maken.wikiwijs.nl de... · web viewlista de vocabulario!~1c~ rode tekst: leren spaans - nederlands...
TRANSCRIPT
lista de vocabulario! ~1C~ Rode tekst: Leren Spaans - Nederlands Geen kleur: Leren Spaans - Nederlands & Nederlands - Spaans
Grammatica tot nu toe (je vindt deze onderwerpen terug bij de Wikiwijs > Fitness Gramática):
Los verbos regulares en presente (de regelmatige werkwoorden in de ,tegenwoordige tijd > AR/ER/IR zoals o-as-a-amos-áis-an)
De lidwoorden (los artículos) zoals el / la Het meervoud (el plural) zoals autobús > autobuses Gustar (1e en 2e persoon: ik vind lekker en jij vindt lekker). Het bijvoeglijk naamwoord De getallsofie en t/m 100
22 = veintidós 33= treinta y tres23 = veintitrés 34= treinta y cuatro24 = veinticuatro 35= treinta y cinco25 = veinticinco 36= treinta y seis26 = veintiséis 37= treinta y siete27 = veintisiete 38= treinta y ocho28 = veintiocho 39= treinta y nueve29 = veintinueve 40= cuarenta30 = treinta 41= cuarenta y uno31 = treinta y uno 42= cuarenta y dos32 = treinta y dos 43= cuarenta y tres
50= cincuenta 51= cincuenta y uno Noodwoordjes:60= sesenta En = y 62= sesenta y dos Of = o70= setenta van = de
73= setenta y tres hoeveel = cuánto80= ochenta wie = quién 84= ochenta y cuatro wanneer = cuándo90= noventa95= noventa y cinco100= cien/ciento
Tarea final 7 La moda
holandés español
2-06 el dos de junio
kost cuesta
kosten cuestan
hoeveel kost het? ¿Cuánto cuesta?
29-05 el veintinueve de mayo
Hoe zie jij eruit? ¿Cómo eres?
Lang zijn ser alto/a (let op: ser vervoeg je naar ik ben (soy), jij bent (eres) of hij/zij is (es))
Klein zijn ser bajo/a(let op: ser vervoeg je naar ik ben (soy), jij bent (eres) of hij/zij is (es))
dik zijn ser gordo/a(let op: ser vervoeg je naar ik ben (soy), jij bent (eres) of hij/zij is (es))
dun zijn ser delgado/a(let op: ser vervoeg je naar ik ben (soy), jij bent (eres) of hij/zij is (es))
blond haar hebben tener pelo rubio(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
bruin haar hebben tener pelo castaño(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
donker haar hebben tener pelo moreno(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
kort haar hebben tener pelo corto
(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
lang haar hebben tener pelo largo(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
Ik heb tengo
Jij hebt tienes
hij/zij heeft tiene
Bruine / blauwe / groene ogen
tener ojos marrones/azules/verdes(Let op: tener vervoeg je naar ik heb (tengo), jij hebt (tienes), hij/zij heeft (tiene)
Ik ben lang soy alto/a
hij is lang es alto
zij is lang. es alta
jij bent klein . eres bajo/a
zij is klein es baja
jij bent dik eres gordo/a
ik heb een bril llevo gafas(komt van het werkwoord llevar (dragen)
ik heb een baard llevo barba(komt van het werkwoord llevar (dragen)
ik heb een snor llevo bigote(komt van het werkwoord llevar (dragen)
22-05 el veintidos de mayo
Wat is je favoriete kledingstuk?
¿Cuál es tu prenda favorita?
Wat draag je vandaag? ¿Qué ropa llevas hoy?
Ook también
Mijn favoriete kledingstuk is...
Mi prenda favorita es...
Mijn mi / mis
jouw tu / tus
zijn/haar/uw su / sus
19-05 el diecinueve de mayo
mooi bonito
lelijk feo
goedkoop barato
duur caro
Mijn schoenen zijn wit. mis zapatos son blancos
Mijn t-shirt is blauw mi camiseta es azul.
de stropdas la corbata
de sandaal la sandalia
de trui/sweater el suéter
kopen comprar
de handschoen el guante
de laars la bota
ook también
15-05 el quince de mayo
uitverkoop rebajas
uiterlijk el aspecto físico
de kleding la ropa
de kledingwinkel la tienda de ropa
laatste última
het t-shirt la camiseta
de blouse / het overhemd
la camisa
de broek los pantalones
de spijkerbroek los vaqueros
de korte broek los pantalones cortos
de jurk el vestido
de rok la falda
de sokken los calcetines
de schoenen los zapatos
dragen llevar
altijd siempr
ik wil quiero
de paskamer el probador
de trui el jersey
het jasje / het vestje la chaqueta
de jas el abrigo
het pak el traje
het ondergoed la ropa interior
badpak el bañador
de bikini el biquini
Welke kleding draag je vandaag?
