvermijdelijk zullen deze twee delen elkaar deels overlappen. 3.1 Griekenland en de Griekse gebieden Op gebied van maalstenen is Griekenland een bijzonder geval. Lange jaren werd gedacht dat de maalsteen/molensteen (dan vnl. de draaiende maalsteen) zijn oorsprong in het oude Griekenland moest hebben. Vele belangrijke vorsers (historici en classici) deden hier onderzoek naar en zagen, vnl. op basis van de klassieke literaire teksten, hun ideeën bevestigd. In 1958 was het de Britse L. A. Moritz die deze bijna dogmatische stellingen in vraag stelde. Ook hij kende de klassieke teksten en stelde dat deze absoluut geen harde bewijzen leverden. Integendeel zelfs; hij wees op enkele zware misinterpretaties, zo o.a. het feit dat men het woord “molen” in onze tijd automatisch associeert met een draaiende beweging (zie bv. “spinmolen” of “kermismolen” e.d). Als men in bv. Homerus het woord “molen” zag staan ging men er van uit dat de associatie met een draaiende beweging ook hier bestond. Echter dit klopt niet: de “molens” waarover Homerus spreekt doelen zonder enige twijfel op wrijfstenen of eventueel reeds trechtermolens (Moritz: 1958, p.2), iets wat Bennet en Elton overigens in 1898 ook al beweerden (Bennet & Elton: 1898, p. 58). Vandaag is men er vrij zeker van dat de

12 Sue Watts, PHD-studente aan de universiteit van Exeter en echtgenote van molenautoriteit Martin Watts.

Page 23: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

23

draaiende maalsteen pas laat (2de of begin 1ste eeuw v. Chr) in Griekenland werd geïntroduceerd. Het feit dat er echter oudere teksten zijn die het woord “molen” gebruiken in associatie met het woord “ezel” wijst volgens Moritz op een Babylonische spraakverwarring. Natuurlijk is het niet mogelijk een ezel te gebruiken voor het bedienen van een wrijfsteen, maar Moritz legt op overtuigende wijze uit dat in het oud-Grieks het woord “ezel” ook op de loper van een zadelsteen kon slaan. Hiervoor heeft hij zeer sterke argumenten (o.a. de vorm van de loper). Ook weerlegt hij de stelling dat er een ezelsmolen zou afgebeeld zijn op een kom uit de 3de -2de eeuw v. Chr. (zie verder). De traditionele argumenten om de ontwikkeling van de draaiende maalsteen in Griekenland te situeren worden zo één voor één van tafel geveegd. Hoewel Moritz in 1958 geen harde archeologische bewijzen kon aanhalen is zijn boek op veel vlakken tot vandaag verbazend up to date. In de laatste halve eeuw werden veel van zijn stellingen door archeologische bewijzen aangetoond. a) De wrijfstenen, zadelstenen en mortieren

Ook in de mediterrane wereld ziet men reeds in de prehistorie de opkomst van de eerste primitieve maalstenen. Wezenlijk verschillen deze niet echt met die in rest van Europa, maar men ziet wel dat ze in de Griekse ruimte veel vroeger tot vrij hoge ontwikkeling kwamen en dat er bijzonder vroege sporen zijn van lange afstandshandel, vnl. tussen het vasteland en de eilanden. Reeds in het Mesolithicum (rond 9.500 BP) was er sprake van uitwisseling van stenen voorwerpen over lange afstand. Dit ging zowel over werktuigen uit bv. obsidiaan als zadelstenen (en mortieren) uit bv. andesiet of basalt. Zoals meestal het geval, gaat lange afstandshandel ook hier gepaard met een zekere specialisatie en zelfs een bepaalde vorm van standaardisatie. Het heeft er dan ook alle schijn naar dat deze handel sterk gereguleerd en gecontroleerd werd door de toenmalige elite die mogelijks via deze weg hun invloed en macht op hun regio konden vergroten. Deze zadelstenen konden sterk variëren in vorm, gaande van ovaal tot rechthoekig en zelfs vierkant. Heel vaak werden ze gemaakt uit grote keien/stenen uit de stroombeddingen die met een andere steen werden bijgewerkt tot ze een vrij regelmatige vorm hadden en over een maalvlak beschikten. Een zeer doorgedreven standaardisering kan men in deze vroege periode nog niet vaststellen, maar wel dat hier reeds zeer vroeg specialisten aan het werk waren en dat de stenen op het vasteland vaak ontgonnen waren op de eilanden en aan/in de Sardonische Golf. Het andesiet dat hier ontgonnen werd was uiterst geschikt voor maalstenen en vanaf het Neolithicum bleef dit dan ook vele eeuwen een belangrijk productiecentrum. Deze traditie liep door gedurende de Bronstijd, met dat verschil dat de zadelstenen nu een stuk groter werden, ze steeds frequenter voor kwamen en er ook een grotere variatie was qua formaten. Dit wijst ongetwijfeld op een schaalvergroting van de productie. Deze stenen werden zeker gebruikt voor het maken van meel, maar eveneens voor een veelheid aan andere activiteiten (Runnels: 1995, pp 111-118). Gedurende de Bronstijd werd, net als elders in Europa de zadelsteen zij aan zij gebruikt met de mortier. Men kan bij deze laatste ruwweg een tweetal types onderscheiden. 1) De kleine ronde mortier met korte stamper, vervaardigd uit steen of soms ook uit aardewerk

(vnl. gebruikt in de keuken). 2) De diepe mortier met lange stamper, vervaardigd uit hout of steen. Deze worden sterk

geassocieerd met de verwerking van graan. Het is mogelijk dat graan hierin echt werd gestampt, maar een goede kwaliteit meel kan men hiermee niet echt bereiken. Mogelijks werd van het eindproduct dan ook geen brood gemaakt, maar een soort pap. Een andere zeer plausibele hypothese is dat men deze instrumenten gebruikte voor het ontvellen van graan.

Hiernaast zijn er nog enkele kleinere en vrij onbelangrijke soorten (zoals kleine mortiertjes om make-up te maken e.d.), maar deze zijn niet relevant hier. De verschijningsvorm van deze twee basistypes kan sterk variëren (sommige hadden bv. 3 poten) en ook hun gebruik is alles behalve exclusief (ze werden bv. ook gebruikt bij het verpulveren van ertsen e.d.) (Amouretti: 1986, pp. 135-137).

Page 24: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

24

De zadelsteen kent zoals eerder gezegd, en net als elders in Europa, dus vnl. zijn oorsprong in het Neolithicum, hij kwam tot bloei tijdens de Bronstijd en bleef tot diep in de Klassieke tijd doorleven. Hoewel intensief op grote afstand verhandeld, konden de vormen van dit toestel sterk variëren. Dit neemt niet weg dat hun productie toen reeds min of meer gespecialiseerd was. Nog vóór het aanbreken van het Klassieke tijdperk ziet men toch dat men reeds vanaf de 7de eeuw v. Chr. in Athene begon met het min of meer standaardiseren van de zadelsteen. Deze trend zette zich van hieruit verder. In verschillende Klassieke steden is dan ook een vrij gesofistikeerde zadelsteenvorm te vinden (Amouretti: 1986, pp.138-139). De meest opmerkelijke evolutie die men in deze periode waarneemt is echter de opkomst van het “scherpsel”. Dit is iets dat vnl. voorkwam bij de Romeinse en Middeleeuwse draaiende maalstenen. Het zijn groeven die in bepaalde patronen in de stenen gehouwen werden met als doel de maalcapaciteit te verhogen en het graan gecontroleerd door de stenen te laten lopen. Enkel in het Klassieke Griekenland is een dergelijk systeem ook op wrijfstenen waar te nemen. Wanneer men hier precies mee begon is niet helemaal duidelijk, maar heel vaak wordt verwezen naar de stad Olynthos. Deze werd verwoest door Filip van Macedonië in 348 v. Chr. en geeft een zekere datering van ten laatste de 5de-4de eeuw v. Chr. Hier werden veel zadelstenen gevonden waarvan de formaten bijna allemaal zeer gelijkend waren. Wat de ligger betreft varieert de lengte tussen de 45,7 en 60,9 cm, de breedte tussen 30,4 en 45,7 cm en de dikte tussen 5 en 7 cm. Hun vorm is nu ook veel regelmatiger dan de oudere exemplaren en sommige vertonen een ingekerfd visgraatmotief. De loper was meestal langwerpig ovaal en minstens even lang als de ligger breed was. Hun gemiddelde afmetingen bedroegen: 39,3 à 54,6 cm lang, 13,3 à 20,3 cm breed en 5 à 11,4 cm dik. Ze waren plat aan de maalkant en convex aan de bovenzijde. Hiermee zijn ze vergelijkbaar met oudere voorbeelden, maar langwerpiger. Sommige exemplaren waren ook voorzien van groeven (in de lengte) en/of hadden stenen uitstulpingen op de uiteinden als handvaten. Mogelijks is dit één van de redenen waarom men dit een “ezel” noemde, wat aanleiding gaf tot de eerder vermelde spraakverwarring. Ook in andere plaatsen zoals Athene en Delos werden uit dezelfde periode (5de -4de en soms zelfs late 6de eeuw v. Chr.) zadelstenen gevonden die qua afmetingen overeenkomen met de voorbeelden uit Olynthos (Moritz: 1958, pp.36-41). Het moge duidelijk wezen dat de zadelsteen in de Klassieke Griekse wereld een zeer hoog niveau van ontwikkeling kende en zeer lang in gebruik bleef. Veel vroeger dan elders in Europa kende dit werktuig echter een ruime standaardisering en was het onderdeel van een goed georganiseerde lange afstandshandel in zowel grondstoffen als afgewerkte producten. De standaardisering en de goede afwerking van de Griekse zadelstenen suggereren een min of meer gecentraliseerde productie en gespecialiseerde werklieden. Ook het feit dat verscheidene stenen voorzien waren van groeven ter verbetering van de maalcapaciteit toont een hoge mate van ontwikkeling van dit vrij rudimentaire werktuig.

b) De Trechtermolen Na de ontwikkeling van de hierboven beschreven zadelsteen stopte de evolutie van de maalstenen in Griekenland absoluut niet. In tegenstelling tot de rest van Europa was het niet de draaiende handmolen die de zadelsteen in de vergetelheid dwong, maar de “trechtermolen”. Dit toestel wordt in veel literatuur de “Olynthosmolen” genoemd; in dit werk wordt echter de naam trechtermolen verkozen omdat dit beter beschrijft wat het is. De naam Olynthosmolen verwijst naar de plaats waar ze frequent gevonden werden, maar deze maalsteen heeft verder geen “dwingende” band met deze oude stad. Op het eerste zicht lijkt dit object niet echt op een maalsteen en het duurde dan ook lang eer men ze correct interpreteerde. Lang dacht met dat het zeven waren, of zelfs vensters (ze lijken nl. vaagweg op “schietgaten”). Waarschijnlijk was het Flinders Petrie die rond 1888 de juiste functie door had, maar het duurde nadien nog een tijdje eer men hem ook algemeen geloofde. In 1898 waren Bennet en Elton het er in elk geval over eens dat hij wel degelijk gelijk heeft. Over de voordelen van dit

Page 25: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

25

model en hoe het gebruikt werd, was men in die tijd echter nog niet uit. Ze gaan er dan ook niet diep op in en plaatsen het ook niet in de correcte context. Van de naam “Olynthusmolen” lijkt op dat moment ook nog niet echt sprake te zijn (Bennet & Elton: 1898, pp 53-55). De trechtermolen was op zich ook een wrijfsteen, maar dan veel gesofistikeerder dan gelijk welk ander type. Ook hier gaat het om een ligger die in wezen niet echt veel verschilde van de liggers van de gewone wrijfstenen. Het ging om rechthoekige vlakke stenen platen die vaak voorzien waren van visgraatgroeven. De eigenlijke trechtermolen was de loper. Deze was veel groter dan zijn voorgangers en zo goed als altijd rechthoekig (sommige exemplaren zijn ovaalachtig). Ze kunnen in grootte variëren, maar steeds gaat het om een massieve blok steen die onderaan plat is en waarin bovenaan een vrij grote langwerpige trechter gekapt werd. Dit ging om twee schuine naar het midden aflopende zijden die uitkwamen bij een spleet doorheen de steen. De bedoeling was om in deze “trechter” een hoeveelheid graan te leggen die dan tijdens het wrijven automatisch door de spleet onderaan kon lopen en zo tot meel vermalen werd. Het voordeel was dat men niet voortdurend moest stoppen met malen om vers graan op de maalsteen te gieten. Men kan binnen de trechtermolens een onderverdeling maken waarvan het ene type waarschijnlijk de opvolger is van de andere. Het eerste type is op zich niet veel meer dan een loper van een zadelsteen die verbreed is in het midden en waarin een, meestal ronde, trechter werd gekapt. Aan weerskanten van deze trechter waren uitstulpingen waarmee de steen kon vastgehouden worden; hij werd gebruikt op dezelfde manier als de oude lopers. Met andere woorden: geknield heen en weer wrijven met de loper over de ligger die meestal lichtje hellend opgesteld stond (afb. 12). Het tweede type is veel geavanceerder en daarom wordt vermoed dat het recenter is. Bij dit type is de loper volledig rechthoekig (of vierkant) en wordt totaal anders bediend. Voor het eerst wordt een echte, zij het primitieve, “maalmachine” ontwikkeld. Op de loper zitten op dezelfde lijn als de spleet onderaan twee inkepingen waarin duidelijk een stok of stang werd bevestigd. De ligger werd dan op een tafel gelegd, de loper werd er bovenopgezet en de stang die over de loper liep werd vervolgens achteraan aan een as bevestigd. Aan de andere kant werd de stang/hendel dan vastgenomen om hiermee de loper van links naar rechts over de ligger te laten bewegen (afb. 13). Het graan in de trechter liep dan door de opening onderaan en werd zo door de wrijving van de beide stenen tot fijn meel vermalen. Naast het voordeel van de trechter was het ook voordelig dat deze lopers veel groter en zwaarder waren. De vermaling berustte nu nl. op het gewicht van de trechtermolen waardoor de operator zelf veel minder kracht moest zetten. Hierdoor kon hij met veel minder energie veel meer meel produceren. Een nadeel was wel dat deze opstelling volledig vlak was en dat het meel dus nier meer met behulp van de zwaartekracht van de ligger kon lopen. Dit werd echter opgelost door de groeven in zowel de ligger als onderaan de loper. Het visgraatmotief van de ligger en de diverse motieven onderaan de loper verhoogden niet alleen de maalcapaciteit, maar controleerden ook de doorstroom van het meel (afb. 14). Het vermoeden dat deze twee types elkaar opvolgen kan chronologisch niet bevestigd worden. Het is nl. ook best mogelijk dat het zeldzamere eerste type gelijktijdig werd gebruikt omdat het veel draagbaarder is dan het tweede type (Mortiz: 1958, pp.43-52). Zeker is dit echter niet, want ook de gewone zadelstenen komen vaak gelijktijdig voor met de trechtermolens en deze waren ook zeer draagbaar en waarschijnlijk nauwelijks minder efficiënt dan de trechtermolens van type 1. Binnen het tweede type zijn eveneens nog morfologische verschillen te merken, en niet zelden lijken deze min of meer samen te hangen met bepaalde verspreidingspatronen (Frankel: 2003, pp. 8-17). Deze maalstenen kenden nu een nog hogere mate van standaardisering en ook de formaten tussen de sites onderling verschilden steeds minder. Natuurlijk nam dit niet weg dat er enige variatie in grootte bestond. De lengte lag bijna steeds tussen 42 en 65 cm, de breedte tussen 36 en 54 cm en de dikte tussen 8 en 25 cm (Amouretti: 1986, p. 140). De grootte en de vorm van de trechter kon meer variëren, maar meestal was de lengte van de spleet niet veel korter dan de lengte van het object zelf en was de breedte van deze spleet tussen de 1,5 en 3 cm. Aangezien de loper in de hierboven beschreven opstelling van dit toestel vast zat aan een as betekende dit dat de “zijdelingse heen-en-weer beweging” noodgedwongen een concentrische of semiconcentrische vorm moest hebben.

Page 26: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

26

Logischerwijs zou men er dan van uit gaan dat de onderste steen in dit toestel veel breder is dan de bovensten, maar dit was niet het geval en dit was ook niet echt nodig. Alles wordt nl. bepaald door de manier waarop men het toestel bediend. De liggers waren nauwelijks groter/breder waren dan de lopers, wat betekent dat de zijdelingse heen-en-weer beweging zeer kort moet geweest zijn, maar daardoor waarschijnlijk ook vrij snel. De loper moet bij deze beweging telkens over de rand van de ligger geschoven hebben waardoor het gemalen meel er uit werd gestuwd. Het effect van de begroeving werd zo optimaal benut (Moritz: 1958; pp. 49-50). De bediening van de trechtermolen, zoals hierboven beschreven, wordt bevestigd door een iconografische bron die door Moritz “The Homeric bowl” genoemd wordt. Dit kommetje uit de 3de-2de eeuw v. Chr. toont twee afbeeldingen van mensen die een trechtermolen bedienen. Lang werd beweerd dat er ook een draaiende ezelsmolen op stond (in het midden), maar dit werd door Moritz ontkracht (afb. 15) (Moritz: 1958, pp. 12-15). Hoewel het hier niet gaat om een draaiende maalsteen, is dit overduidelijk wel een eerste vorm van de mechanisering van het malen. De archeologische bronnen wijzen er op dat de trechtermolen voor het eerst voorkwam aan het begin van de 5de eeuw v. Chr.13. Vanaf de 4de eeuw v. Chr. was deze maalsteen dominant in de Griekse wereld en dit tot de 1ste eeuw v. Chr., en mogelijks werd hij ook later nog gebruikt (vnl. in het oosten dan). De verspreiding begon in het noorden van Griekenland en ging zeer snel naar de eilanden en Klein- Azië. Ook hier blijkt uit petrografisch onderzoek dat, samen met de hogere standaardisering, ook een grotere mate van lange afstandshandel gepaard ging. Hoewel er ook trechtermolens uit locale gesteenten gemaakt werden valt de enorm grote hoeveelheid van geïmporteerde stenen sterk op. Net als ook het geval was bij de zadelstenen speelden de Sardonische golf en eilanden zoals Nysiros en Melos een belangrijke rol in de ontginning en productie van de trechtermolen. Een bewijs van deze stellingen is o.a. te vinden in de ontdekking van een gezonken schip uit de late 4de eeuw v. Chr. nabij Kyrenia (in 1967). Hierin vond men 22 trechtermolens (Amouretti: 1986, pp. 140-142). De intensive handel in deze objecten, de goede organisatie en de specialisatie van het maalsteenmakersvak wordt o.a. aangetoond doordat men niet zelden bepaalde “graffitis” aantreft op de trechtermolens. Dit zijn waarschijnlijk merktekens van de steenkappers, een stelling die grotendeels bevestigd wordt door het aantreffen van dergelijke overeenkomende merktekens op boven- en ondersteen in het Kyrenia wrak (Runnels: 1995, pp. 121-123). De verspreiding van de trechtermolen reikte over de hele Griekse wereld. Zo zijn er bv. ook exemplaren gevonden in Caulonia (in Calabrië, Italië), in Griekse nederzettingen in Egypte, Klein Azië, Phrygië, Noord Syrië (Moritz: 958, p. 51) en zelfs in de Griekse gebieden in Zuid-Frankrijk zoals Marseille (afb. 16). In Catalonië komen ze niet voor, in de Languedoc weinig, maar in de Provence was dit maalsteentype zeer verspreid. De eerste exemplaren duiken op rond de 4de eeuw v. Chr. en net als in Griekenland zelf blijven ze zeer lang in gebruik. Tot de late 2de eeuw v. Chr., en op bepaalde plekken zelfs nog langer, bleven ze dominant, wat zeer opmerkelijk is aangezien in de aangrenzende Languedoc op dat moment de draaiende maalstenen al lang de norm waren. Deze trechtermolens zien er een stuk minder gesofistikeerd uit. Het is niet duidelijk of ze ook beschikten over een begroeving op onder- of bovensteen en er lijken geen gleuven voorzien te zijn voor de “bedieningsstang/hendel”. Het is dus niet ondenkbaar dat deze trechtermolens gebruikt werden zoals het hierboven beschreven “eerste type” (Py: 1992, pp. 189-193). Hoewel het voorkomen van trechtermolen in de Provence weinig bekend14 is en ook in de gespecialiseerde literatuur nauwelijks aan bod komt, is dit op zich niet zo vreemd. Langs de kust van het kleine eilandje Sec vlakbij Majorca werd nl. ooit een scheepswrak gevonden uit de 4de eeuw v. Chr met daarin 40 trechtermolens en twee draaiende molens, lijkend op een kleine versie van de zandlopermolen, maar toch ook anders dan de Morgantina molen. In het schip werden duidelijk twee verschillende

13 Sommige auteurs plaatsen het ook vroeger, in de 6de en soms zelfs 7de eeuw v.Chr.. Zekerheid noch consensus kan hierover gevonden worden in de literatuur. 14 In bepaalde belangrijke artikels staat letterlijk dat ze niet in Frankrijk te vinden zijn, echter het artikel waarop ik mij baseer bevat een opgravinscatalogus van maalstenen, geschreven door een prominent archeoloog uit het Zuid-Franse Lattes.

Page 27: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

27

types trechtermolens gevonden. Een eerste type kende zeer goede afgewerking met o.a. begroevingen en een tweede was veel ruwer afgewerkt en miste ook de inkepingen voor de bedieningshendel. Het kan natuurlijk de bedoeling geweest zijn om deze er later in te maken, maar vergelijkend met de trechtermolens uit de Provence rond dezelfde periode kan men toch een grote gelijkenis waarnemen. Petrografisch onderzoek wees uit dat een groot deel van de trechtermolens afkomstig zouden zijn van het eilandje Pantellaria nabij Sicilië; de draaiende molens zouden uit Sardinië komen. Via petrografische analyse is men min of meer in staat geweest de vermoedelijke route van het schip te reconstrueren. Het zou vanuit Griekenland (waarschijnlijk West-Anatolië) gekomen zijn (trechtermolens van hoge kwaliteit), naar Sicilië (trechtermolens uit Pantellaria) langs Sardinië (draaiende molens) en zo via Ibiza (er werden nl. ook amforascherven uit Ibiza gevonden). Aangezien het hier gezonken is weet men niet waar het heen ging, maar het logische zou zijn dat het richting Carthago of zoiets ging (Williams-Thorpe & Thorpe: 1990, pp115-137). Deze stellingen worden naar voren geschoven door twee prominente onderzoekers op gebied van bronbepaling van gesteenten. Deze weten dus zeker waarover ze spreken en stellen dat deze vondst een “novelty” is, aangezien er volgens hen geen tekenen zijn dat dergelijke reizen gebruikelijk waren. Ze beweren dan ook dat dit de meest westelijke vondst is van trechtermolens. Een artikel van Michel Py dat twee jaar recenter is bewijst dat dit fout is, maar spreekt niet alle stellingen van Williams-Thorpe & Thorpe tegen. Integendeel zelfs: de minder gesofistikeerde exemplaren uit het wrak van Sec lijken qua beschrijving zeer sterk op de exemplaren uit de Provence en komen ook qua datering perfect overeen. Ze maken dus duidelijk dat de aanwezigheid van deze maalstenen in Zuid-Frankrijk perfect te verklaren is via overzeese contacten en handel (ook al werden de meeste Zuid-Franse exemplaren lokaal gefabriceerd). Omgekeerd toont de aanwezigheid van deze maalstenen in de Provence aan dat de vondst van het wrak van Sec misschien toch niet zo uitzonderlijk is. Williams-Thorpe & Thorpe waren blijkbaar niet op de hoogte van deze informatie en toegegeven, de verspreiding binnen een groot deel Provence is dan misschien vrij algemeen, in de rest van West-Europa zijn ze inderdaad niet te vinden. Lang ging men er dus vanuit dat de verspreiding van de trechtermolen beperkt was en dat deze zeker niet buiten het mediterrane gebied reikte. Tegenwoordig weet men dat dit niet klopt! Recenter onderzoek heeft een grotere morfologische variatie aangetoond, maar eveneens een véél ruimere verspreiding. Vandaag weten we dat er ook in Oost-Europa (o.a. in Tsjechië, Slowakije, Roemenië, de Krim en Oekraïne) vele exemplaren gevonden werden. Ook in het huidige Israel lijken ze frequent te zijn voorgekomen, net als in bepaalde delen van Noord-Afrika en zelfs in het Alpijnse gebied van Italië. Deze nieuwe inzichten op vlak van zowel typologie en verspreiding werden uiteengezet door Rafael Frankel in 2003. De typologie die hij in zijn artikel opstelt baseert zich op de vorm van de steen, het gebruik (met of zonder hendel + bevestiging ervan) en het groevenpatroon op boven- en ondersteen (in bijna als regio’s werd dit nl. vastgesteld). Zeker blijft echter dat de trechtermolen werd ontwikkeld in de Oost-Mediterrane wereld, waarschijnlijk Griekenland of Anatolië. Eveneens is men zeker dat hij aanvankelijk door de Griekse kolonisten werd verspreid, want de oudste exemplaren hangen sterk vast aan de Griekse kolonies (Provence, Sicilië, Zuid-Italië, Zwarte-Zeekust,…). De meer noordelijke verspreidingen zoals Tsjechië zijn minder duidelijk, evenals het schijnbare ontbreken in andere Oost-Europese regio’s zoals Polen en Duitsland. Meer onderzoek is hier dus zeker nodig. De reden echter dat de trechtermolen niet voorkomt in Spanje of ten noorden van de Provence is waarschijnlijk makkelijker te verklaren. In deze regio’s was op hetzelfde moment draaiende handmolen in opmars. Deze had grote voordelen ten opzichte van de trechtermolen waardoor deze laatste waarschijnlijk enkel ingang vond in streken onder sterke Griekse invloed/controle (Frankel: 2003, pp. 7-18). De trechtermolen wordt sterk geassocieerd met het vermalen van graan. Waarschijnlijk werden ze inderdaad vnl. gebruikt voor graan en bij uitbereiding ook voor andere voedselbereidingen, maar er zijn ook literaire aanwijzingen dat ze ook gebruikt werden bij het vermalen van gesteenten/ertsen in de Mijnen. Vondsten van trechtermolens in Thasos en Laurion suggereren dat dit wel eens zou kunnen kloppen. Aan de andere kant moest er ook in meel voorzien worden voor de arbeiders. Zekerheid is er dus niet, maar het is wel mogelijk (Amouretti: 1986, p. 142).

Page 28: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

28

c) De draaiende maalstenen

Zoals in de inleiding reeds gezegd, waren de Grieken er wat betreft draaiende maalstenen niet zo heel vroeg bij. Op het moment dat deze apparaten in West-Europa en Italië reeds lang veralgemeend en zeer gesofistikeerd waren, bleef men in de Griekse wereld trouw vast houden aan de trechtermolen. Dit echter desondanks het feit dat men in steden zoals Athene toch reeds in de 5de eeuw v. Chr. over commerciële bakkerijen beschikte. Grote huishoudens hadden een eigen maalderij-bakkerij, maar de kleinere niet. Voor hen bestonden er dus commerciële malers-bakkersbedrijfjes. Men vermoed dat het malen en het bakken in vele gevallen aan elkaar gelinkt bleef tot wanneer de watermolen in zwang kwam (Moritz: 1958, pp. 34-36). De draaiende maalsteen werd in Griekenland, en het merendeel van het Oostelijk Mediterraan gebied, pas geïntroduceerd tegen het einde van de 2de of begin 1ste eeuw v. Chr. (Amouretti: 1995, p. 40). Dit gebeurde door de eerste invallen van de Romeinen die dit type al lang kenden en er ook al verschillende eigen versies van ontwikkeld hadden. Langs welke weg en met welk type deze introductie gebeurde is niet bekend. Waarschijnlijk waren het gewone lage handmolens omdat deze het handigst zijn tijdens militaire campagnes, maar niets is zeker en er lijkt ook niet zo veel onderzoek naar gedaan te zijn. Hoe het ook zij, de bijdrage van de Grieken aan de ontwikkeling van de draaiende maalsteen is quasi onbestaande, want vrij snel werden ook de ezels- of zandlopermolens ingevoerd. Deze kende nooit echt een zeer ruime verspreiding, want niet zo heel veel later kwamen de nog efficiëntere watermolens. Wat echter wel enige aandacht verdient is de draaiende oliemolen. Hier situeert zich nl. een nogal vreemde situatie die mogelijks een chronologisch probleem bevat en waarover ook geen consensus heerst. Het gaat hier specifiek over het “trapetum”. Dit is een vrij gesofistikeerd toestel dat bestaat uit een grote stenen, concave mortier met in het midden een pilaartje waarop een as staat. Rond deze as draait aan weerskanten een “halve bol maalsteen” die qua vorm exact overeenkomt met die van de mortier (soms komen ze ook voor met één steen). Deze zijn zo afgesteld dat de twee maalstenen op zekere afstand blijven van de mortier, met als doel de pitten van de olijven niet te breken15 (afb. 17). Verschillende auteurs stellen dat het trapetum reeds bestond in Griekenland vanaf de 4de eeuw v. Chr. en mogelijks zelf nog vroeger. Lin Foxhall (Leicester University) is ook een aanhanger van deze stelling en staaft haar stelling met voorbeelden uit o.a. Olynthus en Argilos (in Macedonië) (Foxhall: 2007, pp.138-177). Hoewel de argumenten van Foxhall vrij sterk zijn en er geen echte reden is om haar stellingen in vraag te stellen, moet toch opgemerkt worden dat de informatie in het boek waarover sprake niet altijd even eenduidig is. Bepaalde delen zijn nogal verwarrend en lijken niet hetzelfde te beweren als enige pagina’s eerder. Ook krijgt men de indruk dat ze minder goed op de hoogte is van de situatie van de graanmaalstenen. Echter, er zijn ook mensen die er andere ideeën op na houden. Zo is er bv. Curtis Runnels (Stanford University) die stelt dat het trapetum in de 2de eeuw v. Chr. in Griekenland werd geïntroduceerd, dit wel nog vóór de draaiende maalsteen. Hiervoor baseert hij zich vnl. op zijn onderzoek in zuidelijk Argolis. (Runnels, Pullen, Langdon: 1995, pp. 110-133). Ook Marie-Claire Amouretti heeft in haar boek uit 1986 zware twijfels bij het voorkomen van het trapetum in Griekenland voor de 2de eeuw v. Chr.. Zij beweert dat het trapetum werd uitgevonden in de 2de eeuw v. Chr in Zuid-Italië en vrij snel tot in Griekenland bekend was. De vondsten die er zouden op wijzen dat het trapetum toch reeds in de 4de eeuw in Griekenland voorkwam doet zij af als betwijfelbaar. Ze stelt er echter wel bij dat er mogelijks een soort tussenvorm bestaan heeft tussen een (olie)maalsteen en een trapetum (Amouretti: 1986, p. 166). Wie nu precies gelijk heeft in deze discussie is niet duidelijk. De argumenten van Foxhall zijn overtuigend, maar die van Runnels en Amouretti ook. Het boek van Foxhall wel recenter (2007) dan de twee andere hier vermelde bronnen (resp. 1995 & 1986). Misschien zijn er nu nieuwe bronnen die toch aantonen dat ze gelijk heeft. Hoewel dit chronologisch vreemd of onlogisch kan lijken hoeft dit niet noodzakelijk het geval te zijn. De Grieken kenden de toepassingen van een draaiende beweging en het trapetum was zelfs mits

15 Vnl. de Romeinen dachten dat dit nefast was voor de smaak; vandaag weet men dat dit niet klopt.

Page 29: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

29

aanpassingen totaal ongeschikt om te gebruiken voor graan. Dit zou immers in de mortier blijven liggen waardoor men deze constant zou moeten uitscheppen. Ook is de vorm totaal niet geschikt hiervoor. Als laatste argument, en hier zijn de verschillende auteurs het wel min of meer over eens, was het trapetum niet zo veel voorkomend. Het was een duur object en waarschijnlijk ook niet altijd zo heel efficiënt/productief. Het deed immers niet meer dan de vruchtvlees pletten waarna het nog moest geperst worden. De vondsten van dergelijke zaken in Griekenland daterend uit de Klassieke of Hellenistische periode zijn uiterst schaars en niet altijd even zeker te dateren. Als ze effectief uit deze periode stammen waren ze ook toen reeds eerder zeldzaam. Dit laatste argument kan echter ook in het voordeel Runnels en Amouretti pleiten. Om met zekerheid te bepalen wie nu precies gelijk heeft is meer onderzoek nodig.

3.2 Rome en het Romeinse Rijk In tegenstelling tot de Grieken was de inbreng van de Romeinen in de ontwikkeling van de maalsteen wel fundamenteel. Hoewel ook zij de draaiende maalsteen niet hebben uitgevonden waren het wel de Romeinen die de productie en in mindere mate ook het gebruik ervan verhieven tot een echte “industrie”. Men kan ruwweg stellen dat de Romeinen twee fundamentele ontwikkelingen deden die hiertoe leidden; m.n. de ezelsmolen van het Pompeïaanse type en de watermolen. Deze beide types kunnen min of meer chronologisch gezien worden. Een mooi voorbeeld hiervan is het feit dat Rome tweemaal in voedselmoeilijkheden kwam door problemen met de molens. De eerste maal gebeurde dit toen Keizer Caligula in 39 of 40 n. Chr. alle ezels van Rome opeiste om zijn plunderbuit te dragen. Dit zorgde voor een enorme broodschaarste omdat er geen ezels meer waren om de molens de laten draaien. Dit toont hoe sterk Rome toen reeds afhankelijk was van de commerciële/industriële meelproductie (Moritz: 1958, p.135). De tweede maal was zo’n 500 jaar later toen in 537 Rome belegerd werd door de Ostrogoten. Deze begonnen met het afsluiten van de aquaducten die Rome bevoorraadden wat ervoor zorgde dat de watermolens op de Janiculum heuvel, en ook vele andere, stil vielen. Het gevolg was wederom een broodschaarste. Deze werd uiteindelijk overwonnen toen de Romeinse generaal Belisarius het concept van de drijvende molens uitvond (Spain: 2008, p. 72). Deze historie toont duidelijk aan dat in de tijd tussen Caligula en Belisarius de watermolen de dominantie van de ezelsmolen had overgenomen, een situatie die zich ook in andere delen van Europa voordeed, en op sommige plaatsen zelfs nog vroeger dan in Rome zelf. a) Wrijf- en zadelstenen

Aangezien de verschillen tussen de prehistorische maalstenen in Italië en Griekenland niet zeer groot en ook niet relevant zijn voor deze studie zal hier slechts zeer kort ingegaan worden op de situatie van de trechtermolens. Ook in Italië waren deze nl. de eerste stap naar de mechanisatie van het malen. Ze volgden de gewone zadelsteen op; de eerste exemplaren zouden hier reeds in de 5de eeuw v. Chr. opduiken (Renzulli et. al.: 2002, p.175). Een vreemde vaststelling is echter dat ze voorkomen in Zuid-Italië en Sicilië, wat logisch is door de Griekse kolonies hier, en in het Noord-Italiaanse Alpengebied, maar niet in centraal Italië (Frankel: 2003, p. 7). Een verklaring hiervoor is er niet. Zeer lang bleven de trechtermolens echter niet in gebruik. Vrij snel werden ze weggeconcurreerd door de draaiende molen die men hier zou uitwerken tot de bekende “Pompeïaanse molen”.

b) De Pompeïaanse molen of de zandlopermolen

De zogenaamde “Pompeïaanse molen” kan zowel slaan op de zeer bekende grote ezelsmolens als op de kleinere handmolens die min of meer een gelijkaardige vorm hebben. Net als de “Olynthosmolen” kreeg dit type maalsteen de naam van een plaats opgespeld omdat hij daar vaak gevonden werd. Ook hier is dit de enige reden, want niets wijst er op dat dit type in Pompeï zou

Page 30: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

30

zijn uitgevonden. Dit type heeft dus geen enkele dwingende binding met Pompeï waardoor hier zal geopteerd worden voor een term die naar de vorm verwijst. De loper, of catilus, van deze molen lijkt sterk op een zandloper waardoor hij hier de “zandlopenmolen” zal genoemd worden. Deze wordt soms ook wel de “slavenmolen” genoemd omdat men vroeger dacht dat ook slaven hem bedienden. Een sterk argument hiervoor was dat ze soms zeer dicht bij de muur en bij elkaar stonden wat problemen zou geven met ezels of paarden. Vandaag is men vrij zeker dat dit niet klopt. Economisch gezien zouden slaven ook verlieslatend zijn, want ze waren veel duurder en konden nooit de kracht en uithouding van een ezel opbrengen (Moritz: 1958, pp.97-102). Daarbij zijn de afstanden tussen de molens onderling en de muur (soms nauwelijks 50 cm gerekend vanaf te podium van de molen) wel degelijk groot genoeg om een ezel te laten passeren. Deze moet dan wel zeer dicht tegen de molen gespannen geweest zijn. Dit lijkt echter te kloppen uit reliëfs en schilderingen (Moritz: 1958, p. 82). In de iconografie is ook nooit een afbeelding gevonden van een slaaf die een dergelijke molen voortduwt. De klassieke zandlopermolen waarvan er tientallen gevonden werden in o.a. Pompeï en Ostia bestond in verschillende maten en gewichten. Het klassieke, meest bekende type bestond echter uit een min of meer klokvormige meta (ligger), hij was gemiddeld zo’n 60 cm hoog en 76 cm in diameter onderaan. Daarop werd dan een catilus (loper) gezet die er uit zag als twee op elkaar gezette trechters; deze was gemiddeld 71 cm hoog en 71 cm in diameter boven- en onderaan. Hij was volledig doorboord en de opening tussen de twee trechters bedroeg gemiddeld 17, 8 cm. Vaak werd het geheel nog op een stenen podium gezet van 45, 7 cm hoog en 137 cm in diameter (afb. 18). Dit laatste is vnl. waar te nemen in Pompeï en Ostia, maar komt niet altijd en overal voor. In het smalste deel van de catilus werd aan buitenzijde aan weerskanten een (vierkant) tapgat gemaakt waarin de constructie werd verankerd om het lastdier in te spannen en waarschijnlijk ook het draaimechanisme (zie verder). Terwijl de onderste trechter van de catilus het maalwerk deed, fungeerde de bovenste als reservoir voor het graan. Niet zelden was de catilus omkeerbaar; als de onderste trechter te ver afgesleten was kon men de catilus omdraaien en verder malen met de bovenste. De afgesleten onderste trechter werd dan het graanreservoir. Hoe de catilus precies op de meta gemonteerd is niet 100% zeker. Het is mogelijk dat er, net als bij contemporaine handmolens, bovenop de meta een spindel stond waarop de catilus draaide. Dit zou betekenen dat er een gat moet zijn op de top van de meta. Bij verscheidene voorbeelden is dit ook effectief het geval en ook op een muurschildering in Pompeï lijkt een molen van een dergelijke spindel voorzien te zijn. Echter het merendeel van de resten en afbeeldingen toont een andere opstelling. In de eerder vermelde tapgaten in de catilus werd waarschijnlijk een houten constructie opgebouwd die over de catilus ging. Aan de zijkant van de constructie werd de ezel gespannen en aan de overkragende balk zat de spindel. Deze was waarschijnlijk voorzien van een komvormig uiteinde dat op de top van de meta werd gezet. Sommige metae zonder “spindelgat” vertonen sleetringen die een dergelijke opstelling ondersteunen. Een bepaald reliëf toont een wrekende zandlopermolen voorzien van een hierboven beschreven constructie. Vanuit het midden van de bovenste balk vertrekt iets wat een spindel moet zijn en deze heeft een komvormig uiteinde waar hij de balk raakt (afb. 19). Dit laatste systeem maakt het gebruik van een rijn16 overbodig wat zeer voordelig zou zijn voor dit type molen. De opstelling met spindel, verankerd in de meta, vereist wel een rijn wat problematisch zou kunnen zijn bij het demonteren omdat, volgens o.a. de muurschildering in Pompeï, de spindel meer dan een halve meter boven de molen uit stak. Ook zou het gebruik van een rijn meer onderhoud vereisen en is hij ook niet echt noodzakelijk om catilus en meta concentrisch te houden. Dat een opstelling die er voor zorgt dat de catilus net boven de meta hangt gebruikt werd wordt algemeen aangenomen. Hoewel men dit waarschijnlijk niet mag overdrijven zou het werk een pak zwaarder zijn als ze gewoon op elkaar rusten plus beiden zouden ook veel sneller afslijten, wat ook de meelkwaliteit zou verlagen. Ook zou het nuttig zijn indien de

16 Een rijn is een onderdeel van cilindrische maalstenen. Het bevind zich onderaan de catilus en steunt op de spindel die aan of door de meta zit. Het zorgt ervoor dat de stenen concentrisch blijven en dat de maalvlakken elkaar niet raken. Een rijn die zeker afkomstig is van een zandlopermolen is bij mijn weten nooit gevonden.

