master's thesis: "internet use and infertility. a quantitative analysis of surfing habits...
TRANSCRIPT
Universiteit Antwerpen Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen
Academiejaar 2009 - 2010
MASTERPROEF Mei 2010
Surfen door vruchtbaarheidsproblemen. Een kwantitatief onderzoek naar het
internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling
Timothy Verheyden
Master in de Communicatiewetenschappen – afstudeerrichting
Strategische Communicatie
Promotor: Prof. Dr. H. Vandebosch
Medebeoordelaar: Prof. Dr. H. Meulemans
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 1
Inhoudstafel
Abstract .....................................................................................................................................2
Inleiding.....................................................................................................................................3
Determinanten van het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling ......................7Behandelingseigenschappen als contextvariabelen .........................................................................7Copingstijl als activeringsvariabele ................................................................................................10Algemene persoonskenmerken als achtergrondvariabelen..........................................................12Sociale omgeving en medisch personeel als omgevingsvariabelen...............................................12
Methode ...................................................................................................................................16Onderzoeksmethode, -instrument en steekproef...........................................................................16Responsratio, hercodering en kenmerken van de respondentengroep .......................................19
Resultaten................................................................................................................................23Beschrijving van het specifieke surfgedrag bij patiënten en hun partners ................................23Selectie van de significante determinanten voor het internetgebruik .........................................25Logistisch regressiemodel voor het al dan niet surfen naar websites
rond fertiliteitsproblemen................................................................................................................28
Discussie...................................................................................................................................30
Bibliografie..............................................................................................................................33
Bijlagen....................................................................................................................................36
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 2
Abstract
Surfen door vruchtbaarheidsproblemen. Een kwantitatief onderzoek naar het
internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling
Ivf of in-vitrofertilisatie is een vruchtbaarheidsbehandeling waarbij de eicel buiten het
lichaam wordt bevrucht, waarna de resulterende embryo’s worden teruggeplaatst in de
baarmoeder. Deze meestal laatste optie voor het koppel om kinderen te krijgen gaat gepaard
met heel wat onzekerheid en andere emotionele ongemakken. De laatste jaren kan men voor
de nodige praktische informatie of steun van lotgenoten echter meer en meer op het internet
terecht. Dit alles is echter niet volledig zonder risico’s. Websites zijn immers van variabele
kwaliteit en personen kunnen ontredderd raken door wat ze lezen. Daarom is het belangrijk
om na te gaan in welke mate koppels deze websites ook effectief bezoeken, alsook welke
achterliggende motieven dit internetgebruik precies beïnvloeden. Deze determinanten kunnen
worden onderverdeeld in achtergrond- en behandelingskenmerken, de probleemervaring van
de behandeling en het al dan niet ontvangen van de nodige ondersteuning door de directe
omgeving en het medisch personeel.
Op basis van een schriftelijke enquête bij 74 patiënten en 70 partners werd een duidelijk
verschil in motivatie vastgesteld tussen beide groepen. Patiënten worden voornamelijk
aangezet tot specifiek surfen door hun probleemervaring en het algemene surfgedrag. Partners
worden eerder beïnvloed door omgevingsfactoren en de algemene stressbestendigheid. Voor
beide groepen gold dat het aantal personen dat websites rond vruchtbaarheidsproblemen
bezocht substantieel afnam indien men reeds kinderen had dankzij een ivf-behandeling.
Fertiliteitscentra wordt dan ook een gedifferentieerde aanpak geadviseerd voor patiënt en
partner, zodat het internet naar de toekomst toe eerder een beperkte aanvullende functie heeft
in plaats van een volledige substitutie van sommige noden.
Sleutelwoorden: Betrokkenheid/Involvement Emoties/Emotions Internet ivf
Onvruchtbaarheid/Infertility Sociale steun/Social support Survey Vruchtbaarheids-
behandeling/Fertility treatment
Word count: 249
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 3
Inleiding
Ivf of in-vitrofertilisatie is een vruchtbaarheidsbehandeling waarbij de eicel buiten het
lichaam wordt bevrucht, waarna de resulterende embryo’s worden teruggeplaatst in de
baarmoeder (D'Hooghe, Enzlin & Vanderschueren, 2005). In zijn totaliteit duurt de
behandeling gemiddeld een tweetal maanden (Van Selm, Tuil, Verhaak, Woldringh &
Kremer, 2008). Alvorens met ivf te starten zal vaak worden gepoogd om zwanger te worden
door middel van een hormonale stimulatie van de eisprong of door een rechtstreekse inbreng
van de zaadcellen in de baarmoeder van de patiënte (D'Hooghe et al., 2005).
Reageerbuisbevruchting moet aldus worden bekeken als bijna altijd de laatste optie voor
koppels om nog kinderen te kunnen krijgen (Van Selm et al., 2008). Hoe snel men tot dit
laatste redmiddel zal overgaan is in België echter, bij gebrek aan een algemene richtlijn
hierover, volledig afhankelijk van het fertiliteitscentrum (D'Hooghe et al., 2005). Over het
algemeen kan men stellen dat ivf zal worden overwogen wanneer een koppel na ongeveer een
jaar “proberen” niet op natuurlijke wijze tot een zwangerschap komt (Devroey, 2004;
Sherman, Montrone & Miller, 2004). Bij vrouwen boven de leeftijdsgrens van 34 jaar is deze
periode met zes maanden evenwel heel wat korter (Cousineau & Domar, 2007).
Deze combinatie van factoren is wellicht een belangrijke reden waarom de emotionele
effecten van de behandeling als veel groter worden ervaren dan de louter fysieke en
praktische ongemakken (Van Selm et al., 2008; Verhaak, Smeenk, Evers, Kremer, Kraaimaat
& Braat, 2007). Volgens psychologen zouden kinderloze koppels net zo hard lijden onder hun
situatie als bijvoorbeeld kankerpatiënten (Devroey, 2004). Enkel mensen die te maken hebben
met chronische pijnen zouden nog hogere depressieve gevoelens hebben (Cousineau &
Domar, 2007). De nodige steun van de omgeving is dan ook cruciaal om te kunnen omgaan
met deze psychologische gevolgen (Epstein, Rosenberg, Venet Grant & Hemenway, 2002).
Het kunnen ventileren van de ervaren gevoelens is immers bijzonder belangrijk in het
verwerkingsproces (D'Hooghe et al., 2005). Niet in het minst omdat een aantal onderzoekers
beweert dat negatieve gevoelens wel degelijk een ongunstige invloed hebben op de slaagkans
van een ivf-poging (Verhaak et al., 2007). Over dit laatste zijn echter lang niet alle artsen het
eens. Sommige specialisten stellen dat stress niet de hoofdoorzaak van
vruchtbaarheidsproblemen kan zijn maar vaak eerder een gevolg ervan is (D'Hooghe et al.,
2005).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 4
In deze zoektocht naar de nodige steun kunnen koppels de laatste jaren meer en meer
terecht bij patiëntenfora op het internet. Deze bieden heel wat voordelen. Zo kan men
ervaringen delen met andere paren en elkaar troost bieden bij depressieve gevoelens (Epstein
et al., 2002). Dit “lotgenotencontact” wordt door de patiënten dan ook beschouwd als het
grootste voordeel van het internet (Vedder, 2003). Ook voor meer algemene
gezondheidsinformatie is het internet als maar meer ingeburgerd geraakt (Kahlor & Mackert,
2009). Onderzoek spreekt van een stijging tussen 2000 en 2006 van 16 naar 55 procent van de
patiënten met internetaansluiting dat actief naar informatie zoekt via het wereldwijde web
(Trotter, 2008). Specifiek voor fertiliteitproblemen gaat het om 45 (Huang, Al-Fozan, Tan &
Tulandi, 2003) tot 58 (Rawal & Haddad, 2006) procent van de koppels. Dit percentage wijkt
niet veel af van wat wordt gevonden bij patiënten met andere aandoeningen (Marriott, Stec,
El-Toukhy, Khalaf, Braude & Coomarasamy, 2008). Zo zou 60 procent van de
kankerpatiënten naar gerelateerde informatie zoeken op het internet (van de Poll-Franse &
van Eenbergen, 2008). Als belangrijkste redenen voor dit zoekgedrag worden het beter
begrijpen van de medische situatie en het zoeken naar een “second opinion” gegeven (Huang
et al., 2003). Er kan dus worden gesteld dat mensen aan een vorm van “medische
zelfeducatie” doen (Rawal & Haddad, 2006). Hierbij maakt men naast het internet ook vaak
gebruik van andere kanalen, zoals boeken en hulpgroepen (Epstein et al., 2002).
Dit alles is echter niet geheel zonder risico’s. De informatie die op het internet over
vruchtbaarheidsbehandelingen te vinden is, is immers van variabele kwaliteit en vaak
onnauwkeurig (Epstein et al., 2002; Marriott et al., 2008; Rawal & Haddad, 2006). Ernstige
fouten die men hierbij aantreft zijn het niet vermelden van de naam van de auteur van de
tekst, het niet duidelijk vermelden van de slaagkansen van een behandeling en het niet
gebruiken of vermelden van wetenschappelijk bewijzen of andere bronnen (Marriott et al.,
2008). Een ander probleem is dat men wetenschappelijke artikels op het internet kan plaatsen
nog voor ze een “peer review” hebben ondergaan (Rawal & Haddad, 2006). Het is als leek
echter moeilijk om precies die onbetrouwbare bronnen uit de stroom van informatie te filteren
(Epstein et al., 2002). De zoekresultaten in zoekmachines weerspiegelen immers niet
noodzakelijk de kwaliteit en de daarbij horende betrouwbaarheid van de websites in kwestie
(Theodosiou & Green, 2003). De gevolgen van gezondheidsinformatie op het internet zijn
echter niet te onderschatten. Koppels met vruchtbaarheidsproblemen kunnen inderdaad hoop
scheppen uit wat ze lezen, maar net zo goed verward en onzeker worden (Kahlor & Mackert,
2009). Daarnaast zou het internet maar liefst 62 procent van de vrouwen beïnvloeden in hun
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 5
keuzes met betrekking tot de gewenste hulp (Huang et al., 2003). Hieronder worden niet
alleen de concrete vruchtbaarheidsbehandelingen zoals ivf gerekend. Stappen zoals het
inwinnen van medisch advies, het ondergaan van de nodige tests en het nemen van
bevorderende medicatie worden eveneens als medische diensten naar de patiënte toe
beschouwd (Epstein et al., 2002).
Vanuit deze probleemstelling heeft dit onderzoek dan ook tot doel het surfgedrag van
personen in een ivf-behandeling van naderbij te onderzoeken. Allereerst zal worden nagegaan
in welke mate deze koppels websites bezoeken over de behandeling en over
vruchtbaarheidsproblemen in het algemeen. Gaat het hier eerder om een beperkte groep of is
het internet ook binnen de ivf-behandeling een ingeburgerde informatie- en hulpbron
geworden? En surfen koppels vooral samen of is dit toch in de eerste plaats een individuele
aangelegenheid? Onder de koppels die van deze websites gebruikmaken wordt vervolgens de
vraag gesteld hoe intensief men dit doet en welke websites het meeste worden bezocht. Surfen
koppels slechts af en toe of zit men bijna dagelijks websites rond vruchtbaarheidsproblemen
af te schuimen? En zijn hierbij vooral discussiefora populair of eerder websites van
vruchtbaarheidsklinieken en niet-commerciële organisaties zoals De Verdwaalde Ooievaar?