¿Qué ropa llevas hoy?
ik draag llevo….
de pet la gorra
de hoed el sombrero
Tarea Final 6 Mi familia
holandés español
10-04 el diez de abril
Hoe heet je vader? ¿Cómo se llama tu padre?
Mijn vader heet... Mi padre se llama...
Hoeveel broers/zussen heb je? ¿Cuántos hermanos tienes?
Ik heb geen broers of zussen. No tengo hermanos.
Waar woont je moeder? ¿Dónde vive tu madre?
Mijn moeder woont in... Mi madre vive en...
Hoe is je opa? ¿Cómo es tu abuelo?
Mijn opa is aardig. Mi abuelo es amable.
Welke hobby's heeft je vriend? ¿Qué hobbies tiene tu amigo?
De hobby’s van mijn vriend zijn... El hobbies de mi amigo son...
Hoe oud is je broer? ¿Cuántos años tiene tu hermano?
Mijn broer is… jaar oud. Mi hermano tiene… años.
07-04 el siete de abril
Hoe heet hij/zij? ¿Cómo se llama?
Hoe heet je moeder? ¿Cómo se llama tu madre?
Hij/zij is grappig es gracioso/a
De hobbie van Piet is... el hobbie de Piet es...
Zijn/haar hobbie is... su hobbie es...
Hoeveel broers/zussen heb je? ¿Cuántos hermanos tienes?
hij/zij is dood. Está muerto/a
03-04 el tres de abril
zijn/haar hobby is Su hobbie es….
duiken / snorkelen Bucear
tekenen Dibujar
muziek luisteren Escuchar música
foto’s maken Hacer fotos
gymnastiek, gymen, sporten, fitnissen Hacer gimnasia
surfen Hacer surf
naar de bioscoop gaan Ir al cine
kaarten Jugar a las cartas
basketballen Jugar al baloncesto
volleyballen Jugar al voleibol
schaatsen Patinar
tv kijken Ver la televisión
tennissen jugar al tenis
voetballen jugar al fútbol
Mijn hobby is…. Mi hobbie es...
Mijn hobby’s zijn… en... Mis hobbies son…. y…..
ik vind … leuk Me gusta….
zijn/haar hobby’s zijn... Sus hobbies son...
hij/zij vindt leuk... le gusta….
Wat zijn jouw hobby’s? ¿Qué hobbies tienes?
Vind jij … leuk? ¿Te gusta…?
31-03 el treinta y uno de marzo
hij/zij heet se llama
hij/zij is… jaar oud tiene… años
hij/zij woont in... vive en...
haar/zijn hobby’s zijn... sus hobbies son...
zijn/haar hobby is... su hobbie es….
zijn (werkwoord) ser
ik ben soy
jij bent eres
hij/zij is (+ bijv een karaktereigenschap) es
hebben (werkwoord) tener
ik heb tengo
jij hebt tienes
hij/zij heeft tiene
heten (werkwoord) llamarse
ik heet me llamo
jij heet te llamas
hij/zij heet se llama
hij/zij studeert estudia
24-03 el veinticuatro de marzo
halfzus / stiefzus la hermanastra
stiefvader el padrastro
stiefmoeder la madrastra
geadopteerd adoptado/a
gescheiden divorciado/a
enig kind hijo único
partner pareja
getrouwd casado/a
tweeling gemelos
20-03 el veinte de marzo
de opa el abuelo
de oma la abuela
de broer el hermano
de zus la hermana
de vader el padre
de moeder la madre
de oom el tío
de tante la tía
de neef el primo
de nicht la prima
de kleinzoon el nieto
de kleindochter la nieta
de vriend (relatie) el novio
de vriendin (relatie) la novia
een vriend un amigo
een vriendin una amiga
de zoon el hijo
de dochter la hija
ik yo
het huis la casa
de slaapkamer la habitación
muziek luisteren escuchar música
ziek enfermo/a
de klasgenoot el compañero de clase
Tarea Final 5 En el instituto
Español holandés
el veinticuatro de febrero 24 feb
empieza begint
termina eindigt
la pausa pequeña de kleine pauze
la pausa grande de grote pauze
¿A qué hora….? hoe laat…?
comes jij eet
bebes jij drinkt
bebo ik drink
como ik eet
el 20 de febrero 20 feb
el instituto empieza a las nueve menos cuarto.