Page 31: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

31

afstand tussen catilus en meta instelbaar was. Via de opstelling zonder rijn zou dit vrij eenvoudig kunnen door tussen de bovenbalk en de spindel plankjes te slaan. Met een spindel in de meta (en eventuele rijn) zou dit veel omslachtiger zijn. Of dit laatste ook effectief gebeurde is niet duidelijk, maar het is wel plausibel. Er van uitgaande dat de twee beschreven systemen ongeveer correct zijn, lijken zowel de iconografische als de archeologische bronnen er op te wijzen dat de tweede opstelling het vaakst voor kwam. Het is echter duidelijk dat het eerste systeem ook gebruikt werd en het is niet onwaarschijnlijk dat er nog andere systemen waren (Moritz: 1958, pp.75-90). Het hierboven beschreven type is slechts een “basistype” of een ideaal type. Naast dit bestonden er nog een hele resem zandlopermolens die er qua vorm of afmeting totaal anders uitzagen; echter qua principe werkten ze allemaal min of meer op dezelfde wijze. De overweldigende meerderheid van de vondsten komt uit Pompeï en in mindere mate uit Ostia en deze beide geven vnl. voorbeelden van de 1ste eeuw n. Chr.. Een kleine typologie werd in 1989 opgesteld door D.P.S. Peacock. Deze beschreef een tiental verschillende sub-types, verdeeld in drie basistypes die hij had waargenomen en opgemeten, en verwerkte met de computer. Hieronder bevinden zich cilindrische maalstenen die enkel aan de binnenkant een zandlopervorm hebben en nooit in context van een bakkerij gevonden werden; versies die er zeer klassiek uitzien, maar amper 40 cm hoog en 36 cm in diameter zijn en ook nooit in bakkerijen gevonden werden en natuurlijk ook de grote types die zo goed als allemaal geassocieerd zijn met bakkerijen. Af en toe wordt een grote molen ook gesignaleerd in een privé huis, maar telkens in een grote villa met een privébakkerij. De verschillen tussen de grotere (“industriële”) molens is vaak klein, maar het wordt wel herhaaldelijk gezien, het gaat dus wel degelijk om terugkerende variaties. Een groot deel de van de informatie voor Peacocks typologie komt uit Pompeï, maar toch zijn bepaalde types en zelfs subtypes ook op andere plaatsen zoals Herculaneum, Paestum en Ostia te zien. Het gaat hier dus niet noodzakelijk om locale types. Dit laatste wordt ook bevestigd door het feit dat het merendeel van deze zandlopermolen niet werd gemaakt uit locale steen. Vaak werd die van vrij ver geïmporteerd; een belangrijk ontginningscentrum was bv. Orviëto. Bepaalde types waren wel uit lokale steen en dus waarschijnlijk plaatselijke varianten (Peacock: 1989, pp. 205-211). De belangrijkste vraag is echter of men deze vrij beperkte typologie ook aan een chronologie kan koppelen. De types gevonden in Pompeï zijn zeker van vóór 79 n. Chr., en ervan uitgaande dat deze toestellen lang mee gingen kan men stellen dat ze typisch zijn voor het midden van de 1ste eeuw n. Chr.. Enkele andere types werden echter enkel in fragmentarische toestand gevonden. Deze waren van een ander (sub-) type en men kan dus vermoeden dat deze chronologisch ouder zijn. Wat betreft de eerst eeuw(en) van onze tijdrekening zijn we dus wel goed geïnformeerd, maar over de periode vóór en na de uitbarsting van de Vesuvius is de informatie een stuk schaarser (Peacock: 1989, p. 211). Zoals reeds aangehaald, lijkt de ontwikkeling van de zandlopermolen te beginnen in Morgantina. Reeds in de 3de à 4de eeuw v. Chr. had men op deze site draaiende handmolens die sterk leken op de latere zandlopermolens. De eerste die hier uitgebreid over schreef was Donald White in 1963. Sommige van de stellingen die hij maakte zijn vandaag ontkracht, maar andere werden later dan weer bevestigd. Zich baserend op de vermoedens van Moritz dat de draaiende maalsteen wel eens een Spaanse of Punische oorsprong kon hebben, achtte hij het mogelijk dat Iberische soldaten of handelaars het concept van de draaiende maalsteen reeds in de 4de eeuw v. Chr. tot in Morgantina brachten. De Iberische molen zou dus als prototype kunnen gediend hebben voor de Morgantinamolen (White: 1963, pp. 203-206). Vandaag weet men dat de draaiende maalsteen reeds in de 5de eeuw v. Chr. in Oost-Iberia bestond, waardoor deze stelling zeker niet ondenkbaar is. Een recente, interessante theorie is dat de Morgantinamolen min of meer als combinatie gezien kan worden van de trechtermolen en de Iberische handmolen. Dit mag zeker niet te letterlijk genomen worden, maar het valt op dat de voorloper van de zandlopermolen, opduikt net op het moment dat de twee oudere systemen elkaar “tegenkomen”. Waar en wanneer dit precies gebeurde is niet duidelijk, maar Morgantina lijkt op dit moment het meest logische, want hier duiken de

Page 32: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

32

vroegste voorlopers van de zandlopermolen op17. Daarbij komt dat het niet zo heel ver ligt van Iberia en dat de trechtermolen er op dat moment reeds bekend was. Stellen dat men de beide gewoon samengevoegd heeft is te simplistisch, maar het feit dat de twee systemen, elk met hun eigen voordelen, hier met elkaar geconfronteerd werden kan de mensen aan het denken gezet hebben (Frankel: 2003, p. 19). De typische Morgantinamolen18 heeft ook min of meer een zandlopervorm, met dat verschil dat de catilus niet symmetrisch is. Het graanreservoir bovenaan is veel kleiner en is dus ook niet omkeerbaar. Dergelijke maalstenen worden niet enkel in Morgantina gevonden, maar over gans Sicilië en zelfs enkele nabijgelegen eilandjes zoals Motya en Pantellaria (Peacock: 1989, pp. 213) en als de stellingen van William-Thorpe en Thorpe correct zijn ook in Sardinië. Dit type kende dus wel enige verspreiding in de centraal mediterrane wereld, maar van een grootschalige productie of een standaardisering was geen sprake. Verschillende locale types zijn waar te nemen en dit in een vrij beperkt gebied. Het type werd waarschijnlijk ook snel weggeconcurreerd door de echte zandlopermolen. Wanneer deze precies de klassieke vorm bereikte is niet duidelijk, maar een zeer belangrijke aanwijzing is te vinden in de klassieke literatuur. In “De Agricultura” verwijst Cato de Oudere naar de benodigdheden voor een wijngaard. Hierbij spreekt hij over een “mola asinaria” ofwel “ezelsmolen” (Moritz: 1958, p. 62). Dit boek werd geschreven rond 160 v. Chr. en het feit dat Cato spreekt over een ezelsmolen zonder te hoeven uitleggen wat dit is kan er op wijzen dat deze molens reeds frequent waren. Als men er nu vanuit gaat dat de Morganinamolen zich rond de 4de-3de eeuw v. Chr. vanuit Sicilië verspreidde naar Italië (Amouretti: 1995: p. 40) is het zeker niet ondenkbaar dat deze tegen de 2de eeuw v. Chr. was “geëvolueerd” tot een volwaardige zandlopermolen. Hoe dit precies verliep is niet duidelijk, maar zeker is wel dat de zandlopermolen rond 79 n. Chr. de dominante maalsteen in Italië was, en ook daarbuiten frequent gebruikt werd. Nergens was de zandlopermolen zo populair als in Italië zelf, maar ook in andere plekken wordt hij al dan niet frequente waargenomen. Zo werd er bv. één gevonden bij de zilvermijnen van Laurium in Attica. Lang werd deze beschouwd als bewijs van een Griekse herkomst daterend van de grote exploitatie van deze mijnen in de 5de en vroege 4de eeuw. v. Chr.. Wederom was het Moritz die deze stelling ontkrachtte door te stellen dat de Laurium mijnen tijdens de 1ste eeuw n. Chr. opnieuw geëxploiteerd werden door de Romeinen. Het feit dat dit exemplaar sterk overeenkomt met die in Pompeï sluit deze oude theorie bijna per definitie uit (Moritz: 1958, pp. 58-59). Deze vondst bewijst wel dat zandlopermolen ook in Griekenland bekend was, en er door de Romeinen werd geïntroduceerd. Zeer veel voorbeelden van dit toestel werden echter niet gevonden, dus meer dan waarschijnlijk kende het niet dezelfde populariteit als in Italië. De trechtermolen bleef hier nog lang in gebruik en aangezien de meeste Romeinen in Griekenland in deze periode soldaten waren zal de handmolen hierdoor meer verspreid geweest zijn (Moritz: 1958, p. 93). In Romeins Noord-Afrika is de zandlopermolen dan weer wel vrij frequent te vinden. Exemplaren uit Algerije, Tunesië en Marokko zijn bekend (Moritz: 1958, pp. 94-95). Ze waren hier waarschijnlijk vrij algemeen en werden ook zeer lang gebruikt. Een mooie voorbeeldsite hier is Volubilis in Marokko. Hier werden drie maalsteentypes gevonden. Type één was de bekende trechtermolen, type twee bestond uit een kegel waarrond een stenen ring werd gelegd die dan werd rondgedraaid, met sub-types graan en olijven. Het derde type was een ronde, platte stenen kom met daarin een stenen trommel die rondgerold werd, dit was enkel bedoeld voor oljiven te malen. Onder de zandlopermolens is ook hier een verschil te merken tussen enkele kleine exemplaren die niet geassocieerd lijken te zijn met een bakkerij en enkele grote die dat wel zijn. Een trend vastgesteld in Pompeï die dus ook in Noord-Afrika van toepassing blijkt. Ook net als in Pompeï

17 Ook in het El Sec scheepswrak en in Byrsa (Noord-Afrika) werden gelijkaardige toestellen aangetroffen van ongeveer dezelfde datum. 18 Aangezien het er alle schijn naar heeft dat dit type wel degelijk werd ontwikkeld in Morgantina zal ik deze aldus benoemen. In veel literatuur wordt hij ook wel gerekend onder de “lage of manuele Pomeïaanse molens”, maar aangezien er ook toestellen bestaan die effectief een kleinere versie zijn van de trechtermolen lijkt het mij niet goed de Morgantina molen hier onder te rekenen. Het lijkt mij nuttig een duidelijk onderscheid te behouden tussen een Morgantina molen en de “echte” zandlopermolens.

Page 33: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

33

stonden de grote molens zo dicht bij de muur dat er soms twijfel kan bestaan of er een ezel tussen kon. Het tweede en derde type zijn locale types en bijgevolg niet echt relevant voor dit werk (Akerraz & Lenoir: 2002, pp. 197-207). In West-Europa is de verspreiding van de zandlopermolen ook zeer beperkt en op 3 à 4 uitzonderingen na, beperkt tot Gallië. Zo werden er enkele exemplaren gevonden in Parijs, Amiens en Clermont-Ferrand (Moritz: 1958, pp. 95-96). Ook in de Zuid-Franse stad Lattes werd een kleine zandlopermolen gevonden, die gedateerd is rond 50 à 25 v. Chr. en lijkt zich te bevinden in de context van een soort bakkerijtje. Binnen deze zelfde structuur is nl. ook een oven te vinden. Deze vondst is uitzonderlijk, want de reeds schaarse vondsten van zandlopermolens zijn meestal in belangrijkere steden zoals bv. Narbonne. De verspreiding van dit specifieke type in Gallië mag dan wel beperkt zijn, het voorbeeld van Lattes en de andere vondsten tonen toch het begin van een belangrijke evolutie. Men ziet hier nl. een verandering in de productiewijze: met name een sterkere specialisatie en professionalisering van het malen en brood bakken (Py: 1992, pp. 228-229). Hoe beperkt het ook moge geweest zijn, het valt niet te ontkennen dat dit een uiterst voorzichtig begin was van een eerste “industrialisering” van het malen. Deze trend zal pas echt doorbreken na de introductie van de watermolens. Ook in Iberia worden sporadisch zandlopermolens gevonden, maar deze zijn nog zeldzamer dan in Frankrijk. Opvallend is ook dat twee voorbeelden uit Spanje gemaakt zijn uit gesteente van Orvieto in Italië zelf. Dit en andere voorbeelden uit o.a. Noord-Afrika tonen het belang en de grote schaal waarop dergelijke molens geproduceerd, verhandeld en getransporteerd werden. De noordelijkste vondsten van zandlopermolens zijn drie exemplaren uit Groot-Brittannië. Twee hiervan (uit Corfe Mullen en Londen) lijken min of meer overeen te komen met mediterrane voorbeelden, ze zijn uit dezelfde steensoort en zijn vrij goed gedateerd als 1ste eeuw n. Chr.. De derde (van Hamworthy) lijkt niet op Romeinse voorbeelden, maar zou mogelijks te vergelijken zijn met types uit Sardinië. Ook is er geen zekerheid omtrent de datering (Williams-Thorpe & Thorpe: 1988, pp. 276-278). De zandlopermolen was zeker de eerste maalsteen aangedreven door een niet menselijke kracht in Engeland. Af en toe duiren er vondsten op die mogelijks zouden kunnen duiden op zandlopermolens, maar steeds gaat dit gepaard met grote onzekerheden en twijfels. Zo is er bv. een vondst uit Silchester waar in een gebouw zes ronde sokkels werden gevonden die doen denken aan die in de bakkerijen in Pompeï. Echter, er werden geen fragmenten van zandlopermolens of ovens gevonden. Hoe het ook zij, de zandlopermolen heeft bestaan in Groot-Brittannië, maar was zeker niet wijdverspreid (Watts: 2002, pp. 45-47). Wat echter wel opvalt bij de twee goed gedocumenteerde vondsten is dat ze uit exact dezelfde steensoort gemaakt zijn. Lang dacht men dat dit Eifelbasalt was, maar onderzoek toonde aan dat dit niet het geval is. Het was zeker geen onlogische idee, want in die tijd werd Eifelbasalt over grote delen van Europa (en zeker in Groot-Brittannië) gebruikt voor maalstenen. In de streek rond Mayen werd echter slechts één exemplaar van een zandlopermolen gevonden en ook in andere streken werden nooit zandlopermolens uit Eifelbasalt gezien. Een petrografisch onderzoek wees uit dat de Britse zandlopermolens afkomstig zijn uit de streek van Volvic in Centraal-Frankrijk (Chaîne des Puys). Dit is zeker opmerkelijk te noemen, want zoals eerder vermeld was de zandlopermolen ook in Frankrijk niet zo wijdverspreid als in Italië. Ze werden er in elke geval toch lokaal geproduceerd, en dit op een plek die ook bekend staat voor de maalsteenontginning. De Franse origine van de molens wordt ondersteunen door de vondst van Frans aardewerk uit dezelfde periode op dezelfde sites. Er moet dus een levendige handel bestaan hebben tussen de beide regio’s. Uit hetzelfde onderzoek bleek ook dat de derde Britse zandlopermolen waarschijnlijk inderdaad uit Sardinië afkomstig was; over de datering is men echter nog niet wijzer geworden (Williams-Thorpe & Thorpe: 1988, pp. 275-289). In onze streken, (België – Nederland) werd tot nu toe nooit een zandlopermolen gevonden.

Page 34: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

34

c) De handmolens en andere cilindrische maalstenen

Naast de zandlopermolens blijven de oudere handmolens eveneens in gebruik, zeker in de West-Europese provincies. De overgrote meerderheid van de maalstenen die hier vandaag gevonden worden behoren tot deze groep. De situatie in de Eifel toont deze productie en evolutie goed en kan voor een groot deel representatief genoemd worden voor het hele westelijk deel van het Romeinse Rijk. De productie in de Eifel maakte zonder onderbreking de overgang van La Tène naar Romeinse tijd, en wederom steeg de productie aanzienlijk. Waar men in de voorgaande periodes kon spreken over een grootschalige productie, kan men nu spreken over een echt industriële ontginning van Eifelbasalt. In deze periode verruimde het ijzeren werktuigen palet sterk: de hamers werden beter en men begon te werken met ijzeren wiggen en passers. Dit maakte het voor het eerst mogelijk om de richting waarin een stuk steen gespleten moest worden zeer exact te bepalen. Een passer zorgde ervoor dat men zeer precies de afmetingen kon bepalen. Dit alles zorgde voor een veel gecontroleerdere ontginning. Ook werden er in deze periode lastdieren ingezet bij het transport van en naar de groeven en brachten de Romeinen een perfecte organisatie van de productie mee. Deze bijna industriële arbeidsorganisatie betekende o.a. dat de groeven nu slechts ruwe blokken afleverden die nadien in gespecialiseerde ateliers door gespecialiseerde arbeiders tot maalstenen werden afgewerkt. De Mayen werd een belangrijk steenbewerkingscentrum, en dit niet enkel voor maalstenen19. Natuurlijk bracht dit ook andere ambachten met zich mee. Zo zijn er vele metaalbeweringsateliers te zien die de steenarbeiders moeten voorzien hebben van hun werktuigen. Dit alles leidde tot een ongeziene schaalvergroting; zo groot dat de reeds aanzienlijke producties van de voorgaande periodes bijna in het niets vervielen. Gedurende 450 jaar Romeinse overheersing zou zo’n 3.412.500 m³ basalt ontgonnen zijn. Dit zou overeenkomen met 17.062.500 afgewerkte handmolens, wat neerkomt op een jaarlijkse productie van 37.917 stuks. Deze cijfers moeten natuurlijk met de nodige reserve geïnterpreteerd worden, want naast handmolens werden er ook andere zaken ontgonnen. Zo werden er naast de handmolens ook grotere maalstenen (molenstenen) en mortieren e.d. gemaakt. De cijfers zijn echter wel indicatief voor de schaalvergroting in vergelijking met die van de vorige periodes. Door deze enorme productiestijging, steeg ook de handel. Het verspreidingsgebied van de Eifelmaalstenen breidde nu in alle richtingen uit. Van Zwitserland en het hele “voor-alpijnse gebied” tot ver in de Britse eilanden worden Eifelmaalstenen zeer frequent aangetroffen. Ook buiten het Romeinse Rijk, meer bepaald in het Vrije Germania, werd het Eifelbasalt verspreid. (Mangartz: 2006, pp.29-31). Het staat buiten kijf dat men hier duidelijk te maken heeft met een sterk gespecialiseerde, gecentraliseerde en gestandaardiseerde productie dit onderworpen is aan een strikte organisatie en vnl. gericht is op export. Het woord “industrieel” lijkt hier dan ook niet ongepast te zijn. Wat de vorm van deze maalstenen uit de Eifel betreft kan men ze zeer sterk vergelijken met het gros van de Romeinse maalstenen in West-Europa. In Romeins West-Europa, en zeker in de Eifel, werden vnl. cilindrische maalstenen gemaakt, zowel handmolens als (water-)molenstenen. Morfologisch gezien zagen deze er overal relatief gelijkend uit. De meta was meestal plano-convex (plat onderaan en convex bovenaan) en de catilus was vaak biconcaaf (zowel boven als onderaan concaaf) (Röder: 1955, p. 70). De vormen konden zeer sterk variëren, maar het basis principe bleef wel hetzelfde, nl. dat het maalvlak van de meta convex was en dat van de catilus concaaf en dit zowel het bij handmolen als bij “krachtmaalstenen20” (de krachtmaalsteen catilus was meestal ook conisch bovenaan). Het doel van de hellende maalvlakken was waarschijnlijk het graan vlot (met de zwaartekracht mee) door de stenen te laten lopen. Althans dat is mogelijks de reden dat men ze

19 Tijden de Romeinse tijd werden de groeven ook gebruikt voor bouwstenen e.d. (tot zelfs sarcofagen); de steenontginning werd m.a.w. een echte industrie. 20 De term krachtmaalsteen is een vertaling van het Duitse “Kraftmühlestein”, o.a. gebruikt door Fritz Mangartz om een maalsteen aan te duiden die te groot en zwaar is om door één persoon bediend te worden. Het gaat hier om maalstenen die, waarschijnlijk, via een radarwerk aangedraaid werden door water of mogelijks dierkracht.

Page 35: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

35

zo maakte, want vandaag weet men dat zelfs bij de traag draaiende handmolens de centrifugale kracht voldoende groot is om een goede doorstroom te verzekeren. Reeds tijdens de Oudheid hadden de maalstenen een neiging tot platter worden (waarschijnlijk voor gewichtsreductie), maar het was pas in de Middeleeuwen dat de echt “schijfmaalstenen” opkwamen (Moritz: 1958, pp. 106-109). Wat de afmetingen betreft is het logisch dat die voor de handmolens beperkt bleven, aangezien de diameter nooit langer mag zijn dan de arm van een gemiddeld persoon21. De formaten waren dus vergelijkbaar met de voorgaande periode. Krachtmaalstenen varieerden in diameter tussen de 55 en de 85 cm (Lorenz & Wolfram: 2007, pp. 64-65) en tussen de 7 en 20 cm in dikte. Dit laatste is moeilijk correct vast te stellen aangezien de maalstenen dunner waren op het einde van hun leven dan in het begin. De helling van de maalvlakken schommelde vaak rond de 10 graden (hoewel ze vaak ook steiler waren) en de meta was volledig geperforeerd. Waarschijnlijk duidt dit er op dat hierdoor de spindel zat waarop de catilus rustte en draaide (Moritz: 1958, p. 124). Een laatste belangrijk aspect van de Romeinse cilindrische maalstenen is dat ze voor het eerst in de geschiedenis begroefd waren. Zowel Romeinse handmolens als krachtmaalstenen lijken bijna steeds voorzien geweest te zijn van groeven op beide maalvlakken (Sass: 1984, p. 4). Dit had zeker zijn nut bij het malen en maakte de hellende maalvlakken eigenlijk helemaal overbodig.

d) De watermolen

Zoals reeds eerder aangegeven, zetten de Romeinen ook een nog fundamentelere stap in de richting van het industriële malen. Het gaat hier natuurlijk om de watermolen, m.n. het principe om door middel van waterkracht een maalsteen in beweging te zetten. Eén van de eerste zekere literaire beschrijving van een watermolen dateert uit de 1ste eeuw v. Chr. en staat in het tiende boek van het legendarische “De Architectura” van Vitruvius (Moritz: 1958, pp.122 & 131). Zeer veel details over de constructie geeft hij niet, maar genoeg om te weten dat het gaat over een relatief groot waterwiel, draaiend gehouden door de stroming van het water; waarschijnlijk gaat het dus over een onderslagwiel (zie verder). Aan de as van dit wiel was een ander wiel, voorzien van tanden, bevestigd. Deze tanden pikten in op een horizontaal wiel dat de as de maalsteen in gang zetten (afb. 20) (Morgan: 1914, pp. 194-195). Alles wijst er op dat Vitruvius bedoelde dat de molensteen langs onder aangedraaid wordt, wat kan bevestigd worden door de volledige perforatie. Over de eigenlijke oorsprong van de watermolen bestaat nog veel onduidelijkheid, maar zeker is wel dat het geen Romeinse uitvinding is. Het verticale waterwiel bestaat immers al veel langer dan de watermolen; het werd gebruikt voor het omhoog brengen van water voor irrigatie. Wanneer men de kinetische kracht die hierbij ontwikkeld werd gebruikte om maalstenen of andere apparaten aan te drijven is echter minder duidelijk (Wilson: 2002, pp. 7-9). Over de “uitvinding” van de watermolen bestaat dus nog veel twijfel Algemeen kan men stellen dat er twee grote watermolentypes zijn: de verticale en de veel eenvoudigere horizontale watermolen. Welke van de twee de eerst was is niet duidelijk. Zo beweerde Moritz dat het horizontale wiel waarschijnlijk ontstond vanuit het verticale; echter hij is met deze stelling in de minderheid. Ook vandaag nog zijn er vorsers die deze these aanhangen, maar de meeste gaan er van uit dat het horizontale wiel de voorganger was van het verticale. De eerste exemplaren zouden uitgevonden zijn rond de 1ste eeuw v. Chr. (en volgens sommige zelfs reeds in de late 2de eeuw v. Chr.). Een recente theorie van Michael Lewis stelt zelfs dat de horizontale watermolen reeds in het midden van de 3de eeuw v. Chr. (ca. 240 v. Chr.) zou zijn uitgevonden in Byzantium en de verticale watermolen iets later in Alexandrië. Hoewel deze theorie overeen komt met de algemene visie dat de watermolen van eenvoudig naar complex evolueerde

21 De Morgantina molen maken hier een uitzondering op. Deze werden waarschijnlijk door twee mensen bediend, of door één iemand, maar dat met een semi-rotative beweging.

Page 36: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

36

(Spain: 2008, pp. 84-85) stelt het wel enige chronologische probleempjes. Het vloekt nl. met het hierboven gestelde, en vrij algemeen aanvaarde idee, dat de roterende maalstenen pas in de late 2de en waarschijnlijk zelfs vroege 1ste eeuw v. Chr. in de oostelijke mediterrane wereld geïntroduceerd werden. In deze studie zal deze laatste hypothese dan ook met de nodige kritiek bekeken worden en zal de meer zekere eerste datering gehanteerd worden. Hoewel deze studie niet echt over molens gaat, lijkt het toch noodzakelijk kort in te gaan op de verschillende types. Men kan er nl. een viertal onderscheiden. Ten eerste is er horizontale molen. Deze bestond uit een relatief klein waterwiel (eigenlijk meer een schoepenrad) waartegen snel stromend water liep. Dit water werd meestal afgeleid van een nabijgelegen stroom en werd zo gekanaliseerd dat het als een snelle, harde waterstraal tegen de schoepen van het wiel “spoot” dat door de impact begon te draaien, dit is dus een “impact wiel”. De verticale as van dit wiel was tegelijkertijd de spindel voor de maalsteen. De catilus rustte er op en werd dus rechtstreeks aangedraaid en draaide dus even snel als het schoepenrad. Technisch gezien zijn Dergelijke molens vrij eenvoudig (afb. 21) (Bauters: 1998, pp 47-54). De andere drie types hebben grote(re) verticale waterwielen. Hierin maakt men het onderscheid tussen een bovenslag, onderslag en middenslag wiel. Bij het eerste type valt het water van boven op waterwiel. Dit wiel is voorzien van schoepen die emmers vormen met de rand van het waterwiel. Het water dat op het wiel valt, vult deze emmers en onder invloed van de zwaartekracht begint het wiel te draaien. De impact van het water is hier nauwelijks van belang; dit type is dan ook geen impactwiel, maar een “gewichtswiel”. Aan de andere kant van het spectrum staat het onderslagwiel. Dit wiel staat enkel met het onderste deel in het water en wordt aangedreven door de stroming van dat water. Het wiel beschikt niet over emmers, maar over schoepen die de impact van het water opvangen; dit is dus wel een impactwiel. Het laatste type is het middenslag wiel en staat tussen de twee voorgaande. Het wiel heeft wel emmers, maar het water komt ongeveer in het midden van het wiel in de emmers terecht. Het gewicht hiervan zet het wiel in beweging. De onderkant van het wiel staat echter ook in het water, de stroming van dit water draagt dus bij aan het draaiend houden van het wiel. Dit type gebruikt bij gevolg zowel de zwaartekracht als de stroming van het water (afb. 22) (Spain: 2008, pp. 2-6). De Romeinen vonden de watermolen dan wel niet uit, het was wel onder hun invloed dat het ware potentieel ervan benut en verspreid werd. Archeologisch gezien bleven de bewijzen lang uit en tot vrij recent beweerden vnl. mediëvisten dat de Romeinen het concept waterkracht nooit echt ruim verspreidden. Dit zou pas in de Middeleeuwen, (vnl. vanaf de 11de eeuw) gebeurd zijn. Deze stelling die haar oorsprong vindt bij o.a. Marc Bloch in de jaren 1930, is de laatste decennia grotendeels ontkracht. Archeologie toonde dat de Romeinen wel degelijk veel gebruik maakten van waterkracht en dit ook over hun hele imperium verspreidden (Lucas: 2005, pp. 4-9). Het lijkt er zelfs op dat deze verspreiding soms sneller ging dan in Rome zelf. De meest molens werden op het platteland ingeplant, hoewel dit zo kan lijken omdat molenresten in steden misschien moeilijker de tand des tijds doorstaan. Het lijkt zeker niet ondenkbaar dat er meer molens in de rurale landbouwgebieden waren en vele lijken dan ook geassocieerd te zijn met villa’s, boerderijen of militaire kampen. In Rome zelf lijkt het er echter op dat zelfs na de bouw van de Janiculummolens (gebouwd rond 200 n. Chr.) de zandlopermolens nog lang dominant bleven. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de bakkers die op dat moment uitgegroeid waren tot een zeer machtige gilde (Collegium Pistorum) de introductie van watermolens bestreden. Ook in andere grotere steden is een dergelijke situatie niet ondenkbaar en misschien verklaart dit ook gedeeltelijk de relatieve afwezigheid van watermolens in stedelijk contexten. De monopoliepositie van de bakkers zou uiteindelijk gebroken worden door de corporatie van de Molendinarii en de watermolen zou het, zoals eerder al aangetoond, tegen de 6de eeuw volledig overgenomen hebben van de zandlopermolen. De meeste Romeinse molens waren onderslagmolens en hadden slechts één waterwiel dat één maalsteen aandraaide (Spain: 2008, p.78). Hoewel vaak gesuggereerd, is er tot nu toe nog geen bewijs voor de zogenaamde “duplex-molens” waarbij één waterwiel twee of meerdere maalstenen liet draaien. Technologisch kon het, maar het was niet voordelig omdat het waterrad te weinig kracht genereerde om de beide stenen efficiënt te laten draaien. (Spain: 2008, p. 76). Wat wel voorkwam is maalinstallaties met meerdere waterwielen die elk één maalsteen

Page 37: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

37

aandreven. Het beste en meest indrukwekkende voorbeeld hiervan is Barbegal. Deze site nabij het Zuid-Franse Arles zal hier als voorbeeld dienen voor de industriële meelproductie van de Romeinen. De site van Barbegal werd in 1937 als industrieel complex geïdentificeerd. Fernand Benoit groef deze site in de jaren 1930 en ’40 op en publiceerde zijn bevindingen in verscheidene boeken en artikels. Deze opgravingen gebeurden vrij goed, maar toch zijn de stellingen en conclusies van Benoit vandaag vaak achterhaald. Sinds Benoit was Barbegal het onderwerp van vele opgravingen, onderzoeken en speculaties. De site is gelegen op een helling nabij Arles. Ze bestaat uit twee rijen van acht bovenslagwatermolens (waarschijnlijk de oudste bekende bovenslagmolens), m.a.w. zestien in totaal. Zij werden voorzien van water afkomstig uit een afsplitsing van het aquaduct van Arles22. Bovenaan de helling splitste het aquaduct nogmaals en stortte het water zich op de twee bovenste waterwielen. Deze begonnen te draaien en stortten hun water in een kanaal dat het vervolgens op het tweede wiel stortte. Zo ging het acht maal aan weerskanten. Naast elk wiel was een kleine stenen kamer waarin de maalsteen stond opgesteld en waar het eigenlijke malen dus plaatsvond (afb. 23 & 24) (Leveau: 2006, pp 1-13). Lang werd gespeculeerd over de periode waarin dit complex werd gebouwd. Benoit zelf dacht rond het einde van de 3de eeuw n. Chr., maar vandaag weten we met zekerheid dat het veel ouder is dan dat (Belmont: 2006, pp. 19-20). Het moet gebouwd zijn onder de regering van Trajanus, m.a.w. de vroege 2de eeuw n. Chr.. Via metingen schat men de waterwielen op een diameter van 2,10 m en een breedte van 75 cm. In zijn verhandeling over Romeinse watermolens doet Robert Spain een dappere poging een schatting te maken van de kracht die de Barbegalmolens genereerden23, om zo een schatting te kunnen maken van de productiecapaciteit. Via talloze metingen probeert hij schattingen te maken van het debiet, de rotatiesnelheid van de waterwielen en de maalstenen, de ontwikkelde kracht en de hoeveelheid meel die kon geproduceerd worden per dag. Hierbij maakte hij vele berekeningen en hield hij rekening met nevenfactoren zoals waterverlies door opspatting, wrijving van de assen en het radarwerk, gewicht van het wiel en de radars, veranderend gewicht van de maalsteen,…enz.. Waar mogelijk haalt hij cijfers uit experimenten en zekere berekeningen/formules. Dit neemt niet weg dat hij op enkele zaken zich moet wenden tot veronderstellingen of “geïnformeerde gokken”. Al zijn berekeningen, mits inachtname van vrij ruime marges, laten hem vermoeden dat de energie aan de maalsteen zo’n 2 pk. bedroeg. Dit is ruim genoeg om de catilus aan een behoorlijk hoge en zeer efficiënte snelheid te laten draaien (mogelijks tussen de 74 en 117 rotaties per minuut, afhankelijk van het gewicht van de catilus). Gezien de enorme schaal van de installatie gaat men er vanuit dat deze “meelfabriek” continu werkte. Rekening houdend met factoren zoals onderhoud en herstellingen van de wielen, herscherpen van de stenen en andere ingrepen waardoor delen van het complex moesten stilgelegd worden schatte hij de output van Barbegal op gemiddeld 25 ton meel per dag. Dit cijfer ligt opmerkelijk hoger dan eerdere schattingen van 4,5 ton (wat ook al aanzienlijk is). Als men er vanuit gaat dat 90% van de productie voor menselijke consumptie bestemd was, en een mens zo’n 900 gram meel per dag consumeert zou die 25 ton zo’n 27.500 mensen hebben kunnen voeden. Dit is veel meer dan de toenmalige bevolking van Arles, dus de idee dat Barbegal enkel bestemd was voor de inwoners van Arles moet misschien herbekeken worden (Spain: 2008, pp. 14-20). De cijfers van Spain zijn misschien nogal optimistisch, maar wel zeer overtuigend en onderbouwd. Hij neemt ruime foutmarges in acht en zelfs als de reële productie lager zou zijn dan zijn schatting, dan nog gaat het om een enorme productie die zonder enige twijfel als industrieel kan bestempeld worden. De maalstenen waren typisch Romeins molenstenen waarvan men bij opgravingen in 1992 een tiental fragmenten vond. Van de goed bestudeerbare en identificeerbare stukken zijn er 4 catilus en twee meta fragmenten. Comparatief onderzoek hierop is nog steeds bezig (Leveau: 2006, pp. 13-

22 De exacte constructie van de toevoer en afsplitsing werd meerdere malen veranderd waardoor het debiet doorheen de tijd moet gevarieerd hebben. Dit moet zeker een effect gehad hebben op de productie maar exacte cijfers hierover zijn niet te berekenen. 23 Hij doet dit ook bij andere molens, maar door de goede bewaring van Barbegal kan hij hier het verste gaan.