De kern van dit onderzoek vormt echter de bepaling van de determinanten van het
internetgebruik bij deze onderzochte groep. Welke factoren bepalen of, en zo ja, hoe frequent
patiënten en hun partners tijdens de behandeling naar gezondheidswebsites en discussiefora
surfen? Daarnaast kan men zich de vraag stellen welke respondenten vooral naar discussiefora
surfen en dus vooral op zoek zijn naar steun en welke personen eerder de voorkeur geven aan
gezondheidswebsites en dus vooral nood hebben aan informatie. Tot slot kan men nagaan wat
de oorzaak is van de tussenliggende copingstijlen die de specifieke surfers hanteren. Een
overzicht van deze mogelijke determinanten, aan de hand van de reeds bestaande literatuur,
vormt het uitgangspunt van het volgende hoofdstuk. Er wordt hierbij een onderscheid
gemaakt tussen de achtergrond- en behandelingskenmerken, de motieven, de ervaren emoties
en het al dan niet ontvangen van de nodige steun van de sociale omgeving en het medisch
personeel.
Doordat er vooral naar het gebruik zelf en de oorzaken ervan wordt gekeken, is het opzet
van dit onderzoek ten opzichte van de bestaande literatuur het beste te situeren binnen de Uses
and Gratifications-benadering. Het uitgangspunt hierbij is dat patiënten doelgericht en actief
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 6
van het internet gebruikmaken, vanuit bepaalde behoeften waar zij aan willen voldoen (de
Boer & Brennecke, 2003). Hierbij worden ze, nog volgens de Boer en Brennecke (2003), in
de eerste plaats beïnvloed door factoren van sociale en psychologische oorsprong. Om tot een
overzichtelijke weergave te komen van al deze aspecten die meespelen in het internetgebruik
van koppels in een ivf-behandeling, wordt voor dit onderzoek gebruik gemaakt van het
“Algemeen model van informatiegedrag” van Wilson (1997). Er wordt in dit model
vertrokken vanuit de vaststelling dat “de informatiezoeker persoonlijke karakteristieken heeft
en handelt in een specifieke context van nood aan informatie” (Wilson, 1997). Deze
tweedeling is een centraal punt voor dit onderzoek. Het mag duidelijk zijn dat de inhoud van
websites over fertiliteitproblemen en eventuele bedoelingen van de zogenaamde “zenders”
ervan niet het onderwerp van dit onderzoek vormt. Ook het beschrijven van eventuele
effecten van het internetgebruik hoort niet thuis in de Uses and Gratifications-benadering (de
Boer & Brennecke, 2003).
Terugkerend bij de geformuleerde probleemstelling kan zonder meer worden gesteld dat
dit onderzoek een bijzondere maatschappelijke relevantie heeft. Eens te meer omdat maar
liefst 80 miljoen mensen (Cousineau & Domar, 2007) of één op zes koppels in de
leeftijdcategorie waarop men normaal aan kinderen begint (Sherman et al., 2004) op dit
moment wereldwijd met enige vorm van vruchtbaarheidsproblemen worden geconfronteerd.
Het gaat hier dus zeker niet om een beperkte groep personen. Desondanks is het
wetenschappelijk onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling vrij
schaars. Zo geven Rawal en Haddad (2006) aan dat hun onderzoek het eerste was in eigen
land. Alvorens dieper te kunnen ingaan op de gedragsdeterminanten, wordt dan ook volgende
eerste onderzoeksvraag rond het gedrag zelf gesteld, welke eveneens als basis zal dienen voor
de overige zes onderzoeksvragen die in het volgende hoofdstuk worden geformuleerd:
Onderzoeksvraag 1: In welke mate maken Vlaamse koppels in een ivf-behandeling
specifiek voor deze problematiek gebruik van het internet?
Het mag duidelijk zijn dat het van bijzonder belang is om het surfgedrag van deze groep in
kaart te brengen. Zo is er nog maar weinig geweten over het soort informatie dat deze koppels
precies wensen en in welke mate ze met anderen over hun behandeling wensen te praten
(Tuil, van Selm, Verhaak, de Vries Robbé & Kremer, 2009). Dit onderzoek moet dan ook in
de eerste plaats als explorerend worden beschouwd. Er wordt vooral een uitbreiding van de
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 7
beperkte wetenschappelijke kennis beoogd. De verkregen resultaten zouden dan als leiddraad
kunnen dienen voor toekomstige, meer verdiepende studies. Daarnaast hoopt dit onderzoek
een aanzet te zijn voor beleidsmakers tot meer controle op de correctheid van de informatie
die te vinden is op de gezondheidswebsites. De fertiliteitscentra zouden dan weer kunnen
worden aangespoord tot het gerichter begeleiden van de koppels. Het is hierbij nuttig om de
patiënt de nodige internetadressen te verschaffen, waarop men terecht kan voor bijkomende
informatie. Op deze manier kan het risico worden verminderd dat koppels via zoekmachines
op malafide websites en websites met foutieve informatie terechtkomen.
Zoals reeds werd vermeld vormt de vraag wat nu precies het internetgebruik bij koppels in
een ivf-behandeling zou kunnen beïnvloeden het uitgangspunt van het volgende hoofdstuk.
Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen zes soorten factoren. Enerzijds zijn er de
behandelingskenmerken, die buiten de persoon zelf liggen en de context vormen van het
surfgedrag, en de intrinsieke achtergrondkenmerken van de persoon. Daarnaast zijn er de
psychologische kenmerken van beide partners, die samen met de behandelingsfactoren en de
ervaren emoties bepaalde behoeften zullen activeren. Tot slot is er de familie- en
vriendenkring en het medisch personeel, die door hun houding naar de koppels toe het
onderzochte gedrag kunnen beïnvloeden. Op basis van deze literatuurstudie worden
systematisch de nodige onderzoeksvragen afgeleid. Vervolgens wordt de methodologische
keuze voor een vragenlijst verantwoord en een grondige uiteenzetting gegeven van de
verschillende stappen die tijdens dit onderzoek werden gezet. De hieruit verkregen data
worden in het resultatenhoofdstuk uitgebreid geanalyseerd, om in het laatste hoofdstuk tot
enkele algemene conclusies en suggesties voor toekomstig onderzoek te komen.
Determinanten van het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling
Behandelingseigenschappen als contextvariabelen
In zijn model geeft Wilson (1997) aan dat het zoekgedrag vertrekt vanuit de situatie waarin
men zich bevindt. Men spreekt hierbij ook wel van de “persoon-in-context” (Wilson, 1999).
Toegepast op ivf-koppels betekent dit dat de eigenschappen eigen aan de behandeling het
uitgangspunt zouden vormen van hun surfgedrag. Dit is dan ook de tweede onderzoeksvraag:
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 8
Onderzoeksvraag 2: In welke mate vormen de situationele factoren van koppels in een
ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Een eerste belangrijke factor is de behandelingsfase waarin men zich als koppel bevindt.
Recent onderzoek heeft aangetoond dat het internetgebruik toeneemt op bepaalde momenten
in de behandeling (Tuil et al., 2009). Men kan in-vitrofertilisatie indelen in vijf
opeenvolgende stappen. Alvorens de werkelijke bevruchting kan plaatsvinden, moet de
patiënte een strak stimulatieprogramma volgen. Het plaatsvinden van de eisprong wordt
meestal bevorderd door het achtereenvolgens nemen van de anticonceptiepil, het gebruik van
een neusspray en het toedienen van verschillende hormonen door middel van injecties
(D'Hooghe et al., 2005). Net voor de echte eisprong zal plaatsvinden, “oogst” de arts
vervolgens de nodige eicellen, waarna de bevruchting plaatsvindt in een laboratorium door de
zaadcellen bij de eicellen in hetzelfde schaaltje te leggen (D'Hooghe et al., 2005). Tussen de
twee en zes dagen na het oppikken van de eicellen, worden in een vierde fase één of twee
resulterende embryo’s terug in de baarmoeder geplaatst (D'Hooghe et al., 2005). Gedurende
deze eerste fases blijft het niveau van de ervaren emoties meestal relatief constant (Verhaak et
al., 2007). In de laatste fase krijgt de patiënte de nodige nazorg, waarbij men geen zware
inspanningen mag verrichten en een kuur van vaginale tabletten moet volgen. Deze twee
weken durende zogenaamde “wachttijd” tussen de terugplaatsing van de embryo’s en de
zwangerschapstest wordt door de patiënten als meest stressvolle periode ervaren (Van Selm et
al., 2008). Het is in deze fase van de behandeling dat ook het internetgebruik toeneemt,
mogelijk omdat het contact met het fertiliteitscentrum en zijn medisch personeel op dit
moment minder intens wordt (Tuil et al., 2009). De veronderstelde hoofdoorzaak voor het
oplopen van de emoties is dat de koppels aan de ene kant grote verwachtingen hebben en
tegelijk vrezen dat er iets kan mislopen (D'Hooghe et al., 2005).
Daarnaast is er het aantal mislukte pogingen dat men als koppel reeds heeft doorlopen. Het
is immers zo dat de negatieve emoties die vrouwen ervaren tijdens de behandeling sterker
worden naarmate het aantal mislukte pogingen toeneemt (Sherman et al., 2004; Verhaak,
Smeenk, van Minnen, Kremer & Kraaimaat, 2005; Verhaak et al., 2007). Zo zouden zes op de
tien vrouwen, maar ook vier op de tien mannen, depressieve gevoelens hebben na een
mislukte poging (D'Hooghe et al., 2005).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 9
De vraag wie van het koppel aan de basis ligt van het vruchtbaarheidsprobleem is een
ander kenmerk binnen de behandeling. In de helft van de gevallen ligt het probleem bij de
vrouw, in ongeveer evenveel gevallen bij de partner (D'Hooghe et al., 2005). In twintig
procent van de gevallen hebben beide partners een probleem met de fertiliteit (Sherman et al.,
2004). Studies hebben aangetoond dat de partner die aan de basis ligt van het
zwangerschapsprobleem meer psychologische problemen heeft dan de andere helft van het
koppel (Cousineau & Domar, 2007). Samenhangend kan ook het feit of er al dan niet gebruik
wordt gemaakt van een sperma- of eiceldonor een rol spelen (Epstein et al., 2002). Dit brengt
immers bijkomende vragen en gevoelens met zich mee. Zo is er de vraag over de anonimiteit
en screening van donoren en de vrees voor erfelijke aandoeningen (D'Hooghe et al., 2005).
Hoe lang het koppel reeds een kinderwens heeft is eveneens belangrijk. Brits onderzoek
heeft immers een quasisignificant verband gevonden tussen de duur van het
vruchtbaarheidsprobleem en het internetgebruik van koppels in een dergelijke behandeling
(Rawal & Haddad, 2006). Verder moet men kijken of het bij het koppel in kwestie gaat om
primaire of secundaire infertiliteit. In het eerste geval heeft de vrouw nog geen nageslacht,
terwijl er bij secundaire onvruchtbaarheid reeds kinderen op de wereld zijn gezet (Epstein et
al., 2002). Daarbij is het ook belangrijk of één of meer van deze kinderen door ivf verwekt
zijn. In dit geval zou men ook minder nood hebben aan het internet (Kahlor & Mackert,
2009), wellicht omdat men reeds de fases van de behandeling kent en meer vertrouwen heeft
in een goede afloop.