De school begint om 08:45.
El instituto termina a las dos y media. De school eindigt om 14:30.
alegre vrolijk
bueno goed
el 17 de febrero 17 feb
de la mañana ‘s ochtends
de la tarde ‘s middags
de la noche ‘s avonds
¿Qué hora es? hoe laat is het?
Son las nueve Het is 9 uur.
Son las nueve y media Het is half 10
Son las diez y cuarto Het is kwart over 10
Son las diez menos cuarto Het is kwart voor 10
¿A qué hora….? Om hoe laat….?
¿A qué hora empieza el instituto? Hoe laat begint school?
¿A qué hora termina el instituto? Hoe laat eindigt school?
lunes maandag
martes dinsdag
miércoles woensdag
jueves donderdag
viernes vrijdag
sábado zaterdag
domingo zondag
¿A qué hora termina el instituto el martes? Hoe laat eindigt school op dinsdag?
¿A qué hora termina el instituto el lunes? Hoe laat eindigt school op maandag?
Son las dos y media Het is half 3
Son las tres y media Het is half 4
el seis de febrero 06-02
en la clase hay…. In de klas is er….
¿Cómo se llama? Hoe heet hij/zij?
¿Cuántos años tiene? Hoe oud is hij/zij?
¿Cómo es? Hoe is hij/zij?
Se llama... Hij/zij heet...
Es…. Hij/zij is….
Tiene … años Hij/zij is… jaar oud.
3-2-2017 spaans 3-2-2017 nederlands
el español spaans
el inglés Engels
el holandés Nederlands
el alemán Duits
el francés Frans
las matemáticas Wiskunde
la geografía Aardrijkskunde
las ciencias Science
el artes Arts
la educación física Gym
la biología Biologie
la economía Economie
la historia Geschiedenis
la química scheikunde
la tutoria mentor
la asignatura het schoolvak
mi asignatura favorita es…. mijn favoriete vak is
¿Cómo es Ben? Hoe is Ben?
¿Quién es tu profesor de matemáticas? Wie is jouw leraar gecijferdheid?
mi profesora de inglés es Pleuni. Mijn lerares Engels is Pleuni.
Mi profesora de inglés se llama Pleuni. Mijn lerares Engels heet Pleuni
Pleuni es amable. Pleuni is aardig.
el profesor / la profesora de leraar / de lerares
el pegamento lijm
la mochila rugtas
las tijeras schaar
el papel papier
el cuaderno schrift
el bolígrafo pen
el lápiz potlood
la goma gum
crayones krijtjes/stiften
la regla liniaal
el libro boek
seguro zelfverzekerd
tímido onzeker/verlegen
activo/a actief
estupido/a stom
deportivo/a sportief
¿Quién es tu profesor(a) de inglés? Wie is jouw Engelse lerares?
amable aardig
estricto streng
no estricto niet streng
las matemáticas wiskunde
trabajadora harde werkster
holandés español
27-01 el veintisiete de enero
De school la escuela
de middelbare school el instituto
Spaans español
vandaag hoy
vakantie las vacaciones
groen Verde
paars Violeta
roze rosa
Grijs Gris
Blauw Azul
Zwart Negro
Geel Amarillo
Oranje
Naranja
Wit Blanco
Bruin
Marrón
rood rojo
Tarea final 4A comerholandés español lo
16 dec el dieciseis de diciembre
de kaart alstublieft? La carta, por favor
alstublieft (als je iets geeft) aquí tiene
De rekening alstublieft la cuenta por favor
goedenavond buenas tardes / buenas noches
kun je het herhalen? ¿puedes repertirlo?
salade ensalada
Kun je langzamer praten? ¿puedes hablar más despacio?
fruit frutas
banaan plátano
complete menu el menu completo
Wat wilt u drinken? ¿Qué quiere usted beber? / ¿Para beber?