Page 38: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

38

15). Het best bewaarde exemplaar is een meta met een diameter van 76 cm en een dikte aan de as van 44 cm. Hij heeft rechte maalvlakken met een hellingsgraad van ongeveer 30 graden (afb. 25 & 26). De andere maalstenen variëren tussen de 66 en 76 cm in diameter, op twee uitzonderingen na. Deze zijn een stuk kleiner (48 en 54 cm) en hebben ook andere morfologische kenmerken. Dit doet een grote variëteit aan maalstenen vermoeden op deze site. Exacte dateringen zijn er niet waardoor de verschillende types niet met zekerheid in een chronologie kunnen gezet worden. (Lorenz & Wolfram: 2007, pp. 66-67). De herkomst van de maalstenen is ook opmerkelijk. Benoit dacht in 1940 dat ze uit de groeven van Agde kwamen. Een logische keuze, want de stenen lijken uiterlijk op het basalt uit Agde, het is dichtbij en bekend om zijn Antieke maalsteengroeven (Benoit: 1940, p. 61). Recenter onderzoek van Olwen Williams-Thorpe bewees echter dat bijna alle stenen afkomstig zijn uit de streek van Volvic. Met andere woorden dezelfde regio als de Britse zandlopermolen. Van de paar stukken die niet uit Volvic komen, wordt een mediterrane herkomst vermoed, ze kinen in elk geval zeker niet uit Agde. Blijkbaar verkoos men dus betere stenen van verder weg, boven minder goede die vlakbij ontgonnen werden. Dit wijst duidelijk op een economische ingesteldheid en een lange termijn denken. Ook bewijst het dat de streek van Volvic toen een belangrijk maalsteenproductiecentrum moet geweest zijn. Helaas zijn hier ter plaatse weinig resten van omdat veel van de groeven in de Middeleeuwen werden uitgegraven en geëxploiteerd (Leveau: 2006, pp. 15-16). De molens van Barbegal bleven zeer lang in gebruik. Onderzoeken tonen aan dat ze in de 4de eeuw hun functie verloren in de bevoorrading van Arles. De site en de installatie werden echter niet verlaten. Enkele begravingen aan de voet van de molens suggereren dat de fabriek bleef werken tot aan het einde van de Oudheid. Een Frankisch grafveldje iets verder bewijst dat er ook nadien nog rurale bewoning was en dat ook de molens nog steeds bezet waren. Of ze toen nog werkten is niet zeker. Wanneer ze exact stopten met werken is dus niet duidelijk, maar zeker later dan men vroeger dacht (Leveau: 2006, p. 13). Naast Barbegal bestonden er nog andere maalinrichtingen met meerdere waterwielen. Enkele voorbeelden zijn: De baden van Caracalla (± 212 - midden 3de eeuw, nadien vernieuwd en verbeterd en actief tot de 5de of zelfs 6de eeuw), de Janiculumheuvel molens (200 en mogelijks verlaten rond 400 of later), Martes-de-Veyre in Frankrijk (late 2de eeuw), Lösnich in Duitsland (late 1ste en vroege 5de eeuw); de drijvende molens op de Tiber tijdens de belegering van 537 (Spain: 2008, pp. 22-72). Barbegal was dus zeker geen unicum, maar tot op heden wel één van de aller oudste en zeker de grootste. Het overgrote deel van de watermolens was echter ruraal en had slechts één waterwiel. De laatste decennia worden er steeds vaker watermolens geïdentificeerd en dit over het gehele Romeinse Rijk. De watermolen was dus wel wijdverspreid en veel gebruikt, hoewel de handmolen zeker ook nog zeer belangrijke moet geweest zijn. Bijna alle waterwielen uit deze tijd waren onderslagwielen (Spain: 2008, p. 83) en de maalstenen lijken overal enkele gemeenschappelijke kenmerken te hebben. Natuurlijk zijn er grote verschillen, maar meestal gaat het om stenen tussen de 65 en de 90 cm24 in diameter en een dikte tussen de 21 en 8 cm (afhankelijk van hoe lang de steen gebruikt is). De maalvlakken kunnen verschillen in vorm, maar zijn steeds hellend. Deze helling kan variëren, maar nooit worden de stenen volledig plat zoals in de Middeleeuwen. Waarschijnlijk waren vele stenen voorzien van groeven die de maalcapaciteit verhoogden. Deze sleten af door gebruik en moesten frequent herslepen worden; waarschijnlijk is het ook daarom dat er vandaag relatief weinig sporen van zijn (Spain: 2008, pp. 9). Van Romeinse watermolens in België of Nederland zijn bij mijn weten geen bewijzen

24 Verwijzingen naar formaten variëren bij zowat elke auteur.

Page 39: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

39

Als men nu de volledige Klassieke Oudheid bekijkt ziet men dat het vnl. de Romeinen zijn die veel betekend hebben voor de ontwikkeling van de maal(steen)industrie, dit desondanks het feit dat ze eigenlijk niets ervan zelf hebben uitgevonden. Ontwikkelingen uit Griekenland (en het Oosten van de Middelandse zee), Iberia en Morgantina zetten de Romeinen aan tot de ontwikkeling van de eerste krachtmaalsteen, en tot het verbeteren en verspreiden van de watermolen. Over het hele Romeinse Rijk werden deze verspreid en uiteindelijk concurreerden ze ook in Rome zelf de zandlopermolens weg. Naast vrij kleine watermolentjes op het platteland ontstonden er ook enorme complexen die huns gelijke nauwelijks meer zouden kennen tot de Industriële Revolutie. Opvallend is dat er bijna geen horizontale molens te vinden zijn uit de Romeinse Tijd. Misschien werden deze niet echt frequent gebruikt, ofwel zijn hun resten moeilijker op te sporen of te herkennen25. Ook de maalmstenen zelf werden verbeterd, door o.a. het min of meer veralgemenen van het “scherpsel” (de groeven op de maalvlakken). Dit is vnl. bekend vanuit de Middeleeuwen en nadien, maar het waren de Romeinen die dit voor het eerst op draaiende maalstenen aanbrachten. Ook dit concept hadden ze echter niet zelf bedacht; de Griekse trechtermolens hadden dit nl. ook. Algemeen kan men stellen dat de Romeinse bijdragen aan het malen, hoe dan ook, de belangrijkste waren sinds het malen zelf werd “uitgevonden”. Bij dit alles moet men echter wel in acht blijven nemen dat een aanzienlijk deel van de bevolking waarschijnlijk weinig te maken had met deze “industrialisering”. Voor enorm veel mensen bleven handmolen en mortier de maalinstrumenten bij uitstek. Dit bleef zo tot in de Vroege Middeleeuwen.

4) De Middeleeuwen en de Post-Middeleeuwen

Met de val van het West-Romeinse Rijk in 476 en de Germaanse invallen in Europa werd de Klassieke Oudheid afgesloten en de Middeleeuwen ingezet. Deze zouden ongeveer duizend jaar duren en gedurende deze tijd zou het malen een ware metamorfose ondergaan. De basisprincipes van de molen veranderde niet zo waanzinnig veel, maar al de rest wel! Alle aspectek kenden enorme verbeteringen en uitbereidingen en de basissen die gedurende de Middeleeuwen gelegd/uitgebouwd werden, bleven grotendeels in gebruik tot de Industriële Revolutie. Vandaar ook de keuze om de Middeleeuwen en de Vroeg Moderne tijd samen te behandelen. In deze periode situeert zich ook de opkomst van de windmolen. Deze is zeker nieuw, maar gebruikt op zich dezelfde techniek als de watermolen, met dat verschil dat de wind hier de krachbron is. Pas wanneer de Industriële Revolutie doorbreekt zal het malen revolutionaire veranderen. 4.1 De Vroege Middeleeuwen: de ontwikkeling van de schijfmaalstenen Tussen de Romeinse en Middeleeuwse molenstenen zit een fundamenteel verschil. Zoals eerder gezegd waren de Romeinse beperkt in diameter (max. 90 cm en meestal minder) en waren ze licht tot vrij sterk conisch. In de Middeleeuwen ziet men maalstenen opkomen die soms meer dan 2 m in diameter waren en steeds perfect plat. De formaten (diameter en dikte) konden wel variëren, maar wat betreft de platheid van de maalvlakken waren er geen uitzonderingen. Deze belangrijke evolutie moet plaatsgevonden hebben in de Vroege Middeleeuwen. Zoals echter wel vaker bij overgangsperiodes, is de informaties over deze periode uiterst schaars en blijven er ondank veel onderzoek veel vragen. Reeds in de Romeinse tijd lijkt er een trend te zijn naar het platter worden van de maalvlakken. Waar en wanneer de handmolen met volledig platte maalvlakken het eerst opkwam is niet zeer duidelijk, maar Claudine Pommepuy vermeldt ze reeds in de Aisne Vallei gedurende de Late La Tène periode (dus nog vóór de Romeinse invasie) (afb. 10) (Pommepuy: 1999, pp. 127-130). Andere bronnen tonen dan weer pre-Romeinse handmolens waarop wel hellende maalvlakken waar te nemen zijn, dus het ziet er naar uit dat beide types bestonden. Tegen het einde van de Romeinse periode waren de

25 Deze installaties waren veel kleiner en eenvoudiger gemaakt, ze gingen dus ook minder lang mee en laten minder sporen na.

Page 40: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

40

handmolen met hellende maalvlakken in elk geval nog dominant, maar deze begonnen wel steeds minder hellend te worden. Na de eigenlijke val van het West-Romeinse Rijk werd deze traditie aanvankelijk waarschijnlijk verdergezet. De maalsteenproductie en handel moeten sterk geleden hebben onder de troebelen die hiermee gepaard gingen, maar veel wijst er op dat dit niet echt van lange duur was. Reeds in het Angelsaksische Engeland worden handmolens gevonden (nog met licht hellende maalvlakken), gemaakt uit Eifelbasalt (Watts: 2002, pp. 38-40). Eén van de allerbelangrijkste referenties hier voor is de maalsteencollectie die werd gevonden in Dorestad (het huidige Wijk-bij-Duurstede in Nederland). Deze stad was in de vroege Middeleeuwen één van de belangrijkste internationale handelscentra en opgravingen toonden dat de handel in maalstenen hier belangrijk was. Zowat alle bekende types van Vroeg Middeleeuwse maalstenen werden in Dorestad herkend. Hierbij zijn zowel exemplaren met hellende maalvlakken (zij het dan wel zeer licht) als types met rechte maalvlakken (afb. 27). Deze met de rechte maalvlakken lijken echter in de meerderheid te zijn (Parkhouse: 1976, pp. 181-185). Zeer precieze dateringen worden nergens gegeven, maar aangezien Dorestad niet zo lang bestaan heeft (van ± 600-900) weet men met zekerheid dat het gaat over Vroeg-Middeleeuwse stukken. Deze werden hier in grote aantallen ingevoerd vanuit de Eifel en van hier uit verder verscheept naar o.a. Engeland (Watts: 2002, p. 38). Naast handel in deze objecten blijkt ook dat Dorestad fungeerde als een productiecentrum, of beter gezegd “afwerkcentrum”. Op bepaalde plekken werden grote ruwe blokken Eifebasalt gevonden die duidelijk half afgewerkte maalstenen zijn. Elders werden dan weer massa’s kleinere stukjes en flinters gevonden. Dit wijst er op dat de half afgewerkte stenen in de Eifel werden ingeladen om naar o.a. Dorestad te verschepen waar men ze afgewerkte en nadien verder doorverhandelde. Vergelijkbare situaties zijn waar te nemen in Haitabu en mogelijks ook in Domburg en Hamwih. Dit alles wijst op een duidelijk handelspatroon gedurende deze periode. Met andere woorden, ondanks de val van het Romeinse Rijk bleven de productie en de handel in maalstenen, zij het misschien op een andere wijze, doorgaan (Parkhouse: 1976, pp. 185-186). Opmerkelijk is dat hier voornamelijk sprake is van handmolens en niet van molenstenen. Het staat buiten kijf dat molenstenen zeker niet verdwenen waren samen met de Romeinen, integendeel zelfs, maar het zou er wel kunnen op wijzen dat de handmolen gedurende deze perioden nog steeds het dominante maalinstrument was. Ook over begroeving en scherpsel van de maalvlakken is in deze periode nergens sprake. Waarschijnlijk verdween dit (bijna) volledig na de terugtrekking van de Romeinse legioenen. In het Eifelgebied zelf lijkt de activiteit aan het begin van de Frankische tijd niet zo heel groot te zijn (Hörter: 1914, p. 20), tussen de 5de en de 7de eeuw lijkt de handel grotendeels stil te vallen. Echter reeds n de periode van ongeveer 650 tot 800 worden de maalstenen wederom massaal ontgonnen. De geschatte productie is 450.000 m³ wat zou overeenkomen met 2.250.000 handmolens oftewel zo’n 15.000 per jaar. Dit mag dan wel bijna de helft zijn van de productie die de Romeinen realiseerden, het blijft nog steeds veel meer dan de Pre-Romeinse productie. Reeds in de Merovingische periode reikte de verspreiding van de stenen tot aan het voorland van de Alpen, langzaamaan begonnen ze ook terug op de Britse Eilanden voor te komen (Mangartz: 2006, p. 31) en in de 8ste en 9de eeuw zelfs in Zweden (Harsema: 1979, p.27). Hoewel de sociale en culturele omstandigheden totaal verschillend waren herstelt de maalsteenproductie in de Eifel zich vrij snel en ontstaat er een nieuw handelsnetwerk waarin net als voordien maalstenen over lange afstanden circuleren. In tegenstelling tot voordien werden de stenen niet meer in de groeve zelf afgewerkt, maar in de havens/handelsposten die als verdeelcentrum fungeerden. Dit was een nieuwe stap in de ontwikkeling van de productie. Het genereerde een grotere opdeling van het productieproces waardoor men beter kon inspelen op de wensen van elke regio zonder afbreuk te doen aan de industriële schaal en werkwijze. Integendeel zelfs, een dergelijke werkwijze kan zelfs gespecialiseerder en productiever zijn. Wat betreft de handmolen ontstond er in deze periode een heel nieuw type, met name de “pot handmolen”. De exacte oorsprong hiervan is niet helemaal duidelijk maar is waarschijnlijk Frankisch-Merovingisch, hoewel Laat-Romeins niet kan uitgesloten worden. Dit type bestaat uit een iets kleinere catilus en een meta die een stevige opstaande rand heeft over zijn gehele omtrek. De catilus past precies in deze meta en wordt hierin rondgedraaid. Dit heeft als voordeel dat de beide stenen makkelijk concentrisch blijven maar vooral dat het meel niet zomaar rondom de stenen wordt gegooid. Het kan

Page 41: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

41

nl. niet voorbij de opstaande rand en wordt dus al malend verder meegenomen tot de plek waar de opstaande rand wordt doorbroken. Hier langs kon het meel zeer gericht in een recipiënt opgevangen worden. Dit zorgde voor een betere maling en minder verlies (Kockelberg: 1989, p.19). Dit type is vreemd genoeg niet in Dorestad te bespeuren en raakte reeds in de 10de eeuw in onbruik (Parkhouse: 1976, p. 183). De evolutie hierboven beschrijft reeds een eerste aspect van de veranderingen, m.n. het horizontaal worden van de maalvlakken. De tweede evolutie is de vergroting van de diameter. Deze was, t.o.v. de Romeinse tijd, al lichtje toegenomen, maar natuurlijk moet deze toename niet bij handmolens, maar bij krachtmolens gezocht worden. De informatie over de krachtmolens uit deze vroege periode is zeer beperkt, maar het gaat hierbij zeker steeds over watermolens. Dit waren echter eerder kleine molens, vnl. gelegen in de rurale gebieden, waarschijnlijk vaak met een horizontaal waterwiel. De informatie over deze inrichtingen is echter bijzonder schaars, zo sterk zelfs dat het bijna onmogelijk is om hierover zekere informatie te vinden. De meest interessante regio voor deze periode is Ierland. Hoewel dit nooit deel uitmaakte van het Romeinse Rijk kwam de watermolen hier via Groot-Brittannië toch vrij vroeg terecht. Vandaag is Ierland het land waar het grootste aantal horizontale watermolens geïdentificeerd werd. Ook hier werden de meeste niet goed opgegraven en het duurde tot ver in de tweede helft van de vorige eeuw vooraleer men zich realiseerde dat deze molens veel ouder waren dan men dacht. Vandaag zijn er zo’n 80 horizontale molens geïdentificeerd waarvan 30 % kon gedateerd worden door dendrochronologie en 14C. 70 % hiervan werden gedateerd tussen 770 en 870 n. Chr.. Er moet dus in deze periode zeker een vrij intensive bouw van dergelijke molens geweest zijn. Betrouwbaar gedateerde horizontale molens buiten Ierland zijn bijna onbestaande, maar hier en daar ziet men bepaalde gelijkenissen in het ontwerp tussen Ierse en overzeese molens. Het lijkt dus niet ondenkbaar dat ook buiten Ierland de horizontale molen vrij succesvol was in de Vroege Middeleeuwen. Wat de molenstenen betreft is de situatie verre van beter en ook hier is Ierland de voornaamste bron. De zeldzame exemplaren die werden opgegraven zijn meestal zeer fragmentarisch waardoor men niet exact weet hoe ze opgesteld stonden. Algemeen gesproken varieerde hun diameter tussen de 0,55 en 1,01 m. De maalvlakken waren meestal horizontaal, hoewel soms nog wel licht plano-convexe exemplaren waargenomen worden. Deze waren niet voorzien van groeven, enkel van een behamering om het oppervlak ruw te houden. Deze behamering kon zonaal zijn, zoals bv. een extra ruwe band rond het centrale gat (dit wordt soms ook bij Romeinse molenstenen gezien). Meer dan waarschijnlijk kon de afstand tussen de molenstenen vrij precies geregeld worden waardoor de molens mogelijks zowel voor het ontvellen als voor het malen van graan konden gebruikt worden. Naast de horizontale molens is er in Ierland ook afdoende bewijs voor het gelijktijdig gebruik van molens met vertikaal waterwiel (Watts: 2002, pp. 65-72). Over de verhouding tussen het aantal horizontale en verticale molens is niets geweten en door de uiterst fragmentarische aard van de gegevens kan er ook geen schatting over gemaakt worden. In Ierland lijken de horizontale molens de verticale in deze periode echter wel te overstijgen (Lucas: 2006, pp. 78-81). Adam Lucas gelooft dat de horizontale molen tot aan de Karolingische tijd in heel Europa zeer frequent voorkwam, en misschien zelfs dominant was. Sinds de val van het Romeinse Rijk was er nauwelijks nog een centraal gezag dat de macht in handen had. Locale lords hadden de macht over kleine clans en deze situatie zou de bouw van horizontale molens gestimuleerd hebben omdat deze eenvoudiger en goedkoper waren. De komst van de Karolingers in Europa (en zeker na de Keizerskroning van Karel De Grote in 800) bracht hier verandering in. Er was op vele plekken terug een sterk centraal gezag en de waterrechten werden gemonopoliseerd door de Kerk en de aristocratie. Deze elites zouden de grotere en efficiëntere verticale molens geprefereerd hebben, waardoor de horizontale steeds zeldzamer werden. De meeste informatie voor deze stelling komt uit Italië waar dit goed onderzocht werd, maar ook in Engeland26, Ierland en Frankrijk zijn vergelijkbare trends in dezelfde periode te merken (Lucas: 2006, pp. 69-72). Deze theorie lijkt

26 Hier zou dit zich beginnen voordoen toen Alfred de Grote (871-899) er in slaagde de zuidelijke koninkrijken te verenigen tegen de dreiging van Noorse en Deense veroveraars (Lucas: 2006, pp. 73-78).

Page 42: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

42

plausibel te zijn en zelfs overeen te stemmen met het latere verbod op handmolen (zie verder). Het blijft echter een theorie waarvoor weinig schriftelijke of archeologische bronnen zijn. Buiten Ierland is de informatie over watermolens al helemaal vaag. Hier en daar worden wel resten gevonden die op een molen kunnen wijzen, maar zelden of nooit zijn deze strak dateerbaar. De oudste literaire referentie zou voorkomen in een charter van de koning van Kent uit 762. Er zijn verder nog enkele verwijzingen in teksten zowel in Groot-Brittannië als op het continent maar deze blijven toch zo schaars dat men er niet echt conclusies kan uit trekken. Het enige dat wel kan geconcludeerd worden is dat watermolens gedurende deze periode waarschijnlijk steeds alomtegenwoordiger werden. Dit is althans zo voor de Britse Eilanden; het woord “mylen” komt nl. steeds vaker voor in teksten. Dit zegt natuurlijk zeer weinig, maar gecombineerd met de vondsten van maalsteen fragmenten uit geïmporteerde Eifelbasalt (en uit locale gesteenten) lijkt deze stelling zeker niet onrealistisch. Op verschillende plaatsen werden op sites die als molens werden geïnterpreteerd zowel resten van molenstenen als van handmolens gevonden. Mogelijks werden de handmolens gebruikt op momenten dat er niet voldoende water beschikbaar was, maar een tweede optie zou kunnen zijn dat dit een eerste vorm van controle of zelfs monopolisering van het malen was (zie verder). Hier en daar lijken in Ierland en Groot-Brittannië ook dubbele molens op te komen, zijnde molens met twee (horizontale) waterwielen en dus ook twee paar maalstenen. Een voorbeeld hiervan is o.a. Tamworth in Engeland. Ook in Schotland moet de horizontale molen verspreid geraakt zijn in deze periode. Er zijn enkele schaarse vondsten uit die tijd, maar opmerkelijk is dat ze hier overleefden tot in de 18 en zelfs 19de eeuw, terwijl ze in de rest van Europa na de 10de eeuw nog maar zelden voorkwamen. Alle schaarse gegevens bij elkaar geraapt kan men duidelijk stellen dat zowel de verticale als horizontale watermolen gekend waren in de Vroege Middeleeuwen en dat ze in toenemende mate werden gebruikt. Hoeveel er van elk type waren, waarvoor en hoe ze gebruikt werden, waar de meeste waren, enz… kan niet gezegd worden. Naast watermolens wordt ook vermoed dat er eveneens “dierenmolens” in gebruik waren. Mogelijks werd een dergelijke molen opgegraven in Cheddar (Somerset, Engeland). 100% Zekerheid is hierover niet, maar dat dierenmolens bestonden lijkt bevestigt te worden in een Laat Angelsaksisch document uit de Thorney Abbey (Camebridgeshire) waar verwezen wordt naar “Mill Oxen”. Als men dan uiteindelijk de molenstenen voor deze slecht gedocumenteerde periode bekijkt ziet men dat er wel degelijk een evolutie is ten opzichte van de Romeinse tijd. De variatie is zeer groot en op sommige plaatsen zijn de afmetingen vergelijkbaar met de Romeinse stenen, maar vaak zijn ze toch merkelijk groter in diameter. Algemeen kan men stellen dat ze tussen de 0,65 en 1,10 m tot af en toe zelfs 1,5 m27 in diameter. Af en toe zijn de maalvlakken nog zeer licht hellend, maar meestal zijn ze vlak (Watts: 2002, pp. 72-82). De evolutie naar de typische Middeleeuwse en Post-Middeleeuwse “schijfmolenstenen” lijkt hier dus aan de gang te zijn. Als men nu de hier gebruikte gegevens uit Ierland en Angelsaksisch Groot-Brrittannië probeert te vergelijken met de situatie op het Europese continent lijkt deze, ondanks een bijna totaal gebrek aan archeologische gegevens, wel op te gaan. Na het teloorgaan van Barbegal werd bv. zeer kort nadien vlakbij (bij Fontvielle) een nieuwe watermolen met horizontaal waterwiel gebouwd. Ook hier was dit type dus bekend in deze periode. Archeologisch gezien zijn er nauwelijks details, maar hier en daar zijn er wel teksten uit de Karolingische Tijd die meerdere molens vermelden in bepaalde streken. Zo worden er door drie verschillende bronnen respectievelijk vijf vermeld aan het hof van de Mélatois (streek rond Lille), 39 in het dominium Saint-Wandrille en zelfs 59 in de streek van Saint-Germain-de-Prés. Ook uit andere regio’s zijn vergelijkbare teksten te vinden uit deze periode. Hoe betrouwbaar deze zijn is niet geweten, maar alleen al het feit dat men de moeite neem dergelijke zaken te schrijven wil zeggen dat de molens een zekere prominentie hadden. Deze bronnen zeggen helaas niet welk type molens het waren (vertikaal of horizontaal) en zwijgen al helemaal over de molenstenen. De weinig archeologisch vondsten wijzen er op dat de Karolingische molens sterk leken op de Romeinse rurale molens die hen voorgingen: kleine houten gebouwtjes met een horizontaal of vertikaal waterrad en

27 De vermoedelijke dierenmolen uit Cheddar had bv. een molensteen met een diameter van 1,5 m.

Page 43: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

43

voorzien van molenstenen met een diameter tussen de 66 en 80 cm28, een situatie die naar alle waarschijnlijkheid te vergelijken valt met die op de Britse Eilanden (Belmont: 2006, pp. 23-25). Hoewel het duidelijk is dat de molens steeds prominenter werden in Vroegmiddeleeuws Europa bleef het malen in vele streken nog lang een domestieke bezigheid. Het aantal molens valt nergens te kwantificeren en in vele huishoudens bleef een handmolen aanwezig waarmee men zichzelf van meel voorzag. Van een echte grootschalige meelindustrie kon dus zeker niet gesproken worden. De meeste maalstenen waren ook uit lokale gesteenten gemaakt; zeer industrieel was de maalsteenproductie dus ook niet, op de Eifel na dan (Schön: 2002, pp.293-294). Doorheen de 2de 500 jaar van de Middeleeuwen zou hier langzaam maar zeker verandering in komen. 4.2 De spectaculaire groei na het jaar 1000 en de glorietijd van de locale groeven Om de groei van het molenbestand gedurende de Vroege Middeleeuwen concreet te kunnen bewijzen en evalueren komt slechts één document in aanmerking komt. Ook al is het Britse bron, losse teksten en latere gegevens op het continent laten een gelijkaardig situatie hier vermoeden. Het gaat hier natuurlijk over het legendarische Domesday Book van Willem De Veroveraar uit 1086. Hierin staan zo’n 5.632 molens vermeld (Lucas: 2005, p. 4). Hoewel bijna geen enkele hiervan archeologisch bewezen is, mag men er van uit gaan dat deze inventaris een relatief goed beeld geeft van Engeland, en bij uitbereiding Europa, in de 11de eeuw. Helaas staat nergens bij welk soort molens het waren, wat ze produceren en zeker niet welk soort molenstenen ze gebruikten. Het enige wat men zeker weet is dat het gaat over watermolens om de heel simpele reden dat winmolens nog niet bestonden in Europa. Zelfs over de positie van het waterrad valt niets met zekerheid te zeggen, echter een goeie eeuw later, rond 1200, blijkt wel dat de heerlijke watermolens allemaal beschikten over een vertikaal waterwiel. Een dergelijke stijging in het aantal molens blijft opmerkelijk en zou kunnen suggereren dat het malen van graan in de Vroege Middeleeuwen evolueerde van een vnl. huiselijke activiteit met handmolens tot een grotendeels gecommercialiseerde “industrie” met molens die een hele gemeenschap van meel voorzagen. Aan het aantal molens rond 1086 kan men dus opmaken dat het economisch belang ervan reeds aanzienlijk moet geweest zijn. Vanaf de gegevens uit het Domesday Book wordt alles duidelijker. Het aantal teksten stijgt en er worden ook frequenter zaken archeologisch vastgesteld. Zo is het zeer duidelijk dat het aantal molens sterk blijft toenemen tot ongeveer het midden van de 14de eeuw. Op dat moment wordt het aantal molens in Engeland geschat rond de 10.000 à 15.000 (Watts: 2002, pp.83-84). Over deze periode werd vnl. in Groot-Brittannië veel onderzoek gedaan naar het molenbestand door mensen zoals Adam Lucas en John Langdon. Het is deze laatste die o.a. in een casestudy in de West Midlands een vrij constante groei merkt tot exact het midden van de 14de eeuw, m.a.w. ongeveer tot het beruchte jaar 1348. Vanaf dit jaar waarin de Zwarte Dood Europa teisterde daalde het molenbestand scherp. Dit zou duren tot de tweede helft van de 15de eeuw. Hierna begon het zich langzaamaan terug te herstellen (Langdon: 1991, pp.430-431). Dit is een logische evolutie aangezien de Pest op enkele jaren zowat 1/3 van de Europese bevolking uitroeide, was er minder nood aan meel waardoor veel molens verlaten werden. Hoewel de studie van Langdon slechts op een klein gebied slaat zijn vergelijkbare trends ook in de rest van Europa merkbaar. Dit toont hoe sterk het molenbestand toen reeds afhankelijk was van de bevolkingsgrootte en hun belangrijke positie in de economie. Voor deze periode zijn er nog enkele belangrijke aspecten zoals bv. de opkomst van de windmolen. Over het waar en het wanneer deze voor het eerst opkwam is reeds veel inkt gevloeid, maar vandaag gaat men er algemeen vanuit dat het een Europese ontwikkeling is uit de late 12de eeuw (althans die met verticale wieken) (Langdon: 2008, pp. 1-2). Technisch gezien waren ze vergelijkbaar met de watermolens en vooral, ze gebruikten dezelfde maalstenen. Het enige wat vermeldenswaardig is, is dat windmolens goedkoper waren om te bouwen, maar wel duurder in onderhoud en minder productief.

28 Deze afmetingen slaan op slechts één site, nl.: Audun-le-Tiche, 50 km ten noorden van Metz. De stenen waren uit Eifelbasalt en het waren de enige molenstenen uit Frankrijk waar ik informatie over vond.

Page 44: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

44

Het is dan ook niet te verbazen dat deze als eerste verlaten werden ten tijde van de pest (Langdon: 1991, p. 434). Iets belangrijker is dat molens niet enkel meer ingezet werden om graan te malen. Men ziet nl. de opkomst van de zgn. “industriële molens”. Deze nogal verouderde en oppervlakkige term slaat op alle molens die niet gebruikt werden om graan te malen, zelfs als deze op exact dezelfde wijze werken en eigenlijk ook hetzelfde doen. Een voorbeeld hiervan waar vele vorsers het wat moeilijk mee hebben is de “moutmolen”. Deze doet exact hetzelfde als een graanmolen maar dan met “gemoute granen”. Belangrijk in deze studie is het feit of deze industriële molens wel of niet voorzien waren van maalstenen. Vele types gebruikten deze zeker, bv. mosterd-, parier-, olie-, kruiden- en mineralenmolens, maar waarschijnlijk had de meerderheid er geen, dit vnl. omdat de meeste industriële molens volmolens waren29. Aan de andere kant ziet men dat het aantal industriële molens in Engeland nooit meer dan 10 % bedroeg. Voor Frankrijk en het continent zijn geen exacte cijfers bekend, maar alles wijst er op dat het aandeel industriële molens hier hoger lag. Toch staat het buiten kijf dat ook hier de overgrote meerderheid gewone graanmolens waren (Lucas: 2006, pp. 224-226). Ook deze factor heeft dus een eerder beperkte invloed op deze studie. Het derde en belangrijkste punt is het quasi verdwijnen van de handmolen. Waar deze in de Vroege Middeleeuwen nog frequent voorkwam, lijkt hij vanaf het jaar 1000 (en hier en daar zelf vroeger) steeds zeldzamer te worden. Dit had natuurlijk deels te maken met het steeds verder centraliseren van de meelproductie in de efficiëntere water- en (later ook) windmolens, maar dit was niet de enige reden. Met de opkomst van de feodaliteit en de sterkere seigneurale controle op de mensen werden handmolens zeer vaak verboden. De feodale heren haalden nl. een niet onbelangrijk deel van hun inkomsten uit het uitbaten van een “heerlijke molen”. Om deze inkomsten te verzekeren verboden ze hun onderdanen gebruik te maken van een molen op een ander domein of om hun graan met een handmolen te malen. Er werd met andere woorden een bewuste, locale monopolisering van het malen opgelegd (Langdon: 1991, pp. 439-440). Deze situatie was zowel in Groot-Brittannië als in Frankrijk en in zowat heel Europa een realiteit. In Frankrijk begon dit verbod zelf al op te komen vanaf de 10de eeuw; tegen de 13de is er in geen enkele document nog sprake van handmolens. Het verbod werd rigoureus toegepast, en dit blijkbaar met succes (Belmont: 2006, pp. 26-27). Helemaal verdween de handmolen natuurlijk niet. In streken waar seigneurale controle zwak of afwezig was bleven ze bestaan. Een voorbeeld hiervan is Drente waar archeologische vondsten tonen dat elk huishouden tot de 13de eeuw nog een eigen handmolen had (Harsema: 1979, pp. 29-33). Ook voor bepaalde taken bleven ze in gebruik. Toch werden ze vrij zeldzaam in heel West Europa. Hoewel er een overvloed aan informatie beschikbaar is over de molens uit deze periode lijkt die over de molenstenen vreemd genoeg eerder beperkt te zijn. Dit keer is het ook niet Groot-Brittannië dat het voortouw neemt, maar wel Frankrijk. Dit vnl. door de onderzoeken van Alain Belmont over de maalsteengroeven. Het merendeel van de maalstenen werd ontgonnen in locale of regionale groeven. In Groot-Brittannië waren de belangrijkste en grootse die in Wales (met zandstenen of conglomeraten) en vooral die in het Penninisch Gebergte in Centraal-Engeland (met de bekende Millstone Grid). Daarnaast ziet men, zoals eerder vermeld, ook reeds zeer vroeg een niet onbelangrijke import van molenstenen uit Eifelbasalt en vanaf het midden van de 13de eeuw ook uit Frankrijk (waarschijnlijk reeds uit de streek van La Ferté-Sous-Jouarre). Deze waren natuurlijk veel duurder dan de locale stenen, maar blijkbaar waren ze zo superieur dat men dit er toch voor over had. Alle stenen, zowel de geïmporteerde als de locale, waren monolieten waarvan de afmetingen varieerden tussen ongeveer 0,90 m tot 1,5 m. Deze stenen waren aanvankelijk nog steeds gescherpt door behamering, maar archeologisch bewijs toont dat vanaf de 14de eeuw het begroeven van maalvlakken terug opkwam. Dit “scherpsel” maakte de steen efficiënter en moest geregeld herdaan worden. De frequentie van het herscherpen was afhankelijk van de hardheid van de steen; de patronen zijn door gebrek aan vondsten niet duidelijk, maar lijken nog vrij ruw geweest te zijn (Watts 2002, pp. 97-102). Het onderzoek van professor Belmont over de maalsteengroeven in Frankrijk lijkt een duidelijk patroon aan te tonen; met name een evolutie van locale groeven naar regionale en uiteindelijk zelfs naar nationale en internationale groeven. in de Middeleeuwen had elke streek verschillende groeven