Een wat aparte factor is de kostprijs van een ivf-behandeling. Buitenlandse onderzoeken
tonen aan dat dit financiële aspect eveneens stress kan veroorzaken (Epstein et al., 2002) en
een zekere drempel kan vormen om met de behandeling te starten (Cousineau & Domar,
2007). In België worden de laboratoriumkosten van de eerste zes pogingen sinds 2003 echter
volledig terugbetaald (D'Hooghe et al., 2005), waardoor een ivf-behandeling in ons land heel
wat goedkoper is geworden. Een verzekerd koppel moet desondanks toch nog gemiddeld 600
euro aan voorbereidende onderzoeken en 170 euro per poging betalen (D'Hooghe et al.,
2005).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 10
Copingstijl als activeringsvariabele
Zoals reeds werd vermeld spelen de psychologische aspecten vaak een grotere rol dan de
praktische en fysieke kant van ivf. Niet in het minst omdat beide partners voorafgaand aan de
behandeling reeds zijn onderworpen aan een uitgebreid vraaggesprek en de patiënte al heel
wat gerichte en pijnlijke gynaecologische onderzoeken heeft ondergaan (D'Hooghe et al.,
2005), welke soms zelfs worden aangevoeld als vernederend (Cousineau & Domar, 2007).
Deze periode tussen het eerste contact en de start van de behandeling duurt gemiddeld twee
tot drie maanden (Devroey, 2004). Daarnaast kan men zich voorstellen dat de vraag van de
arts om gedurende de onderzoeksperiode niet spontaan zwanger te worden (D'Hooghe et al.,
2005) emotioneel niet zo eenvoudig moet zijn voor personen die dit nu net zo graag willen.
De negatieve gevoelens zouden echter vaak reeds voor de eerste afspraak bij de arts aanwezig
zijn. Voor heel wat koppels voelen de vruchtbaarheidsproblemen immers aan als een straf of
als een mislukking in hun leven (Cousineau & Domar, 2007). Sommige onderzoekers stellen
echter dat de meeste patiënten voor de start van de behandeling slechts zeer beperkt
emotioneler zijn dan vrouwen die niet met fertiliteitproblemen worden geconfronteerd
(Verhaak et al., 2007).
Het is zonder twijfel duidelijk dat van de koppels heel wat emotionele veerkracht,
motivatie en discipline wordt gevraagd (Van Selm et al., 2008). Men zal immers ook
gedurende de rest van de behandeling worden geconfronteerd met een hoop verschillende
gevoelens, zoals bezorgdheid (Verhaak et al., 2007), hulpeloosheid (Van Selm et al., 2008),
onzekerheid, stress (D'Hooghe et al., 2005), stigmatisatie (Cousineau & Domar, 2007) en
sociaal isolement ten opzichte van de kennissenkring (Epstein et al., 2002). De angst voor
mislukking is echter het overheersende gevoel bij de patiënten (Verhaak et al., 2007). Dit is
niet geheel onterecht. De kans op een positief resultaat is met ongeveer 25 procent per poging
immers kleiner dan de kans op een mislukte ivf-poging (D'Hooghe et al., 2005). Andere
bronnen spreken van een slaagpercentage tussen 10 en 30 procent (Sherman et al., 2004).
Bovendien wordt het koppel in 10 tot 15 procent van deze geslaagde gevallen toch nog met
een miskraam of buitenbaarmoederlijke zwangerschap geconfronteerd (D'Hooghe et al.,
2005). De leeftijd speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. Zo zijn slechts weinig ivf-
behandelingen bij vrouwen boven de 42 jaar succesvol (D'Hooghe et al., 2005). Dit hangt
samen met het feit dat vruchtbaarheidsproblemen op zich ook vaker voorkomen bij deze
oudere leeftijdsgroep (Cousineau & Domar, 2007).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 11
Vanuit deze verschillende geformuleerde emoties rond de behandeling luidt de derde
onderzoeksvraag:
Onderzoeksvraag 3: In welke mate vormen de ervaren emoties van personen in een
ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Emoties tijdens in-vitrofertilisatie zijn dus onvermijdelijk. De meeste vrouwen passen zich
psychologisch echter redelijk goed aan de behandeling en de bijhorende kans op mislukking
aan (Verhaak et al., 2005). Vrouwen met vruchtbaarheidsproblemen zijn immers bijzonder
gemotiveerd (Cousineau & Domar, 2007). Er mag echter niet worden vergeten dat een
belangrijk deel van de vrouwen toch hoge depressieve gevoelens creëert (Verhaak et al.,
2005). Dit heeft voornamelijk te maken met het ervaren van een verlies van controle over het
al dan niet zwanger worden (Cousineau & Domar, 2007; Verhaak et al., 2005). Daarnaast
weegt de stress bij 15 tot 20 procent van de patiënten ook door op de dagdagelijkse
bezigheden (D'Hooghe et al., 2005). Cruciaal hierbij is de copingstijl die men hanteert. Deze
hangt hoofdzakelijk af van de persoonlijkheid, de levenservaring en de manier waarop men
met problemen in het algemeen omgaat (D'Hooghe et al., 2005). In het model van Wilson
(1997) zijn de copingstijlen de activeringsvariabelen van het zoekgedrag. Zij zijn als het ware
“de kloof tussen de situatie en het gebruik” (Wilson, 1997). Er zijn twee mogelijk
copingstijlen. Sommige personen zullen proberen om zoveel mogelijk informatie in te
winnen. Dit wordt “problem-focused coping” genoemd (Sherman et al., 2004). Als teken van
dit soort coping kan het zoeken naar informatie alvorens naar de arts te stappen worden
gegeven (Marriott et al., 2008). Naarmate de behandeling vordert zal men echter vaak neigen
naar “emotion-focused coping” of het ventileren van de oplopende emoties (Sherman et al.,
2004). Dit kan zich uiten als een nood aan extra begeleiding (Cousineau & Domar, 2007),
maar kan net zo goed leiden tot het vermijden van het internet, omdat men vreest voor een
verder escaleren van emoties door de inhoud van sommige websites (Josefsson, 2006).
De verschillende manieren waarop men kan omgaan met de behandeling geeft aanleiding
tot de vierde onderzoeksvraag:
Onderzoeksvraag 4: In welke mate vormt de copingstijl van personen in een
ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 12
Hieruit volgt eveneens de hypothese dat personen met een emotion-focused copingstijl
eerder hun toevlucht zullen zoeken tot discussiefora, terwijl mensen met een meer problem-
focused copingstijl vooral informatiewebsites en websites van het fertiliteitscentrum zullen
bezoeken. De meeste berichten in discussiefora hebben immers de psychologische gevolgen
van de behandeling als onderwerp (Van Selm et al., 2008).
Algemene persoonskenmerken als achtergrondvariabelen
Naast de behandelingskenmerken en de copingstijl kan men vermoeden dat ook enkele
algemene persoonskenmerken mede zullen bepalen of en in welke mate het internet als
hulpmiddel zal worden gebruikt. Specifiek voor de ivf-behandeling is hierover echter minder
wetenschappelijke kennis terug te vinden. Wel is aangetoond dat vrouwen significant meer
naar websites rond onvruchtbaarheid surfen naarmate zij ouder zijn, een hogere opleiding
hebben en een hogere professionele functie uitoefenen (Huang et al., 2003; Rawal & Haddad,
2006). Relationele factoren die in dit onderzoek kunnen worden onderzocht zijn het al dan
niet gehuwd zijn met de partner, het aantal jaren dat men reeds samen is en of de persoon of
de partner al dan niet reeds kinderen heeft. Deze mogelijke determinanten zijn echter niet
wetenschappelijk bewezen en dus volledig speculatief. Dit is ook het geval voor de mogelijke
rol die de surfvaardigheid en hoe vaak men in het algemeen surft kan spelen.
Op basis van deze verschillende kenmerken kan nu een vijfde onderzoeksvraag worden
geformuleerd:
Onderzoeksvraag 5: In welke mate vormen de algemene kenmerken van personen in een
ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Sociale omgeving en medisch personeel als omgevingsvariabelen
Naast deze factoren wordt in de literatuur een sleutelrol gegeven aan twee groepen mensen
in de nabije omgeving van de koppels, namelijk de sociale omgeving en het medisch
personeel. Deze zijn volgens het model van Wilson belangrijk omdat ze “de mate waarin men
informatie zal wensen in te winnen zowel kunnen bevorderen als doen afnemen” (Wilson,
1999). Op de huidige studie toegepast kunnen zij door hun gedrag het internetgebruik van de
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 13
koppels zowel in positieve als negatieve zin beïnvloeden. Deze twee groepen geven ook een
goede weerspiegeling van de twee soorten informatie waarnaar patiënten op zoek zijn op het
internet. Aan de ene kant wenst de persoon meer informatie over de ziekte waaraan hij of zij
lijdt en de behandeling ervoor (Rawal & Haddad, 2006). Daarnaast zoekt men ook steun en
begeleiding om met de ziekte om te kunnen gaan (Rawal & Haddad, 2006). Het probleem is
echter dat deze omgevingsfactoren vaak de stresserende gevolgen van de behandeling
onderschatten, net zoals de koppels zelf bij aanvang van ivf vaak doen (D'Hooghe et al.,
2005).
Sociale omgeving: De eerste belangrijke groep is de directe omgeving van familie en
vrienden. Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, is het krijgen van voldoende steun
noodzakelijk om de emoties die de behandeling met zich meebrengt de baas te blijven. De
meeste patiënten beschouwen vruchtbaarheidsproblemen immers als de meest ingrijpende
gebeurtenis die zij ooit hebben meegemaakt (Cousineau & Domar, 2007). Meestal kunnen
koppels hiervoor voldoende op hun directe omgeving terugvallen. In deze situatie wordt het
internet correct en verantwoord gebruikt als een soort van “additionele uitlaatklep”, bovenop
de steun van contacten in het echte leven (Epstein et al., 2002). Zo kunnen discussiefora een
bijkomende oplossing bieden, omdat men ook kan praten met andere koppels die in dezelfde
situatie zitten (Van Selm et al., 2008). In sommige gevallen kunnen patiënten echter niet
voldoende terugvallen op één of andere vorm van begeleiding door familie en vrienden.
Belangrijk is dat het probleem niet altijd bij de omgeving hoeft te liggen. Onvoldoende steun
kan immers zowel echt als ingebeeld zijn (Cousineau & Domar, 2007). Daarnaast hebben
sommige patiënten de neiging om zich sociaal terug te trekken tegenover “vruchtbare
personen” (Epstein et al., 2002). Het zien van zwangere vrouwen of kennissen met kinderen
zou immers te confronterend kunnen zijn (D'Hooghe et al., 2005).
Het internet ontwikkelt zich bij een gebrek aan steun tot de “enige uitlaatklep” tijdens de
behandeling (Epstein et al., 2002). Dit leidt tot significant hogere depressieve gevoelens ten
opzichte van personen met voldoende steun in de directe omgeving (Epstein et al., 2002).