Wat wilt u eten? ¿Qué quiere usted comer? / ¿Para comer?
Voor mij para mi
Vanille-ijs helado de vainilla
Alstublieft en bedankt por favor
als voorgerecht de primero
als hoofdgerecht de segundo
als nagerecht de postre
ik wil quiero
voor mij een cola aub para mi una coca cola por favor
ik wil een cola aub quiero una cola por favor
een cola aub una cola por favor
12-12 el doce de diciembre
Wat bevat je favoriete pizza? ¿Qué lleva tu pizza favorita?
mijn favoriete pizza is mi pizza favorita lleva...
tomatensaus salsa de tomate
kaas queso
salami salami
hete pepers jalapeño
ham jamón
de pudding el flan
de tomatensoep la sopa de tomate
de hamburger la hamburguesa
09-12-2016 El 09 de diciembre de 2016
Rode wijn El vino tinto
De salade La ensalada mixta
De hamburger La hamburguesa
De frietjes Las patatas (fritas)
De spaghetti El espaguetis
De kip El pollo
Voorgerecht De primero
Hoofdgerecht De segundo
Toetje Postre
water agua
brood el pan
het ontbijt el desayuno
de lunch la comida
het avondeten la cena
Koffie met melk el cafe con leche
het broodje (belegd) el bocadillo
het toetje el postre
de wijn el vino
houden van/ lekker vinden gustar
ik vind een aardbei lekker me gusta la fresa
ik vind aardbeien lekker me gustan las fresas
houd jij van wijn? te gusta el vino
ik vind een … lekker me gusta(n) ...
houd jij van ... te gusta(n) ...
ijsjes los helados
02-12-2016 el 02 de diciembre de 2016
groene olijven aceitunas
De Spaanse tortilla La tortilla española
aardappelblokjes (gefrituurd) patatas bravas
paella paella
broodje met ham en tomaat una tosta(da) de jamón y tomate
inktvis pulpo
De bloedworst de morcilla
De inktvisringen Las calamares
Friet Las patatas fritas
De chorizo (Spaanse worst) El chorizo
De ansjovissen Los boquerones
28-11-2016 El 28 de noviembre de 2016
Wat staat er op jouw boodschappenlijstje? ¿Qué hay en tu lista de compras?
Het fruit La fruta
De aardbei La fresa
de banaan el plátano
ananas la piña
de appel la manzana
de sinaasappel la naranja
de druif la uva
de watermeloen la sandía
Wat is je lievelings fruit? ¿Qué fruta te gusta?
Ik houd van... me gusta...
zuivel lacteos
het ei el huevo
de melk la leche
de kaas el queso
de boter la mantequilla
vla las natillas
pudding el flan
yoghurt el yogur
de chocolade el chocolate
vis(eetbaar) el pescado
kip el pollo
zalm el salmón
tonijn el atún
kabeljauw el bacalao
inktvisringen los calamares
sardientjes las sardinas
vlees la carne
de ham el jamón
biefstuk filete
gehakt carne picada
de hamburger la hamburguesa
groente las verduras
de prei el puerro
komkommer el pepino
spinazie las espínacas
de sla la lechuga
tomaat el tomate
de ui la cebolla
de knoflook el ajo
wortel la zanahoria
25-11 el 25 de noviembre
de melk la leche
de eieren los huevos
de rijst el arroz
de banaan el plátano
de aardbei la fresa
de ham el jamón
de komkommer el pepino
de tomaat el tomate
de appel la manzana
de peer la pera
de aardappels las patatas
de wortel la zanahoria
de sla la lechuga
de paprika el pimiento
de kaas el queso
de sinaasappel la naranja
de vis el pescado
Tarea final 2¿Quiénes somos?
holandése español
14 -11 el 14 de noviembre
naam nombre
achternaam apellido
adres dirección
woonplaats domicilio
geslacht sexo
vrouw mujer
man hombre
geboortedatum fecha de nacimiento
geboorteplaats lugar de nacimiento
nationaliteit nacionalidad
Welke hobby’s heb je? ¿Qué hobbies tienes?
Mijn hobby is… (+ 1 hobby) Mi hobby es… / me gusta...
Mijn hobby’s zijn … (+ 2 of meer hobby’s)
Mis hobbies son… / me gustan….