29 In Engeland waren 80-90 % van de industriële molens volmolens waren. In Frankrijk was dit amper 40 %.

Page 45: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

45

die hun maalstenen over enkele tientallen km exporteerden. De productie in deze groevetjes was natuurlijk laag; op enkele eeuwen tijd ontgon men hoogstens enkele honderden molenstenen. Dit toont wel de grote vraag naar molenstenen en dus ook de alomtegenwoordigheid van molens. Natuurlijk zorgde deze regionale bevoorrading voor enorme variaties aan steensoorten en de ene was al beter geschikt dan de andere. Men gebruikte zowat alles zolang het aan bepaalde kwaliteitsminima voldeden (Belmont: 2006, pp. 82-93). Hoewel de meeste van de locale groeven tot in de Vroegmoderne Tijd, en soms zelfs nog langer, bleven bestaan was er toch een geleidelijke trend naar regionalisering. Sommige eigenaars van iets grotere locale groeven begonnen hun stenen op langere afstand te verkopen. Het duurde echter tot aan het einde van de Middeleeuwen en het begin van de Vroegmoderne Tijd vooraleer dit echt doorbrak. Belmont spreekt hierbij over “L’age d’or des meulières régionales” (Belmont: 2006, pp. 130-135). Een mooi voorbeeld van een vrij grote locale groeve die uitgroeide tot een regionale was Quaix-en-Chartreuse (departement d’Isère). Deze groeve was echter zeker geen alleenstaand geval. In Quaix-en-Chartreuse is deze evolutie goed te volgen via notariële actes, tax- en verkoopsarchieven. Zo komt deze groeve in 1661 in handen van de markiezin van Virieu die ze als pacht aanbied aan enkele bekende molensteenmakers uit Saint-Gervais. Deze familie baatte de groeve enkele eeuwen uit op moderne en zeer systematische wijze. Hun producten werden over veel grotere afstanden vervoerd en hun werkwijze was sterk geprofessionaliseerd. Dit was in tegenstelling tot de voorgaande eeuwen waar het op sommige plaatsen niet ongewoon was dat molenaars zelf hun stenen uithakten (Belmont: 2001, pp. 45-64). In heel Frankrijk waren dergelijke trends merkbaar. Desondanks schat men dat er in het begin van de 19de eeuw nog steeds meer dan 200 regionale groeven actief waren in Frankrijk. Men ziet hierin echter een zeer groot verschil tussen het Noorden en het Zuiden. Het gros van de regionale groeven situeert zich nl. in het Zuiden, en dan vnl. in de hooglanden. In het Noorden was de suprematie van La Ferté-Sous-Jouarre toen reeds en feit (Belmont: 2006, pp 145-160). Als men nu naar de molenstenen zelf kijkt, ziet men dat ze in deze periode geleidelijk lijken te groeien tot een diameter van ongeveer 180 cm tegen het einde van de Middeleeuwen. Het is dus hier dat men de vertrouwde grote schijfmaalstenen voor het eerst ziet opduiken (Belmont: 2006, pp.129 & 154). Zoals bij Groot-Brittannië vermeld, waren ook op het continent quasi alle molenstenen monolieten en waren de stenen gescherpt met groeven, maar eveneens nog vrij ruw. De perfectionering van de begroeving kwam pas in de late 18de en 19de eeuw. Als men deze periode nu bekijkt vanuit een industrieel standpunt ziet men dat er qua productieschaal moeilijk kan gesproken worden van een ver doorgedreven industrialisatie van de maalsteenproductie. Het grootste deel van de molenstenen werd slechts op zeer locale schaal geproduceerd en geëxporteerd. Men was meestal niet erg kieskeurig wat betreft de steensoort en men besteedde niet zoveel aandacht aan het scherpen van de stenen. Toch ziet men een duidelijk verandering naar een industriëler en systematischer ontginning. De ontginningstechnieken waren quasi dezelfde als in de 19de eeuw en de locale groeven werden steeds meer vervangen door regionale groeven die professioneler en gespecialiseerder werkten en een grotere actieradius hadden. Enkele groeven (en steensoorten) beginnen zich te profileren en nemen een bijna industrieel karakter aan. In Engeland zo bv. de groeven uit het Penninisch Gebergte en in Frankrijk die van Quaix-en-Chartreuse. Ook La Ferté-Sous-Jouarre laat voor het eerst van zich horen. Om deze gedurende de Middeleeuwen reeds als industrieel te bestempelen is misschien wat voorbarig, maar er is zeker een evolutie in die richting. Echter men mag die andere groeve(n) niet vergeten: die in de Eifel. Deze regio had meer dan een millennium voorsprong op de andere en archeologische vondsten tonen reeds een zeer wijde verspreiding van de Eifelbasalt in de Vroege Middeleeuwen. De productie verminderde natuurlijk niet en er werd zelfs een nieuwe groeve aangesneden. Waar de stenen vroeger vnl. in Mayen, Ettringen en Kottenheim ontgonnen werden kwam er nu ook Niedermendig erbij. Het zwaartepunt lag nu in de Westelijke Eifel (Mangartz: 2003, pp. 160-168). Ook hier is echter een evolutie te merken; iets vóór 1500 begon men nl. met ondergrondse ontginningen, waardoor dit een echte “mijnbouwindustrie” werd (Mangartz: 2006, p. 31). Als men dan kijkt naar het malen zelf ziet men dat dit deels wel een industriële activiteit geworden is. Dit mag natuurlijk niet gezien worden als een hedendaagse industrie met reusachtige fabrieken die hele

Page 46: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

46

regio’s voorzien, maar als een locale industrie. De mensen voorzagen zelf niet meer in hun eigen meelbehoeften (dit werd heel vaak zelfs verboden), en de productie werd gecentraliseerd en gestandaardiseerd in de locale heerlijke molen(s). Dat deze industrie zeer belangrijk en grootschalig werd bewijzen de studies uit Groot-Brittannië die de sterke groei van het molenbestand aantonen tussen 1086 en 1348 (zie eerder). De mensen waren afhankelijk van de molens en het feit dat het molenbestand opmerkelijk daalde na het uitbreken van de pest toont enkel hoe sterk dit afhankelijk was van de fluctuaties in de bevolking. Pas tegen het einde van de Middeleeuwen zou het molenbestand zich min of meer hersteld hebben en de periode die volgde zou verder bouwen op de Laat-Middeleeuwen trends. Wat betreft de molenstenen zelf is het ook duidelijk dat de trends uit de Vroege Middeleeuwen verder gezet werden. De stenen waren nu allemaal plat en bleven groeien in diameter. Tegen het einde van deze periode kon deze tot 2 m (en meer) oplopen. 4.3 De Post-Middeleeuwen a) Technische perfectionering van zowel molen als maalsteen.

Gedurende de periode van ruwweg 1500 toe 1750 lijkt er op het eerste zicht technisch gezien weinig te veranderen. Als men echter dieper graaft ziet men dat de vooruitgang in de wetenschappen gedurende de Renaissance en de Verlichting ook op het malen en de molens effect had. Men begon steeds vaker water en wind als energiebron op wetenschappelijke wijze te bestuderen. De bekende technologie werd in zeer hoge mate geperfectioneerd en men probeerde er zoveel mogelijk uit te halen. Zo bouwde men reeds tegen het einde van de 16de eeuw molens waarin één waterwiel of molenwiek meer dan één paar molenstenen aandreef (Watts: 2002, pp. 117-125). In de 17de eeuw brak dit systeem werkelijk door en zeker in onze streken werd het zeer frequent toegepast. Het gebeurde echter vrij zelden dat de twee steenkoppels tegelijkertijd gebruikt werden. Zoiets kon enkel als de wind of de waterstroom voldoende krachtig was en het ook niet ongevaarlijk. Als twee steenkoppels tegelijkertijd werkten had de molenaar vaak te weinig gehoorscontrole op het maalwerk. Op sommige plaatsten (o.a. Frans Vlaanderen) werd dit daarom zelfs verboden (Bauters: 1998, pp.193-194). Een bevriende amateur molinoloog wist ook te vertellen dat het niet ongebruikelijk was in deze periode dat een molen over een groot en een klein steenkoppel beschikte. Als de natuurelementen niet meewerkten kon men zo toch nog malen met het kleine steenkoppel. Het is dus duidelijk dat men toen sterk bezig was met “rendement”. Ook was het vaak zo dat de beide steenkoppels een andere functie hadden. Één diende bv. voor gewoon graan en het andere voor mout30. In se lijkt dit niet zo’n grote vooruitgang, maar het toont wel dat men beter werd in het overbrengen van beweging/energie en dat éénzelfde molen twee verschillende functies kon opnemen. Ook dit optimaliseert het gebruik, want op momenten dat er geen graan te malen viel kon de molenaar terug vallen op bv. mout; m.a.w: extra inkomen. Dit kan zeker gelden als “economisch denken” gedreven door het concept “rendementsverhoging”. Ook al het feit dat men een dergelijke investering deed (en kon doen), de molensteen was nl. het aller duurste onderdeel van een molen, toont dat dergelijke installaties economisch zeer rendabel waren. Verder ontwikkelde men ook verschillende opstellingen om meerdere waterwielen in één watermolen te huizen. Daarbij werden de waterwielen en wieken ook groter en krachtiger en verbeterde de techniek om de beweging efficiënter over te brengen. Het is dus duidelijk dat er actief gezocht en geëxperimenteerd werd om molens met reeds gekende technieken te optimaliseren en te perfectioneren. Ook met de rotatiesnelheid van de molenstenen werd geëxperimenteerd. Zo merkte men bv. dat men de stenen gerust kleiner kon maken zonder enig productieverlies als men de rotatiesnelheid verhoogde. Dit realiseerde men vnl. door het gebruik van grotere of kleinere tandwielen. Het is dan ook niet te verbazen dat de gestage groei van de diameter gedurende de Middeleeuwen hier stopt en langzaamaan zelfs terug begint af te nemen. Ook ontwikkelen de ruwe groeven en behameringen van de maalvlakken uit de Middeleeuwen zich

30 Deze producten konden niet op dezelfde steen gemalen worden omdat mout, dat vnl. in bier gebruikt werd, een slechte smaak aan het meel geeft waardoor het onbruikbaar wordt om brood mee te maken.

Page 47: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

47

tot een zeer precies patroon van groeven en vlakken. Hoe deze evolutie precies verliep is niet duidelijk. De molenstenen werden nl. frequent opnieuw gescherpt, daardoor ging de originele scherping verloren en weet men dus niet hoe die er uit zag. Schaarse vondsten geven enige indicatie, maar pas vanaf de 18de eeuw zijn er duidelijke patronen gekend. Ook in de stenen als geheel ontstond een drastische verandering. Waar ze voorheen altijd en overal uit één stuk bestonden ontstonden plots gesegmenteerde stenen of de “Burrstenen31” (afb. 28 & 29). Bijzonder aan deze was dat ze zowat allemaal uit één welbepaalde plek in Frankrijk kwamen; met name La Ferté-Sous-Jouarre. De lokaal ontgonnen stenen in zowel Frankrijk als Groot-Brittannië en eveneens die uit de Eifel bleven monolithisch (Watts: 2002, pp. 117-145). In de opkomst van de burrstenen ziet een evolutie naar een sterk beredeneerde en doordachte perfectionering van de maalstenen en een optimalisering van de ontginning. Het ontginnen van kleinere stukken steen was een veel efficiëntere exploitatie van de groeve en men was niet meer beperkt tot groeven met relatief grote oppervlaktes (Belmont: 2006b, p. 24). De hier ontwikkelde technieken zouden onveranderd blijven tot diep in de 19de eeuw en zouden pas definitief verdwijnen toen de rolmolen het pleit won (zie verder).

b) La Ferté-Sous-Jouarre of de industrialisering van de molensteenproductie Eeuwen was het Eifelgebergte de koning van de “industriële” maalsteenproductie, maar dit verandere in de Post-Middeleeuwen. Er verschijnen andere stenen op het strijdtoneel die kwalitatief nog beter zijn en in staat blijken te zijn een nog grotere ontginning te realiseren. Hun herkomstgebied ligt in de Frankrijk, met name in de regio Brie en in mindere mate Champagne32. Voornamelijk de streek rond de stad La Ferté-Sous-Jouarre aan de Marne werd legendarisch voor de molensteenhandel. Hierover werd veel onderzoek gedaan; vnl. de bijdragen van Alain Belmont en Owen Ward zijn belangrijk. De gelijkenis met de Eifelbasalt is dat ook de La Ferté stenen vele kleine holtes hebben die bij het afslijten steeds scherpe randjes vormen waardoor het oppervlak ruw blijft en de maalcapaciteit hoog. Het verschil is echter dat de La Ferté stenen geen basalt zijn, maar silex. Dit is veel harder en slijtvaster waardoor de molenstenen duurzamer zijn. Nadelig is wel dat ze moeilijker te ontginnen en te scherpen zijn, maar door hun hardheid moesten ze veel minder vaak gescherpt worden en gingen ze langer mee (Ward: 1993, pp. 8-9). Net als in de Eifel gaat het hier niet om één specifieke groeve, maar om een geologische streek. Niet alle stenen zijn daardoor even goed, maar ook de slechtere exemplaren zijn nog steeds beter dan de meeste locale stenen. De exploitatie nam op bepaalde momenten gigantische afmetingen aan (Belmont 2006b, p. 15). De oorsprong van de groeven rond La Ferté is echter nogal onduidelijk. Hier en daar zijn er teksten uit de midden 14de eeuw die zouden kunnen verwijzen naar Briards, maar de eerste zekere verwijzing dateert uit het midden van de 15de eeuw. In deze periode waarin rivieren zowat de enige belangrijke verkeersaders voor zwaar transport waren werd de handel gecontroleerd door de Hanzen. Het zijn dan ook vnl. hun registers in Parijs die ons informeren over de handel in molenstenen vanuit La Ferté. De periode waarvan de meest volledige archieven bestaan is 1449-146733. Om via de Seine door Parijs tot mogen varen moest men toen een “Compagnie Française” oprichten. Voor de zonet vermelde 18 jaar gaven zo’n 1526 van dergelijk compagnies zich aan waarvan 65 met quasi uitsluitend molenstenen of burrs. Deze transporten waren aanzienlijk; een voorbeeld uit 1452 spreekt over 35 molenstenen (monoliet), 5 oogstenen34 en 100 burrs (en een grafsteen). Wetende dat de burrs in die tijd nog vrij groot waren

31 De term “burr” (of “carreaux” in het Frans) slaat op de individuele segmenten; een “burrsteen” is een molensteen geassembleerd uit deze burrs. In Amerika, en dan vnl. Hockensmith, lijkt men het woord “burr stone” soms als synoniem voor molensteen te gebruiken. 32 Vandaar ook dat men in het Frans deze stenen vaak de “Briards” noemt. 33 Niet alle jaren uit deze periode zijn even goed gekend; het gaat hier vnl. om de jaren 1452, 1455 tot 1462, 1466 en 1467. 34 Dit is het centrale stuk van een burrsteen, daar waar het gat in zit om het graan er door te laten lopen.

Page 48: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

48

en de molenstenen een aanzienlijke diameter hadden moet dit een behoorlijk volumineuze en zware lading geweest zijn. Gedurende de vermelde periode heeft men weet van een transport van 28 molenstenen van bescheiden afmeting, 235 oogstenen, 3184 burrs en 1385 grote molenstenen. Alleen al dit laatste betekende dat er zo’n 115 molenstenen per jaar geëxporteerd werden, wat 3 tot 4 keer meer was dan de jaarproductie van bv. Quaix-en-Chartreuse. La Ferté oversteeg al vroeg het regionale niveau ver. Een dergelijke productie kmot niet uit het nietsen een Middeleeuwse oorsprong is dus vrij zeker. Over preciezere data kan men echter enkel speculeren. Gedurende de hele Vroegmoderne Tijd werd de handel in molenstenen sterk beïnvloed door de politieke gebeurtenissen. Momenten waarop vnl. Engeland en Frankrijk in oorlog lagen met elkaar (en deze waren zeer talrijk) valt de handel via de Seine bijna stil. De enorme productie die La Ferté reeds had toen het voor het eerst in de registers opdook werd toen reeds over grote oppervlakten getransporteerd. Een aanzienlijk deel van de stenen bleef in Parijs maar het grootste deel (813 van de eerder vermelde 1385 molenstenen) werd naar Rouen verscheept. Deze stad fungeerde als verdeelcentrum voor de omliggende regio’s en ook voor verder afgelegen streken. In zuidelijke richting reikte de verspreiding tot in Nantes en in het Noorden tot in Vlaanderen. Dit laatste was echter nog sporadisch, want in de streken van het huidige België domineerde het Eifelbasalt nog. Vanaf de 16de eeuw zouden de Briards de concurrentie echter zwaar aangaan en uiteindelijk de overhand halen. Ook aan de overkant van het kanaal in Engeland waren er belangrijke klanten voor de Briards. Reeds in de eerste helft van de 14de eeuw zijn er verwijzingen naar molenstenen uit Frankrijk, maar het is niet zeker of deze uit La Ferté kwamen. In de 15de eeuw is deze zekerheid er wel. Vanuit Rouen en Dieppe werden aanzienlijke hoeveelheden molenstenen en burrs het kanaal over gestuurd naar o.a. Southampton. Volgens de douaneregisters ging er tegen het einde van de 15de eeuw (na de 100 jarige oorlog dus) geen jaar voorbij zonder dat er schepen met molenstenen of burrs uit Brie aanlegden in Engeland. De verspreiding van de Briards in Noord-West Frankrijk, Vlaanderen, Île-de-France, Bretagne en Engeland is goed te volgen via de Hanzenregisters uit Parijs, maar ook in andere streken kwamen de Briards voor. Hiervoor moet men terugvallen op andere documenten zoals registers van tolkantoren. Vaak waren deze niet zo precies waardoor men wel vermeldde dat er een lading molenstenen passeerde, maar niets zei over herkomst of bestemming. De verspreiding in zuidelijke en oostelijke richting blijft dus grotendeels hypothese en zo ook in Centraal-Frankrijk. Toch zijn er hier en daar teksten die duidelijk verwijzen naar import van Briards in Bourgondië en zelfs in de Dauphiné. Dit blijven echter uitzonderlijke gevallen; over een echte intensieve handel was zeker geen sprake. De grootste hindernis bleef nl. de transportkost en de weinig gesofistikeerde arbeidsorganisatie in La Ferté zelf. Toch is voor de 15de eeuw, ondanks het relatieve gebrek aan bronnen, de term “industrieel” niet echt overdreven (Belmont: 2006b, pp. 24-38). De volgden eeuwen zouden hier zeker niet voor onderdoen, integendeel zelfs. In de 16de eeuw noteerden de registers van de Hanzen tussen 1532 en 1561 zo maar liefst tussen de 20.000 en 40.000 ladingen waarvan er 367 met molenstenen uit La Ferté. Dit komt neer op 13,3 boten per jaar wat ten opzichte van de 15de eeuw bijna een verviervoudiging is35; en dit in amper één eeuw. Deze gigantische groei valt te verklaren door verschillende factoren. Ten eerste heerste er een economische hoogconjunctuur, wat samen ging met een gretigheid naar meer luxe en een trend om naar een “betere voeding” te zoeken. Van de Briards wist men dat ze het beste meel maalden, dus werden deze zeer populair. Een tweede oorzaak is de enorme bevolkingsstijging. Meer volk betekend meer monden te voeden en dus ook meer nood aan molens en molenstenen. Als derde was de 16de eeuw ook de periode waarin de maritieme handel een enorme ontwikkeling kende. De contacten met plaatsen als Rouen, Engeland en de Noordelijke gebieden verbeterde sterk en men realiseerde ook een veel betere organisatie van de handel zelf. Ook het transport werd

35 Helaas zijn de 16de eeuwse registers minder gedetailleerd waardoor niet exact kan gezegd worden hoe groot de ladingen waren en wat er precies inzat (monolieten, burrs,…). Op basis van de 15de eeuwse registers werd het aantal boten per jaar toen op 3,6 geschat. Er vanuit gaande dat de ladingen niet zullen verkleind zijn kan men dus zeker spreken van een spectaculaire groei.

Page 49: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

49

nu nl. gespecialiseerd. Waar men in de Middeleeuwen vaak ladingen zag met verschillende producten verdween dit in de Renaissance ten voordele van ladingen van één specifiek product. De handelaars uit La Ferté gingen zo ver dat men zich vaak zelfs specialiseerde op één soort steen: grote monolieten, kleinere molenstenen, burrs,… . Hieruit blijkt dat het overgrote deel van de molenstenen uit La Ferté nog steeds monolieten waren. Van de eerder vermelde 367 boten waren er nl. 333 met monolieten gevuld. De handel professionaliseerde zich sterk en het waren nu de mensen uit La Ferté zelf die deze in handen namen. Er ontstonden verschillende vrij grote “transportbedrijfjes” die zelf hun promotie deden en rechtstreeks met de klanten op lange afstand onderhandelden. Bij het begin van de 16de eeuw waren er een 11-tal van dergelijke bedrijfjes; minder dan 50 jaar later waren er amper twee over ondanks het feit dat de transporten niet daalden. Het transport concentreerde zich dus in minder bedrijven, maar die bedrijven waren wel groter. Met andere woorden een meer efficiënte organisatie die te vergelijken is met die van bv. de Vlaamse lakenindustrie in dezelfde periode. Gedurende de rest van het Ancien Regime zou de handel in La Ferté stenen in handen blijven van een zeer beperkt aantal families die Alain Belmont de “Dynasties Fertoises” noemt. Deze families controleerden en monopoliseerden het volledige productieproces in drie stappen die deels chronologisch, deels overlappend verliepen. Om te beginnen verwierven ze het meesterschap van de maalsteenhandel, daarna het eigendom van de ondergrond en als laatste de controle over de arbeiders. Molenaars konden hun stenen rechtstreeks bij deze handelaars komen uit kiezen, kopen en laten transporteren, maar dit was waarschijnlijk een minderheid en bleef vnl. beperkt tot molenaars binnen een straal van 50 à 100 km. De meeste handelsactiviteit verliep via tussenpersonen die aanvankelijk onafhankelijk van de handelaars uit La Ferté opereerden. Ook dit zou niet lang duren, want tegen het einde van de 16de, begin 17de eeuw begon men eigen agenten te posteren in verschillende steden en regio’s die de plaats innamen van de tussenpersonen. De handel op veel langere afstanden werd nu ook rechtstreeks door de Dynasties Fertoises gecontroleerd. Deze agenten zaten over heel Noord-Oost Frankrijk en zelfs in Vlaanderen; ze verspreidden zich tot 300 km buiten La Ferté. Transport buiten dit gebied gebeurde alsnog door “vreemde handelaren” die de stenen kochten bij de agenten en dan verder verkochten. Aangezien de stenen op deze wijze minder “tussenhandelaars” nodig hadden daalde hun prijs en werden ze voor meer mensen bereikbaar. Dit systeem werkte op zich vrij goed, maar was nogal omslachtig. Elke handelaar engageerde zijn eigen agenten, elk met z’n eigen netwerk; het was een zeer individualistisch systeem met grote gevaren. Reeds rond 1612 wordt dit duidelijk wanneer een belangrijke transporteur/handelaar (Claude Gueuvin) plots sterft en zijn agenten er van onder muizen met de winsten van het bedrijf. Het bedrijf van de Gueuvins ging zo bijna failliet en ook de andere handelaars begonnen het gevaar van het systeem te beseffen. In 1634 besluiten 5 van de belangrijkste handelaars samen te werken en sluiten een pact waarbij ze afspreken samen slechts één agent te posteren te Rouen (op dat moment de belangrijkste handelsstad voor Briards). Concreet kwam het er op neer dat deze ene persoon alle handel via Rouen coördineerde en dat de vijf handelaars hun stenen ook konden vertransporteren met elkaars boten. Zodra de vijf dus voldoende stenen hadden werden ze vervoerd. Voor het eerst ziet men hier dus een goed georganiseerde associatie opduiken die haar hoofdzetel had in Rouen. Deze efficiëntere werking zorgde nogmaals voor een grote kostenbesparing en liet toe grotere vrachten te verschepen waardoor ook de transportkosten daalden. Daarenboven werd in Rouen een groot molenstenendepot opgericht onder leiding van de agent aldaar. De klanten wisten nu precies waar ze moesten zijn om molenstenen te kopen die gegarandeerd zeker uit La Ferté kwamen. Ook verliep de handel veel vlotter aangezien men geen bestelling meer moest doorgeven via de agent. Het depot was meestal voorzien van genoeg stenen om de klanten rechtstreeks te bedienen. Het is duidelijk dat hier wederom een nieuwe stap gezet werd naar een ver doorgedreven commercialisering en vooral centralisering van productie, transport en handel. Het depot en de “groep van vijf” hadden dan misschien geen monopolie op de handel in Briards, ze waren wel de belangrijkste spelers en hun systeem kende uitbereiding. In verschillende havens in Frankrijk ontstonden andere, kleinere, depots. De kostenbesparingen die gepaard gingen met deze drastische hervormingen betekende natuurlijk een prijsverlaging waardoor de La Ferté stenen voor nog meer molenaars beschikbaar werden en dus nog verder verspreid raakten. Parijs bleef waarschijnlijk de grootste klant, maar vreemd genoeg is er uit de 17de eeuw minder informatie over de bestemmingen

Page 50: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

50

van de stenen omdat deze niet meer vermeld werd in de Hanzenregisters. Men is dus afhankelijk van andere bronnen die niet altijd even duidelijk zijn. Toch is men vrij zeker dat Rouen de belangrijkste tussenhaven bleef (zeker na 1634). Ook in Engeland lijkt men steeds meer en meer Briards te importeren. Dit blijkt duidelijk uit het feit dan er zeer opvallende dalingen in de handel en het transport van de stenen waren tijdens politieke onrusten tussen Frankrijk en Engeland. Het beste bewijs dat Engeland een groot afzetgebied was vormen echter de archieven in King’s Lynn (Nortfolk) waarin men de molensteenimport kan volgen vanaf de 14de tot de 18de eeuw. Gedurende de 14de, 15de en 16de eeuw ging het hier vnl. om Eifelbasalt. In 1587 worden de eerste (duurdere) La Ferté stenen aangevoerd en kort nadien lijken ze al de concurrentie aan te kunnen gaan met die uit de Eifel. Ook in de rest van Europa maakte La Ferté vooruitgang in de 16de eeuw. Zo werden ze nu ook in Antwerpen gesignaleerd en zelfs langs de Rijn in Duistland. De concurrentie tussen de Eifel en La Ferté woedde dus in alle hevigheid, maar het was deze laatste die het pleit zou winnen. Ook in oostelijk Frankrijk worden nu steeds regelmatiger Briards en de handel hierin vermeld, zo bv. in Franche-Comté (op dat moment onder Spaanse controle) en de Dauphiné. Tegen het einde van de 16de eeuw duiken ze voor het eerst ook op in de Provence en de Languedoc, zij het dan sporadisch. Om dit te realiseren is een goede logistiek nodig en zoals hierboven vermeld, werd deze in toenemende mate ontwikkeld doorheen de 16de en 17de eeuw. Op steeds meer plaatsen werd La Ferté een zware concurrent voor de locale groeven, maar in de verder af gelegen gebieden bleven deze laatste toch dominant (Belmont: 2006b, pp. 39-59). Gedurende de 17de eeuw werden de goede omstandigheden geschapen; de tijd was nu rijp om de wereld te veroveren. Zo blijkt uit teksten dat het in de Dauphiné een normale zaak was om naar Lyon te gaan om er een koppel Briards te gaan kopen. Men besteedde steeds meer aandacht aan de kwaliteit van het meel en bleek bereid hiervoor molenstenen aan een veel hogere prijs te kopen. Ook in de richting van de Alpen worden de Briards steeds vaker vermeld, zelfs in kleinere dorpjes. Op vele plekken bleef men wel trouw aan de locale stenen, maar toch ziet men dat ook er af en toe Briards aanwezig waren. Lyon werd in deze regio het verdeelcentrum; in streken die hier ver van verwijderd waren zag men dan ook veel minder Briards. Tijdens de 17de en 18de eeuw slaagden de La Ferté stenen er in om dominant te worden in de laaglanden van de Dauphiné en dit was een trend die over heel Frankrijk waar te nemen was. In de laaglanden lijken de Briards langzaam maar zeker een stevige voet aan de grond te krijgen, maar de hooglanden en de berggebieden bleven achter. Echt verbazend is dit niet; niet zelden waren dit achtergestelde gebieden die vrij geïsoleerd waren en naar waar het transport alles behalve evident was. De 17de en vooral de 18de eeuw markeert ook de opkomst van de Briards in de Provence en dan vnl. in de Rhône Vallei. Net als in de Dauphiné gaan ze concurrentie aan met de locale en regionale stenen. En dit ook hier met succes. Bij het begin van de 19de eeuw zou 35% van de molenstenen in de Provence uit La Ferté komen. Echter ook hier botst de verspreiding op het reliëf. In streken zoals Franche-Comté en Auvergne lijkt de verspreiding procentueel eerder beperkt, maar alsnog vrij algemeen. Waarschijnlijk waren Briards vnl. een luxeproduct voor de elite. In 1758 is er een eerste vermelding van Briards uit Zwitserland en ook bij ons in Vlaanderen en België waren ze met een sterke opmars bezig. Het eerder vermelde netwerk van agenten en depots bereidde sterk uit gedurende de 17de en 18de eeuw en dit was de basis van verdere territoriale expansie. Het netwerk van de “groep van vijf” was nu vertegenwoordigd in 38 havens of stadjes doorheen Frankrijk, de (Oostenrijkse) Nederlanden en de Elzas. Ingeplant op strategische plekken reikte dit netwerk nu tot 400 à 500 km buiten La Ferté. Niet alle posten hadden een echt depot, maar verschillende grotere steden langs de kust of belangrijke rivieren hadden er wel één en werden bijgevolg een doorvoercentrum voor verder afgelegen bestemmingen. Dit wijst dus zeer duidelijk op nogmaals een enorme schaalvergroting van verspreiding en productie. Hier komt ook nog bij dat Europa in deze periode de wereld koloniseerde. Kolonisten, vnl. in Noord-Amerika namen hierbij hun eigen molenstenen mee. Niet zelden waren deze uit La Ferté waardoor zich ook hier nieuwe markten presenteerden (Belmont: 2006b, pp. 105-122).

Page 51: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

51

Als men de gehele Post-Middeleeuwen bekijkt ziet men duidelijk de impact ervan. Hoewel de basistechnieken reeds in de voorgaande periode ontwikkeld waren, werden ze in de 16de-17de eeuw op punt gesteld. Men benaderde het concept “malen” wetenschappelijk en probeerde, met succes, het maximale potentiële uit de technieken te halen. De output van de molens verhoogde en door bevolkingsstijgingen kwamen er ook steeds meer molens bij. Het malen voor eigen gebruik was nu definitief uit Europa verdwenen, niet enkel door het verbod op handmolens, maar omdat het gewoon niet meer rendabel was en men beter meel wou. Hoe sterk de stijging in het molenbestand was in deze periode is niet echt duidelijk, maar het moet enorm geweest zijn. Het enige document waarop men zich voor deze stelling kan baseren is een enquête uitgevoerd door Napoleon in 1809 over het molenbestand in Frankrijk. Hieruit leidden sommigen af dat er op dat moment zo’n 9045 molens waren. Dit moet echter een absoluut minimum zijn, want als men de gegevens voor deze enquête gaat bekijken in de departementale archieven (voor zover deze bewaard zijn) ziet men cijfers die veel hoger liggen: alleen al voor het departement Léman (in huidig Zwitserland) 1298 molens en 1605 voor de Isère. O.a. op basis van dergelijke gegevens schat Steven Kaplan dat er zo’n 91.134 molens moeten geweest zijn rond 1809 (Belmont: 2006, p. 29). Zelfs met een behoorlijke korrel zout genomen spreken we hier toch nog steeds over een indrukwekkende stijging. Mogelijks nog belangrijker zijn echter de economische ontwikkelingen in deze periode. Aan de ontginning van de molenstenen veranderde bitter weinig, maar aan de exploitatie en het verhandelen des te meer. Net als in andere sectoren rationaliseren deze beide door een betere en gecentraliseerde organisatie. Het volledige economische proces van ontginning, transport en verhandeling komt in handen van enkele ondernemers die zich na verloop van tijd in een associatie verenigen. Hiermee drukken ze de kosten van hun product en kunnen ze verder expanderen. Enkele groeven verwierven een meer dan regionale betekenis. De belangrijkste waren die in het Penninisch Gebergte in Engeland, die van de Eifel in Duitsland en dan natuurlijk die rond La Ferté-Sous-Jouarre. De ontginningstechnieken van deze drie waren sterk vergelijkbaar, maar qua verspreiding ondervond de eerste reeds vroeg de concurrentie van de tweede tot wanneer ook deze door de derde overklast werd. Noch het Penninisch Gebergte noch de Eifel kenden ooit een organisatie en verspreiding zoals La Ferté. Dit betekent niet dat ze niet als industrieel kunnen beschouwd worden, want dat waren ze wel (vnl. dan de Eifel), maar niet in dezelfde mate. Vreemd is dit echter niet te noemen. West-Europa was nu eenmaal niet groot genoeg om meerdere groeven zoals La Ferté toe te laten. Het was nl. net de opkomst en de ontwikkeling van La Ferté die ten koste ging van andere, vnl. locale en regionale, groeven. Ook betekende de spectaculaire groei van La Ferté zeker niet dat de regionale en locale stenen verdwenen. In vele streken bleven ze zelfs dominant, maar niet zelden werden ze gebruikt voor bv. het malen van dierenvoeding e.d.. De situatie zoals hierboven geschetst kan min of meer gezien worden als het hoogtepunt van het “traditionele malen”. Het zou in verschillende streken blijven bestaan tot in 20ste eeuw. De Industriële Revolutie in de 18de eeuw had zeker haar effect op het malen maar met vertraging. Ze werd pas merkbaar tegen de 19de eeuw en dan vnl. zelf pas in de tweede helft. 5) Het Industrieel tijdperk Meestal laat men de Industriële Revolutie ongeveer rond 1750 beginnen en ook hier zal dit als beginpunt gezien worden, maar mag dit enkel als conventie. Er gebeurde immers niets noemenswaardigs rond dit jaar; de meest technische veranderingen begonnen zelfs pas in de 19de eeuw en zeer veel daarvan overleefde quasi onveranderd tot in de 20ste. Toch zal dit deel rond het midden van de 18de eeuw beginnen omdat deze eeuw essentieel was in de verdere commercialisering en industrialisering van zowel het malen als de maalsteenproductie. Ook in dit deel zal de meeste informatie uit Frankrijk komen omdat dit de best onderzochte en belangrijkste plaats was. In de laatste decennia van het Ancien Regime stond de techniek van het malen quasi volledig op punt en de zegetocht van de La Ferté molenstenen ging onverminderd voort. Het aantal molens in Frankrijk dat voorzien was van Briards moet fenomenaal hoog geweest zijn en ook in andere delen van Europa en in de kolonies waren de molenstenen van La Ferté niet zelden de norm. Door de bombardementen

Page 52: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

52

van de archieven van de “Chambre de commerce” in Rouen en Le Havre tijdens WO II is waarschijnlijk veel informatie over de export van de Birards in rook opgegaan. De nationale archieven kunnen wel nog enig licht hierop werpen, maar laten ook veel duister. Uit de beperkte gegevens blijkt dat de internationale handel sterk fluctueerde, maar altijd zeer hoog was. Grootste klant was nog steeds Groot-Brittannië, maar ook de Oostenrijkse Nederlanden, Duitsland, Zwitserland en Holland waren geregeld goede klanten. In de landen rond de Middellandse Zee zijn Briards vóór de 19de eeuw uiterst zeldzaam. Hetzelfde geldt voor Scandinavië, het Balticum en Oost-Europa. Hier is het die andere molensteenreus die een aanzienlijk aandeel van de markt in handen had, nl. het Eifelgebergte. Ook hier waren echter nog vele kleinere molensteengroeven actief in o.a. Polen, Rusland en Habsburg (het latere Oostenrijk–Hongarije). Het huidige België lag exact op de grens tussen de twee invloedsgebieden en hier komen beide dan ook voor; de ene regio koos voor de Briards, de andere voor de Eifel, en nog andere (bv. Brussel) hadden de twee. In Engeland hadden de Briards de Eifelstenen tegen het midden van de 18de eeuw zo goed als weggeconcurreerd. Rond 1713 schatte de Britse douane de import op 2300 burrs en 400 monolieten. In amper 30 jaar tijd vervijfvoudigde dit en tegen het midden van de 19de eeuw spreekt men al over een import van 150.000 burrs, wat overeenkomt met 10.000 molenstenen per jaar. Naast deze indrukwekkende cijfers valt er nog iets op, nl. de verhouding tussen monolieten en Burrs. Waar er in 1713 nog 400 monolieten getransporteerd werden was die tegen het einde van de eeuw niet meer het geval (Belmont: 2006b, pp. 127-138). Bij de eerste verwijzingen naar de burrstenen domineerde de grote monolithische stenen36 nog, maar het feit dat men reeds in de 17de eeuw gesegmenteerde stenen begon te maken wijst er mogelijks wel op dat het moeilijker werd om monolieten te ontginnen. Rond het midden van de 18de eeuw was dit nog steeds zo, maar in Engeland37, en ook elders, begon men steeds meer naar de burrs over te gaan. Deze waren veel goedkoper, makkelijker over te laden en werden minder belast, en dit alles zonder verlies van kwaliteit. Natuurlijk moesten ze wel nog in elkaar gezet worden, maar dit kon men evengoed op de bestemming zelf doen. In Groot-Brittanië en elders waren er dan ook meerdere workshops waar men dit deed. Tegen het midden van de 19de eeuw waren monolieten zo goed als verdwenen (Ward: 1993, pp. 25-37). Naast de verovering van Europa slaagden zowel de molenstenen uit de Eifel als die uit La Ferté er gedurende de 18de eeuw in om zich aan de overkant van de Atlantische oceaan te vestigen. De kolonisten in de “13 Koloniën” (de oostkust van de huidige USA) en in “Nouvelle France” (Oost-Canada & Grote merengebied tot Louisiana) wilden de molenstenen die ze gewend waren en brachten deze mee vanuit Europa. Dit was natuurlijk een zeer kostelijke zaak en men ging actief opzoek naar locale bronnen. Men vond deze al vrij snel, wat het einde betekende voor de import vanuit de Eifel. De kwaliteit van de Briards kon echter nergens geëvenaard worden, dus de handel hierin bleef verder gaan tot in de 20ste eeuw. Ook Buiten Noord-Amerika kon men de kwaliteit van de Briards appreciëren; zo werden er zelfs naar de Antillen, Afrika en India verscheept. In de 19de eeuw volgde dan ook het Zuidelijk halfrond. Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en zelfs Zuid-Amerika maakten nu kennis met de molenstenen uit La Ferté-Sous-Jouarre. Natuurlijk mag de schaal waarop deze export gebeurde niet overdreven worden, maar het valt niet te ontkennen dat de Briards op alle 5 de continenten bekend waren en gebruikt werden (Belmont: 2006b, pp. 132-141). 5.1 De enquête van 1809 en het “industrieel malen” Na de Franse Revolutie besefte de nieuwe regering hoe belangrijk molens waren in de voedselvoorziening. Om de maalcapaciteit van Frankrijk te kunnen inschatten deed men in 1794, 1801 en 1809 een bevraging in alle departementen naar het aantal molens, de energiebron, technische eigenschappen, ouderdom, maalmethode, productiegrootte en herkomst van de molenstenen.38 Een

36 Op dit moment bedroeg de diameter van deze stenen tussen de 1,80 m en 2,25 m (Ward: 1993, p. 25) 37 Reeds in 1758 vermeldt Jean-Étienne Guetard dat de Britten de burrs prefereren boven de monolieten (Guettard: 1758, p. 214). 38 Het ging in deze bevraging enkel over de graanmolens; niet over de “industriële molens” dus.