Patiënten die zich in deze situatie bevinden hebben ook significant vaker een lager diploma,
zijn vaker thuisblijvende huismoeder en hebben minder financiële middelen (Epstein et al.,
2002; Kahlor & Mackert, 2009). Daarnaast zouden zij in het algemeen meer gebruik maken
van het internet dan personen met een “additionele uitlaatklep” (Epstein et al., 2002). Dat
slechts tien procent van de Britse vrouwen met fertiliteitproblemen aangeeft het internet te
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 14
gebruiken om steun te zoeken voor hun problemen, is een sterke aanwijzing dat het om een
eerder kleine groep vrouwen gaat (Rawal & Haddad, 2006).
Niet alleen van vrienden en familie heeft men steun nodig. Ook binnen de relatie is het
belangrijk dat men kan terugvallen op zijn of haar partner. Hierbij komt het begrip van
“romantic attachment” kijken. Terwijl kinderen zich het meeste hechten aan hun ouders,
zullen volwassenen zich in de eerste plaats verbonden willen voelen met hun partner, zodat de
relatie “een veilige thuishaven is” (Lowyck, Luyten, Corveleyn, D'Hooghe, Buyse &
Demyttenaere, 2009). Personen die tijdens de behandeling het gevoel hebben dat hun partner
er voor hen is om te luisteren en te praten, zullen zich significant beter voelen op emotioneel
gebied (Lowyck et al., 2009). Niemand twijfelt er echter aan dat vruchtbaarheidsproblemen
voor koppels de nodige stress en druk met zich kunnen meebrengen (D'Hooghe et al., 2005).
Dit komt doordat patiënte en partner in heel wat gevallen anders omgaan met de
moeilijkheden om kinderen te krijgen, in belangrijke mate door een verschillende
copingstrategie tussen man en vrouw (Cousineau & Domar, 2007; D'Hooghe et al., 2005).
Mannen hebben de neiging om zich op hun werk te storten, zijn meer gericht op het oplossen
van problemen en hebben minder nood aan hun omgeving (Cousineau & Domar, 2007).
Bovendien zullen zij minder snel uitkomen voor hun psychologische moeilijkheden
(Cousineau & Domar, 2007). Bovendien kan, zoals reeds werd vermeld, de strategie van een
persoon veranderen naarmate men langer met vruchtbaarheidsproblemen wordt
geconfronteerd (Sherman et al., 2004). Daarnaast vertonen vrouwen vaak meer stress,
depressie en verlangen naar een kind dan hun partner (D'Hooghe et al., 2005; Sherman et al.,
2004). Dit blijkt uit het feit dat mannen zich vaak pas laten onderzoeken nadat hun partner
reeds op consultatie is geweest in het fertiliteitscentrum, terwijl dit beter omgekeerd zou zijn
(D'Hooghe et al., 2005). Dat mannen vaak onverschillig blijven voor deze problemen wordt
echter net zo vaak door wetenschappers tegengesproken (Lowyck et al., 2009).
Vanuit het belang aan sociale steun tijdens een ivf-behandeling, is de volgende
onderzoeksvraag van belang:
Onderzoeksvraag 6: In welke mate vormt gebrek aan sociale steun bij personen in een
ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 15
Medisch personeel: Naast de sociale omgeving is ook het medisch personeel van cruciaal
belang. Hoewel fertiliteitscentra zich meer en meer proberen te richten op de patiënt dan
vroeger het geval was (Tuil et al., 2009), zijn er verschillende redenen waarom koppels al
eens ontevreden durven te zijn over hun arts en daarom hun toevlucht zoeken tot het internet.
In de eerste plaats zijn koppels soms ontevreden over de verkregen informatie van het
centrum. Websites zouden meer hulp bieden op het gebied van informatie dan artsen (Kahlor
& Mackert, 2009). Zo zouden koppels te weinig weten over de verschillende stappen van de
behandeling, wat de nodige onzekerheid met zich kan meebrengen (Verhaak et al., 2005).
Daarnaast vinden heel wat patiënten dat artsen te weinig de aandacht vestigen op de
faalkansen van een ivf-poging en te weinig praten over kinderloosheid (Van Selm et al.,
2008). Het aanreiken van voldoende informatie zal echter zijn effect hebben op het soort
zoekgedrag van de koppels. Koppels zullen dan eerder “passief” zoeken naar informatie,
vertrekkend vanuit een stimulering door de bestaande kennis om verdere gegevens te vinden
(Wilson, 1997). “Actieve” zoekers verkennen daartegen op eigen houtje het internet omwille
van een tekort aan informatie (Josefsson, 2006; Wilson, 1997). Dit zal echter vaak leiden tot
een overvloed aan nieuwe gegevens, waar de persoon in kwestie niet goed mee om zal kunnen
gaan (Josefsson, 2006). Men zal, zoals reeds werd aangehaald, niet kunnen inschatten wat nu
echt relevant is voor de eigen situatie en wat niet (Vedder, 2003).
Bij het geven van informatie is het belangrijk dat artsen en verpleegkundigen ook de
nodige internetadressen aanbieden aan de koppels, waarop zij terecht kunnen. Dit wordt
blijkbaar nog te weinig gedaan. Negen op tien surfende koppels maakt gebruik van
zoekmachines om nuttige websites te vinden, terwijl maar 28 procent naar websites surft die
men kent dankzij het fertiliteitscentrum (Huang et al., 2003). Weinig artsen zouden zich echt
zorgen maken over het feit dat allerlei informatie zomaar door iedereen op het internet te
lezen is, ook al zou men vaak de nodige medische kennis moeten hebben om alles goed te
plaatsen (Vedder, 2003). Bovendien komt men via zoekmachines vaak als eerste bij
commerciële websites uit in plaats van bij non-profit websites (Marriott et al., 2008). Naast
het doorverwijzen naar interessante websites kan men de patiënt ook een beveiligde “Personal
Health Record (PHR)” aanbieden. Hierop kan men dan online alle onderzoeksresultaten,
samen met hun interpretatie door de arts, bekijken (Tuil et al., 2009). Op deze manier kan het
internet worden aangewend om de relatie arts-patiënt te verbeteren (Josefsson, 2006).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 16
Naast deze problemen rond de kennis bij de patiënt heeft de steeds betere
behandelbaarheid van vruchtbaarheidsproblemen ertoe bijgedragen dat de emotionele kant
van het verhaal meer en meer wordt geminimaliseerd (Cousineau & Domar, 2007). Wanneer
met het starten van de nazorg de behandeling op zich beëindigd lijkt, beginnen de ingrijpende
emoties echter meestal pas (Tuil et al., 2009). De meeste vrouwen verwachten op dat moment
ook de nodige psychologische steun van hun arts, maar krijgen ze niet (Cousineau & Domar,
2007).
De problemen om voldoende informatie en psychologische steun te krijgen van het
medisch personeel geven aanleiding tot de zevende en laatste onderzoeksvraag:
Onderzoeksvraag 7: In welke mate vormt de tevredenheid over het fertiliteitscentrum bij
personen in een ivf-behandeling een bepalende factor in hun internetgebruik?
Naast de gebruikte “Algemeen model van informatiegedrag” van Wilson kunnen de
gevonden determinanten ook op een andere wijze worden onderverdeeld. Een alternatieve
voorstelling, waarbij meer de nadruk wordt gelegd op de causale verbanden tussen alle
factoren, wordt gegeven in bijlage. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt tussen de
persoonlijke factoren en de factoren van de behandeling, die samen de individuele ervaring
van de behandeling bepalen. Deze zogenaamde probleemervaring wordt vervolgens
veruitwendigd door de gebruikte copingstijl en het eigenlijke internetgebruik. Het
belangrijkste verschil met het model van Wilson vormt aldus dat de steun van de omgeving en
het medisch personeel in deze voorstelling helemaal vooraan geplaatst wordt.
Methode
Onderzoeksmethode, -instrument en steekproef
Vanuit het explorerende karakter van het huidige onderzoek en de situering ervan binnen
de Uses and Gratifications-benadering werd een survey als meest geschikte
onderzoeksmethode bevonden. Ten opzichte van andere manieren van dataverzameling is
deze techniek immers de uitgesproken manier om zowel inzicht te krijgen in de beschrijvende
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 17
variatie van het internetgebruik, als te peilen naar de verklarende oorzaken van dit gedrag
door middel van achtergrondkenmerken en attitudes. Bovendien kan op deze manier een grote
onderzoeksgroep op relatief korte termijn worden bereikt. Als concreet onderzoeksinstrument
werd vervolgens gekozen voor een schriftelijke vragenlijst, ingevuld door de respondenten
zelf. Omwille van de gevoeligheid van het thema en de beperking van de tijdskosten voor de
onderzoeker is een papieren enquête te prefereren boven een telefonisch of face-to-face
afgenomen interview. Op deze manier wordt ook de intra-interviewer variabiliteit, evenals de
mogelijkheid tot het stellen van subjectieve vragen en het geven van sociaal wenselijke
antwoorden zoveel mogelijk vermeden. Een bevestiging in de keuze voor dit instrument wordt
gevonden in het feit dat de nodige data ook bij gelijkaardig onderzoek op deze manier werd
bekomen.
Voor het opstellen van de enquête werd vertrokken van de tijdens de literatuurstudie
gevonden mogelijke determinanten voor het specifieke internetgebruik bij koppels in een ivf-
behandeling. Dit resulteerde in een 81-items vragenlijst. Hieronder bevinden zich 31
stellingen, waarin wordt gevraagd naar de mening van de respondent over de eigen
persoonlijkheid, het specifieke internetgebruik en de behandeling zelf. Een klassieke vijfpunts
Likertschaal vormt de antwoordmogelijkheid voor deze stellingen. De afhankelijke variabelen
werden gemeten aan de hand van verschillende vragen over het specifieke internetgebruik
gedurende de afgelopen week. Om een mogelijk verband met de behandelingsfase te
onderzoeken, werd ook voor deze variabele gevraagd in welke fases men zich gedurende de
afgelopen week bevond. Deze eerder beperkte periode zorgde bij de respondenten voor een zo
waarheidsgetrouw mogelijke herinnering van het surfgedrag. De complexiteit van het
kenmerk ‘gebruikte copingstijl’ maakte dat verschillende vragen voor dit aspect werden
geformuleerd, met name respectievelijk vier en zes vragen per stijl. Alvorens te starten met de
analyses, zou dan één omvattende variabele per copingstijl worden gevormd. Hoe dit precies
werd aangepakt, komt verder in dit methodehoofdstuk aan bod. Belangrijk is wel dat het hier
specifieke vragen over de motieven voor het internetgebruik betreft, in plaats van stellingen
over de manier waarop men in het algemeen met de behandeling omgaat. Verder werden aan
de vragenlijst twee open vragen toegevoegd, waarin respondenten de mogelijkheid kregen om
hun mening over de website van het fertiliteitscentrum neer te schrijven, evenals de
internetadressen van de bezochte niet-commerciële vruchtbaarheidswebsites. Voor de
bepaling van de volgorde van de vragen dient tot slot te worden opgemerkt dat in het
bijzonder werd gelet op de gevoeligheid van sommige aspecten. Daarom werd er voor
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 18
geopteerd om eerst naar de persoonskenmerken en het specifieke internetgebruik voor
websites over ivf en vruchtbaarheidsproblemen te peilen, alvorens te informeren naar de
tevredenheid over het medisch personeel en de ervaren gevolgen van de behandeling. Ter
afsluiting van de enquête werd gevraagd naar het algemeen internetgebruik en de
surfvaardigheid van de persoon.