04 november El 04 de noviembre de 2016
Wie zijn wij? ¿Quiénes somos?
Spreek je Spaans? ¿ hablas español?
Wat is je telefoonnummer? ¿Cúal es tu número de teléfono?
Heb je huisdieren? ¿ Tienes mascotas?
Heb je broers/zussen ¿tienes hermanos?
Heb je een mobiel(tje)? ¿tienes móvil?
Waar woon je? ¿ Dónde vives?
Waar kom je vandaan? ¿ De dónde eres?
Wanneer is je verjaardag? ¿Cúando es tu cumpleaños?
31 oktober 31 oktober
huiswerk deberes
aan het werk a trabajar
Hoeveel opdrachten? ¿Cuántas actividades?
Tarea final 2 ¿Quién soy yo?
holandés español
10 okt el 10 de octubremmmmm
Wat is je telefoonnummer? ¿Cuál es tu número de teléfono?
Mijn e-mailadres is... Mi correo eléctronico es
Mijn kat heet... Mi gato se llama..
Mijn leeftijd is... mi edad es...
Ik houd niet van paella. No me gusta la paella
Ik heb geen hobby’s no tengo hobbies
Ik voetbal Juego al fútbol
Mijn telefoonnummer is…. Mi número de teléfono es
Wat is je e-mailadres? ¿Cuál es tu correo electrónico?
voetballen jugar al fútbol
tennissen jugar al tenis
Basketballen jugar al baloncesto
dansen bailar
paardrijden la equitación
honkbal jugar al béisbol
hockey jugar al hockey
ijshockey jugar al hockey sobre hielo
het zwemmen la natación
badmintonnen jugar al badminton
gitaar spelen tocar la guitarra
films kijken mirar películas
gamen jugar a un videojuego
muziek luisteren escuchar música
zingen cantar
tv kijken mirar la tele
tekenen dibujar
7 okt el 7 de octubre
januari enero
februari febrero
maart marzo
april abril
mei mayo
juni junio
juli julio
augustus agosto
september septiembre
oktober octubre
november noviembre
december diciembre
Wanneer ben je jarig? ¿Cuándo es tu cumpleaños?
Mijn verjaardag is 16 maart. Mi cumpleaños es el 16 de marzo.
Mijn hobby is... Mi hobby es…
Mijn hobby’s zijn…. Mis hobbies son..
3 okt el 3 de octubre
Hoe oud ben je? ¿Cuántos años tienes?
Ik ben … jaar oud. Tengo … años.
Heb je huisdieren? ¿Tienes mascotas?
Ja ik heb een hond. Sí tengo un perro.
Nee, ik heb geen huisdieren.
No, no tengo mascotas.
Ik heb geen huisdieren. No tengo mascotas.
een hond un perro
een kat un gato
een kanarie un canario
een parkiet un periquito
een schildpad una tortuga
een vis un pez
een hamster un hámster
30 sep el 30 de septiembre
Ik heet... me llamo...
ik ben... soy….
mijn naam is... mi nombre es...
Hoe heet je? ¿Cómo te llamas?
Waar kom je vandaan? ¿De dónde eres?
Ik kom uit... Soy de ….
Ik kom uit Nederland. Soy de Holanda.
Ik woon in... Vivo en...
Waar woon je? ¿Dónde vives?
en y
maar pero
1 uno
2 dos
3 tres
4 cuatro
5 cinco
6 seis
7 siete
8 ocho
9 nueve
10 diez
11 once
12 doce
13 trece
14 catorce
15 quince
16 dieciséis
17 diecisiete
18 dieciocho
19 diecinueve
20 veinte
Tarea final 1Nuevo en DNS
Holandés Español
16 september el 16 de septiembre
hoe heet je? ¿Cómo te llamas?
ik heet… me llamo….
Ik ben… soy…
mijn naam is.. mi nombre es...
heel goed muy bien
en jij? ¿Y tú?
Hoe gaat het? ¿Cómo estás? / ¿Qué tal?
redelijk / wel oké así así
doei / tot ziens hasta luego
hallo / goedendag buenos días
goed bien
aangenaam mucho gusto
13 september el 13 de septiembre
Hallo hola
ja sí
vandaag hoy
Spaans español
oké vale
huiswerk deberes
alsjeblieft por favor
nee no
de rekening alstublieft
la cuenta por favor