Page 53: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

53

vragenlijst werd naar alle burgemeesters gestuurd die ze ingevult naar de subprefect van het arrondissement stuurden. Deze verwerkte dit tot een samengevat document en stuurde dat naar prefect. Hij verwerkte deze dan nogmaals en vatte ze samen tot een overzicht, en het zijn die documenten die vandaag bewaard worden in de Bibliothèque Nationale in Parijs. Dergelijke enquêtes waren nieuw in die tijd waardoor de respons niet overal even groot of gedetailleerd was, en de verwerking door de subprefecten en de prefecten niet altijd even correct gebeurde. Toch is dit een immens belangrijke bron die een beeld geeft van het molenbestand in West-Europa aan het begin van de 19e eeuw. Het is o.a. uit deze survey dat men de enorme verspreiding van de Briards over (Napoleontisch) Frankrijk kon schatten en waaruit bleek dat men op vele plekken een onderscheid maakte tussen de molenstenen op basis van hun kwaliteit. Men zette deze stenen elk in voor andere taken. De goedkopere locale stenen werden zo bv. gebruikt voor het malen van mindere granen en andere zaken (bestemd voor dierenvoeding e.d.), de molenaars die meel voor menselijke consumptie maalden gebruikten meestal Briards. Dit mag zeker gezien worden als een specialisering in het malen van specifieke goederen op een welbepaalde manier en met gespecialiseerd materiaal (Ward: 2003, pp. 267-271). Dit toont eveneens aan dat de vraag naar kwaliteitsvoller meel bleef stijgen bij steeds meer lagen van de bevolking. Uit het hoge aantal Briards kan men afleiden dat deze eind 18de, begin 19de eeuw niet enkel meer door/voor de elite gebruikt werden. De groei van de La Ferté stenen bleef ook gedurende de 19de eeuw spectaculair en hoewel de ontginning van de stenen nog steeds niet echt veranderde werd de taak van het assembleren van de stenen steeds belangrijker. De tegenstelling tussen het hoogland en het laagland bleef echter. De Briards hadden dan wel hun weg naar de hooglanden gevonden, ze bleven er zwak vertegenwoordigd ten opzichte van de andere departementen. Dit nam echter niet weg dat men het aandeel Franse molens dat met Briards maalde, uit de gegevens van de enquête van 1809, schat tussen de 30-40 % van het totale aantal (Belmont: 2006b, pp. 123-127). Op de sterke groei na veranderde er weinig in de ontginning, maar in het malen das dit wel anders. Het gaat hier over het “industrieel malen” of zoals prof. Belmont het noemt “la mouture économique”. Dit systeem werd in de 1ste helft van de 17de eeuw ontwikkeld, maar stond pas halfweg de 18de eeuw min of meer op punt. Vanaf dan kende het een zeer gestage verspreiding, vnl. in stedelijke gebieden. Concreet komt het er op neer een hogere opbrengst van fijn meel te bekomen met dezelfde hoeveelheid graan. Dit kon als het graan twee tot drie maal door de stenen passeerde. Hoe goed de steen of de molen ook was, hij leverde nl. altijd een deel fijn meel en een deel grof meel op. Dit werd gezeefd en het grove deel werd vaak voor dierenvoeding gebruikt. In het nieuwe systeem werd het graan automatisch gezeefd (iets wat in de 18de eeuw standaard was) waarna het grove deel terug doorheen de stenen ging. Een dergelijke werkwijze kon 1/7 of 1/8 meer opbrengen. Dit was zeker welkom in een periode van stijgende populatie, maar betekende wel een grote investering voor de molenaar. Hij moest nl. een zeef installeren die werd aangedreven door het waterwiel of de wiek en moest meer tijd besteden aan andere taken. Natuurlijk was dit enkel voordelig als men met een dergelijk systeem even veel grondstof kon verwerken als met het oude systeem. De molenstenen werden in deze periode dan ook veel beter begroefd en bij het “industrieel malen” liet men ze ook tot twee maal sneller draaien. Bij een dergelijk intensief gebruik van de molenstenen had men stenen nodig die dit aankonden en (bijna) geen steengruis in het meel achter lieten. Stenen van uiterst goede kwaliteit waren hier dus absoluut noodzakelijk. Dit laatste leidt bijna automatisch naar de stenen uit La Ferté. Hier en daar wordt zelfs gezegd dat de opkomst van het industrieel malen zou bijgedragen hebben tot de hype in Briards, maar of dit effectief veel verschil maakte is niet duidelijk. In een encyclopedie uit 1791 wordt het aantal industriële molens geschat op minder dan 1 % en bij de enquête van 1809 zou dit reeds gestegen zijn, maar het was nog steeds amper 11 à 7 %39. Gedurende de 19de eeuw werd het systeem veel algemener, maar deze vrij late veralgemening werpt wel grote twijfels op de bovenstaande stelling. Op het moment dat het industrieel malen enig belang kreeg, werden de Briards nl. reeds over de 5 hoeken van de wereld verhandeld (Belmont: 2006b, pp. 143-148).

39 Hoewel de enquête hier duidelijk naar vroeg zijn de gegevens niet altijd even duidelijk; een preciezere schatting is dus niet mogelijk maar 11 % kan wel gezien worden als een absoluut maximum.

Page 54: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

54

5.2 De laatste ontwikkelingen van met malen met steen in de 19de eeuw De 19de eeuw was een eeuw van vooruitgang. Het Ancien Regime was voorbij en meer dan ooit stond de wereld open voor ondernemers en wetenschappers. Het kapitalistische denken regeerde en daarmee ook de wil om productieverhoging door het gebruik van nieuwe technieken. Voor het malen met steen betekende de 19de eeuw het absolute hoogtepunt, maar tevens de definitieve ondergang. Het malen werd gedurende deze eeuw, net als vele andere industrietakken sterk beïnvloed door de Industriële Revolutie en alles wat hiermee gepaard ging. Reeds lang had men op wetenschappelijke wijze nagedacht over malen en maalstenen, maar met de komst van de Industriële Revolutie en de snelle vooruitgang van de wetenschap nam ook het denken over malen een hoge vlucht. De typisch 19de eeuwse vooruitgangsdrang was ook in de maalindustrie voelbaar; het verspreiden van stoom en later benzinemotoren speelde hierin eveneens een rol. Algemeen kan men stellen dat de vernieuwingen zich op twee vlakken concentreerden: technologisch en economisch-organisatorisch. Op technische vlak begon men aanvankelijk in de zelfde trend voordien door het reeds bekende te verbeteren. Een goede wijze om hier onderzoek naar te doen is oude patentaanvragen bekijken. In de 19de eeuw was er reeds een goed systeem van patenten en dit, gecombineerd met de eerder vermelde technische en wetenschappelijke vooruitgangen, gaf een enorme boost aan “uitvinders” van allerlei slag. Het jonge en ambitieuze België vormde hierop geen uitzondering. In de “Office Belge de la Propriété Industrielle” werden vanaf 1831 massa’s patenten ingediend die verbeteringen voorstelden aan zowat alle aspecten van het malen. Er werden patenten ingediend die het rendement en de werking van de “motor” verhogen. Aanvankelijk ging dit om de waterwielen waarvan men de schoepen efficiënter vormde, of zelfs automatiseerde om het water langer bevatten en dus langer het volle gewicht ervan gebruikte, maar ook over een betere regulering van de watertoevoer e.d.. De kwaliteit van het malen verbeterde door bv. systemen die het opwarmen van de molenstenen verhinderden, de afstand tussen loper en ligger preciezer regelden, snellere zeefsystemen,… maar ook verbeterde groevenpatronen waren zeer belangrijk. Daarnaast waren er de systemen die niet meer op natuurkrachten werkten, maar op fossiele brandstoffen. Deze toestellen waren vaak compacter, maar zeer krachtig (Fançois: 2003, pp. 380-386). Naast dergelijke zaken ontstonden er ook apparaten en maalstenen die specifiek voor slechts één welbepaald doel ingezet werden. Dit kon gaan van relatief eenvoudige aanpassingen zoals vorm en groevenpatroon van de maalsteen zo aanpassen dat het ideaal was voor één doel en quasi onbruikbaar voor iets anders, tot eveneens zeer complexe machines. Enkele voorbeelden van dit eerste geval zijn de “klaverzaad schoonmaakmolen” (clover seed cleaning mill (afb. 30)) en de “haver ontvellingsmolen” (oat shelling mill). Bij de meer complexe nieuwe systemen ziet men bv. de “gerst ontvellingsmolen” (barley pearling mill); een zeer complexe molen waarin twee kleine molenstenen (93 cm diameter) opgesteld staan in een ijzeren kooi en snelheden halen tot soms 500 RPM (afb. 31). Ook voor gewoon graan ontstonden er nieuwe experimentele types. Een opmerkelijk voorbeeld is de “kegelvormige onderlopermolen” (cone shaped under runner mill(afb. 32)). Een molen die sterk lijkt op de Romeinse zandloper molen, maar waarbij het de kegelvormige onderste steen is die draait (Sass: 1984, pp.10-25). De zonet gegeven voorbeelden komen allemaal uit de USA en behoren worden meestal niet meer aangedreven door water of wind. Ook bij ons in Europa werden steeds vaker modernere energiebronnen gebruikt. Veel water- en windmolen bleven tot in de 20ste eeuw actief; steeds vaker werden ze vervangen door echte maalfabrieken. In deze waren er verschillende systemen, maar ruwweg kan men ze indelen in twee groepen. Ten eerste het “laagmalen”: bij deze techniek, verbeterd in de 19de eeuw, gaat het graan door een maalsteen waarna het in een zeefmachine terecht komt. Hier worden de onvermalen delen en het kaf er uitgehaald; eventueel kon men dit nadien nogmaals apart malen (behalve het kaf dan natuurlijk). Het tweede systeem is het “hoogmalen” of de “graduele reductie”. Dit systeem zou in de 18de eeuw in Frankrijk ontwikkeld zijn en houdt in dat het graan door verschillende op elkaar volgende maalsteenkoppels gaat die elk iets dichter bij elkaar staan. Tussen elke maling wordt wat van het graan overblijft gezeefd. Dit systeem was begin van de 19de eeuw veel voorkomend o.a. in streken zoals Praag en Boedapest, maar ook elders in West-Europa. De beide systemen worden frequent gebruikt (het eerste vnl. in Groot-Brittannië, het tweede vnl. op het continent) en lijken beide schatplichtig aan het “industrieel malen”.

Page 55: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

55

Tegen de tweede helft van de 19de eeuw worden er in Londen maalfabrieken gesignaleerd met meer dan twintig molensteenkoppels. Hoewel ook in Groot-Brittannië nog steeds heel veel gemalen wordt op de ouderwetse manier is de opkomst van dergelijke grote fabrieken in de steden meer dan een teken aan de wand (Tann & Jones: 1996, pp. 38-41). Net als de meeste andere nijverheidstakken is ook de productie van meel en het malen in het algemeen een echte moderne industrie geworden met alles er op en er aan. Ook met de maalstenen zelf werd geëxperimenteerd. Het ontginnen van natuursteen was nog steeds een dure zaak en hier en daar probeerde men synthetische molenstenen te creëren. Sommige van deze experimenten lijken vandaag absurd, zo bv. een gefaald experiment met schijven uit hardhout bekleed met amaril, maar andere waren minder gek en hadden zeker potentieel (Hockensmith: 2009, pp 199-201). Een voorbeeld hiervan is een Duitse poging om molenstenen uit glas te maken uit 1878. Het ging om grote stukken glas die zoals burrs in elkaar gezet en gescherpt werden. Ze zouden een diameter van 137 cm en een dikte van 15-30 cm gehad hebben en de resultaten waren volgens één artikel zeer veelbelovend (o.a. omdat ze koeler bleven zonder sneller af te slijten). Het hier aangehaalde artikel is echter enig in zijn soort en nergens wordt hierover nog gesproken (S.N.: 1878, p. 156). Een tweede voorbeeld uit hetzelfde tijdschrift enkele jaren later gaat over maalstenen uit amaril. Dit fijnkorrelig en zeer hard gesteente, dat o.a. voor schuurpapier gebruikt wordt, zou eveneens zeer koel blijven onder hoge rotatiesnelheden, veel harder zijn dan burrstenen, minder rap afslijten en niet gescherpt moeten worden (S.N.: 1893, p. 231). In tegenstelling tot het vorige voorbeeld is dit iets dat wel vaker gesignaleerd werd en dat effectief wel potentieel zou gehad hebben, maar overklast werd door de nog betere rolmolens. Hetzelfde geldt ook voor verschillende experimenten in Frankrijk met metalen maalstenen (afb.33). Hier en daar kregen dergelijke systemen wel prijzen op wereldtentoonstellingen, maar hun efficiëntie bleek uiteindelijk niet opgewassen tegen de rolmolens (Mary: 2003, pp. 400-417). Zoals vermeld, waren er ook op het economisch-organisatorisch vlak veranderingen en ook hier ligt de ontwikkeling in de lijn van het heersende 19de eeuwse kapitalisme. De regio van La Ferté-Sous-Jouarre was reeds lang de voortrekker van de molensteenindustrie, zowel op technisch als op economisch vlak, en ook in de 19de eeuw veranderde dit niet. Over heel Europa ontstonden in bijna alle sectoren grote bedrijfsstructuren die een steeds groter aandeel van de markt in handen namen. La Ferté bleef hierbij niet achter en met de afschaffing van de laatste feodale rechten na de Franse Revolutie kwamen er vele nieuwe mogelijkheden. De vraag naar molenstenen steeg en er ontstonden steeds grotere exploitatiebedrijven die steeds grotere workshops oprichtten (afb. 34). Reeds in 1791 wordt er in een brief gesproken over twee firma’s die samen zo’n 3000 arbeiders te werk stelden. Wetende dat er nog veel meer molensteenbedrijven waren geeft dit een vaag idee over zowel de schaal van sommige bedrijven als over de schaal van de totale ontginning. In 1812, na een conflict tussen verschillende concurrenten, wordt er een samenwerkingsakkoord getekend tussen 23 firma’s om samen de “Grande Société Meulière” te vormen. Deze associatie ging veel verder dan de “groep van 5” 200 jaar eerder en omvatte ook een veel groter deel van de ontginning. De molensteenindustrie was volledig mee met zijn tijd en kende zijn grootste succes ooit. Het was een moderne associatie van bedrijven die op een zeer industriële wijze te werk ging. Het product dat ze maakte zong echter haar zwanenzang. Na bijna 70 jaar vormde de Grande Société Meuliére zichzelf in 1881 om tot de “Société Générale Meulière”. Dit was een nog verder stap in de associatie, ditmaal tussen negen belangrijke exploitanten/handelaars, maar ook dit kon de opkomst van de rolmolen niet tegenhouden. De Société won aanvankelijk nog prijzen met haar ontwikkelingen en bleef zelfs bestaan tot de jaren 1950, maar al snel was zij slecht een schaduw van wat ze ooit geweest was (Ward: 1993, pp. 49-65). 5.3 De definitieve ondergang van de maalsteen vanaf 1870 De laatste stap in de ontwikkeling van het malen eigenlijk niet meer over systemen waarbij grondstoffen met behulp van stenen vermalen worden. Voor de volledigheid van het historisch overzicht wordt het echter toch kort besproken. Concreet houdt het in dat de grondstof niet meer door horizontaal draaiende molenstenen gestuurd wordt, maar door twee vertikaal draaiende cilinders uit

Page 56: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

56

porselein of metaal. Dit systeem bleek aan het einde van de 19de eeuw veel efficiënter, goedkoper, sneller en dus ook productiever en winstgevender; plus de kwaliteit van het eindproduct (vnl. meel) deed kwalitatief absoluut niet onder; integendeel zelfs. Het had m.a.w. alleen maar voordelen. Toch zouden de aanhangers van het malen met steen zich niet zomaar gewonnen geven. Zoals wel vaker het geval, blijkt ook de techniek van de rolmolen veel ouder te zijn dan men op het eerste zicht vermoedt. Het eerste (proto)type werd reeds in 1662 beschreven door de Duitse architect/ingenieur Georg Andreas Böckler. Deze rolmolen bestond uit een grote stenen cilinder die opgesteld stond tegen een hellende concave steenblok. De grondstof werd bovenaan tussen de twee stenen gegoten waarna men de cilinder via een zwengel liet draaien. De grondstof passeerde door de twee stenen en werd gemalen. Achteraan kwam de gemalen grondstof in een zeef terecht en kon nadien opgevangen worden (afb. 35). Een vrij eenvoudig en mogelijks ook efficiënt systeem is de eerst gekende toepassing van een vertikaal draaiende cilindrische molen. Het systeem sloeg blijkbaar nooit echt aan en bleef grotendeels onbekend gedurende twee eeuwen (Sass: 1984, p. 26), maar volledig vergeten werd het echter niet. Rollers werden in verschillende ambachten en industrieën gebruikt; bv. in de textielindustrie. In de 17de eeuw werd het hier en daar zelfs gebruikt om grondstoffen de vermorzelen zoals mindere granen voor dierenvoeding, het uitrollen van metalen en het pletten van suikerriet. Omdat de wind- en watermolens hun werk meer dan goed genoeg deden duurde het nog lang eer men het volle potentieel van rollers inzag. Toch dateert de eerste graanroller reeds van 1786. Hij werd beschreven door William Winlaw en zou bestemd zijn voor het “kneuzen” van haver (Oat-bruising mill). Hij bestond uit twee (holle) cilinders, één met grote en één met kleine diameter, die tegen elkaar stonden en waarvan enkel de grote met een zwengel werd aangedraaid. Het concept zou echter nog meer dan een halve eeuw moeten wachten eer men het ook effectief begon te gebruiken. Groot-Brittannië was hier vroeg bij en men kan hier in het overgangsproces een drietal fasen zien. Een eerste was in de jaren 1860 nadat Gustav Buchholz in 1862 een patent verkreeg voor een rolmolen met gegroefde stalen rollen. Zijn systeem werd echter geen succes omdat het te complex was; hij was zijn tijd te ver vooruit. De tweede fase begon in de jaren 1870 en kende een eerste effectieve verspreiding. Ze werd ingezet door Fredrich Wegmann, een vennoot in een belangrijk maalbedrijf in Napels die experimenteerde met rollers uit ijzer, staal, porselein, marmer en glas. Hij vroeg verscheidene patenten aan en introduceerde zijn rollers in een maalderij (die nog met stenen maalde) in Boedapest. Hij bracht ze naar Engeland als vertegenwoordiger van zijn bedrijf en in 1876 werden ze hier voor het eerst getest (afb. 37). Op amper een jaar tijd zouden er reeds 70 exemplaren van zijn apparaat verkocht geweest zijn en nog twee laar later beweerde hij reeds 185 klanten te hebben, waaronder verschillende belangrijke Britse maalfabrieken. Dit systeem werd echter enkel gebruikt samen met molenstenen. De rollen deden een soort voorbehandeling, waarna de grondstof alsnog door de molenstenen ging. Het was pas tegen het einde van de jaren 1870 begin ’80 dat A.J. Buchholz (zoon van Gustav) een volledig maalsysteem, inclusief automatische zeven e.d., introduceerde. Dit markeert het begin van de derde fase. Dit Buchholz systeem werkte met gekoelde ijzeren rollen voorzien van groeven. De grondstof ging door verschillende rollen met steeds fijnere groeven, en uiteindelijk zelfs door een gladde rol. Hij concentreerde zich op het laag-malen (zie eerder), dit was eenvoudiger en was waarschijnlijk aantrekkelijker voor molenaars die niet te veel risico wilden nemen. Dit was misschien wel een goede eerste stap, maar aangezien het malen via graduele reductie nu ook in Engeland verkozen werd richtte Buchholz al snel zijn pijlen hierop. Overtuigd van het systeem begonnen ook andere ingenieurs en bedrijven rolmolens te ontwikkelen en al snel volgde het ene patent het andere op. Constant werden er nieuwe verbeteringen aangebracht die de productiviteit en de kwaliteit van het eindproduct verhoogden. Steeds meer molenaars40 zagen de voordelen in van deze moderne vorm van malen en maakten geleidelijk aan de overstap. Velen bleven echter sceptisch tegenover deze vernieuwing. Deze tegenstand stelde echter niet zo heel veel voor en was tevens van vrij korte duur. Het protest kwam zowel van eigenaars, molenbouwers/herstellers, werknemers in maalfabrieken en consumenten. Elk had zijn eigen reden:

40 Het woord “molenaar” mag men in deze context niet enkel meer zien als de klassieke ambachtsman aan zijn wind- of watermolen, maar ook als een geschoolde technieker werkzaam in een grote maalfabriek.

Page 57: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

57

sommige maalfabriekeigenaars vreesden een lagere output, molenbouwers/herstellers en werknemers vreesden voor hun job (deze waren niet zo goed gesyndiceerd; er waren er nl. niet zo veel en veel traditionele molenaars op het platteland verzetten zich hiertegen), en bepaalde consumenten beweerden dat met steen gemalen meel gezonder was. Alle vooringenomenheden bleken echter grotendeels ongegrond en uiteindelijk stierf het protest een stille dood. Toen in 1887 de National Association of British and Irish Millers (NABIM) een onderzoek instelde naar de rolmolens bleken er 461 volledige rolmolens actief te zijn. Dit was amper 5 % van het totale aantal molens (8.814), maar die 5 % stonden wel in voor 65 % van de totale meelproductie in het Verenigd Koninkrijk. De meer dan 8000 rurale molens die toen nog actief waren bedienden zeer locale markten en maakten waarschijnlijk ook vnl. dierenvoedsel. Uiteindelijk zouden ook deze verdwijnen, want nog geen tien jaar later, in 1895, schatte de NABIM het aantal molens op slechts 3000. Een andere schatting uit 1896 hield het op 5482, maar welke ook de meest correcte is, beide tonen een spectaculaire daling in zeer korte tijd. Deze trend zette zich verder want volgens een onderzoek uit 1907 waren er toen amper 1254 maalinrichtingen meer (Tan & Jones: 1996, pp.41-66). Het mag duidelijk wezen dat de industriële maatschappij van de 19de eeuw niet meer kon voortbestaan op water- en windmolens alleen. Aanvankelijk maakte men maalfabrieken die met traditionele molenstenen werkten maar ook dit zou niet bleven. De rolmolen verbeterde het malen op alle vlakken en overklaste zo snel de molenstenen. Andere zaken die hieraan kunnen meegewerkt hebben is de stijgende populariteit van fijner en witter brood maar ook de stijgende importen van buitenlands graan en dan vnl. uit de Verenigde staten. Dit graan was veel harder waardoor men het met molenstenen moeilijker fijn en kwaliteitsvol genoeg kreeg om te beantwoorden aan de eisen van de consument (Collins: 2003, pp. 339-341). Dit laatste zal waarschijnlijk geen beslissende factor geweest zijn, maar kan zeker bijgedragen hebben bij de definitieve overgang.

Ook tijdens het “industriële tijdperk” bleken het malen en de maalsteenproductie dus kinderen van hun tijd te zijn. Net als in de meeste sectoren werden er absurd veel uitvindingen, verbeteringen, aanpassingen, commercialiseringen e.d.m. gedaan. De ondernemingsgeest en het heersende kapitalistische gedachtengoed zetten mensen aan deze twee ambachten bijna tot een wetenschap te verheffen. Rendement, verlaging van de productie kosten, verhoging van de productie, schaalvergroting, …enz., het volledige pakket van industrialisering passeerde de revue. Vele ontwikkelingen waren op z’n minst betwijfelbaar te noemen, maar andere waren helemaal niet zo vergezocht en hadden zeker enig potentieel. Toch bleken al deze ontwikkelingen uiteindelijk een maat voor niets, want rond 1870 kwam er een totaal nieuw systeem dat uiteindelijk alle andere zeer snel de vergetelheid zou insturen. De rolmolen met metalen rollers won het pleit en betekende het definitieve einde van de maalsteen. Hiermee verdwenen ook de grote maalsteengroeven in La Ferté-Sous-Jouarre en de Eifel, en ook alle kleine groeven, definitief gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw.

Page 58: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

58

Deel 3: Ontginning, verwerking van de grondstoffen en gebruik

1) Grondstoffen: keuze en aanvoer

Reeds in de Steentijden realiseerde de mens zich dat sommige grondstoffen buikbaarder werden als ze tot poeder verwerkt waren. Al gauw ontwikkelde men primitieve toestellen uit stenen die men in de omgeving vond en bewerkte met andere stenen. De archeologische vondsten tonen aan dat de gesteentes die voor het malen werden aangewend in het Paleolithicum bijna altijd van zeer locale herkomst waren. Dit was zeker zo voor de frequent voorkomende objecten; niet zelden waren het de meer zeldzame voorwerpen die uit grondstof van ver weg gemaakt waren. Deze tweede categorie lijkt ook veel fijner en beter afgewerkt te zijn en soms zelfs gedecoreerd, terwijl de eerste soms nauwelijks meer is dan een licht bijgewerkt stuk steen. Bij de paar objecten die wel van ver geïmporteerd werden kan men zich verschillende vragen stellen. Antwoorden hierop zijn echter zelden of nooit met zekerheid te vinden, maar men vermoedt dat ze vnl. omwille van hun kwaliteit werden aangevoerd (en dus niet om esthetische redenen). Men weet dat bepaalde silexsoorten (vb. die uit Spiennes) op meer dan locale schaal vervaardigd werden en een vrij ruime verspreiding kenden, maar om hier nu echt van een industrie te spreken is misschien lichtjes overdreven. Daarenboven lijkt dit bij maalstenen niet echt het geval te zijn. Hier en daar worden er wel dergelijke zaken gevonden, maar dan op een zeer kleine schaal. Toch lijken er zekere voorkeuren voor bepaalde materialen bestaan te hebben. Waarschijnlijk selecteerde men de grondstoffen zo dat er zo weinig mogelijk moest aan aangepast worden om ze als werktuig te gebruiken en ook de intrinsieke eigenschappen lijken bewust gekozen voor hun doel41 (De Beaune: 2000, pp. 141-145). Ook in het Neolithicum lijkt deze situatie zich door te zetten, maar toch zou men steeds vaker materialen uit verder gelegen gebieden aanvoeren. De afstand waarover men deze transporteerde bedroeg soms meer dan 250 km (Milleville: 2007, pp.57-60). De verspreiding van maalsteengrondstoffen over langere afstanden neemt dus toe en hier en daar komen de verspreidingsnetwerken overeen met die van de andere grondstoffen (Milleville 2007, pp. 282-288). Algemeen kan men stellen dat de keuze van grondstof ook toen bepaald werd door verschillende parameters, waarvan de belangrijkste de beschikbaarheid en de kwaliteit waren. Annabelle Milleville omschrijft het als volgt: “le choix d’une matière première répond à des besoins fonctionnels précis, chaque utilisation requérant des qualités mécaniques propres” (Milleville: 2007, pp. 65-69). Men kan dus stellen dat er ook in de Steentijd bepaalde materialen aangevoerd werden over zekere afstanden, maar dat dit niet zo frequent was. De meerderheid van de grondstoffen werden verzameld binnen een kleine straal rond de kampen. De Metaaltijden brengen hier voorzichtig verandering in. Deze is goed te volgen in het Eifelgebergte. In het Neolithicum beperkte de verspreiding van maalstenen zich slechts tot ongeveer 20 km ver. Gedurende de Bronstijd bereidde dit uit, maar bleef toch nog steeds beperkt in zowel omvang als afstand. Tegen de late Bronstijd worden de eerste sporadische exemplaren in zuidelijk Nederland gesignaleerd, maar deze export blijft sterk gebonden aan de Rijn. De productie in de Eifel kende echter vanaf de IJzertijd een meer dan exponentiële groei (afb. 38), en dit uitte zich natuurlijk ook in de verspreiding van de producten. Reeds in de Hallstatt tijd vond men Eifelbasalt tot aan de Noordzeekust en in het Moesel gebied tot in Nancy. Deze trend blijft toenemen in de La Tène tijd en zeker na de komst van de draaiende handmolen. Nieuwe gebieden worden bevoorraad, en vanaf nu begin de verspreiding ook langzaamaan het bereik van de rivieren te verlaten (Mangartz: 2006, pp. 25-28). De Eifel mag dan misschien wel een uitzonderlijk geval zijn, vergelijkbare situaties zijn te merken in andere delen van Europa. Zo ziet men dat ook in de Aisne vallei “exogeen materiaal” reeds vrij frequent voorkomt. Dit blijft wel minder dan 10% en dit bleef vrij stabiel doorheen de La Tène periode (Pommepuy: 1999, pp. 119-127). Ook in het gebied van de Middellandse Zee is eenzelfde trend merkbaar. Zo waren er bv. de groeven in Orvieto die reeds door de Etrusken intensief werden ontgonnen en waarvan de maalstenen over grote afstanden werden verhandeld (Renzulli, Santi & Nappi: 2002, pp. 180-182). Waarschijnlijk was de handel in deze regio intensiever en ouder dan in 41 Zo zal men een ander soort gesteente kiezen voor bv. een polijststeen dan voor een maalsteen.

Page 59: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

59

onze regionen, dit wordt in elk geval gesuggereerd door Curtis Runnels die stelt dat er in Griekenland reeds rond 9.500 BP andesiet verhandeld werd tussen de eilanden en het vasteland. Ook tijdens het Neolithicum en de bronstijd moet de handel in maalstenen tussen eilanden en vasteland aanzienlijk geweest zijn (Runnels, Pullen & Langdon: 1995, pp. 111-118). Met andere woorden, over heel Europa bleef de meerderheid van de grondstoffen uit locale bronnen komen, maar steeds vaker werden andere gesteenten van verder weg aangevoerd. Naar de reden hiervoor wordt in de meeste literatuur niet verwezen, maar het valt wel op dat de aangevoerde gesteentes meestal van betere kwaliteit zijn dan de lokale. Het lijkt dan ook logisch dat ze om precies deze reden aangevoerd werden. De Klassieke Oudheid betekende voor de handel en verspreiding van maalstenen een ware doorbraak. Een zeer mooi en zeer oud voorbeeld is het eerder vermelde scheepswrak van El Sec nabij Majorca. Dit schip met een lading maalstenen afkomstig uit oostelijk Griekenland, Pantelleria en Sardinië, wordt door velen als unicum gezien, maar zelfs als dit klopt is het een bewijs dat er op z’n minst gezocht werd om een dergelijk lange afstandshandel te ondernemen (Williams-Thorpe & Thorpe: 1990, pp.115-137). Bewijzen van latere perioden tonen echter duidelijk dat transport over dergelijke afstanden helemaal niet uitzonderlijk was in de Romeinse Mare Nostrum. Zo werden er maalstenen uit Orvieto over heel Italië en zelfs tot in Tunesië gevonden. Het ging hier vaak over zandlopermolens, die o.a. ook in Pompeï en Ostia werden gevonden (Peacock: 1986, pp. 45-51). Naast Orvieto zijn er nog vele andere groeven in Mediterrane wereld wier goederen ver verhandeld en geëxporteerd werden, zo o.a.: Sicilië (aan de Etna), Pantelleria, Sardinië,… en verschillende Griekse eilanden. Ook in onze streken lijkt een intensieve handel en verspreiding van maalstenen niet vreemd te zijn. Zo zijn er twee belangrijke maalsteengroeven met afzetmarkten over grote afstanden. Het gaat hier over de Eifel en het Centraal Massief in Frankrijk. Deze eerste kende, zoals eerder gezegd, in de Romeinse tijd industriële afmetingen en exporteerde in alle richtingen, van Vrij Germania tot in Engeland (Gluhak & Hofmeister: 2008, pp. 111-115). De tweede groeve is veel minder goed bekend, maar moet eveneens een aanzienlijke productie en verspreiding gekend hebben. Zo zijn o.a. twee van de drie zandlopermolens uit Engeland uit deze streek afkomstig (Williams-Thorpe & Thorpe: 1988, pp. 275-289). Ook de molenstenen van Barbegal kwamen van hier (Leveau: 2006, pp. 13-17) en dit nabij gelegen basalt groeve van Agde. Deze basalt was echter van mindere kwaliteit, dus de beheerders/molenaars van Barbegal kozen blijkbaar heel bewust voor andere stenen en waren dus ook bereid er meer voor te betalen. Uit de hier geformuleerde stelling mag natuurlijk niet afgeleid worden dat er in de Klassieke Oudheid geen locale groeven meer actief waren. Integendeel zelfs, de meerderheid van de maalstenen werd locaal ontgonnen, maar het is wel duidelijk dat er ook verschillende quasi industriële groeven actief waren, waarvan de producten een zeer ruime verspreiding kenden en waarin een zeer actieve handel bestond. Na de val van het West-Romeinse Rijk kreeg deze internationale handel en quasi industriële productie van maalstenen een zware terugval. De productie in de Eifel viel niet stil, maar verlaagde drastisch en kende ook een veel lagere verspreiding, maar na enkele eeuwen herstelde de productie en de verspreiding zich (Mangartz: 2006, p. 31). Van de groeven in het Centraal Massief is in de literatuur na de Romeinse Tijd nog maar weinig sprake en zeker niet meer in de context van lange afstandshandel. Het Eifelgebergte lijkt nu de enige streek in Europa te zijn waar de groeven een meer dan regionale export hadden. Voor de rest lijkt men alle steensoorten te gebruiken die men locaal of regionaal vind en aan een minimum aan vereisten voldoen. Deze situatie blijft zeer lang bestaan en pas tegen het einde van de Middeleeuwezn komt er een tweede industriële maalsteenontginning van enig belang op nl.: La Ferté-Sous Jouarre. Algemeen kan men stellen dat er altijd enige vorm van voorkeur bestaan heeft op vlak van het soort gesteente dat voor maalstenen werd gebruikt. Natuurlijk was men niet altijd in staat aan lange afstandshandel te doen, maar toch ziet men reeds in de oudste periodes van de menselijk geschiedenis enige vorm van aanvoer van maalstenen uit “exogene materialen”. Het percentage mag dan wel klein geweest zijn doorheen het merendeel van de geschiedenis, het valt zeker niet te negeren. Het feit dat deze exogene materialen meestal van betere kwaliteit waren dan de locale, maakt het vermoeden van een bewuste import zeer sterk. Vanaf de metaaltijden valt zoiets dan ook niet meer te ontkennen. Ook