Als onderzoekseenheid werd gekozen voor de individuele patiënte en haar partner. In de
meeste gevallen hebben eerdere studies enkel aandacht voor de patiënte. De emoties en het
surfgedrag van de partner worden meestal niet bestudeerd. Deze vaststelling wordt ook in de
literatuur meermaals bevestigd (Cousineau & Domar, 2007; Sherman et al., 2004). Mogelijk
komt dit doordat een aantal wetenschappers van mening zijn dat een
vruchtbaarheidsbehandeling geen enkele invloed heeft op de gevoelens van bezorgdheid en
depressie bij de partner (Verhaak et al., 2005). De huidige studie wil echter ook de nodige
aandacht schenken aan deze ietwat vergeten groep. Desondanks wordt als
waarnemingseenheid niet gekozen voor het koppel als geheel, omdat men sterk kan
vermoeden dat er toch enige substantiële verschillen zijn tussen beide partners. Daarom
werden twee identieke vragenlijsten voorzien, welke beide partners afzonderlijk dienden in te
vullen.
Uit de populatie van Vlaamse koppels in een ivf-behandeling werd vervolgens een
steekproef genomen door middel van een selectie van twee fertiliteitscentra. Het betreft hier
het Centrum voor Reproductieve Geneeskunde van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en
het Leuven Institue For Infertility & Embryology (L.I.F.E.). Om een hogere respons te
bewerkstelligen werd er immers voor geopteerd om de enquêtes niet op te sturen, maar mee te
laten geven door de artsen en verpleegkundigen in deze centra. Het medisch personeel kon de
koppels op deze manier extra tot deelname aansporen. Ook kan sterk worden vermoed dat het
ontvangen van een enquête per post enig wantrouwen en dus een lagere respons met zich zou
kunnen meebrengen. Daarnaast verzekert deze werkwijze de privacy van de patiënte, omdat
er geen transfer van persoonlijke gegevens tussen fertiliteitscentrum en onderzoeker
plaatsvindt. Er dient tot slot benadrukt te worden dat er in dit onderzoek voor werd gekozen
om enkel Vlaamse koppels in de onderzoekspopulatie op te nemen. Waalse en Nederlandse
koppels werden aldus niet uitgenodigd tot deelname, dit om een eventuele invloed van het
surfgedrag door culturele aspecten zo veel mogelijk te vermijden.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 19
In beide fertiliteitscentra werd gelijktijdig met de dataverzameling gestart op maandag 1
maart 2010. Aan de eerste 75 patiënten die vanaf deze datum op consultatie kwamen en
voldeden aan de populatievoorwaarden werd, al dan niet in het bijzijn van de partner, een
envelop meegegeven. Hierin bevonden zich allereerst twee identieke vragenlijsten en twee
antwoordenveloppen. Ook werd er telkens een begeleidingsbrief meegegeven, waarin het doel
van het onderzoek werd verduidelijkt, evenals de volledige anonimiteit van deelname. In het
belang van een correcte beantwoording van de vragen rond de tevredenheid over het
fertiliteitscentrum werd benadrukt dat de individuele antwoorden niet aan het medisch
personeel zouden worden overgemaakt. Tot slot verduidelijkte de begeleidingsbrief de wijze
van terugbezorging. Dit kon door de envelop bij de volgende afspraak te deponeren in een
doos in de wachtzaal of deze op te sturen met de post. Er werd aan het medisch personeel
gevraagd om twee postzegels mee te geven aan elke patiënte die deze laatste manier
prefereerde. Voor deze terugbezorging van de ingevulde enquêtes werd een ruime periode
voorzien. Personen kregen hiervoor de tijd tot vrijdag 16 april 2010, wat voor elke persoon
minstens één maand na ontvangst van de envelop betekende.
In de praktijk bedroeg de periode waarop de 300 vragenlijsten werden meegegeven
ongeveer drie weken. Dit toont in belangrijke mate de representativiteit van de gekozen
steekproef voor de populatie binnen elk centrum aan. Elke patiënte in een ivf-behandeling
bezoekt binnen deze tijdspanne minstens één maal haar arts. Aldus kan worden besloten dat
elk koppel dat op het moment van dataverzameling in behandeling was in één van beide
centra een vragenlijst heeft ontvangen.
Responsratio, hercodering en kenmerken van de respondentengroep
Van de 299 werkelijk bezorgde vragenlijsten (één patiënte was alleenstaand, waardoor de
tweede vragenlijst hier niet wordt meegerekend) werden er 153 terug ontvangen. In 75
gevallen ging het om patiënten en hun partners van het Centrum voor Reproductieve
Geneeskunde van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, terwijl 69 enquêtes van het Leuven
Institute For Infertility & Embryology (L.I.F.E.) afkomstig bleken. Concreet werden de
gegevens van 78 koppels verzameld, waarbij de vragenlijst in 94,8% van de gevallen door
beide partners werd ingevuld. Onder de respondentengroep bevonden zich twee koppels met
beide partners van hetzelfde geslacht, alsook één alleenstaande patiënte. Dit alles zorgt voor
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 20
een responsratio van 51,17%. Deze ietwat lagere respons kan enerzijds te wijten zijn aan het
feit dat het invullen van de vragenlijsten volledig anoniem gebeurde. Er kon derhalve niet
persoonlijk bij de koppels worden opgevolgd of men de survey reeds had ingevuld. Niettemin
werd gepoogd om de responsratio te verhogen door een meer algemene opvolging toe te
passen. Zo werd het medisch personeel aangespoord om gedurende de onderzoeksperiode aan
elk koppel te vragen of men reeds een vragenlijst had gekregen, en zo ja, of men deze reeds
had ingevuld en terugbezorgd. Daarnaast werd na deze periode gedurende twee weken een
extra aansporing tot terugbezorging in beide wachtzalen opgehangen. Dit laatste had echter
een gering effect, wellicht omdat koppels die niet wensten te participeren de enquêtes reeds
hadden weggegooid, zodat deelname sowieso niet meer mogelijk was. Naast deze anonimiteit
kan de lage responsratio ook worden verklaard door het feit dat er, in tegenstelling tot andere
studies met een hogere responsgraad, niet werd gevraagd naar een verbale toestemming
alvorens de envelop mee te geven. Studies waarbij de vragenlijsten enkel werden meegegeven
aan die patiënten die reeds interesse hadden spreken weliswaar van een hogere respons, maar
de representativiteit van deze onderzoeken valt hier in vergelijking met deze studie evenzeer
te betwisten.
De ingevulde vragenlijsten werden op systematische wijze ingevoerd in het
analyseprogramma SPSS 16.0 for Mac. Op basis van twee selectievariabelen werd het
databestand allereerst gefilterd. Zowel personen die thuis niet over een computer met
internetaansluiting beschikken als personen die het Nederlands niet als moedertaal hebben
werden niet in aanmerking genomen voor de analyse. Tot de laatste selectievariabele werd
besloten omwille van de mogelijkheid tot verkeerde interpretatie van de verschillende
stellingen. Na filtering werden 94,12% of 144 van de 153 respondenten weerhouden.
Alvorens over te gaan tot de analyse van het databestand werden voor alle variabelen eerst
de nodige descriptieve gegevens opgevraagd. Op basis van de verkregen frequenties en
gemiddelden werden vervolgens 46 nominale en ordinale variabelen gehercodeerd. Deze
ingreep had tot doel elke antwoordcategorie voldoende respondenten te laten bevatten, om zo
tot een meer adequate analyse te kunnen komen. Allereerst werden alle stellingen
gehercodeerd van een vijfpunts naar een driepunts Likertschaal (oneens – neutraal – eens). Dit
volgde uit de vaststelling dat de meeste variabelen slechts een aantal respondenten in de
extreme antwoordmogelijkheden bevatte. Vanwege de kleine groep personen in deze situatie
werden de variabele rond het al dan niet zelf hebben van kinderen uit een eerdere relatie en de
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 21
variabele waarbij de partner reeds kinderen heeft samengevoegd tot één variabele rond de
aanwezigheid van stiefkinderen in het gezin. Verder maakten de frequentietabellen duidelijk
dat er slechts weinig respondenten over een diploma beschikten dat lager was dan hoger
secundair onderwijs. Daarom werd de variabele ‘diploma’ omgevormd tot een dichotome
variabele (Geen hoger onderwijs – Hoger onderwijs).
Daarnaast werd gekeken naar de variabelen van het databestand met gegevens over het
internetgebruik. Voor het specifieke surfgedrag voor websites rond de
vruchtbaarheidsproblematiek zelf viel voor elk van deze zeven variabelen op dat er een sterke
concentratie binnen de categorieën “Geen enkele keer” en “Eén of twee keer” bestaat.
Daarom werden deze variabelen enerzijds gehercodeerd tot drie categorieën (Geen enkele
keer – Sporadisch (Eén of twee maal per week) – Regelmatig (meer dan twee maal per
week)), terwijl een latere bestudering van het al dan niet surfen een aanmaak van zeven
dichotome ja-neen variabelen noodzakelijk maakte. Binnen de variabele ‘surfsamen’ werd de
derde antwoordcategorie weggelaten voor analyse, omdat deze slechts twee respondenten
bevatte. Aldus resulteerde dit in een nieuwe, dichotome variabele. Als laatste werden elk van
de drie variabelen waarin het algemeen internetgebruik centraal staat gehercodeerd. De
variabele ‘surfaantal’ bevatte slechts drie respondenten die nooit surfen. Daarom werd
gekozen voor een hercodering van vijf naar drie mogelijkheden (Nooit of soms (Maximaal
twee dagen per week) – Regelmatig (drie tot zes dagen per week) – Dagelijks). Omwille van
het lage aantal antwoorden in de hoogste antwoordencategorieën werden binnen de variabele
‘surfduur’ alle respondenten met een surfsessieduur van meer dan één uur in eenzelfde groep
samengenomen. Binnen de variabele ‘surfvaardigheid’ werden de drie laagste
antwoordcategorieën tot één mogelijkheid omgevormd, om zo tot een dichotome variabele
(Slecht, niet goed of gemiddeld – Goed tot zeer goed) te komen.
Naast deze hercoderingen werd binnen de variabele die peilt hoe lang men reeds een
kinderwens heeft één outlier van 25 jaar verwijderd. Dit antwoord, dat veertien jaar
verwijderd ligt van het op één na hoogste antwoord, is afkomstig van de enige alleenstaande
respondent in het databestand. Vier stellingen en zes vragen rond copingstijl werden
omgevormd tot twee nieuwe intervalvariabelen ‘probcop’ en ‘emocop’. Bij de gehercodeerde
stellingen werd aan de antwoordmogelijkheden “oneens”, “neutraal” en “eens” respectievelijk
nul, één en twee punten toegewezen. Hiermee in lijn kwam bij de dichotome ja/nee vragen
een negatief antwoord overeen met nul punten, terwijl een positief antwoord twee punten
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 22
opleverde. Dit resulteerde in een score tussen nul en acht punten voor problem-focused
coping en tussen nul en tien punten voor emotion-focused coping, waarbij een hogere score in
beide gevallen positief correleert met de mate van toepassing van deze copingstijl. Voor de
vier dichotome vragen rond het actieve zoekgedrag van de surfende koppels werd op
identieke wijze een intervalvariabele ‘passiefactiefzoeken’ aangemaakt, waarbij een hogere
score op een schaal tussen nul en acht overeenkomt met een actiever zoekgedrag. Om
vertekening te vermijden werden geen scores berekend voor personen met minstens één non-
respons item onder de vragen en stellingen.
Op basis van deze herwerkte gegevens kunnen voor de respondentengroep nu enkele
algemene kenmerken worden vermeld. De patiënten zijn gemiddeld 32 jaar oud, met één 44-
jarige en drie 23-jarige patiënten als extremen. Bij de partners is er met één 22-jarige en één
56-jarige respondent een grotere spreiding van leeftijd merkbaar. Bij deze groep is de
gemiddelde leeftijd met 34 jaar ook iets hoger. Personen in een relatie zijn gemiddeld 7,8 jaar
samen met hun partner, met een variantie tussen twee en twintig jaar en zes jaar als meest
voorkomende antwoord. De ondervraagde patiënten en partners zijn hierbij in respectievelijk
58,1% en 59,4% van de gevallen gehuwd en hebben in respectievelijk 30,1% en 28,6% van de
gevallen reeds kinderen met hun huidige partner. Bij 16,7% van de koppels werden reeds
kinderen verwekt dankzij een ivf-behandeling. Verder hebben 11,5% van de koppels één of
meer stiefkinderen binnen het gezin. Op het moment van deelname aan het onderzoek hebben
koppels gemiddeld reeds 39 maanden een kinderwens, waarbij de kortste periode twee
maanden bedraagt en de langste elf jaar. Gemiddeld heeft men hierbij reeds twee volledige
pogingen achter de rug. Bij 20,5% van de koppels werd voor de eerste maal een ivf-
behandeling uitgevoerd. Drie koppels hadden reeds zes of meer pogingen ondernomen en
volgden de behandeling dus zonder enige vorm van terugbetaling van de ziekteverzekering.
Op professioneel gebied hebben 94,6% van de patiënten en 97,1% van de partners een job.
In respectievelijk 79,7% en 97,1% van de gevallen gaat het om een voltijdse betrekking.
Onder de personen zonder werk bevinden zich twee werklozen, twee huisvrouwen, één
arbeidsongeschikte en één respondent met een onbekende oorzaak. Verder heeft 55,7% van de
partners en 73,0% van de patiënten hoger onderwijs gevolgd. Onder de partners maakt 57,1%
dagelijks gebruik van het internet, waarbij 23,3% een duur per surfsessie opgeeft van meer
dan één uur. Patiënten surfen met 43,8% van de respondenten minder vaak dagelijks en
hebben met 12,5% van de antwoorden ook minder vaak surfsessies van meer dan één uur. Tot
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 23
slot meent een meerderheid van 64,3% van de partners en 61,6% van de patiënten over een
goede tot zeer goede surfvaardigheid te beschikken.
Resultaten
De gerapporteerde resultaten voor dit onderzoek kunnen worden onderverdeeld op basis
van drie deelanalyses. In een eerste stap wordt een algemeen beeld geschetst van het bezoeken
van websites rond ivf en vruchtbaarheidsproblemen door koppels in deze behandeling. Zoals
reeds in de literatuurstudie werd vermeld, is het wetenschappelijk materiaal rond dit
onderwerp immers schaars. Dit maakt het zeker nuttig om eerst te controleren hoeveel
personen dit gedrag stellen, hoe vaak men deze websites bezoekt en welke soorten websites
hierbij vooral worden gefrequenteerd. In deze eerste analyse wordt een vergelijking gemaakt
tussen het gedrag van patiënten en dat van hun partners. Met deze basis kan dan op een meer
adequate wijze worden ingegaan op de determinanten voor dit surfgedrag. In twee identieke
afzonderlijke analyses voor beide respondentengroepen wordt bepaald welke factoren precies
een significante invloed hebben op de verschillende kenmerken van het internetgebruik. Er
wordt telkens uitgegaan van een klassiek betrouwbaarheidsniveau van 95%. Afsluitend
worden alle weerhouden determinanten in een logistische regressie op het al dan niet surfen
naar specifieke websites samengebracht.
Beschrijving van het specifieke surfgedrag bij patiënten en hun partners
Allereerst is het wenselijk om te kijken naar de mate waarin koppels gebruikmaken van het
internet in hun zoektocht naar informatie en steun, evenals welke sites het meeste worden
bezocht. Hiermee wordt een antwoord gevormd op de eerste onderzoeksvraag. Onder de
patiënten heeft 45,9% gedurende de afgelopen week minstens één maal een website over
fertiliteitsproblemen bezocht. Bij de partners gaat het om een niet-significant kleinere groep
van 32,9% van de respondenten. Het percentage surfers voor patiënten komt enigszins
overeen met eerder onderzoek, waar cijfers tussen 45 en 58% werden gevonden. Er is wel een
significant verschil tussen beide groepen voor de vraag hoe vaak men deze websites bezoekt
(χ2(1, N=57) = 9.596, p=.002). Bij de partners bezoekt slechts 4,3% meer dan twee maal per
week websites over fertiliteitsproblemen, terwijl maarliefst 41,2% van de surfende patiënten
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 24
een regelmatig gedrag vertoont. Een merendeel van 59,4% van de patiënten en 55,6% van de
partners surft hierbij gemiddeld een halfuur per sessie. 77,2% van de respondenten gaf aan
reeds voor de behandeling informatie te hebben gezocht op het internet. In 72,7% van de
gevallen had men ook al eens de website van het eigen centrum bezocht, zonder significant
verschil tussen patiënten en partners.
Voor de websitevoorkeur kan worden opgemerkt dat surfende patiënten gedurende de
afgelopen week significant vaker gespecialiseerde niet-commerciële websites, discussiefora
en websites van fertiliteitscentra bezochten dan partners (zie Tabel 1). De meest genoemde
niet-commerciële websites waren deverdwaaldeooievaar.be, baby.be en 9maand.be.
Nieuwsartikels rond ivf bleken binnen de partnergroep dan weer significant vaker gelezen. De
lagere percentages in vergelijking met de patiëntengroep voor de andere vijf websitetypes kan
worden verklaard door het feit dat surfende patiënten significant meer verschillende soorten
websites bezoeken dan partners (t(54) = 2.447, p=.018). Er is echter geen significant verschil
tussen het aantal patiënten en partners dat gedurende deze week minstens één website
meermaals heeft bezocht. Voor de surfende groep in zijn geheel ligt dit percentage
respondenten op 64,9%.
Tabel 1
Verschil in websitevoorkeur tussen specifiek surfende patiënten en partners
Patiënten Partners Sign.
Gespecialiseerde niet-commerciële websites 88.2% 45.5% .001
Discussiefora 61.8% 34.8% .046
Websites van fertiliteitscentra 61.8% 30.4% .020
Nieuwsartikels over ivf 29.4% 56.5% .041
Persoonlijke weblogs
Websites van farmaceutische bedrijven
20.6%
14.7%
13.0%
21.7%
n.s.*
n.s.*
* n.s. = niet significant
Als er vervolgens wordt gekeken welke copingstijl achter dit internetgebruik schuilgaat,
valt allereerst op dat patiënten met een gemiddelde van 4,94 op 10 een significant sterkere
emotion-coping toepassen dan partners (t(51) = 2.314, p=.025). Deze laatste groep heeft
slechts een gemiddelde van 3,77 op deze schaal. Er werd geen significant verschil gevonden
voor de andere copingstijl, evenals voor het actief zoekgedrag. Voor deze schalen werd
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 25
respectievelijk een gemiddelde vastgesteld van 6,02 en 4,42 op 8. Verder kunnen ter
volledigheid nog volgende aspecten worden vermeld. Indien partners specifieke websites
wensen te bezoeken, doen zij dit in vergelijking met patiënten in significant meer gevallen
voornamelijk samen in plaats van alleen (χ2(1, N=57) = 4.301, p=.038). Met 96,7% surft bijna
elke patiënt voornamelijk alleen, tegenover een kleinere meerderheid van 77,8% van de
partners. Onder de bevraagde personen surfte 82,5% uitsluitend naar Nederlandstalige
websites en vond 66,7% één of meer websites door gebruik te maken van een zoekmachine.
Tot slot geeft 83,6% van de respondenten aan kritisch om te gaan met wat men op het internet
leest over de behandeling. Voor geen van deze laatste drie variabelen werd een significant
verschil tussen beide onderzoeksgroepen gevonden.
Selectie van de significante determinanten voor het internetgebruik
In een volgende stap kan nu worden bepaald welke determinanten een significante invloed
hebben op deze aspecten van het specifieke surfgedrag van koppels in een ivf-behandeling.
Dit gebeurt door middel van een bivariate analyse met bijbehorende chi2-, T- en F-tests. Om
het overzicht voor de lezer te bewaren, worden in deze sectie systematisch de zes laatste
onderzoeksvragen uit de literatuurstudie overlopen.
Behandelingskenmerken: Partners die gedurende de voorbije week specifiek surften
hadden gemiddeld 1,09 mislukte pogingen achter de rug, terwijl deelnemers die geen websites
hadden bezocht met 2,26 pogingen gemiddeld significant langer met de behandeling bezig
waren (t(68) = -2.537, p=.013). Bij patiënten werd een gelijkaardig, zij het slechts quasi-
significant verband aangetroffen (t(72) = -1.902, p=.061). Partners die websites rond
vruchtbaarheidsproblemen bezochten hadden met gemiddeld 28,95 maanden ook een
significant minder langdurige kinderwens in vergelijking met niet-specifiek surfende partners.
Het verschil bedroeg hierbij 14,6 maanden (t(63.986) = -2.827, p=.006). Daarnaast blijkt voor
beide onderzoeksgroepen dat respondenten die reeds kinderen hebben dankzij ivf significant
minder geneigd zijn om naar deze websites te surfen dan personen die nog geen succesvolle
behandeling hebben meegemaakt (zie Tabel 2). Ervaren patiënten die in deze situatie toch
specifiek surften hadden een duidelijk hogere voorkeur voor persoonlijke weblogs dan andere
patiënten (χ2(1, N=34) = 8.196, p=.004).
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 26
Tabel 2
Verband tussen percentage patiënten en partners dat specifiek surft en het al dan niet reeds
hebben van kinderen dankzij een ivf-behandeling Reeds kinderen
dankzij ivf
Nog geen kinderen
dankzij ivf
Sign.
Patiënten
Partners
15.4%
0.0%
52.5%
40.4%
.015a
.005b a (χ2(1, N=74) = 5.931, p=.015) b (χ2(1, N=70) = 7.813, p=.005)
Voor de voorkeuren van specifieke websitetypes onder de surfende patiënten kan worden
gezegd dat discussiefora significant minder vaak werden bezocht in de fase waarin de
embryo’s in de baarmoeder werden teruggeplaatst, ten opzichte van patiënten in andere
behandelingsmomenten (χ2(1, N=34) = 4.330, p=.037). Websites van vruchtbaarheids-
klinieken werden significant meer bezocht door patiënten die tijdens de bewuste week een
pick-up hadden ondergaan (χ2(1, N=34) = 4.510, p=.034), maar hadden een lagere voorkeur
bij patiënten die een puffer gebruikten (χ2(1, N=34) = 6.275, p=.012). In deze fase gingen
patiënten dan weer significant vaker over tot het actief posten van berichten op discussiefora
(χ2(2, N=32) = 1.008, p=.006). Dit is ook het geval voor patiënten die zich in de stimulatiefase
bevonden (χ2(2, N=32) = 6.508, p=.039).