Page 60: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

60

in de locale gesteenten lijken er voorkeuren te bestaan. Met andere woorden, de mensen zijn steeds zeer bewust omgegaan met de keuze voor hun maalsteengrondstoffen. Men koos de gesteenten specifiek uit, maar door de gebrekkige export over langere afstanden gebruikte men in de praktijk toch zowat alle soorten gesteenten die hard genoeg waren. 2) Ontginnings- en verwerkingswijzen Om maalstenen te maken moet men eerst een blok steen hebben waaruit men er een kan maken. In de Steentijden zocht men bewust naar stukken steen die op natuurlijke wijze reeds aan de nodige eigenschappen voldeden. Men moest deze dan maar weinig bijwerken om ze te kunnen gebruiken. Natuurlijk is een dergelijk werkwijze niet houdbaar en laat het ook geen productie op grotere schaal of standaardisering toe. Na verloop van tijd moest men dus wel methoden zoeken om stukken steen uit de rotsen zelf de halen. Een dergelijk iets is niet evident met het werktuigen- en technieken spectrum van die tijd. Men had verschillende technieken ter beschikking zoals schrapen, behameren, schaven, enz… , maar het grote aantal mislukte stukken doet vermoeden dat deze nog niet op punt stonden. Ook waren ze eerder bestemd voor het bijwerken of opnieuw ruw maken van natuurlijk gevormde stenen. Waarschijnlijk de oudste techniek om toch stukken steen uit de rots te krijgen is door middel van vuur. Men stookte een vuurtje onder een steile rotswand, de warmte veroorzaakte barsten en uiteindelijk kon men er vrij eenvoudig stukken steen uithalen. Deze techniek wordt echter slechts zeer uitzonderlijk archeologisch vastgesteld, en als dat al gebeurt is het bijna niet te dateren (Milleville: 2007, p. 68). Eén van de plekken waar een dergelijke werkwijze vastgesteld is, is het Eifelgebergte. De oudste datering hiervoor lijkt het Midden-Neolithicum te zijn. Deze techniek bleef in gebruik tot in de late Bronstijd. Met de Hallstatt verhoogde de productie enorm door het beschikbaar worden van nieuwe technieken en werktuigen, echter net als in de Bronstijd ging het ook in de vroege IJzertijd om stenen werktuigen zoals hamers uit hardbasalt en slagkogels. In tegenstelling tot de zeer willekeurige en richtingsloze werking van de brandtechniek kon men nu toch veel preciezere blokken steen van de rots splijten en zo dus ook systematischer te werk gaan en een meer gestandaardiseerd product bekomen (Mangartz: 2006, p. 26). Het was reeds in 1917 dat Peter Hörter deze vaststelling deed. Hij stelde dat ijzer in de Hallstatt tijd nog niet sterk genoeg was om de Eifelbasalt mee te bewerken, omdat men het nog niet kon “verstalen”. Iets wat men, afleidend uit de wapens in graven, zelfs nog niet kende in de La Tène tijd (Hörter: 1917, pp. 83-86). Zijn stelling wordt grotendeels bevestigd door Fritz Mangartz, hoewel men vandaag weet dat er tijdens de La Tène tijd toch al ijzeren werktuigen gebruikt werden; echter de grote stenen hamers bleven wel het belangrijkst. Tegen het einde van de Midden La Tène tijd is er echter geen twijfel meer aan het feit dat ijzeren werktuigen zeer belangrijk waren. Het maken van draaiende handmolens is nl. enkel hiermee mogelijk. Het is dus ook zeer waarschijnlijk dat de enorme schaalvergroting tijdens de La Tène periode deels te wijten is aan de introductie van ijzeren werktuigen in het ontginningsproces. Deze trend zet zich verder en met de komst van de Romeinen. De ijzerkwaliteit was nog verbeterd en er kwamen verschillende nieuwe ijzeren werktuigen op, zo bv. de passer, maar het belangrijkste was de ijzeren wig. Hier ziet men voor het eerst een techniek die in gebruik zou blijven tot diep in de 20ste eeuw, een techniek die de arbeiders voor het eerst toe liet een stuk steen zeer precies van de rots te splijten (zie verder). Het werk was nu makkelijker, preciezer en eveneens beter georganiseerd. De spectaculaire stijging in productie waarover eerder sprake is dus niet zo verbazend. De verschillende archeologische resten van metaalateliers en de sporen die wijzen op het gebruik van lastdieren in de groeven getuige van deze vroege “industrialisatie” (Mangartz: 2006, pp. 26-31). De informatie hierboven komt allemaal uit de Eifel, om de simpele reden dat er voor deze vroege periodes buiten de Eifel nauwelijks informatie is. De reden dat er reeds bij de Romeinse tijd geëindigd wordt mag misschien vreemd lijken, maar is omdat de techniek van het ontginnen haar perfectie hier zo goed als bereikte. De vorm van de werktuigen veranderde wel doorheen de volgende twee millennia en alles werd veel exacter en beter e.d., maar essentieel veranderde de techniek niet veel. In verschillende Europese groeven daterend uit verschillende periodes lijken overal ongeveer dezelfde

Page 61: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

61

basistechnieken42 gebruikt te worden. Op zich is dit niet echt zo verbazend: er zijn nu eenmaal geen 1000 methoden om eenvoudig en vrij precies een stuk steen van een rots te klieven. Eén van de eersten die hierover uitgebreid schreef was Jean-Étienne Guettard in 1758. Hij vermeldt twee manieren om een molensteen te klieven van een rots en beide lijken zeer sterk op elkaar. Guettards vaststellingen zijn uit eerste hand en de door hem beschreven technieken werden ook elders vastgesteld. Men begint met het uithouwen van een cirkelvormige grachtje in de rots met als binnendiameter de grootte van de maalsteen die men wil bekomen. De diepte van dit grachtje varieerde tussen de 22-25 cm en de breedte tussen de 30-50 cm43. Eenmaal dit is uitgehakt begint men de steen te ondergraven door rondom holtes onder de toekomstige maalsteen te kappen (Belmont: 2001, pp. 50-51). Het is hier dat de twee systemen die Guettard beschrijft zich splitsen. Volgens hem stak men, in La Ferté, in deze holtes ijzeren wiggen, gekneld tussen twee stukken hout of soms (bij heel harde steen) tussen andere stukken ijzer. Vervolgens beklopte men deze wiggen één voor één met een zo gelijkmatig mogelijke kracht tot wanneer de steen losspringt. In het tweede systeem worden in de holtes gedroogde houten wiggen geklopt die dan overgoten worden met water. Deze zwellen op en rukken de steen uit de rots (afb. 39). Hoewel Guettard de beide systemen beschrijft voegt hij er aan toe dat enkel het eerste in La Ferté gebruikt wordt, van het tweede heeft hij weet, maar kon het zelf niet waarnemen44 (Guettard: 1758, pp. 219-221). Waar dit systeem wel waargenomen werd was bv. in de groeven van Quaix-en-Chartreuse (Belmont: 2001, pp. 50-51). De zonet beschreven technieken verbeterden en optimaliseerden zich wel doorheen de eeuwen, maar bleven in essentie dezelfde, ongeacht onder welke condities de ontginning gebeurde: verticaal, horizontaal, ondersteboven, ondergronds of bovengronds, maar natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen. Deze condities konden sterk variëren, maar worden meestal opgedeeld, net als andere ontginningsindustrieën, in dag- en mijnbouw. De meeste groeven waren in openlucht, zoals in La Ferté-Sous-Jouarre en Quaix-en-Chartreuse. Bij de dagbouwontginning werkte men meestal horizontaal, m.a.w. met hakte de stenen uit de begane grond, maar soms liet het reliëf een dergelijk werkwijze niet toe zoals in Quaix-en-Chartreuse. Hier werden de stenen uit de verticale rotsflank gehouwen. Men begon met een flank vrij te leggen en hakte hier een hele rij cirkelvormige gaten in waaruit de stenen gehaald werden. Uit elk gat kon men er 3 à 4 halen. Eenmaal de rij gaten niet meer verder kon groef men de ondergrond weg en legde zo een nieuw stuk flank vrij waarin men opnieuw begon. Zo kon men verschillende rijen aanleggen en wanneer men niet meer verder kon deed men hetzelfde iets verder of iets hogerop (afb. 40). Hier heeft men nooit ondergrondse galerijen uitgegraven (Belmont: 2001, pp. 53-55), dit in tegenstelling tot bv. Niedermendig in de Eifel en Beaumes-de-Venise en Bollène in de Vaucluse (Zuid-Frankrijk). Al snel is te merken dat een dergelijke mijnbouw totaal anders is dan het soort waarmee men bv. metalen ontgon. Het grootste verschil was waarschijnlijk de interne inrichting en organisatie. In tegenstelling tot een ertsmijn worden er in een “molensteenmijn” zeer grote, monolithische en zware stenen ontgonnen. Gevolg is dat de mijn zo ingericht moest zijn dat deze vlot en vooral ongeschonden kunnen afgevoerd worden. Hiervoor moest men soms enorme ondergrondse galerijen uitgraven die slechts door een beperkt aantal pilaren gestut bleven. In de mijn nabij Bollème had de grootste galerij een lengte van 80 meter en een breedte van 40m, dit alles slecht gestut d.m.v. amper drie uitgespaarde stenen pilaren elk met een diameter van 7,5 m (afb. 41). Een ander typisch mijnbouwprobleem is het grondwater, echter de maalsteenmijnen lijken hiervan relatief weinig last gehad te hebben. Meestal lagen ze minder diep dan de ertsmijnen en slechts zelden lijkt water een echt probleem gevormd te hebben. Hun eerder geringe diepte zorgde er ook voor dat klassieke problemen met ventilatie eerder zeldzaam waren (Bally-Maître: 2006, pp. 163-170). De mijnen in de Eifel waren nog groter dan die in Zuid-Frankrijk; het was dan ook vooral hier dat deze vorm van exploitatie tot zeer hoge ontwikkeling kwam. Deze mijnen werden meestal gevormd toen men begon de basaltzuilen in de diepte te ontginnen. Eenmaal diep genoeg begon men van hieruit de 42 Variaties zijn natuurlijk wel merkbaar, maar meestal gaat het om uiterlijke details. Hen klieven of losmaken zelf gebeurde meestal min of meer volgens hetzelfde mechanisme. 43 Deze afmeting kunnen variëren van groeve tot groeve. 44 De techniek met water werd bijna 100 jaar eerder (1660) beschreven door Philippe de la Hire en in 1765 eveneens door Diderot en D’Alembert in hun encyclopedie (Belmont: 2006, pp. 121-125)

Page 62: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

62

galerijen uit te hakken en te exploiteren. De toegang tot dit soort mijnen was dus meestal via schachten (afb. 41) (Major: 1982, pp. 194-204). Er waren echter ook mijnen, o.a. die nabij Bollème waar de toegang zich in de flank van de rots bevond (afb. 40)(Bally-Maître: 2006, p. 166). Hoewel de wateroverlastproblemen in de mijnen meestal vrij beperkt bleven was dit ironisch genoeg niet altijd het geval in de dagbouw groeven. In La Ferté-Sous-Jouarre had men bv. enorm veel wateroverlast. Wederom is het Jean-Étienne Guettard die ons hierover vrij gedetailleerd informeert. De vele regen en hoge grondwaterstanden in Noord-Frankrijk zorgde ervoor dat men snel gehinderd werd door water en reeds na enkele meters was men dus verplicht de groeven te draineren. Dit gebeurde via een zeer eenvoudig systeem. Aan de randen van de groeven stonden toestellen die sterk leken op de sjadufs uit het oude Egypte. Jongeren of kinderen bediende deze en schepten het water er constant mee uit de groeve en in een trog die het wegvoerde. In bepaalde gevallen kon de afstand niet in één keer overbrugd worden en moest men in 2 à 3 stadia werken (afb. 42). Nog vervelender dan grondwater was de regen; deze spoelde niet zelden aarde in de groeve wat soms zeer ernstige gevolgen kon hebben (Guettard: 1758, pp. 215-216). In latere jaren werden er ook wel stoompompen ingezet om de groeven te draineren (Ward: 1993, p 36). Na het eigenlijke ontginnen van de grondstof moet deze verwerkt worden. Hoe en waar dit gebeurde was sterk afhankelijk van plaats en periode. In de meeste gevallen werd de maalsteen in ruwe vorm uitgehouwen in de groeve en nadien afgewerkt in ateliers in de directe omgeving. Er bestaan echter zeer locale verschillen in deze productieketen. Een concreet, maar ook vrij uitzonderlijk voorbeeld hiervan is de basalt groeve in Agde (Languedoc). Deze groeve werd voor het eerst ontgonnen ten tijde van de Griekse invloed (rond 400 v. Chr.) en is opmerkelijk omdat hier bijna enkel zeer ruwe steenblokken ontgonnen werden. Deze werden zelden of nooit bijgewerkt; dit gebeurde nl. volledig in de bewoningscentra zoals bv. Latte of Embonne. In deze laatste vermoedt men zelf een atelier gevonden te hebben in een Hellenistische hoeve. Op basis van het afval lijkt dit atelier zowel de ruwe vormgeving gedaan te hebben als de fijne afwerking. Waarom men dit zo deed weet men niet; misschien om tijd te sparen bij de ontginning? Aan de andere kant lijkt het zeer nadelig voor het vervoer omdat ruwe blokken veel zwaarder zijn. De idee dat ze in de eerste plaats als ballast voor de schepen dienden kan hier misschien een verklaring zijn. Zeker is wel dat deze werkwijze niet zo vaak voorkomt. (Garcia: 1995, pp. 26-28). Een andere uitzondering was te vinden in dezelfde regio, maar dan meer dan 1500 jaar later. Hier hakte men min of meer vierkante stenen uit die elders dan door andere arbeiders werden afgewerkt tot echte molenstenen. Vreemd genoeg was dit systeem op sommige vlakken efficiënter dan het klassieke systeem o.a. omdat het een grotere opdeling van het productieproces heeft. Ook in Houelbec zou men geen ronde maar vierkante stenen uitgehouwen hebben om dan elders tot molenstenen af te werken. Algemeen gesproken is een dergelijk systeem toch eerder uitzonderlijk, althans bij de ontginning van monolithische molenstenen (Belmont: 2006, pp. 122-123). Bij het ontginnen van burrstenen ging het er natuurlijk ietsje anders aan toe. Hierover wordt vrij weinig gezegd in de literatuur. Hoewel monolieten in zijn tijd nog dominant waren vermeld Guettard de burrontginning en verwerking vrij gedetailleerd. Over de wijze van ontginning schrijft hij het volgende: “La pierre ainſi tranſportée, reçoit les façons néceſſaires pour être taillée en meule; on commence par lui enlever le rochard & le croûtier, on lui donne enſuit la figure dont elle eſt le plus ſuſceptible. Lorſqu’elle forme un bloc conſiderable, elle eſt taillée triangulairement; ce triangle eſt plus ou moins équilatéral, ſuivant que le bloc eſt plus ou moins irrégulier. Les ouvriers ne cherchent pas cependant à lui donner la figure triangulaire, plutôt que toute autre; ils la tailleroient quarrément, circulairement même, ſi le morceau le permettoit, puiſque c’eſt la dernière figure que la meule doit avoir; ils la lui donnent en taillant de petits quartiers ſuivant qu’ils le peuvent être, & de façon à ſe rapporter les uns aux autre, & à former une meule circulaire au moyen d’un cercle de fer qui les lie & les contient fortement”45; Verder weet Guettard nog te vertellen dat het aantal burrs niet vast ligt en sterk afhankelijk is van de vorm van het middenstuk (de oeillard), dat de stukken ook niet noodzakelijk gelijk zijn qua vorm, maar dat de molenstenen afgewerkt wel steeds een diameter van 2,08 m hebben. Wanneer alle burrs in elkaar gezet zijn wordt het centrale gat geboord (Guettard: 1758, pp, 211-213). Een andere auteur die hier nog iets over verteld is Owen Ward. Zijn beschrijving vult aan waar

45 Zowel spelling als schrijfwijze zijn exact over genomen uit de originele tekst van Guettard uit 1758.

Page 63: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

63

Guettard nogal algemeen is. Net als bij de monolieten werden de burrs ook in de groeve zelfs ruw gevormd, daarna werden ze via kranen en railwagentjes weggebracht naar de ateliers in de omgeving. Daar werden ze ofwel in elkaar gezet of onmiddellijk verkocht en getransporteerd. Eenmaal in het atelier (in La Ferté zelf of elders) werden de burrs afgewerkt en volgens vorm geselecteerd. Dan werden ze in elkaar gepuzzeld, vastgezet met (gips)pleiser of cement46 en omringd door een metalen band. Deze laatste werd in één stuk gesmeed en in gloeiende toestand over de molensteen geschoven, zodra deze afkoelde kromp hij en hield de burrs zo zeer stevig bij elkaar. Als laatste werd ook de achterkant van de maalsteen voorzien van een pleister- of cementlaag om er daarna nog een tweede metalen band op dezelfde manier rond te bevestigen. Als allerlaatste werd de molensteen voorzien van groeven. Dit volledige proces zou een maand geduurd hebben (Ward: 1993, pp, 29-47). La Ferté zat vol ateliers die dit werk deden (afb. 34), maar ook de importeurs van de burrs werden zeer bedreven in dit vak, en dan vnl, Groot-Brittannië. Hier waren vele burrsteenateliers; in 19de eeuws Engeland had elke iets grotere stad minstens één of meerdere van dergelijke ateliers. Deze produceerden jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden molenstenen en exporteerden die dan weer in hun eigen regio; zo kan men soms ook Engelse burrstenen in Schotse molens vinden47 (Tucker: 1982, p. 186). Ook in het assembleren van molenstenen ontstond dus een kleine, locale/regionale industrie. Als allerlaatste werden de maalvlakken gescherpt. Concreet hield dit in dat de maalvlakken die door het gebruik gepolijst werden terug ruw gemaakt werden. Dit moest reeds bij de oudste wrijfstenen gebeuren en dus zeker bij de latere grote molenstenen. Dit werd aanvankelijk vnl. gedaan door de steen te behameren, maar geleidelijk aan ontwikkelde men een systeem van begroevingen. Zoals eerder vermeld, kwam het systeem voor het eerst op te komen bij de Griekse trechtermolen. Het had, naast het ruw houden van het oppervlak, ook het voordeel dat het de passage van de grondstof doorheen de stenen reguleerde (Frankel: 2003, pp. 13-17). Het systeem werd ook vaak gebruikt bij Romeinse handmolens en molenstenen (Sass: 1984, p. 4), maar lijkt na de val van het Romeinse Rijk te verdwijnen om pas tegen het einde van de Middeleeuwen (14de eeuw) terug op te komen en in de eeuwen nadien verder ontwikkeld te worden (Watts: 2002, pp. 99-100). Het scherpen van een steen werd een zeer gespecialiseerd werkje en diende ook op regelmatige basis herdaan te worden, de frequentie hiervan hing af van de kwaliteit van de steen. Voor dit werkje had een molenaar of een gespecialiseerde scherper een heel palet van gespecialiseerde werktuigen ter beschikking. Dit waren o.a. linealen om de vlakheid de bekijken, een bouchard (zie voetnoot 7) om het maalvlak echt vlak en ruw te krijgen en een hele reeks pikhouwelen om de groeven er zeer precies in te hakken (afb. 44) (Schnelle: 1999, pp 165-168). In later ontwikkelde men machines om dit te doen, maar deze kenden nooit een groot succes. Toen men ze begon te ontwikkelen was de molensteen nl. reeds op z’n retour (François: 2003, pp. 383-384). De laatste stap in de ontginning en verwerking van molenstenen die enig succes kende was, zoals eerder gezegd, die van de kunstmatige stenen. Qua ontginning maakte het absoluut niet meer uit welke vorm de stenen hadden, ze werden toch tot fijn grind gereduceerd. In dit laatste stadium stak het meeste werk dus in de verwerking van de grondstof, met name het fijne grind hard laten samen klitten in de vorm van een molensteen. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is de molensteenfabrikant Theunynck in Diksmuide dit dergelijke stenen nog tot in de jaren 1970 en ’80 maakte. Aanvankelijk maakte men deze stenen hier uit brokjes steen uit La Ferté-Sous-Jouarre; in 1955 mengde men deze met amarilkorrels en nog iets later gebruikte ze enkel nog amaril. De samenstelling van het bindmiddel varieerde van fabrikant tot fabrikant en werd vaak geheim gehouden. Zelfs in een artikel uit 1989 wou de woordvoerder van Theunynck hierover niets kwijt. In elk geval kwam het er op neer dat men de stenen goot in een mal; het samen klitten gebeurde onder hoge druk met een soort cement en onder grote warmte. Er werden ook nog steeds groeven aangebracht op de maalvlakken, eerst volgens de oude technieken, later werden ze er ook wel in gegoten. Dit laatste was natuurlijk maar eenmalig,

46 De samenstelling van het product waarmee men de burrs aan elkaar metselde varieerde van maker tot maker. 47 Er lijkt een verschil te bestaan tussen de segmentering van een Engelse en een Schotse burrsteen, beiden waren wel gemaakt met stenen uit La Ferté (afb. 43)

Page 64: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

64

wanneer de steen herscherpt moest worden gebeurde dit op de gewone manier (Theunynck: 1989, pp.32-44). Dergelijke stenen worden hier en daar nog steeds gemaakt (zie verder). 3) Gebruik van maalstenen in andere sectoren Het best bekende en belangrijkste product dat met maalstenen werd bereid was natuurlijk meel. Millennia was brood hét basisvoedsel en dit kon enkel met fijn meel gemaakt worden waarvoor men dus maalstenen nodig had. Echter, sinds het absolute begin van de maalstenen was meel niet het enig product dat hiermee werd gemaakt. Doorheen de geschiedenis werden zeer uiteenlopende grondstoffen verwerkt met maalstenen. Het is zinloos deze allemaal hier op te noemen, maar het is wel nuttig enkele van deze sectoren te overlopen. Gezien het onderwerp van dit werk zal dit vnl. vanuit een industrieel standpunt bekeken worden. Wat bijna alle grondstoffen die met maalstenen verwerkt werden echter gemeenschappelijk hebben is dat ze zo goed als nooit als afgewerkt product gebruikt worden. Na het malen dienen ze nog verder verwerkt en afgewerkt te worden. Zeldzame uitzondering zijn granen gemalen voor dierenvoeding en deels ook kruiden. Het oudste voorbeeld van maalstenen waar geen (of niet enkel) graan op werd gemalen zijn natuurlijk de okermaalstenen uit het Paleolithicum. Archeologisch onderzoek toont dat de meeste Paleolithische maalstenen okersporen vertonen. Dit werd nadien voor verschillende activiteiten gebruikt en moet een zeer veel voorkomende activiteit geweest zijn. Men vermoet dat er wel maalstenen bestonden die enkel voor oker gebruikt werden, maar of deze ook een specifiek uiterlijk hadden is niet duidelijk (De Beaune: 2000, pp. 158-159). Naast oker werd er ook nog een veelheid aan andere zaken vermalen met stenen, maar de schaarse vondsten laten niet toe hierover veel te vertellen. In elk geval kan men hier sowieso niet spreken van een industriële activiteit en dit kan eigenlijk zelfs uitgebreid worden naar alles wat op een wrijfsteen werd gemaakt. De enige uitzondering is mogelijks de trechtermolen in Griekenland. Reeds tegen het einde van de 5de eeuw v. Chr. bestonden er in Athene commerciële bakkerijen, maar om hier nu echt te spreken over een industriële meelproductie is natuurlijk overdreven. Het is echter wel een groot verschil met het zelf voorzien in brood en meel (Moritz: 1958, p. 36). Ook de vondsten van trechtermolens in mijnsites zoals Thasos en Laurion laten vermoeden dat ze misschien ook in de toenmalige mijnbouwindustrie werden ingezet (zie eerder). Hierover bestaat echter geen zekerheid en er zal daarom ook niet verder op ingegaan worden. Men moet dus vnl. kijken naar de draaiende maalstenen. In deze context moet men echter een duidelijk opdeling maken in twee zeer verschillende types van draaiende maalstenen, m.n. de klassieke horizontale maalstenen en de verticale maalstenen zoals de trapeta of de kantelmolens, ook “kollergang” genoemd. Dit tweede systeem bestaat er in dat men één of (meestal) twee grote molenstenen parallel met elkaar opstel. De beide zijn bevestigd aan een verticale centrale as die wordt aangedraaid. Dit geheel is opgesteld in een grote stenen kuip of mortier. In deze mortier wordt de te vermalen grondstof gelegd, de kantelstenen worden dan in beweging gezet en rollen zo over de grondstof die onder het gewicht van de stenen verpletterd en/of gemalen wordt (afb. 45). Dit systeem was zeer frequent te zien in niet graan gerelateerde toepassingen van de maalsteen. Van de horizontale maalstenen werden reeds enkele zeer specifieke voorbeelden gegeven, maar wat opvalt is dat ze bijna allemaal behoren tot de voedselindustrie. Ongeacht de verschillende soorten granen of mouten die vermaald werden is er bv. ook de cacao in de chocolade industrie. Chocolade verspreidde zich over Europa in de 17de eeuw en groeide langzaamaan uit tot een zeer grootschalige industrie48. De cacaobonen werden vermalen met maalstenen en dit gebeurde niet zelden in grote fabrieken die te vergelijken zijn met de grote meelfabrieken waarover eerder sprake (afb. 46). Eenmaal de cacaoboter onttrokken was uit de bonen door de molenstenen kon deze verwerkt worden tot chocolade (Sass: 1984, pp33-36). Een tweede voorbeeld is de mosterdmolen. Mosterd is één van de

48 Zie bv. het Belgische Côte d’Or dat ontstond in 1883 en reeds snel grote faam verwierf en een productie op industriële schaal kende.

Page 65: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

65

oudste “smaakmakers” die de mensheid kent. Reeds in het oude Egypte kende men het en ook dit product werd gemaakt met een maalsteen of een mortier49. Aanvankelijk werd dit vnl. geproduceerd met kleine handmolentjes, maar wanneer de productie steeg werden ook grote molenstenen ingezet. De zaadjes werden meestal ook twee tot drie maal gemalen om fijne mosterd te bekomen. De productie verliep eigenlijk dus grotendeels op dezelfde wijze als bij graan. Ook in de mosterdproductie ontstonden er later grote industriële bedrijven die werkten met molenstenen die door stoom werden aangedreven. Opmerkelijke is echter dat sommige mosterdbedrijven tot vandaag nog steeds gebruik maken van maalstenen. Het gaat hier niet meer om grote molenstenen, maar om kleine, sneldraaiende maalsteentjes waar het mosterdzaad onder hoge druk worden door gestuurd. De stenen die men vandaag gebruikt zijn ook geen natuurstenen meer, maar kunstmatige stenen uit een soort korund samengesteld50. Een zeer mooi voorbeeld van een dergelijke mosterdfabriek is Ferdinand Tierenteyn in Gent51. Zoals vermeld, is het echter niet enkel voedsel dat verwerkt wordt met horizontale molenstenen. Een bijzonder voorbeeld is de kurkmolen. Vermalen kurk werd (en wordt) in vele zaken verwerkt en is zeker geen zeer recente uitvinding52. Kurkmolens bleven dan ook in gebruik tot diep in de 20ste eeuw en waren tegen dan volledig geïndustrialiseerd. Jon Sass spreekt over een enorme fabriek met 19 maalsteenkoppels in 1943 (Sass: 1984, pp. 37-39). Echter ook in de oudere periodes was de productie per eenheid waarschijnlijk aanzienlijk. Natuurlijk was het aantal kurkmolens zeer beperkt omdat het nu eenmaal geen dagelijks goed is, maar net daardoor kan men de productie wel als industrieel te bestempelen. Eén kurkmolen voorzag nl. in de noden van een groot aantal mensen over een groot oppervlak53. De maalvlakken van de molenstenen zelf vertonen een zeer specifiek patroon, nl. een zeer grove vorm van scherpsel. Een tweede voorbeeld is de verfmolen. Reeds sinds de oudheid wordt een veelheid aan maalsteentypes gebruikt om vegetatieve of minerale grondstoffen te vermalen om ze nadien als kleurstof voor verf te gebruiken. Niet zelden gebeurde dit met een horizontale maalsteen, maar dit was niet altijd het geval. Zeer frequent werden ook mortieren en kantelmolens gebruikt. Ook hier bleef het gebruik van maalstenen zeer lang doorleven en kreeg het reeds vroeg industriële proporties (Sass: 1984, pp. 37-41). Het tweede belangrijke type molen/maalsteen is dus de kantelmolen of kollergang. Men kan zich hierbij de vraag stellen in hoeverre deze als een “maalsteen” kan gezien worden. Hij maalt de grondstoffen immers niet echt, maar plet ze. Het effect is echter grotendeels hetzelfde en dit toestel behoort ook duidelijk tot dezelfde familie als de maalstenen en de mortieren. Men zou zelfs kunnen stellen dat de kantelmolen de combinatie van de twee is. De belangrijkste en waarschijnlijk ook oudste toepassing van dit apparaat is ongetwijfeld de olijfolie-industrie in de Klassieke Oudheid. Het eerder beschreven trapetum is hiervan een mooi voorbeeld. Echter op vele plaatsen, ook in de oudheid, werd ook een klassieke kantelmolen gebruikt (afb. 45). Het komt er op neer dat de olijven onder het gewicht van de stenen verpletterd werden, het sap en de pulp die over blijven worden opgevangen en geperst tot olie. Men kon olijfolie ook zonder maalstenen maken, maar mét ging het veel beter en kon men op grotere schaal werken. Dat deze productie reeds in de Klassieke Oudeheid (zeker bij de Romeinen) als vrij grootschalige industrie mag gezien worden staat buiten kijf (Amouretti: 1986, pp. 162-166). Ook in latere perioden bleef de productie van olie belangrijk en werd er nog steeds een kantelmolen voor ingezet, maar in onze streken lijkt er een onderbreking te zijn. Er zijn nl. molens gekend waar men de oliehoudende zaden (lijn-, raap- of koolzaad) plette door ze te stampen met een soort automatische hamers. Vanaf de 16de eeuw werd dit echter vervangen door kantelmolens. De wind- of watermolens

49 Columella vermeld een recept in zijn “De re rustica” waarbij een mortier gebruikt wordt. 50 Één van de bedrijven waar Tierenteyn zijn stenen haalt is Fryma Koruma (http://www.frymakoruma.com). 51 De info komt van : http://www.keukenmontages.com/receptenbak/alles%20over/mosterd.html en is geschreven door André Delcart, een expert op mosterdproductie, en is aangevuld door informatie die mij verstrekt werd door Ferdinand Tierenteyn zelf. 52 Een toeristische website (http://www.andalucia.com/province/malaga/alhaurinelgrande/corchos.htm) spreekt over een Moorse kurkmolen van ongeveer rond 1400. 53 Verdere informatie over kurkmolens lijkt onvindbaar, de enige zekere info komt van Jon Sass en verwijst enkel naar de 20ste eeuw. Hetzelfde geldt overigens voor de verfmolens.

Page 66: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

66

waarmee de olie werd gemaakt, de olieslagmolens, waren in vergelijking met de graanmolens van die tijd veel complexer en technologischer. De wiek draaide nl. niet alleen de kollergang aan, maar eveneens een zware houten balk waaronder de geplette zaden geperst werden. Ook in België waren dergelijke molens vrij algemeen (Vanhoutte: 1995, pp. 114-120). Twee ander voorbeelden die ook in de voedselindustrie kaderen zijn de cidermolen en de kruidenmolen. Bij de eerste worden appels door een kantelmolen (vroeger vaak door een lastdier getrokken) geplet/gemalen en nadien verwerkt tot cider; m.a.w. ongeveer hetzelfde procedé als bij olie (Sass: 1984, pp. 31-32). Het tweede soort is eveneens hetzelfde principe, met dat verschil dat de kruiden na het malen niet meer verwerkt worden tot iets anders (tenzij dan door de consument in het eten). Echter het malen gebeurde eveneens met een kantelmolen. Dit soort molens is niet zo frequent te vinden omwille van de aard van het product, maar ook hier kan net daarom de output van een eerder kleine productie-eenheid wel een grote regio voorzien. Eén van de zeldzame nog bewaarde exemplaren van dit soort molen is te vinden in de Halve Maanstraat in St-Amandsberg (Gent). Hier is duidelijk te merken hoe ook dit soort molens hun tijd volgden en voor de normen van die tijd een industriële productie kenden. Beginnende als windmolen werd dit bedrijf van de familie Capiteyn in de 19de eeuw gemotoriseerd, eerst met stoom- en vervolgens met benzinemotoren. Ook hier bleven de maalstenen tot diep in de 20ste eeuw in gebruik (afb. 49) (Gillis: 2005, pp. 93-114). Ook bij de kantelmolen was er een tak die niet gerelateerd was aan de voedselverwerkende industrie. Een zeer prominent voorbeeld is de “mineralenmolen”. Er werd reeds melding gemaakt van metaalertsen, maar ook andere mineralen ondergingen dit lot. Zo waren er bv. de silexmolens die silex tot poeder reduceerden om het te gebruiken bij het glazuren van aardewerk en polijsten van juwelen; fosfaatsteenmolens om het resulterende poeder te gebruiken in kunstmeststoffen; gipsmolens voor de productie van pleister,... . Een totaal ander voorbeeld is de schorsmolen. Deze verpulverde gedroogde schors (vnl. van eik), nadien werd er water bijgegoten en bleef dit enkele dagen staan met als resultaat een vocht dat ideaal was om leder te looien. Dit procedé werd reeds in de vroege beschavingen toegepast en bleef in gebruik tot in de 19de eeuw. Sporadisch werd schors ook wel met horizontale molenstenen gemalen, maar met kantelmolen was frequenter (Sass: 1984, pp.42-60). De toepassingen van dit soort maalstenen zijn legio en het heeft absoluut geen zin er nog verder op in te gaan. De gegeven voorbeelden zijn ruim voldoende om een beeld te verschaffen van de ongelofelijke diversiteit die er bestaat in het malen en het vaak industriële karakter ervan.

Page 67: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

67

Deel 4: Maalstenen v.s. industriële archeologie

De grote vraag waarrond dit werk is opgebouwd, is die naar het industriële karakter van zowel de maalsteenproductie als van de producten die met een maalsteen gemaakt werden. Deze kwestie is alles behalve eenvoudig en zal ook steeds voor discussie vatbaar zijn. Hier zal echter geprobeerd worden zo systematisch mogelijk te werk te gaan aan de hand van de definitie van industriële archeologie gegeven in deel 1:

- De studie van de materiële cultuur van de niet agrarische productieprocessen met een hoge mate van standaardisering van zowel het product als van de productiewijze, met een toenemende mate van arbeidsbesparende technieken/methodes, een productie op min of meer grote schaal waarvan een niet onbelangrijk deel bestemd is voor export en waarbij bij de productie een zekere vorm van centralisatie en commercialisatie te merken is. Ver doorgedreven mechanisatie is hier niet noodzakelijk een onderdeel van, maar is wel meestal een gevolg van de steeds toenemende arbeidsbesparende technieken doorheen de eeuwen.

De materiële cultuur doelt hier natuurlijk op de maalsteen en de producten die ermee gemaakt worden en dat dit geen agrarisch proces is lijkt duidelijk te zijn. Het eerste deel van de definitie is dus reeds vervuld, maar verder staan er nog zes andere belangrijke begrippen waaraan het product/productieproces moet voldoen om industrieel genoemd te worden. 1/ Standaardisering: Dit slaat zowel op het product als op het productieproces; een industrieel

product kan immers geen uniek iets zijn. Het wordt steeds op een zekere schaal gemaakt en alle exemplaren zijn zo identiek mogelijk. Zoiets is enkel mogelijk door steeds dezelfde techniek te gebruiken, m.a.w. standaardisering van product en productieproces gaan hand in hand

2/ Arbeidsbesparende technieken/methodes: Deze zijn onvermijdelijk bij een sterke productiegroei.

Met gewoon meer arbeiders in te zetten kan men slechts beperkt groeien, er is dus meer nodig. Dit kan gebeuren door het standaardiseren van een product en/of een productie, introductie van nieuwe en betere gereedschappen en technieken, een groter opdeling in de productieketen en dus specialisering op één specifiek aspect in de productie, efficiëntere organisatie van de arbeid in bv. grotere bedrijven en efficiëntere organisatie van de handel en export.

3/ Min of meer grote schaal: Vooral dit is zeer moeilijk te beantwoorden; wie of wat bepaalt nl. wat

een “min of meer grote schaal” is. Men kan dit zowel kwantitatief als op vlak van verspreiding bekijken; meestal gaan de twee echter samen. Sowieso moet het gezien worden als een productie die het huiselijke/familiale en meestal ook locale niveau overstijgt. Alles is echter afhankelijk van hoe groot dit “locale niveau” is. Als men spreekt over een productie die enkel ten goede komt van de enkele tientallen bewoners van één dorpje kan er niet echt over een min of meer grote schaal gesproken worden, bij dorpen of steden met enkele duizenden inwoners wel. Het is dus mogelijk zelfs een productie op vrij grote schaal te hebben die toch slechts in vrij locale noden voorziet. Het omgekeerde is ook mogelijk, maar dit kan men dan moeilijk industrie noemen; de kwantiteit geeft bij deze dus wel de doorslag. Ook dit hangt overigens vast aan de standaardisering: het is bijna onmogelijk een niet gestandaardiseerd product op min of meer grote schaal te produceren.

4/ Een niet onbelangrijk deel bestemd voor export: Dit hangt zeer sterk samen met punt 3. Eenmaal

een productie het locale niveau overstijgt is er sowieso enige vorm van export nodig, maar hetzelfde probleem als bij 3 stelt zich hier terug: kwantiteit v.s. verspreiding. Hoe groot moet de export zijn en hoe ver moet hij reiken om een productie industrieel te maken? In plaats van hier getallen op te plakken lijkt een gelijkaardige oplossing als daarnet opportuun. Alles is afhankelijk van hoe groot en hoe ruim het locale niveau is. De verspreiding van een grote hoeveelheid over een bescheiden,

Page 68: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

68

maar dichtbevolkt gebied is industriëler dan een kleine hoeveelheid over een groter gebied waar bijna niemand woont.