Emoties en copingstijl: Patiënten die het gevoel hadden dat ze de behandeling hadden
onderschat bleken in significant meer gevallen specifiek te surfen dan respondenten die dit
gevoel niet ervoeren (χ2(2, N=70) = 8.957, p=.011). Dit was ook het geval voor behandelde
vrouwen die het hebben van een kind als een belangrijk levensdoel beschouwden (χ2(1, N=74)
= 3.594, p=.058). Deze groep surfte hierbij significant langer naarmate zij meer fysieke
ongemakken hadden (χ2(4, N=31) = 9.845, p=.043). Partners gaan dan weer significant vaker
over tot websitebezoek wanneer zij zich onzeker voelen over het resultaat van de behandeling
(χ2(2, N=68) = 6.843, p=.033) en deden dit per sessie ook langer naarmate zij meer moeite
hadden om met probleemsituaties in het algemeen om te gaan (χ2(4, N=18) = 1.800, p=.001).
Er werden geen verbanden gevonden voor de twee copingstijlen, noch voor het verlies van
controle, de invloed op het dagdagelijkse leven en het al dan niet hebben van problemen met
de flexibiliteit die de behandeling met zich meebrengt.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 27
Achtergrondkenmerken: Onder de patiëntengroep werd significant vaker specifiek
gesurft naarmate men ook in het algemeen meer van het internet gebruikmaakte (χ2(4, N=74)
= 1.258, p=.014). Met een gemiddelde leeftijd van 31 jaar zijn specifiek surfende patiënten
ook gemiddeld twee jaar jonger dan respondenten die geen websites bezoeken. Het gaat hier
echter slechts om een quasi-significant verband (t(72) = 1.922, p=.059). Bij partners gaat het
echter wel om een significant leeftijdsverschil van drie jaar, waarbij de surfende partner
gemiddeld 32 jaar oud is (t(68) = 2.098, p=.040). Deze laatste respondentengroep blijkt
significant vaker over te gaan tot het bezoeken van websites rond infertiliteit wanneer zij nog
geen kinderen hadden in hun huidige relatie (χ2(1, N=70) = 4.047, p=.044). Bij specifiek
surfende patiënten had deze variabele een negatieve invloed op de surfduur per sessie (χ2(2,
N=32) = 9.593, p=.008). Partners die geen websites wensten te bezoeken hebben in
vergelijking met hun surfende tegenhangers ook gemiddeld 2,1 jaar langer een relatie (t(68) =
-2.056, p=.044).
Hoe lang behandelde vrouwen per sessie surften had een positieve correlatie met de
sessieduur voor algemeen internetgebruik (χ2(8, N=32) = 1.830, p=.019) en het al dan niet
hebben van een deeltijdse betrekking (χ2(2, N=30) = 1.111, p=.004). Tot slot bleken specifiek
surfende samenwonende partners significant vaker gespecialiseerde niet-commerciële
websites te bezoeken dan gehuwde partners (χ2(1, N=22) = 4.455, p=.035), terwijl
farmaceutische websites vaker werden bezocht naarmate partners ouder waren (t(21) = -
7.078, p=.014). De opleidingsgraad en de subjectieve surfvaardigheid resulteerde niet in
significante verbanden met het surfgedrag.
Sociale steun: Er werd een atypisch verband gevonden tussen het al dan niet surfen en het
krijgen van voldoende steun, waarbij partners die konden rekenen op hun directe omgeving in
significant meer gevallen specifieke websites bezochten (χ2(2, N=69) = 7.263, p=.026). Ook is
er een quasi-significant positief verband tussen het al dan niet surfen door partners en het al
dan niet hebben van een eerder kleine familie- en vriendenkring (χ2(2, N=70) = 4.727,
p=.094), evenals een negatieve relatie met de mate waarin men zichzelf als een sociaal
persoon beschouwt (χ2(2, N=70) = 5.438, p=.066). Partners die op een discussieforum
meenden kwijt te kunnen wat ze niet met familie en vrienden kunnen bespreken surften
daarnaast significant langer per surfsessie (χ2(4, N=18) = 1.879, p=.001). Er werd geen
verband gevonden voor de mate waarin men bij de partner terecht kan bij problemen en voor
de mate waarin de werkgever begrip heeft voor de situatie.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 28
Fertiliteitscentrum: Partners die aangaven niet altijd bij hun arts terecht te kunnen met
hun vragen bleken in quasi-significant meer gevallen terug te vallen op websites over deze
problematiek (χ2(2, N=69) = 5.371, p=.068). Dit is eveneens het geval wanneer men de uitleg
van de arts niet goed begreep (χ2(2, N=68) = 8.059, p=.018). Surfende partners bezochten
gedurende de afgelopen week ook regelmatiger websites rond vruchtbaarheidsproblemen
naarmate zij minder tevreden waren over de behandeling (χ2(1, N=23) = 4.966, p=.026) en
indien men meende onvoldoende informatie van de arts te hebben gekregen (χ2(2, N=23) =
6.970, p=.031).
Binnen de websitevoorkeur surften significant minder patiënten die een perfecte kennis
hadden van de behandelingsstappen naar gespecialiseerde niet-commerciële websites (χ2(1,
N=32) = 5.878, p=.015), terwijl partners die de uitleg van de arts niet goed begrepen net in
significant meer gevallen dit type website bezochten (χ2(2, N=22) = 9.973, p=.007). Patiënten
met dit gevoel frequenteerden eerder vaker de websites van fertiliteitscentra (χ2(2, N=32) =
6.884, p=.032). Verder bezochten partners vaker discussiefora indien ze het gevoel hadden
niet altijd met hun vragen bij hun arts terecht te kunnen (χ2(2, N=23) = 6.122, p=.047) en
indien ze te weinig info hadden ontvangen vanuit het fertiliteitscentrum (χ2(2, N=23) = 6.010,
p=.050). Het al dan niet werden doorverwezen naar voldoende websites had geen significant
effect op het specifieke surfgedrag van patiënten en partners, alsook de stelling waarin werd
nagegaan of het medisch personeel voldoende aandacht had voor het psychologisch aspect
van de behandeling.
Logistisch regressiemodel voor het al dan niet surfen naar websites rond
fertiliteitsproblemen
Na deze selectie van een aantal significante verbanden per subgroep kan men zich nu
terecht afvragen in welke mate de onafhankelijke variabelen onder controle van de andere
gevonden verbanden hun invloed op het surfgedrag zullen behouden. Om hierop een
antwoord te bieden, werd in een laatste analysefase afzonderlijk voor patiënten en partners
een logistische regressie uitgevoerd van het al dan niet surfen naar vruchtbaarheidswebsites.
Vanwege het beperkte aantal gevonden verbanden en het kleine aantal respondenten per
subgroep werd besloten om voor de andere centrale gebruikskenmerken geen verdere
regressieanalyses uit te voeren. Op basis van het uit de literatuurstudie verkregen schema in
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 29
bijlage werden stapsgewijs een aantal onafhankelijke variabelen toegevoegd. Een eerste
“block” bevatte de achtergrondkenmerken van de respondent, gevolgd door een tweede
“block” van relevante behandelingskenmerken en een laatste “block” met variabelen rond de
probleemervaring van de persoon in kwestie. Met deze werkwijze kan worden nagegaan
welke groep variabelen een significant effect heeft op het surfgedrag en wat telkens wordt
bijgebracht aan de verklaarde variantie. Daarnaast biedt dit model bijkomend bewijs voor de
robuustheid van een aantal gevonden bevindingen uit de bivariate analyse.
Na controle van de bivariate analyses bleken drie significante en evenveel quasi-
significante onafhankelijke variabelen in aanmerking te komen voor de patiëntengroep,
tegenover respectievelijk negen en drie voor de partners. Om de interpretatie van het teken
van de gevonden B-coëfficiënten te vereenvoudigen, werd de afhankelijke dichotome
variabele voor beide regressies gehercodeerd, zodat de tweede categorie een positief antwoord
inhield op de vraag of de respondent gedurende de afgelopen week specifieke websites had
bezocht. Voor de categorale onafhankelijke variabelen werd telkens geopteerd voor een eerste
referentiecategorie. Bij de twee dichotome nominale variabelen werd de modale neen-
categorie als referentie genomen.
In een eerste analysepoging werd voor de vragen “Kinderen hebben is een belangrijk doel
in mijn leven” bij de patiëntengroep en “Ik heb reeds kinderen dankzij een ivf-behandeling”,
“Ik krijg voldoende steun van mijn omgeving” en “Ik vind mijzelf een sociaal persoon” onder
de partners onrealistisch hoge B-coëfficiënten en standaardafwijkingen gevonden. Na controle
van de frequentietabellen voor de betreffende variabelen bleken surfende respondenten allen
dezelfde mening te hebben over deze aspecten. Zo vond elke surfende patiënte kinderen
krijgen een belangrijk doel en hadden alle surfende partners nog niet eerder een ivf-
behandeling meegemaakt. In de wetenschappelijke literatuur wordt gesproken van het
zogenaamde “perfect prediction problem” (White, Daniel & Royston, 2010). De opmerkelijke
gevonden resultaten betekenen echter niet dat deze kenmerken niet significant verbonden
zouden zijn met het al dan niet surfen naar websites rond infertiliteit. Er kan enkel worden
gezegd dat een logistische regressie voor deze aspecten niet de aangewezen
onderzoeksmethode is. Daarom werden de regressies voor een tweede maal uitgevoerd,
zonder de storende factoren.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 30
Zoals uit Tabel 3 (in bijlage) blijkt, bleven de drie significante verbanden uit de bivariate
analyse na toevoeging van alle variabelen in het regressiemodel voor patiënten behouden.
Vrouwen in een ivf-behandeling hebben significant vaker kans om te surfen naar websites
rond vruchtbaarheidsproblemen als ze de behandeling hebben onderschat, in het algemeen
ook vaker surfen en nog geen succesvolle ivf-behandeling hebben meegemaakt. Het eerste
model, dat enkel de achtergrondkenmerken bevatte, voegde de meeste verklaarde variantie in
het internetgebruik toe. Ook het toevoegen van de variabele ‘onderschat’ in het derde model
droeg in belangrijke mate bij aan de verklaringskracht. Dit laatste model voorspelde in zijn
geheel bovendien adequaat het al dan niet surfen van patiënten. Voor de partners bleken de
resultaten minder in lijn te liggen met de eerdere bevindingen. Hoewel het volledige model als
significant kan worden beschouwd (zie Tabel 4 in bijlage), konden de hypotheses dat de
individuele kenmerken geen invloed hebben op het surfgedrag niet worden verworpen. Er
dient wel te worden opgemerkt dat de twee door vertekening verwijderde variabelen nog
steeds als significante oorzakelijke factoren voor het internetgebruik bij partners kunnen
worden beschouwd, zij het dat deze verbanden niet kunnen worden bevestigd door middel van
een bijkomende regressie.