5/ Centralisatie van productie: Dit is bijna noodzakelijk voor alle voorgaande punten, maar is wel belangrijk om te vermelden. De essentie van industrie is nl. dat een specifiek product op een welbepaalde plek gemaakt wordt met als doel het van daar uit te verspreiden. Dit hoeft echter niet te betekenen dat alle stappen in het productieproces op die ene plek moeten gebeuren. Ook mag dit niet gezien worden als één atelier of fabriek of zoiets. Deze centralisatie kan ook slaan op een (vrij ruime) regio die zich specialiseert op een specifiek product, zoals bv. Gent en Ieper in de Middeleeuwse lakenindustrie.

6/ Commercialisatie: Dit laatste vloeit automatisch voort uit de vorige vijf punten. Zodra men te

maken krijgt met een productie die het huiselijk/familiale niveau overstijgt is een zekere vorm van handel noodzakelijk (ongeacht onder welke vorm dit gebeurt), en handel is meestal sterk verbonden met commercialisatie54. Natuurlijk zijn hier gradaties in, maar deze worden volledig bepaald door de productieschaal en de export. Echter deze laatste twee kunnen eveneens sterk beïnvloed worden door de commercialisatie. Zonder goed georganiseerde commerciële betrekkingen krijgt een productie nooit de kans om te industrialiseren. Handel en commercie maken industrie en industrialisering mogelijk, het belang ervan valt dus moeilijk te onderschatten.

Op basis van deze zes begrippen moet het mogelijk zijn om een product of een productie wel of niet als industrieel te bestempelen, ongeacht over welk product of welke productie het gaat en in welke historische en/of culturele periode het zich situeert. Er moet echter wel voldoende voorzichtig met een dergelijk systeem omgesprongen worden. Men moet nl. specifiek genoeg zijn. Als men zou nagaan of de “maalsteenproductie tijdens de IJzertijd in Europa” industrieel was zou het antwoord ‘neen’ zijn. Als men echter dezelfde oefening zou doen voor de “handmolenproductie in het Eifelgebergte gedurende de Late IJzertijd” zou het antwoord waarschijnlijk ‘ja’ zijn. Om een product/productie als industrieel te bestempelen hoeft ook niet aan alle termen volledig voldaan te zijn. Zoals gezegd zijn er meerdere discussiepunten zoals bij export en schaal. Ook moet men in de industrialisatie graderingen zien. Iets kan een locale, regionale, nationale of zelfs internationale industrie zijn. Alles moet ook steeds in zijn context gezien worden. Men kan geen vergelijking trekken tussen de hedendaagse en de Middeleeuwse industrie. Elke productie moet in zijn eigen historische context bekeken en geëvalueerd worden. Ze vergelijken met latere situaties of evalueren volgens normen van latere perioden is anachronistisch. Een productie kan in zijn eigen historische context industrieel geweest zijn, maar volgens die van enkele eeuwen later nier meer. Industrialisatie is immers geen gebeurtenis, maar een proces dat eeuwen kan duren. Dit systeem is dus zeker niet sluitend, en dat is ook de bedoeling. Het vat enkel gegevens en feiten samen in een overzichtelijk, schematisch geheel; de uiteindelijke conclusie wordt nog steeds door de industriële archeoloog zelf gemaakt. In dit deel zullen om beurten de maalsteenproductie en de producties waarbij men maalstenen gebruikt onderworpen worden aan het hierboven uiteengezette systeem. Vervolgens zal op basis hiervan een conclusie gemaakt worden over het al dan niet industriële karakter van deze productie. De gegevens die hiervoor gebruikt worden zullen allemaal komen uit het onderzoek weergegeven in de vorige delen van dit werk. 1) Maalstenen als industrie

Het hierboven geschetste systeem kan dus toegepast worden op alle omstandigheden zolang deze maar voldoende precies worden omschreven. Alle gegevens kunnen samengevat weergegeven worden in een tabel waaruit vervolgens conclusies kunnen getrokken worden. Kijkend naar de eerste en laatste

54 Uitzonderingen zijn misschien zaken zoals gift-exchange, maar aangezien deze niet echt van toepassing zijn op industriële producties zijn ze irrelevant voor dit werk.

Page 69: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

69

kolom van de tabel kan men dan afleiden waar en wanneer de maalsteenproductie industrieel werd. In tabel 1 zullen, om de evolutie in West-Europa te schetsen, 20 situaties op deze schematische wijze bekeken worden. Vervolgens zal de conclusie hier besproken worden. Uit deze 20 situaties moet het mogelijk zijn een beeld te krijgen van hoe de maalsteenproductie evolueerde doorheen de West-Europese geschiedenis. Hoewel in de bovenstaande tekst ook de mediterrane wereld besproken wordt zal deze hier minder aan bod komen; de nadruk zal sterk liggen op West-Europa. Natuurlijk kan men veel meer situaties bespreken, maar om praktische redenen beperken we ons tot 20. Deze zullen echter wel zo uitgekozen worden dat ze een zo volledig mogelijk beeld geven. De belangfrijkste veranderingen die uit het schema blijken zullen nu besproken worden, de graad van industrialisatie zal hierbij steeds de rode draad zijn. Wat betreft de vroegste periodes van de menselijke geschiedenis mag duidelijk wezen uit tabel 1 en de hoofdstukken hierboven dat er van industrialisatie in de maalsteenproductie geen sprake was. De standaardisatie was laag en de stenen hadden een zeer ruw en onbehouwen uiterlijk en ook de vorm was niet zeer efficiënt. Deze situatie bleef gedurende de hele steentijd aanhouden en op de meeste plaatsen ook nog tijdens de metaaltijden. De informatie hierover is echter zeer beperkt en vooral over de Eifel is redelijk veel geweten. Het is dan ook hier dat men de eerste veranderingen zag optreden. Vanaf de late Bronstijd lijken de eerste productieverhogingen zich te manifesteren, maar dit zeker niet op een schaal die als industrieel kan bestempeld worden. Deze groei zet zich echter gestaag verder doorheen de Hallstatt tijd en, in vergelijking met de voorgaande periodes en met andere nijverheden uit die tijd, kan men misschien spreken van een industrialisatie. Van een echte industrie is echter nog geen sprake; het gaat slechts om enkele vroege tekenen is die richting, zoals systematische productieverhoging, betere technieken, ruimere verspreiding en een min of meer gestandaardiseerde vorm, dit alles weliswaar op vrij beperkte schaal. Het is pas vanaf de La Tène tijd dat men voor het eerst zou kunnen spreken van een “industrie” in maalstenen. Zoals hierboven reeds vermeld mag men dit echter niet interpreteren naar onze huidige 20ste of 21ste eeuwse standaarden. De metaaltijden hier waren een tijd waarin gestandaardiseerde producties op grote schaal uiterst zeldzaam waren en waarin transport van zware goederen alles behalve evident was. Als men, dit in gedachten houdende, dan kijkt naar de productieschaal waarop de Napoleonshoeden werden geproduceerd en verhandeld, kan men niet anders dan spreken van een industrie of op z’n minst een sterke industrialisatie. Dit was dan ook een zeer duidelijke trend gedurende de hele Eifelse La Tène periode. De productie bleef constant stijgen en dit zeker na de introductie van de draaiende maalsteen in de vroege 2de eeuw v. Chr.. De productie steeg enorm en zo ook de verspreiding, en dit door verbeteringen op alle vlakken. Zowel de Eifelse Napoleonshoed als de handmolen kenden een hoge graad van standaardisering, werden met nieuwe en betere technieken (= ijzeren werktuigen) gemaakt in een beperkt aantal groeven en werden ook buiten de directe omgeving van de Rijnoevers verspreid. Zeker bij de handmolen moet dit het geval geweest zijn; schattingen wijzen er op dat de productie tot twee maal hoger lag dan die van de Napoleonshoed van enkele decennia eerder (Mangartz: 2006, pp. 25-28). Zeker voor die tijd moet dit als een industriële productie gezien worden en dit wordt zeer duidelijk als men het vergelijkt met een andere regio die hier niet eens zo ver vandaan ligt. In de Aisne vallei ziet men een totaal ander beeld en waarschijnlijk één dat vrij representatief is voor het grootste deel van West-Europa. Hier werden maalstenen niet massaal ontgonnen en geëxporteerd. Meer dan 90% van de maalstenen werd locaal ontgonnen; niet zelden werd zelfs de Neolithische traditie van het bewerken van natuurlijk gevormde stenen nog toegepast. Van de kleine hoeveelheid ingevoerd materiaal is niet geweten van waar het komt, maar meer dan waarschijnlijk niet van heel erg ver (maar ook zeker niet uit de vallei zelf) Pommepuy: 1999, pp. 119-130) . Van de glorieuze industriële productie zoals in de Eifel is hier dus absoluut geen sprake, maar het neemt niet weg dat de industriële productie van maalstenen wel degelijk bestond, zij het dan dat dit meer uitzondering dan regel was. Ook betekent het niet dat de handmolens uit de Aisne vallei geen gestandaardiseerde vorm hadden of met andere technieken ontgonnen werden, het was vnl. op vlak van schaal en verspreiding dat de productie in gebreke bleef. Zeggen dat de maalsteen een industrieel product was in de Europese IJzertijd is dus absoluut onzin, maar zeggen dat hij in de Eifel industrieel werd geproduceerd klopt wel. De komst van de Romeinen betekende echter de grote doorbraak voor de industriële productie van maalstenen. De productie van handmolens in de Eifel verdrievoudigde (afb. 38), de verspreiding reikte nu tot aan de Britse Eilanden

Page 70: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

70

en de ontginningstechnieken bereikten een dergelijke perfectie dat ze tot in de 19de eeuw nog grotendeels gebruikt werden. Zelfs voor Romeinse normen was de productie van de Eifel zeker industrieel te noemen (Mangartz: 2006, pp. 29-31). Daarnaast waren er nog enkele andere groeven die duidelijk een grootschalige, industriële en wijd verspreidde productie kenden. Twee vbn. zijn de groeven in het Franse Centraal Massief en die nabij Orvieto in Italië. Over zeer grote afstanden worden hun producten teruggevonden, maar veel exacte info is er niet over. Men mag er echter wel vanuit gaan dat deze door de Romeinen werden geëxploiteerd en dit omdat in de beide groeven de typisch Romeinse zandlopermolens werden gemaakt. Deze molens kenden nooit een ruime verspreiding in West-Europa en ook in de Mediterrane wereld komen ze enkel in Romeinse contexten voor. Het feit dat ze in Orvieto massaal gemaakt werden is niet te verbazen, maar in het Centraal Massief wel. Deze regio stond echter onder sterke Romeinse controle, dus is het verband niet zo moeilijk te leggen. De schaal waarop de beide groeven hun producten exporteerden lijkt op basis van archeologische vondsten aanzienlijk geweest te zijn, dus mag men meer dan waarschijnlijk ook voor deze groeven de term “industrieel” gebruiken. Of deze de grootschaligheid van de Eifel bereikten is betwijfelbaar, maar op vlak van standaardisatie, organisatie, verspreiding van goederen en ontginningstechnieken deden ze hoogst waarschijnlijk niet onder. Helaas valt hierover weinig met zekerheid te zeggen aangezien het destructieve karakter van steenontginning vaak weinig concrete sporen nalaat55. Toch komt deze Romeinse industriële maalsteenproductie, en het gaat hier om zowel krachtmolenstenen (zandloper- of watermolen), slechts op een beperkt aantal plaatsen voor. Locale gesteenten werden nog steeds zeer veel gebruikt; zelfs in Pompeï werden vele zandlopermolens uit locale gesteenten gevonden. De verhouding tussen locale en geïmporteerde maalstenen is niet geweten en zal ook zeer sterk afgehangen hebben van regio tot regio, maar dat ze alsnog de meerderheid uitmaakten lijkt af te leiden uit de literatuur. Het aantal grote groeven in West-Europa bleef zeer beperkt en nergens is de ontginning zo groot dat tot honderden km in de omtrek de meerderheid van de maalstenen geïmporteerd kon zijn. De verhouding locaal vs. geïmporteerd zal wel kleiner geweest zijn dan in de IJzertijd, maar de locale, niet industriële groeven/ontginningen moeten toch nog in de meerderheid geweest zijn. Net als in de IJzertijd was het perfect mogelijk dat de locaal ontgonnen stenen een gestandaardiseerde vorm hadden en met dezelfde methoden en werktuigen gemaakt werden. De informatie hierover blijft echter sterk in gebreken. Met de val van het West-Romeinse Rijk stortte de levendige economie en industrie in West-Europa in en zo ook de maalsteenproductie. Zelfs in de Eifel lijkt de ontginning in de vroegste jaren van de Middeleeuwen stil te vallen. In de 7-9de eeuw lijkt de productie zich reeds te herstellen, en Hoewel ze nog steeds niet op het Romeinse niveau stond lijkt de verspreiding wel reeds een gelijkaardig oppervlak te beslaan. Het grootste deel van de productie gaat nog steeds op in handmolens, maar er vind toch een opmerkelijke verandering plaats in het productieproces. Zo worden de stenen niet meer volledig afgewerkt, maar enkel in ruwe vorm, om dan later in de verdeelcentra (o.a. Dorestad) verder afgewerkt te worden (Mangartz: 2006, p. 31). Dit op het eerste zicht triviale gegeven, is een niet te onderschatten stap in de industrialisatie. De afwerking is nl. de stap waar het meeste tijd in kruipt. Als men zich in de groeve kan beperken tot enkel het splijten van de steen en er de ruwe vorm aan geven kunnen de arbeiders zich hierop specialiseren en veel sneller en efficiënter werken. De halfafgewerkte maalstenen kunnen dan naar ateliers in de buurt of in verdeelcentra gebracht worden waar andere sterk gespecialiseerde arbeiders de rest van het werk doen. Ook zij kunnen veel efficiënter werken en vooral flexibeler inspelen op locale noden en wensen. Men creëert met andere woorden een opdeling in het productieproces over verschillende gespecialiseerde arbeiders en eventueel zelfs handelaars. Dit systeem zou in de toekomst nog veel vaker over heel Europa waargenomen kunnen worden. De productie in deze periode lag dan misschien wel stukken lager dan in de Romeinse tijd, qua industrialisatie stonden ze zeker even ver en misschien zelfs verder. Daarenboven was deze lagere productie slechts tijdelijk. In de periodes die volgden ontwikkelde de Eifel zich immers tot een ware molensteenreus die pas in de Late Middeleeuwen enige concurrentie kreeg. Gedurende de rest van de Middeleeuwen (en bij uitbereiding het hele Ancien Regime) bestond de productie van de Eifel

55 Althans niet van de oudere periodes, deze werden in latere tijden nl. vaak weggehakt bij verdere ontginningen.

Page 71: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

71

uitsluitend uit monolithische molenstenen bestemd voor water- en windmolens56. De schaal waarop deze geproduceerd werden valt in deze periode echt niet meer te kwantificeren, maar de groeven en de verspreiding tonen aan dat het gigantisch moet geweest zijn. Deze molenstenen waren nu in zeer hoge mate gestandaardiseerd en werden zelfs in ondergrondse mijnen ontgonnen. Over grote delen van West- en Oost-Europa was de Eifelbasalt synoniem voor “molenstenen van topkwaliteit”. Op grote schaal werden ze dan ook verhandeld; ze waren volledig ingebed in het toenmalige economische en commerciële systeem en waren zeker te vergelijken met andere industrieën die in die dagen bloeiden. Maar wederom moet er de kanttekening bij gemaakt worden dat het nog steeds om een eerder zeldzaam iets gaat. De meeste Europese de molens werd nog steeds voorzien van molenstenen uit locale en/of regionale groeven. In vele streken blevenen deze locaal ontgonnen molenstenen zeer lang de enige die men had. Voor voorbeelden van dergelijke situaties is Frankrijk de beste plek. Het hier gebruikte voorbeeld is Quaix-en-Chartreuse. Deze groeve is goed omdat ze de evolutie van locale naar regionale groeve weergeeft en goed onderzocht werd. Net als in de oudere periodes waren de ontginningstechnieken niet echt anders dan in de grote “industriële” groeven en ook de molenstenen die er ontgonnen werden zagen er qua vorm en afmetingen niet anders uit. Echter de schaal, verspreiding en de commercialisering waren uiterst beperkt. De locale groeven, en hiervan waren er enorm veel, kenden enkel een afzet in bij de molens in de directe omgeving. Het hier gebruikte voorbeeld was dan nog één van de grotere en zelfs daar kwam de productie in de verste verte nog niet in de buurt van het opkomende La Ferté-Sous-Jouarre, laat staan de Eifel. Over een industriële productie kan dus absoluut niet gesproken worden. Gedurende zowat de hele Middeleeuwen bleven deze locale groeven dominant in vele gebieden van Frankrijk, maar geleidelijk aan lijkt hun aantal toch te verminderen. Ze worden vervangen door de regionale groeven. Vaak waren de grotere locale groeven die regionale groeven werden, maar het voorbeeld van Quaix-en-Chartreuse toont dat er toch nog meer achter zat. Zoals reeds eerder verteld, kende deze groeve pas een schaalvergroting op het moment dat de eigenares van de groeve deze verpachtte aan een familie die bekend stond als goede molensteenmakers. Dit deed ze natuurlijk niet zomaar: ze hoopte duidelijk op een grotere productie, want zij had hierin een aandeel. Dit lukte ook en met dezelfde technieken als voordien, en waarschijnlijk ook geen noemenswaardige stijging in het aantal arbeiders realiseerde deze familie een aanzienlijke schaalvergroting en ruimere verspreiding. Hoewel hier nog steeds niet echt van een industrie kan gesproken worden, ziet men wel een opmerkelijke evolutie, met name een, in zijn context gezien, vrij grote productieverhoging57 die voor een groot deel te danken is aan een betere arbeidsorganisatie en een sterkere commercialisering (Belmont: 2001, pp. 56-64). Men zou dit kunnen zien als een soort beginnende industrialisatie, die nooit tot volle ontwikkeling kwam. Alle eigenschappen zijn aanwezig, alleen de schaal van de productie blijft in gebreke. Misschien kan men het als een locale industrie beschouwen, maar ook dit is niet zo evident. Aangezien een molensteen zeer lang meegaat kan de totale productie van een regionale groeve nooit bijzonder hoog zijn. In een regio van eerder beperkte oppervlakte zijn nu eenmaal ook een beperkt aantal molens. Elke molen doet vele jaren met één steenkoppel, dus eenmaal een steenkoppel geleverd is heeft men voor de komende jaren niet veel meer aan die klant. Een beperkte productie zoals, Quaix-en-Chartreuse, staat dus toch in voor een redelijk aantal molens. Toch blijft het moeilijk het woord industrie hierop te plakken, ook in de eigen historische context. Er waren in die tijd verschillende industrieën die zowel qua tonnage als qua hoeveelheden veel beter presteerden. Met andere woorden: er waren tekenen van industrialisatie, maar de productie bereikte nooit een echte industriële schaal.

Waar dit wel gebeurde, is in La Ferté-Sous-Jouarre. In hoeverre de evolutie hier verliep van lokaal naar regionaal en uiteindelijk industrieel is niet duidelijk. De eerste zekere gegevens over La Ferté wijzen reeds op een meer dan regionale exploitatie. Ook moet men er rekening mee houden dat het hier niet gaat om één specifieke groeve, maar, net als in de Eifel, om een hele streek (in de regio Brie) waar de molenstenen ontgonnen werden. De informatie die

56 De handmolen was immers verboden door vele feodale heren. 57 Op hun hoogtepunt zouden een zestal arbeiders zo’n 30 à 35 molenstenen per jaar gemaakt hebben; over de voorgaande periodes zijn nauwelijks bronnen, maar dit moet zeker een stuk lager gelegen hebben, alleen al omdat de opgegraven resten uit die tijd een vrij onsystematische werkwijze vertonen.

Page 72: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

72

bekend is over de industrie in La Ferté komt, zoals eerder gezegd, vnl. uit Hanzenregisters en beslaat slechts een beperkt aantal jaren. Het beeld dat hieruit verschijnt is echter dat van een niet te onderschatten productie en handel. Voor het midden van de 15de eeuw spreekt men hierbij over 3,6 scheepsvrachten per jaar (zie eerder voor de grootte van deze vrachten). Een dergelijke productie wordt buiten de Eifel nergens anders waargenomen, en ook de verspreiding in die tijd was aanzienlijk. In sommige verder afgelegen streken waren ze dan misschien wel eerder uitzonderlijk, maar toch toont dit dat de handel in deze molenstenen zeer levendig was. Op technisch vlak stonden de productiemethoden op punt en ook economisch stond men vrij ver, maar op dit laatste was nog verbetering mogelijk. Het was dan ook een steeds verder gaande rationalisering, commercialisering en centralisering die La Ferté groter maakte. En moet dit laatste echter niet zien als centralisering van de ontginning zelf, maar als centralisering van het beheer ervan. Waar het aanvankelijk ging om steenarbeiders die hun molenstenen aan handelaars van buiten La Ferté verkochten, ziet men dat reeds in de 16de eeuw het grootste deel van de productie en de handel gecontroleerd werd door 10 handelaars uit La Ferté zelf. Het waren deze handelaars die de handel sterk commercialiseerden door netwerken uit te zetten van agenten die de La Ferté stenen in hun naam aanprezen en verkochten. Dat dit systeem zijn vruchten meer dan afwierp, mag blijken uit de Hanzenregisters die in het midden van de 16de eeuw 13,3 scheepsvrachten per jaar noteerden. Met andere woorden, een meer dan verdrievoudiging op amper één eeuw tijd. Uit vele bronnen blijkt ook dat La Ferté nu waarschijnlijk vergelijkbaar werd met het Eifelgebergte. Zowel in de Nederlanden als in Groot-Brittannië lijkt een concurrentieslag te woeden tussen de beide. Nog een eeuw later is het systeem van de agenten nog meer uitgebreid en sterk gerationaliseerd. Vijf grote handelaars werkten nu samen en hadden één gemeenschappelijk netwerk uitgezet met, naast agenten, ook depots over grote delen van Frankrijk. De commercie draaide op volle toeren, de verspreiding breidde sterk uit en de Eifelmolenstenen werden in België en Groot-Brittannië voor een groot deel weg geconcureerd. La Ferté was nu groter dan de Eifel, maar deze laatste bleef zeker zijn sterk industriële karakter behouden. De verspreiding concentreerde zich echter vnl. op Noord- en Oost-Europa. Gedurende de 17de en 18de eeuw leek er geen maat te staan op de groei van La Ferté; zelfs in de kolonies in Noord-Amerika kwamen ze frequent voor. Ook kwam er in deze periode een nieuw iets op de markt, iets wat eveneens kan gezien worden het teken van rationalisering; m.n. de burrstenen! Omdat deze niet rond hoefden te zijn was er minder verlies bij hun ontginning waardoor de exploitatie dus efficiënter was en meer opbracht. Het duurde wel lang eer dit type veralgemeend was, maar reeds in het midden van de 18de eeuw werden ze massaal geëxporteerd naar Engeland. Tegen het begin van de 19de eeuw waren ze dominant en bleek de monolitische steen eerder uitzonderlijk te zijn. De opkomst van deze burrstenen bracht een nieuw ambacht/industrietak met zich mee, nl., het in elkaar zetten van de stenen. Ook dit werd op grote schaal gedaan, zowel in La Ferté als op de plaats naar waar ze geëxporteerd werden. In deze eeuw werd de handel dan ook echt globaal. De productie valt in deze periode niet meer in getallen uit te drukken, maar het feit dat ongeveer 35% van alle Franse molens met La Ferté stenen wertke (rond 1809) en dat deze stenen over de 5 continenten gekend waren geeft wel een idee van de gigantische schaal waarop ze gemaakt werden. Ook economisch en commercieel bleef men in La Ferté verder evolueren. Men richtte de Grande Société Meulière op die een nog nauwere samenwerking tussen de molensteenbedrijven bezegelde. Deze associatie opereerde wereldwijd en verspreidde de Briards overal. Het lijdt dan ook absoluut geen twijfel dat men in La Ferté, in acht genomen de historische context, te maken heeft met echte molensteenindustrie, en dit ten minste vanaf de 15de eeuw. Doorheen de ongeveer 500 jaar van haar bestaan is deze industrie steeds haar tijdsgeest gevolgd en mee geëvolueerd. Pas op het moment dat de molenstenen vervangen werden door de rolmolens stierf de industrie uit. Dit laatste geldt eveneens voor de Eifel en alle andere groeven die gedurende de 19de eeuw actief bleven. Over het industriële karakter van La Ferté en de Eifel kan echter tot ongeveer 1900 niet gediscussieerd worden.

Als men de industriële evolutie van de maalsteen nu bekijkt als geheel, ziet men op vele plaatsen en op verschillende momenten in de geschiedenis een aanzet tot industrialisering, maar in slechts weinige

Page 73: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

73

gevallen lukt het ook effectief om deze te realiseren. Belangrijke gebeurtenissen of omstandigheden kunnen deze ontwikkeling stimuleren, maar eveneens fnuiken. Zo stimuleerde de komst van de Romeinen deze industrie in de Eifel en het Centraal Massief maar stortten deze ook in samen met het West Romeinse Rijk. Enkel de Eifel kon zich vlot herstellen, maar het duurde eeuwen eer de productie terug op het niveau van de Romeinse tijd stond. De grote tijden van de scheep- en riviervaart en de economische ontwikkelingen die hiermee gepaard gingen gaven de molensteenindustrie eveneens een ferme boost. In deze context dat men dan ook La Ferté-Sous-Jouarre plaatsen. De omvang van zowel La Ferté als de Eifel werd enorm, maar men mag nooit vergeten, dat deze groei steeds hand in hand bleef gaan met regionale en locale producties die niet als industrieel kunnen beschouwd worden. Ook hier is de molensteenindustrie geen uitzondering; vergelijkbare zaken zijn nl. in andere industrieën uit het Ancien Regime en de 19de eeuw te merken. Het belang van deze regionale molenstenen verplaatste zich dan wel naar andere sectoren (zie eerder), maar ze bleven tot diep in de 19de eeuw een groot deel van de molens bevoorraden. 2) Gebruik van maalstenen in de industrie

Hoe talrijk de toepassingen van maalstenen, en bij uitbereiding van molens, ook waren, de graanmolens bleven altijd de allerbelangrijkste en de meest talrijke. De andere mogen niet vergeten worden, maar helaas is de informatie hierover vaak moeilijk te vinden en niet steeds van even goede kwaliteit. De grote vraag hier is echter steeds in hoeverre deze toepassingen als industrieel kunnen gezien worden. Teruggrijpend naar de definitie lijken de meesten hier echter aan te beantwoorden. Niettegenstaande het vaak gaat om kleinschalige industrieën kunnen ze wel degelijk als dusdanig gezien worden. Om praktische reden, m.n. tijds- en plaatsgebrek, zullen de niet-graanmolens slechts oppervlakkig behandeld worden. Zoals gezegd werd de overgrote meerderheid van de molenstenen in de meelproductie gebruikt, dus lijkt het niet onlogisch om hier de meeste aandacht aan te besteden. Er lijken twee grote verschillen te zijnn tussen de maalsteenindustrie en de “industrieën of producties met maalstenen”. Om te beginnen valt op dat het malen slechts een tussenstap is in een productieproces. De producten die maalstenen voortbrengen zijn meestal slechts “halffabricaten” en moeten verder verwerkt worden tot een afgewerkt product. Op zich hoeft zoiets natuurlijk geen hindernis te zijn voor industrie, maar toch is het een opmerkelijke vaststelling. Het tweede en veel fundamentelere verschil is dat meelproductie in de meeste gevallen niet als een industrie in de volledige zin van de definitie kan gezien worden! De voorbeelden waarbij bij meelproductie aan bijna alle eigenschappen voldoet zijn talrijk, maar slechts uiterst zelden zal ook het aspect “export” bevredigend vervuld zijn. Bij de meelproductie-eenheden gaat het immers quasi altijd om een locale of regionale distributie. Dit blijkt ook duidelijk uit tabel 2. Beginnende bij het gebruik van wrijfstenen in de steen- en metaaltijden ziet men dat hier absoluut geen sprake kan zijn van een industriële productie. Het malen, van gelijk welke grondstof, was in die tijd een “zelfvoorzienende huisnijverheid”. Iedereen maalde graan (of andere zaken) naar eigen noden, of die van het gezin/familie. De productie was klein en ook de efficiëntie van de werktuigen liet absoluut geen industrialisatie toe. Er bestaan verschillende schattingen over hoeveel men kon produceren per dag, maar deze lopen zeer sterk uiteen en zijn meestal gebaseerd op etnografische parallellen. Belmont spreek hierbij bv. over 3 à 4 kg per uur en 25 à 32 kg op één goede dag werken58 (Belmont: 2006, p.14). Dit zijn vrij optimistische cijfers en mogen ze dus niet zo maar geëxtrapoleerd worden naar de prehistorie, maar ze geven wel een idee. Ze tonen nl. dat de productie op wrijfstenen inderdaad vrij beperkt is. De output wordt daarbij nog eens sterk beïnvloed door het soort steen, de vorm van de steen en niet in het minst door degene die hem bedient. Een essentieel aspect van het bedienen van een wrijfsteen is nl. dat de bediener zelf de kracht moet uitoefenen om de grondstof te vermalen. De loper is zelf immers niet zwaar genoeg. Dit werk is zeer afmattend en hoe gesofistikeerd de vorm van de steen ook moge zijn, van arbeidsbesparende technieken is er nauwelijks sprake. Een industriële

58 Observaties gedaan bij de Hoggar nomaden uit Algerije.

Page 74: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

74

productie met behulp van wrijfstenen heeft dus nooit bestaan en zou meer dan waarschijnlijk ook quasi onmogelijk geweest zijn. Een eerste stap in deze richting was de trechtermolen. Hoewel in essentie ook een wrijfsteen, ziet men hier een fundamentele verbetering, met name het feit dat de operator bij dit type nauwelijks nog enige neerwaartse kracht moet uitoefenen. Om te beginnen was de trechtermolen behoorlijk zwaar en voorzien van groeven die het oppervlak ruw hielden. Daarnaast werd hij aangedreven met een hendel die eveneens als hefboom kon gebruikt worden. De benodigde kracht om dit toestel in gang te zetten was dus laag waardoor het veel efficiënter was en een grotere opbrengst had. Ook de trechter die als reservoir fungeerde bevorderde de efficiëntie omdat men minder vaak moest stoppen om vers graan toe te voegen. In vergelijking tot de klassieke wrijfstenen kan men dus spreken van sterk arbeidsbesparende en productieverhogende59 technieken en het is dan ook niet te verbazen dat hier een zeer lichte vorm van industrialisatie lijkt op te komen. Malen bleef vnl. een zelfvoorzienende huisnijverheid, maar toch lijken vanaf de 5de eeuw v. Chr., vnl. in Athene, commerciële bakkerijen op te duiken. Deze bakkerijen maalden het graan en verwerkten het tot brood (Amouretti: 1986, p. 151). Natuurlijk kan men hier de term industrie niet echt op kleven, maar er is wel een duidelijk verschil. Een trechtermolen liet een dergelijke werkwijze veel beter toe dan een gewone wrijfsteen. Toch had ook deze zijn limieten en kwam het nooit tot een echte industrie. Meestal bleef het bij één trechtermolen per huishouden/familie, hoewel Michel Py het niet onwaarschijnlijk acht dat er ook trechtermolens bestonden die een soort artisanaal gebruik hadden. Vondsten uit Latte zouden hier op kunnen wijzen, maar zekerheid of duidelijkheid is er absoluut niet (Py: 1992, p. 227). Sowieso kwam het nooit tot een echt industrieel gebruik want de draaiende maalsteen zou de trechtermolen verdrijven. De handmolen was nog veel efficiënter dat de trechtermolen, maar was eveneens een werktuig dat zich in de zelfvoorzienende huisnijverheid situeerde. De malende kracht werd nu volledig uitgeoefend door de loper en ook de armbeweging die men maakte was veel vlotter60. De operator moest nu helemaal geen neerwaartse kracht meer uitoefenen waardoor het eindproduct steeds hetzelfde was, ongeacht wie de steen bediende. Waarschijnlijk was ook de productiviteit hoger, maar zeker over de eerste types is hierover weinig geweten. Naarmate de opstelling van deze stenen beter werd61 steeg de output van de handmolens aanzienlijk, maar toch bleven ze een onderdeel van de zelfvoorzienende huisnijverheid. Dit zou ook zo blijven zolang de handmolen werd gebruikt. In hoeverre deze stelling ook opgaat voor de verbeterde Morgantina molen is niet helemaal duidelijk. Dit type was een stuk groter waardoor het ofwel door twee mensen werd bediend of door één, maar dan in semi-rotatief, en het had ook een veel complexere constructie. Ook komen ze niet zo heel veel voor en niet zelden in combinatie met andere maalsystemen. Wat hieruit te concluderen valt, is niet zeker, maar het lijkt niet waarschijnlijk dat de Morgantina molen een gelijkaardige positie had als de trechter- en/of handmolen, maar hij lijkt te groot om in elk huishouden aanwezig te zijn. Hoe deze molen wel te plaatsen: in grote en rijke huishoudens, als gemeenschappelijk bezit van meerdere families,….. is niet duidelijk en ook de beschikbare literatuur spreekt hier niet echt over. Hoe het ook was, het aandeel van de Morgantina molens moet eerder beperkt geweest zijn, dus men mag waarschijnlijk wel stellen dat ze nooit een echt industrieel gebruik kenden. Het was echter wel de Morgantina molen die een belangrijke stap in de industrialisering in gang zette, nl. de ontwikkeling van de eerste krachtmolen: de zandlopermolen! Dat dit type niet meer behoort tot de zelfvoorzienende huisnijverheid is duidelijk. Om te beginnen is het een zeer groot toestel dat zeer duur moet geweest zijn en ten tweede werd het in beweging gezet door vnl. ezels. Over hoeveel meel dit toestel per uur of per dag kon produceren is de literatuur opmerkelijk stil, maar vondsten van dergelijke molens in o.a. Pompeï en Ostia e.d. liegen er niet om. Deze molens werden op grote schaal gebruikt en waren verantwoordelijk voor het overgrote deel van de meelproductie in de grotere

59 Over de productiviteit van de trechtermolen zijn mij geen getallen bekend, maar het spreekt vanzelf dat deze een stuk hoger was dan de klassieke wrijfsteen en dat deze ook minder afhankelijk was van wie hem bediende. 60 Er heerst al lang discussie of de oudste handmolens volledig rond draaiden of heen en weer werden gedraaid. De bronnen spreken elkaar constant tegen en allemaal hebben ze genoeg overtuigende argumenten. Hoe het ook was, zo veel maakte dit niet uit en daarom werd ook bewust gekozen om er in dit werk niet dieper op in te gaan. 61 M.n. het invoeren van de rijn die zorgt dat de catilus boven de meta hangt en er niet met zijn volle gewicht op ligt.

Page 75: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

75

steden62; dit gebeurde ook hier in commerciële bakkerijen. Teruggrijpend naar de definitie van industrie zien we bij het gebruik hiervan een enorme vooruitgang op alle punten, maar worden we ook voor het eerst echt geconfronteerd met het eerder aangehaalde probleem van export/verspreiding. De schaal waarop het meel werd gemaakt met de zandlopermolens moet enorm geweest zijn, maar wat export betreft was het waarschijnlijk nihil. Het graan werd naar de bakkerij gebracht, hier werd het gemalen en eveneens tot brood verwerkt. Het meel zelf kwam de bakkerij dus nauwelijks uit, behalve dan als brood en ook dit kende een eerder locale verspreiding (meestel enkel in de wijk van de bakkerij zelf). Het bakkersbedrijf was in die tijd qua schaal zeker te interpreteren als een locale of zelfs maar plaatselijke industrie en het malen maakte hier slechts één stap van uit. Het was echter in elk geval geen zelfvoorzienende huisnijverheid meer in de steden63. Het overgrote deel van de zandlopermolens werd gevonden in bakkerijen waar er verschillende samen stonden en de anderen individueel in de privébakkerij van een grote, rijke villa. Men zou dus kunnen stellen dat de meelproductie in deze periode voor het eerst ingeschakeld werd in een min of meer industriële productie van brood, zij het dan op zeer locale schaal. Op het platteland, en in West-Europa bleef de handmolen echter dominant. Zelfs na de introductie van de watermolen zou de handmolen nog vele eeuwen een belangrijke productiewijze blijven. De splitsing van bakkerij en maalderij zou ook nog op zich laten wachten tot de komst van de watermolen. Een watermolen kom men immers niet zomaar gelijk waar zetten, men had er nl. een voldoende sterke waterstroom nodig. Men ziet hier dus voor het eerst een situatie opkomen die zou blijven tot de 19de eeuw: één, vaak bescheiden, productie-eenheid produceerde enkel meel en dit op een vrij grote schaal met behulp van een gestandaardiseerd en gemechaniseerd systeem. Het meel werd vervolgens vanuit de molen naar de consument (privé persoon of bakkerij) getransporteerd en verder verwerkt. Dit is m.a.w. een duidelijk voorbeeld van opdeling en specialisering van het productieproces, een zeer typische eigenschap van industrialisatie! Over de schaal waarop deze molens produceerden werd reeds veel gediscussieerd. Iedereen gaat ermee akkoord dat het behoorlijk aanzienlijk moet geweest zijn, maar over de precieze hoeveelheid bestaat wel nog discussie. Een zeer waardevol werk hierover is “The power en performance of the Roman water-mills” van Robert Spain. Hierin beschrijft hij de complexiteit van het onderzoek en de vele parameters waarmee rekening dient gehouden te worden, zoals: debiet, grootte van het waterwiel, wrijving, overbrenging, gewicht van de molensteen, soort graan en de vochtigheidstoestand ervan,…..enz.. Spain beschrijft een experiment dat hierrond werd uitgevoerd, het “Westree experiment”, en dit zou uitwijzen dat een watermolen die beschikte over een gemiddelde Romeinse molensteen64, voorzien van scherpsel, een productie capaciteit kende van 53 kg/pk/h65. Spain vermoedt daarbij dat de meeste Romeinse watermolens een kracht van 1 à 2,5 pk leverden aan de molenstenen en dat ze tussen de 7 à 9 uur per dag werkten (Spain: 2008, pp. 9 & 77). Deze cijfers lijken zeer optimistisch te zijn, maar zijn wel bekomen door zeer degelijk onderzoek en overtuigende argumentaties. Zelfs al neemt men ze met een korrel zout, ze tonen aan dat de productiviteit van de molens behoorlijk hoog was en zeker hoger dan verschillende zandlopermolens samen. De productie van meel, althans die in watermolens, beantwoordt nu aan bijna alle aspecten van de definitie van industrie, behalve aan één. export en verspreiding! Hoe groot de output ook moge geweest zijn, ze was nooit groot genoeg om een zeer grote regio van meel te voorzien. De verspreiding van het meel was dus een locale aangelegenheid. Deze situatie is exact dezelfde als later in de middeleeuwen en zelfs in de 19de eeuw. In de Romeinse tijd zijn er echter enkele zeer schaarse uitzonderingen. De bekendste en meest indrukwekkende in natuurlijk Barbegal. Dit fenomenale complex mag zonder enige twijfel de allereerste industriële meelfabriek genoemd worden. Op basis van de net beschreven formule, plus er van uitgaande dat een dergelijk complex veel langer werkzaam is per dag dan kleine molens en incalculerend dat sommige wielen niet draaien voor onderhoud en herstelling e.d.m., berekende Spain dat de Barbegal zo’n 25 ton meel per dag kon produceren. Dit is te veel om enkel Arles te bevoorraden, dus een verdere export/verspreiding in zeker niet uitgesloten (Spain: 2008, pp. 14-20). De meningen over de

62 Zie het eerder vertelde verhaal over de broodschaarste die ontstond nadat Caligula alle ezels opvorderde. 63 Er werden wel nog handmolen gevonden, maar relatief weinig; het zelf malen van graan voor eigen gebruik moet dus eerder beperkt geweest zijn. 64 Diameter tussen 65 en 80 cm en een dikte tussen 21 en 8 cm 65 De pk (paardenkracht) slaat hier op de pk die aan de molenstenen geleverd werd, niet de pk die het waterrad genereerde, door overbrenging en wrijving ging er redelijk wat pk verloren.

Page 76: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

76

productiviteit van Barbegal zijn echter verdeeld, maar sowieso bestaat er geen tijfel over het industriële karakter van deze installatie. Echter zelfs bij deze ziet men dat de verspreiding van het eindproduct toch eerder beperkt blijft en niet kan vergeleken worden met bv. die van de molenstenen. Ook in andere complexen ziet men deze situatie. Over de Janiculum Heuvel molens in Rome veel minder geweten, maar ook deze bevoorraadde een enorme hoeveelheid mensen, zij het enkel in Rome zelf. Daarbij komt nog dat zo’n gigantische maalcomplexen uiterst zeldzaam waren. Algemeen kijkend naar de Romeinse tijd, kan men dus wel een vooruitgang merken, maar de impact ervan was niet overal even groot en blijvend. Het malen industrialiseerde dus door achtereenvolgens de zandloper- en watermolen, maar zeker in onze streken bleef de handmolen zeer belangrijk. Dit nam zeker niet weg dat de watermolen een vrij ruime verspreiding kende en dat er dus hier en daar waarschijnlijk wel locale meelindustrietjes opkwamen maar hierover is weinig geweten. Ondanks dit alles slaagden de Romeinen er toch in een echte meelindustrie te ontwikkelen, maar een algemene implementatie en verspreiding ervan lukte niet. Barbegal bleef een unicum in West-Europa en waarschijnlijk zelfs in het hele Romeinse Rijk. Na de Romeinse tijd wordt alles veel onduidelijker. De handmolen bleef waarschijnlijk nog lang belangrijk, maar de watermolen verdween geenszins, integendeel, hij werd zelfs steeds populairder, maar in zoverre men het kan inschatten zou dit in grote mate over horizontale molens gegaan zijn. De precieze productiviteit hiervan is totaal onbekend en men weet ook niet op welke wijze ze gebruikt werden. Werden ze continu bediend door een molenaar die het meel verkocht, of gingen de mensen er zelf heen om hun graan te malen? Sowieso is men er wel zeker van de productie eerder beperkt moet geweest zijn en de distributie van het meel uiterst locaal. De Romeinse situatie blijft dus eigenlijk grotendeels doorleven, maar het aantal molens bleef wel stijgen. Met de komst van de feodaliteit zou de horizontale molen vervangen worden door de efficiëntere verticale watermolen (Lucas: 2006, pp. 69-72). De techniek hiervoor verbeterde en zo doende ook de productiviteit. Ook het aantal molens steeg enorm en dit was ook noodzakelijk omdat nu al het meel met molens gemalen werd. De handmolen was verboden, dus moest men wel een beroep doen op de molens. Dit is duidelijk een nieuwe stap in de richting van industrialisatie; de zelfvoorzienende huisnijverheid (voor meel) werd hiermee nl. zo goed als uitgeroeid. Tegen het einde van de 12de eeuw kreeg de watermolen versterking van de (verticale) windmolen. Deze beiden stonden in voor de volledige meelproductie van West-Europa en hun aantal bleef stijgen tot aan de pestepidemie van 1348. De daling die hierna plaatsvond heeft echter niets te maken met een daling van de industrialisatiegraad. Het molenbestand daalde gewoon mee met de bevolkingsgrootte en de werkwijze bleef dezelfde. Deze werkwijze is overigens niet zo verschillend van die in de Romeinse tijd, maar de Middeleeuwse molens waren technisch veel beter; ze genereerden meer kracht en waren vaak ook groter. Het spreekt dus vanzelf dat ze een grotere productie en productiviteit hadden, maar hun goederen werden nog steeds niet over zeer grote afstanden verspreid. In tegendeel zelfs: de eerder vermelde feodale verplichting om de eigen heerlijke molen te gebruiken impliceerde in zekere zin zelfs een verbod op meelexport. De molens, en dus ook de meelproductie, werden dus wel industriëler, maar nooit overstegen ze het niveau van een locale of eventueel regionale industrie. De productie per productie-eenheid was nu eenmaal niet hoog genoeg en inrichtingen zoals Barbegal hebben gedurende het hele Ancien Regime nooit bestaan. Molens met meerdere waterwielen of verschillende molens op een zeer klein oppervlak bestonden wel, maar nooit op een dergelijke schaal dat ze tot een zeer verre verspreiding van goederen in staat waren. Niettegenstaande de grote technische verbeteringen die men zeker gedurende de Post-Middeleeuwen realiseerde, bleef deze situatie toch grotendeels behouden. De molens werden echte, voor die tijd moderne, commerciële bedrijfjes die efficiënt gerund werden. Ze hadden veel aandacht voor zaken als rendement en kwaliteitsverbetering, zie bv. meerdere steenkoppels in één molen of het “industrieel malen”, en realiseerden daarmee zeker een aanzienlijke productie- en kwaliteitsverhoging. Dit was, net als de enorme stijging in het aantal molens, ook noodzakelijk door de bevolkingsstijging. Echter de productie van één molen had altijd zijn limieten, hoe efficiënt hij ook was. Ook in de 18de en 19de eeuw, wanneer de molens hun perfectie bereikten en ook de feodale restricties verzwakten/verdwenen bleven ze locale productie-eenheden en kan men de meelproductie dus hoogstens als een locale of regionale industrie zien.

Page 77: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

77

Ook hier is het de Industriële Revolutie die de grootste veranderingen bracht in het malen. Echter, het duurde zeer lang vooraleer men stoommachines gebruikte om molenstenen aan te drijven. De reden hiervoor ligt volgens Arthur Raistrick bij het feit dat zowel de aankoop als de brandstofkosten van zo’n machine zeer hoog waren. Om zoiets rendabel te maken moest men grotere productie-eenheden hebben en ze continu laten werken (Raistrick 1972: p. 238). Dit gebeurde in de vroege jaren van de 19de eeuw. Er ontstonden nu over heel Europa echte fabrieken die beschikten over vele molensteenkoppels die aangedreven werden met stoom- of benzinemotoren. De output van dergelijke productie-eenheden was fenomenaal, en voor het eerst sinds Barbegal e.d. kon men spreken van een echte industriële productie van meel, en dit maal beantwoordt deze wel volledig aan de definitie van industrie. De productie van een fabriek voorzag nu in de noden van een veelvoud aan mensen en werd op een meer dan regionale schaal verspreid. Toch mag ook dit niet overdreven worden. De productie van dergelijke fabrieken kon absoluut niet op tegen de productie van de fabrieken die met rolmolens werkten. De eerste werden dan heel snel door de tweede weggeconcurreerd, en de productie en verspreiding/export van meel gemaakt met rolmolens ging nadien enkel maar in stijgende lijn. De hele evolutie van het malen bekijkend, constateert men dus dat het malen zeer lang een zelfvoorzienende huisnijverheid bleef. Pas de komst van de Romeinse zandlopermolen en de watermolen brachten hier enige verandering in. Vooral de watermolen sloeg aan en bleek in staat een zekere industrialisatie op gang te brengen. Ook dit bleef echter vrij beperkt. De vele technische verbeteringen, geholpen door feodale regeltjes, gaven de molen (water en wind) het absolute monopolie op het malen van graan. De productie van meel was dus zeer sterk gestandaardiseerd en gecommercialiseerd, behoorlijk grootschalig, gecentraliseerd in één productie-eenheid en men zocht steeds naar verbeteringen om de opbrengst te verhogen. Alles wat een industrialisatie of een industrie verlangt dus! Enkel de export valt in gebreken. Het meel werd weliswaar getransporteerd, maar dit slechts over een beperkte afstand. Dit ene gebrek doet echter niets af aan het duidelijk industriële karakter van de meelproductie, maar beperkt deze wel tot een “locale industrie”. Pas in de 19de eeuw zou dit veranderen en zou het malen een echte grote industrie worden. Dit was zeker het geval vanaf 1870, na de introductie van de rolmolens, maar ook voordien onstonden er reeds grote maalfabrieken, met echte molenstenen, die hele streken van meel voorzagen. Wat de niet-graanmolens betreft, zoals bv. olie- en kruidenmolens, die hun producten kenden vaak een veel verdere verspreiding. Deze produceerden kwantitatief gezien niet noodzakelijk minder, maar hetgeen ze produceerde kende een veel minder courant gebruik. Bij gevolg moesten deze molens hun goederen wel op langere afstand verkopen. In zekere zin zou men deze dus als “industrieëler” kunnen zien, desondank het feit dat evenveel (of zelfs minder) produceerden. De kwestie blijft echter voor veel discussie vatbaar.

Page 78: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

78

Deel 5: Besluit:

Als men nu al het hierboven gezegde in acht neemt, moet het mogelijk zijn de centrale vragen uit de inleiding te beantwoorden. Deze vragen waren:

1/ Wat is de betekenis van maalstenen en hun toepassing in de industriële productie doorheen de eeuwen?

2/ Welke plaats(en) nemen zij in en hoe verhouden ze zich ten opzichte van andere industrieën uit dezelfde periode?

3/ Hoe evolueerden de maalstenen en het malen en wat betekende deze evolutie voor hun “industriële waarde/betekenis”?

Als antwoord op de eerste vraag kan alleen gesteld worden dat de maalsteen en de producten die er op vervaardigd worden reeds sinds het prille begin van de menselijke beschaving een belangrijke functie vervullen. De maalsteen is één van de alleroudste werktuigen en het malen is één van de oudste bewerkingen die er bestaan. Het belang van de maalsteen kan dus moeilijk onderschat worden. Dit belang werd veel zichtbaarder na de introductie van de landbouw en bleef vanaf dat moment steeds in belang toenemen. Reeds in de IJzertijd bereikte de productie van maalstenen een industriële schaal, zij het dan slechts op enkele plaatsen, en vanaf de Romeinse tijd ziet men een eerste vage vorm van “industrieel gebruik” van maalstenen. Deze beiden zouden, mits zeer sterke schommelingen, hun industriële karakter doorheen de hele geschiedenis behouden en ook steeds verder uitbereiden. Het staat dus buiten kijf dat er doorheen de geschiedenis van de maalsteen en het malen verschillende “industrialiseringsgolven” geweest zijn die telkens de productie verhoogden en efficiënter maakten. Deze industrialiseringsgolven konden verschillende vormen aan nemen, zoals bv.: implementering van betere technieken en materialen, betere arbeidsorganisatie, efficiëntere transportmogelijkheden, strakke opdeling en specialisatie van de productieketen, betere handelscontacten, grotere bedrijven met betere structuren, bevorderende wetgevingen en politieke situaties,…. . De lijst is lang maar allemaal hadden ze één zelfde doel: de productie en de handel verhogen, m.a.w. de industrie bevorderen! Deze situatie is daarenboven ook zeer sterk te vergelijken met die in andere nijverheden. De aardewerkproductie in de Romeinse tijd en de lakennijverheid in de Middeleeuwen vertonen gelijkaardige patronen. Dit laatste sluit dan ook naadloos aan bij het antwoord op de tweede vraag. Zoals gezegd vertonen zowel de maalsteenindustrie en de toepassing ervan gelijkenissen met de andere industriële takken uit hetzelfde tijdperk, maar men moet wel opletten voor de duidelijke verschillen tussen enerzijds de maalsteenindustrie en anderzijds de “maalindustrie”. Waar de eerste volledig parallel lijkt te lopen met de andere belangrijke industrieën lijkt de tweede zich toch sterk te onderscheiden. Concreet ziet men dat de maalsteenproductie reeds zeer vroeg een industrieel niveau bereikt dat voldoet aan alle aspecten van de definitie van industrie, maar dat er naast deze industriële productie ook steeds een zeer levendige locale en regionale productie/ bevoorrading bleef bestaan. Kijkend naar andere industrieën ziet men vaak hetzelfde: de gigantische productie en handel van het Romeinse terra sigilata verhinderde niet dat er nog steeds massaal aardewerk op zeer locale schaal werd gemaakt, en ondanks de industriële productie van laken in de Middeleeuwen bleef men op zeer locale en niet-industriële schaal textiel fabriceren. De maalsteen mag dus, zonder enige twijfel, ook in het lijstje van oude industrieën staan66. Het malen is echter een andere kwestie. Om te beginnen duurde het veel langer eer het malen uit de categorie van de zelfvoorzienende huisnijverheden kwam, en zelfs daarna bleef de distributie een eerder locale aangelegenheid (althans wat betreft meel). Dit staat dus in schril contrast met de maalsteenproductie, maar aan de andere kant ziet men wel dat dit, vanaf ruwweg het jaar 1000, de enige productie- en distributiewijze was. Op enkel uitzonderingen na voorzag niemand nog in zijn eigen noden wat betreft meel; alles was gecentraliseerd in de plaatselijke (heerlijke) molen. De maalsteen mag dan wel industrieel geproduceerd en over grote afstanden verhandeld geweest zijn, het algemene, globale beeld van de maalsteenproductie is zeker tot het einde van het Ancien Regime niet 66 Misschien was de verspreiding gemiddeld wel iets lager qua oppervlak, maar dit is niet zo onbegrijpelijk gezien het gewicht van de maalstenen

Page 79: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

79

echt industrieel te noemen. Meel werd op vrij grote schaal geproduceerd, maar niet over grote afstanden getransporteerd, echter de productie ervan was wel altijd gecentraliseerd in de molens. Zeker vanaf het jaar 1000 was de meelproductie in de meeste delen van Europa uitgegroeid tot een echte locale industrie, dit terwijl de maalsteenindustrie zich slechts op een beperkt aantal plaatsen manifesteerde. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de maalsteenindustrie zijn eerder vermelde plaats naast de andere oude industrieën zeker niet dient op te geven. Wat hierboven staat geeft in zekere zin ook een antwoord op de 3de vraag. Uit dit werk mag blijken dat, net als de meeste werktuigen, ook de maalsteen evolueerde van een uiterst primitief werktuig tot een gesofistikeerd en gespecialiseerd toestel. Hetzelfde geldt ook voor het malen. Waar het aanvankelijk om een ruwe verpulvering van grondstoffen ging, evolueerde het tot een proces dat vrij snel een fijn en zuiver product opleverde. De beide industrieën/producties zijn logischerwijs altijd sterk met elkaar verbonden geweest en speelden gedurende meerdere millennia een essentiële rol voor de mensheid. Brood of andere bereidingen met vermalen granen waren de basis van de voeding en om deze te maken moest men maalstenen hebben. Een verbetering in het design van de maalsteen betekende dus automatisch een verbetering in de productie van gemalen grondstoffen, en een nood of wens tot een betere voeding vereiste heel vaak (maar niet altijd) een verbetering van de maalstenen. De beide producties evolueerden naast elkaar, met wederzijdse beïnvloeding, maar ontwikkelden wel elk een “industriële eigenheid”, m.n. die die zonet beschreven werd. Hun economische en industriële betekenis nam doorheen de geschiedenis steeds toe en net als zowat alle andere industrieën gaf de Industriële Revolutie aan beide nieuwe mogelijkheden. Nu was ook het malen in staat het niveau van de locale industrie te overstijgen en daarmee echt op gelijke voet te komen met de maalsteenindustrie. Ironisch genoeg was het diezelfde Industriële Revolutie die onrechtstreeks ook de dood betekende voor de maalsteenindustrie. De introductie van de rolmolen zorgde er voor dat de maalsteenindustrie vandaag nog maar heel weinig betekent, terwijl de meelindustrie steeds groter en belangrijker werd. Als laatste dient echter nog één iets bekeken te worden. Met name dat waarover dit werk eigenlijk gaat: het “industrieel archeologische aspect”. Het hier voorliggende werk had als onderliggende doel enkele stellingen uit een vorig werk kracht bij te zetten. Het ging hier vnl. om de vraag of industriële archeologie nu wel of niet als een niet-periodegebonden discipline kon gezien worden en of de ermee samengaande onderzoekstechnieken daar toepasbaar op zijn. Wat betreft dit tweede lijkt er geen twijfel over te bestaan. De technieken beschreven door Palmer & Neaverson in “Industrial Archaeology: Principles and practice” komen in grote mate overeen met de die van de reguliere archeologie en de monumentenzorg. De nadruk ligt weliswaar iets meer op registreren en waarnemen dan op opgraven, maar in essentie zijn ze vrij makkelijk toe te passen op de periodes vóór de Industriële Revolutie. Ook wat betreft het eerste aspect lijken de eerder geformuleerde stellingen te kloppen. Er werden producties aangetoond die reeds lang vóór de Industriële Revolutie als industrieel beschouwd kunnen worden, mits zij natuurlijk in hun eigen historische context gezien en bestudeerd worden. Een industrieel archeologische kijk op de zogenaamde “pre-industriële” periodes heeft dus zeker zin en kan bepaalde inzichten aan het licht brengen. Deze studie illustreert dit bv. door het opmerkelijke verschil aan te tonen tussen de maalsteen- en de meelindustrie en door de vaststelling dat deze laatste zich pas in de 19de eeuw als een echte grote industrie ontwikkelde terwijl de maalsteenindustrie diezelfde eeuw niet overleefde. Toch blijft een industrieel archeologische kijk op de meelindustrie van vóór de Industriële Revolutie nuttig. Arthur Raistrick, één van de belangrijkste pleitbezorgers voor de niet-periodegebonden stroming, schreef hierover ooit het volgende: “In the Industrial Revolution and far more so in the present century our thinking is dominated by large, almost self-containing industry, which, although its plants may be spread over a few different centres, is still a single entity. …… A little of the principle of this overall view could be applied by the industrial archaeologist to the pre-Industrial Revolution industries. In their early stages, industries will be made up of the sum of a large number of discrete and independent small units, but none the less it will be correct to speak of the bloomery-iron industry if this wider view is taken……”67 (Raistrick: 1972, p.195). Deze opmerkelijke

67 Deze stelling werd gemaakt bij een voorbeeld over de ijzerproductie in de Romeinse tijd, maar Raistrick zegt er zelf duidelijk bij dat dit ook op andere industrieën kan toegepast worden en geef nog enkele voorbeelden.

Page 80: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

80

en terechte stelling kan zowel slaan op de maalsteenproductie in La Ferté of de Eifel, waar vele onafhankelijk bedrijfjes de groeven ontgonnen, maar ook op de hele “professionele productie” van maalstenen. Hiermee wordt bedoeld doelbewuste ontginning door gespecialiseerde arbeiders en dus niet de sporadische ontginning door de consument zelf (geen zelfvoorziening dus). Exact hetzelfde geldt dus ook voor de meelproductie. Zodra de krachtmolens de meelproductie uit de handen van de zelfvoorzienende huisnijverheid haalden kon men spreken over een industrie. Dit lijkt misschien ergens tegenstrijdig te zijn met de stelling dat de locale groeven en de molens hoogstens als een locale industrie gezien konden worden, maar dit is absoluut niet het geval. Als men de totale professionele productie van de beide goederen zou bekijken, zou men een productiegrootte bekomen die ontegensprekelijk industrieel is. Dit wil echter niet noodzakelijk zeggen dat alle productie-eenheden binnen deze “globale industrie” ten volle moeten voldoen aan de definitie van industrie. De beide stellingen zijn m.a.w. perfect met elkaar te verzoenen. Ook is het niet zo heel nuttig is wel of niet als industrieel te willen/kunnen bewijzen; veel belangrijker is de “industrialiseringsgraad” te kunnen aantonen en dit rekeninghoudend met de historische en culturele achtergronden. Deze industrialiseringsgraad heeft nl. implicaties op de hele maatschappij en vnl. op de economie. In een historische/archeologische studie over een bepaalde periode en/of regio is het dus zeker niet zinloos te weten wel soort industrie er heerste. Zeer ruw zou men dit kunnen indelen in: “zelfvoorzienende huisneiverheid”, “locale industriën” en “grote(re) industriën”. Dit laatste is natuurlijk al te simplistisch en in de practijk zijn er veel meer “soorten industrie”. Het is echter aan de onderzoeker zelf om zich hierover een beeld te vormen.

Page 81: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

81

Bibliografie

• Akerraz A. & Lenoir M 2002, Instruments de broyage en Maurétanie tigitane à l’ époque romaine: Le cas de Volubilis, In: Procopiou H. & Treuil R. (eds.) 2002, Moudre et broyer: l'interprétation fonctionnelle de l'outillage de mouture et de broyage dans la préhistoire et l'antiquité II Archéologie et Histoire: Du Paléolithique au Moyen Âges, Clermont-Ferrant, pp. 197-207.

• Alonso Martinez D. 2002, Le moulin rotatif manuel au nord-est de la Péninsule ibérique : une innovation technique dans le contexte domestique de la mouture des céréales, In: Procopiou H. & Treuil R. (eds.) 2002, Moudre et broyer: l'interprétation fonctionnelle de l'outillage de mouture et de broyage dans la préhistoire et l'antiquité II Archéologie et Histoire: Du Paléolithique au Moyen Âges, Clermont-Ferrant, pp. 111-125.

• Amouretti M-C 1986, Le pain et l' huiledans la Grèce antique, Parijs. (Annales Littéraires de

l'Université de Besançon) • Amouretti M-C. 1995, La mouture des céréales : du mouvement alternatif au mouvement rotatif, In: Amouretti M-C. & Comet G. (eds) 1995, La transmission des connaissances techniques, Cahier d’histoire des technique 3, Aix-en-Provence, pp. 33-45.

• Bailly-Maître M-C. 2006, Techniques meulières – Techniques minières? Exemples des carrières dus Sud de la France, Mühlsteinbrüche. Erforschung, Schutz und Inwertsetzung eines Kulturerbes Europäischer Industrie (Antieke-21. Jahrhundert), pp. 163-170

• Bauters P. 1998, Van zadelsteen tot zetelkruier : tweeduizend jaar molens in Vlaanderen, deel 1:

Geschiedenis van het malen met natuurlijke drijfkracht, Gent. • Belmont A. 2001, La pierre et le pain : les carrière de meule de moulin de Quaix-en-Chartreuse (XVI-XVIII siècle), Histroire & Société Rurales no 16 (2e semestre), pp. 45-78

• Belmont A. 2006, La pierre à pain - les carrières de meules de moulins en France, du moyen âge à

la révolution industrielle Tome I, Grenoble. • Belmont A. 2006b, La pierre à pain - les carrières de meules de moulins en France, du moyen âge à

la révolution industrielle Tome II, Grenoble. • Bennet R. & Elton J. 1898, History of corn milling, Vol. I: Handstones, slave & cattle mills, London & Liverpool

• Benoit F. 1940, L’usine de Meunerie Hydraulique de Barbegal [Arles], Revue Archéologique 15, pp. 19-80.

• Buchsenschutz O. & Pommepuy C. 2000, Les enjeux d’une recherche sur les meules rotative dans le monde celtique , In: Procopiou H. & Treuil R. (eds.) 2002, Moudre et broyer: l'interprétation fonctionnelle de l'outillage de mouture et de broyage dans la préhistoire et l'antiquité II Archéologie et Histoire: Du Paléolithique au Moyen Âges, Clermont-Ferrant, pp. 177-181.

• Collins E. 2003, Food grains, grain foods, and milling techniques, In: Barboff M. et.al (eds.) 2003,

Meules à grains: actes du colloque international de la Ferté-sous-Jouarre 16-19 mai 2002, pp. 338-343 (Maison des sciences de l’homme, Paris)

• Curwen E. C. 1937, Querns, Antiquity 11 – 42, pp. 133-151.

Page 82: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

82

• De Beaune S.A. 1989, Essai d’une classification typologique des galet et plaquettes utilisés au Paléolithique, Gallia Préhistoire 31, pp. 27-64

• De Beaune S.A. 2000, Pour une archéologie du geste : broyer, moudre, piler : des premiers

chasseurs aux premiers agriculteurs, Parijs. • Diderot D. 1765, Encyclopédie, ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers tome

10, Parijs • Forbes J.R. 1956, Food and drink, in: A history of technology, Leiden, voll. II, pp. 101-113 • Foxhall L. 2007, Olive cultivation in Ancient Greece : Seeking the Ancient economy, Oxford. • François L. 2003, Les moulin Belge et leurs meules au fil des brevets durant le XIXe seècle, In: Barboff M. et.al (eds.) 2003, Meules à grains: actes du colloque international de la Ferté-sous-Jouarre 16-19 mai 2002, pp. 320-386 (Maison des sciences de l’homme, Paris)

• Frankel R. 2003, The Olynthus Mill, its origin, and diffusion: typology and distribution, American

Journal of Archaeology 107 – 1, pp. 1-21. • Garcia D. 1995, Les carrières de meules d’Agde Grecque (Hérault) et la diffusion du type rotative en Gaule Méridionale, In: Amouretti M-C. & Comet G. (eds) 1995, La transmission des connaissances techniques, Cahier d’histoire des technique 3, Aix-en-Provence, pp. 25-31

• Gillis P. 2005, Peper- en specerijenmaalderij A. Capiteyn in Sint-Amandsberg, een molensite met vijf eeuwen geschiedenis, Jaarboek XLII der Heemkundige kring De Oost-Oudburg, pp. 25-128

• Gluhak T. M. & Hofmeister W. 2008, Provenance analysis of Roman millstones: mapping of trade areas in Roman Europ, Geoarchaeology and Archaeomineralogy:Proceedings of the international conference, pp. 111-115 (22-30 oktober 2008, Sofia)

• Guettard J.-E. 1758, Mémoire sur la pierre meuliére, Histoire de l’ académie royale des science

année M. D CCLVIII, pp. 203-236 (gedrukt te Parijs in 1763) • Harsema O.H., 1979, Maalstenen en handmolens in Drenthe: van het Neolithicum tot ca. 1300 A.D.,

Molens in Drenthe, pp. 1-35 (overdruk) • Hörter P. 1914, Die Basaltlava-Industrie bei Mayen (Rheinland) in vorrömischer und römischer Zeit, Mannus: Zeitschrift für Deutsche Vorgeschichtliche VI, pp. 281-294.

• Hörter P. 1917, Vorgeschichtliche Werkzeuge der Basaltlavaindustrie bei Mayen (Rhld.), Mannus: Zeitschrift für Deutsche Vorgeschichtliche IX, pp. 83-86 • Joachim H.-E. 1985, Zu Eisenzeitlichen Reibsteinen aus Basaltlava, den sog. Napoleonshüten,

Archäologisches Korrespondenzblatt 15 – 3, pp. 359-369. • Jones W. 2006, Dictionary of industrial archeaology, Gloustershire, (2dn edition) • Kling J. 2006, Die unterirdische Mühlsteinbruche Von Niedermendig/Deutschland,

Mühlsteinbrüche. Erforschung, Schutz und Inwertsetzung eines Kulturerbes Europäischer Industrie (Antieke-21. Jahrhundert), pp. 25-34.

Page 83: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

83

• Lachatre M. S.D (1866-1870)68, Wouveau Dictionaire Universel, Paris, vol II, pp. 782-783 • Langdon J. 1991, Water-Mills and Windmills in the West-Medlands 1086-1500, The Economic

History Review, Wew Series, pp. 424-444 • Langdon J. 2008, The windmill Medieval steam engine, Epstein Memorial Conference: Technology

and Human Capital Formation in the East and West, Retrieved April 10, 2010 from: http://www2.lse.ac.uk/economicHistory/Conferences/Epstein%20Memorial%20Conference/PAPER-Langdon.pdf

• Leveau Ph. 2006, Les Moulin de Barbegal (1986-2006), Traianvs : Corpus Artium Mvnitorvm Romanorvm, Retrieved January 24, 2010 from: http://traianus.rediris.es/textos/barbegal.pdf.

• Lorenz W. F. & Wolfram Ph. J 2007, The millstones of the Barbegal, Civil Engineering June 2007, pp. 62-66.

• Lucas A. R. 2005, Industrial milling is the Ancient and Medeaval worlds : a survey of the evidence for an industrial revolution in Medieval Europ, Tecnology and culture 46, pp. 1-30.

• Lucas A. R. 2006, Wind, Water, Work: Ancient and Medieval Milling Technology, Leiden • Major J. K. 1982 The Manufacture of millstones in the Eifel region of Germany, Industrial

Archaeology Review VI – 3, pp. 194-204. • Mangartz F. 2003, Abbau und production rheinischer Basaltlava-Mühlsteine vom Mittelater bis 1900, In: Barboff M. et.al (eds.) 2003, Meules à grains: actes du colloque international de la Ferté-sous-Jouarre 16-19 mai 2002, pp. 160-168 (Maison des sciences de l’homme, Paris)

• Mangartz F. 2006, Vorgeschichtliche bis Mittelalterliche Mühlsteinproduktion in der Osteifel,

Mühlsteinbrüche. Erforschung, Schutz und Inwertsetzung eines Kulturerbes Europäischer Industrie (Antieke-21. Jahrhundert), pp. 25-34.

• Mary S. 2003, Les meules métallique en France à la fin du XIXe siècle, In: Barboff M. et.al (eds.) 2003, Meules à grains: actes du colloque international de la Ferté-sous-Jouarre 16-19 mai 2002, pp. 400-417 (Maison des sciences de l’homme, Paris)

• Morgan H.M. 1914, Vitruvius: the ten books on architecture, Cambridge. • Moritz L. A. 1958, Grain-mills and flour in Classical Antiquity, Oxford. • Parkhouse J. 1976, The Dorestad quernstones, Berichten van de Rijksdienst voor het Outheidkundis

Bodemonderzoek, pp. 181-188 • Peacock D. P. S. 1986, The production of Roman millstones near Orvieto, Umbria, Italy, The

Antiquaries Journal LXVI – 1, pp. 45-51 • Peacock D. P. S. 1987, Iron age and Roman quern production at Lodsworth, West-Sussex, The

Antiquaries Journal LXVII – 1, pp. 61-85. • Peacock D.P.S. 1989, The mills of Pompeii, Antiquity 63 – 239, pp. 205-214.

68 Zie voetnoot 3.

Page 84: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

84

• Piperno D.R., Weiss E., Holst1 I & Dadel D. 2004, Processing of wild cereal grains in the Upper Palaeolithic revealed by starch grain analysis, Wature 430, pp. 670-673.

• Pommepuy C. 1999, Le matériel de mouture de la vallée de l’Aisne de l’Age du Bronze à la La Tène finales: Formes et matériaux, Revue archéologique de Picardie 3 – 1, pp. 115-141.

• Py M. 1992, Meules d’époque protohistorique er romain provenant de Lattes, Lattara 5, pp. 183-232. • Raistrick A. 1972, Industrial Archaeology: A Historical survey, Bungay (Suffolk) • Renzuli A., Santi P., Dappi G., Luni M., Vitali D. 2002, Provenance and trade of volcanic rock millstones from Etruscan-Celtic and Roman archaeological sites in Central Italy, European Journal of Mineralogy 14 – 1, pp. 175-183.

• Röder J. 1955, The Quern-quarries of Mayen in the Eifel, Antiquity 29 – 114, pp. 68-76. • Runnels C., Pullen D. J. & Langdon S. (eds.) 1995, Artifact and assemblage : the finds from a

regional survey of the southern Argolid, Greece, Volume I: The Prehistory and Early Iron Ages Pottery and the Lithic Artifacts, Standford (California).

• Sass J. A. 1984, The versatile millstone workhorse of many industries, Knoxville (Tennessee) • Schön V. 2002, Mühlsteine, Reallexicon der Germanischen Altertumskunde, Zwaniger Band, pp. 291-294.

• Schneider H. 2007, Chapter 6: Technology, in Scheidel W., Morris I. & Saller R. (eds.) 2007, The

Camebridge economic history of the Greco-Roman world, Camebridge, pp.144-171 • Schnelle W. 1999, Mühlenbau: Wasserräder und Windmühlen – bewahren und erhalten, Berlijn • Spain R 2008, The power and performance of Roman water-mills: Hydromechanical analysis of

vertical-wheeled water-mills, Oxford, (BAR International Series 1786) • Spratt D. A. (ed.) 1993, Prehistoric and Roman archaeology of Worth-East Yorkshire, London.

(BAR: British series 104 herziene editie) • Tan J. & Jones R. G. 1996, Technology and transformation: the diffusion of the roller mill in the British flour industry 1870-1907, Technology and Culture 37 – 1., pp. 36-69

• Theunynck A. 1989, De Molensteenfabrikant uit Diksmuide: een mondelinge bedrijfsgeschiedenis en een technische beschrijving over de productie van kunstmaalstenen, Molenecho’s 1, pp. 32-49

• Tucker D. G. 1982, Millstones north and south of the Scottish border, Industrial Archaeology

Review VI – 3, pp. 186-193 • Van Geertruyen T. 2008, Status quaestionis van het debat over de definiëring en periodisering van de industriële archeologie, SIWE magazine nr. 33/34 September 2008 pp. 3-25

• Vanhoutte H. 1995, Olieslagmolens. Algemene inleiding, Molenecho’s nr. 3, pp. 114-120 • Ward O. 1993, French millstones: Wotes on the millstone ondustry at La Ferté-Sous-Jouarre, Den Haag (Bibliotheca Molinologica 11)

Page 85: Maalstenen door de eeuwen heen thesis - Ghent Universitylib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/541/RUG01-001457541... · 2011-02-19 · millénaires, la meule a été un outil essentiel

85

• Ward O. 2003, Millstones from France : the survey of 1808/1809, In: Barboff M. et.al (eds.) 2003, Meules à grains: actes du colloque international de la Ferté-sous-Jouarre 16-19 mai 2002, pp. 2672-80 (Maison des sciences de l’homme, Paris)

• Watts M. 2002, The archaeology of mills and milling, Glouctersire & Charleston • White D. 1963, A survey of the millstones from Morgantina, American Journal of Archaeology 67 – 2, pp. 199-206.

• Williams-Thorpe O. & Thorpe R. S. 1988, The provenance of donkey mills from Roman Britain,

Archaeometry 30 – 2, pp. 275-289. • Williams-Thorpe O. & Thorpe R. S. 1990, Millstone provenancing used in tracing the routes of a 4th century BC Greek merchand ship, Archeometry 32 – 2, pp. 115-137.

• Wilson A. 2002, Machines, power and the ancient economy, The Journal oàf Roman Studies 92, pp. 1-32.

• S.D. 1878, Millstones Made of Glass, The manufacturer and builder 10 – 7, p. 156 • S.D. 1893, Rock emery millstones, The manufacturer and builder 25 – 10, p. 231