Discussie
De laatste jaren kunnen koppels in een ivf-behandeling meer en meer op het internet
terecht voor informatie en voor steun van lotgenoten. Omdat dit ook de nodige risico’s met
zich meebrengt, poogde dit onderzoek tot de achterliggende motivaties van dit internetgebruik
bij patiënten en partners te komen. Welke factoren bepalen of, hoe vaak en naar welke types
websites deze personen surfen? Met de gevonden resultaten hoopt deze studie fertiliteitscentra
en hulpgroepen bijkomende informatie te geven, waardoor zij betere keuzes kunnen maken in
begeleidingsprioriteiten naar de koppels toe. Het is immers belangrijk dat het internet eerder
een beperkte aanvulling voor aspecten zoals steun en begrip vanuit de omgeving vormt, dan
dat dit er een volledige substitutie van is.
Over het internetgebruik zelf kan worden gezegd dat dit medium reeds vrij goed is
geïmplementeerd bij de koppels. Onder de patiënten had 45,9% gedurende de afgelopen week
één of meerdere websites rond vruchtbaarheidsproblemen bezocht, tegenover een iets kleiner
percentage van 32,9% bij de partnergroep. Er kan hier dus geenszins worden gesproken van
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 31
een kleine groep respondenten dat de noodzaak voelt om dit gedrag te stellen. Dat deze
percentages in lijn liggen met eerdere recente onderzoeken naar het internetgebruik bij
gezondheidsproblemen, maakt dat er een redelijke representativiteit voor de gehele populatie
kan worden verondersteld. Een opmerkelijk hoog of laag percentage specifieke surfers had
immers een belangrijk signaal kunnen zijn voor een bepaald profiel binnen de non-
responsgroep.
Als men kijkt naar de achterliggende redenen voor dit surfgedrag, vallen telkens duidelijke
verschillen op in motivatie tussen de patiënten en hun partners. Patiënten lijken in de eerste
plaats te worden beïnvloed door achtergrondkenmerken en probleemervaring ten opzichte van
de behandeling. Specifiek gaan behandelde vrouwen vaker over tot het bezoeken van
fertiliteitswebsites naarmate ze een sterker gevoel van onderschatting hebben, in het algemeen
ook meer van het internet gebruikmaken en nog niet eerder een ivf-behandeling hebben
meegemaakt. Hierbij surft men per surfsessie ook langer als men meer fysieke ongemakken
ervaart, in het algemeen ook langer surft per sessie, deeltijds werkt en nog geen kinderen
heeft. Bij partners speelt de omgeving dan weer de belangrijkste rol, samen met de
persoonlijkheid van de persoon in kwestie. De kans dat partners specifiek surfen neemt, net
zoals voor de andere subgroep, toe indien men nog geen kinderen heeft dankzij ivf, maar ook
als men voldoende steun krijgt van de omgeving. Deze bevinding staat volledig tegenover de
hypothese dat koppels door een gebrek aan steun hun toevlucht tot het wereldwijde web
zoeken. Hierbij valt ook op dat partners in vergelijking met patiënten vaker samen surfen. De
tijd die men telkens spendeert aan het bezoeken van websites neemt bij partners toe naarmate
men het gevoel heeft niet altijd met vragen bij de arts terecht te kunnen en men in het
algemeen moeite heeft om met probleemsituaties om te gaan. De probleemervaring speelt
voor partners, in tegenstelling tot voor de patiënten, geen enkele rol, wellicht omdat zij de
behandeling enigszins onrechtstreeks meemaken.
Het verschil in motivatie weerspiegelt zich ook in de verschillende voorkeuren tussen
beide groepen in websitesoorten. Gespecialiseerde niet-commerciële websites bleken het
vaakst bezocht bij de patiëntengroep, terwijl partners in de eerste plaats via nieuwsartikels op
het internet met de problematiek bleken te worden geconfronteerd. Dit, samen met het feit dat
surfende partners significant minder verschillende types websites raadpleegden en dat slechts
4,3% had aangegeven meer dan tweemaal per week een site te bezoeken, is een vrij sterke
aanwijzing dat partners vaker eerder toevallig of ongepland op deze websites terechtkomen,
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 32
terwijl patiënten allicht meer weloverwogen aan een surfsessie beginnen. Dit verklaart
mogelijk ook het lagere aantal gevonden determinanten voor de partnergroep. Ter bevestiging
hiervan zou toekomstig onderzoek deze mogelijkheid mee in beschouwing moeten nemen
voor meer diepgaand onderzoek.
De bevindingen houden belangrijke implicaties in voor de fertiliteitscentra, evenals voor de
hulpgroepen gericht op patiënten met vruchtbaarheidsproblemen. Dit onderzoek toont in
zekere zin aan dat een gedifferentieerde aanpak nodig is voor patiënten en partners. De
oorzaken van het specifieke surfgedrag verduidelijken immers dat beide subgroepen
verschillende noden hebben. Patiënten dienen vooral ondersteund te worden in hun ervaringen
tijdens de behandeling. Ivf heeft namelijk een sterke fysische en psychologische impact op de
vrouw in kwestie. Doorverwijzing naar hulpgroepen kan hierbij een oplossing bieden, omdat
men zo rechtstreeks in contact kan komen met lotgenoten. Daartegenover hebben partners
eerder nood aan voldoende betrokkenheid bij de behandeling. Doordat zij vaak minder
intensief met het medisch personeel contact houden dan hun vriendin of echtgenote, moeten
fertiliteitscentra ervoor zorgen dat ook partners zich voldoende geïnformeerd en gesteund
voelen.
Desondanks deze belangrijke conclusies dient te worden opgemerkt dat dit onderzoek ook
een aantal beperkingen inhoudt. De ietwat lage responsratio van 51,17% kan de nodige vragen
oproepen op het gebied van de veralgemeenbaarheid van de gevonden resultaten op de gehele
populatie. Zoals reeds werd aangehaald zijn er echter voldoende aanwijzingen dat de
steekproef vrij representatief was voor alle koppels. Hiermee samenhangend kon op basis van
de kleinere steekproefomvang weinig tot niets worden gezegd over de verschillen tussen
sporadische en regelmatige specifieke surfers. De redenen voor het bezoeken van welbepaalde
websitetypes bleef eveneens vrijwel onbesproken. Dit hoeft echter geen groot nadeel te zijn.
De kern van dit onderzoek is immers zijn explorerende karakter, met als hoofdvraag in welke
mate en waarom het gedrag zich stelt. Een meer omvangrijke en gedetailleerde bestudering
van het gedrag zelf, eventueel met de gevolgen ervan, wordt dan ook overgelaten aan
toekomstig, verdiepend onderzoek over de materie. Hierbij kan dan worden vertrokken vanuit
de basis die in deze studie werd gelegd.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 33
Bibliografie
Cousineau, T. M. & Domar, A. D. (2007). Psychological impact of infertility [Electronic
version]. Best Practice & Research Clinical Obstetrics and Gynaecology, 21(2), 293-
308.
D'Hooghe, T., Enzlin, P. & Vanderschueren, D. (2005). Baby's gevraagd! Over de
mogelijkheden en beperkingen van vruchtbaarheidsbehandelingen. Leuven: Acco, 214
p.
de Boer, C. & Brennecke, S. (2003). Media en publiek. Theorieën over media-impact.
Amsterdam: Boom, 256 p.
Devroey, P. (2004). Buik op kinderslot. Zwanger worden als vrijen niet helpt. Leuven: Van
Halewyck, 271 p.
Epstein, Y. M., Rosenberg, H. S., Venet Grant, T. & Hemenway, N. (2002). Use of the
Internet as the only outlet for talking about infertility [Electronic version]. Fertility And
Sterility, 78(3), 507-514.
Huang, J. Y. J., Al-Fozan, H., Tan, S. L. & Tulandi, T. (2003). Internet use by patients
seeking infertility treatment [Electronic version]. International Journal of Gynecology
and Obstetrics, 83, 75-76.
Josefsson, U. (2006), Patients' Online Information-Seeking Behavior. In M. Murero & R. E.
Rice (Eds.), The Internet and health care (pp. 127-147). Mahwah: Lawrence Erlbaum
Associates.
Kahlor, L. & Mackert, M. (2009). Perceptions of infertility information and support sources
among female patients who access the Internet [Electronic version]. Fertility And
Sterility, 91(1), 83-90.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 34
Lowyck, B., Luyten, P., Corveleyn, J., D'Hooghe, T., Buyse, E. & Demyttenaere, K. (2009).
Well-being and relationship satisfaction of couples dealing with an in vitro fertilization/
intracytoplasmic sperm injection procedure: a multilevel approach on the role of self-
criticism, dependency, and romantic attachment [Electronic version]. Fertility And
Sterility, 91(2), 387-394.
Marriott, J. V., Stec, P., El-Toukhy, T., Khalaf, Y., Braude, P. & Coomarasamy, A. (2008).
Infertility information on the World Wide Web: a crosssectional survey of quality of
infertility information on the internet in the UK [Electronic version]. Human
Reproduction, 23(7), 1520-1525.
Rawal, N. & Haddad, N. (2006). Use Of Internet In Infertility Patients. The Internet Journal
of Gynecology and Obstetrics, 5(2). Retrieved November 14, 2009, from
http://www.ispub.com/journal/the_internet_journal_of_gynecology_and_obstetrics/volu
me_5_number_2_14/article_printable/use_of_internet_in_infertility_patients.html
Sherman, K., Montrone, M. & Miller, S. M. (2004), Infertility and assisted reproduction:
psychosocial aspects. In N. B. Anderson (Eds.), Encyclopedia of Health and Behavior
(pp. 543-547). London: Sage Publications.
Theodosiou, L. & Green, J. (2003). Emerging challenges in using health information from the
internet [Electronic version]. Advances in Psychiatric Treatment, 9, 387-396.
Trotter, M. I. (2008). Patients' use of the Internet for health related matters: a study of Internet
usage in 2000 and 2006 [Electronic version]. Health Informatics Journal, 14(3), 175-
181.
Tuil, W., van Selm, M., Verhaak, C. M., de Vries Robbé, P. F. & Kremer, J. A. M. (2009).
Dynamics of Internet usage during the stages of in vitro fertilization [Electronic
version]. Fertility And Sterility, 91(3), 953-956.
van de Poll-Franse, L. V. & van Eenbergen, M. C. H. J. (2008). Internet use by cancer
survivors: current use and future wishes [Electronic version]. Supportive Care in
Cancer, 16(10), 1189-1195.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 35
Van Selm, M., Tuil, W., Verhaak, C., Woldringh, G. & Kremer, J. (2008). Chat about what
matters most: an analysis of chat contributions posted to an outpatient fertility website
[Electronic version]. CyberPsychology & Behavior, 11(6), 675-677.
Vedder, A. (2003), Betrouwbaarheid van internetinformatie. In J. de Haan & J. Steyaert
(Eds.), Jaarboek ICT en samenleving 2003. De sociale dimensie van technologie (pp.
113-131). Amsterdam: Boom.
Verhaak, C. M., Smeenk, J. M. J., Evers, A. W. M., Kremer, J. A. M., Kraaimaat, F. W. &
Braat, D. D. M. (2007). Women’s emotional adjustment to IVF: a systematic review of
25 years of research [Electronic version]. Human Reproduction Update, 13(1), 27-36.
Verhaak, C. M., Smeenk, J. M. J., van Minnen, A., Kremer, J. A. M. & Kraaimaat, F. W.
(2005). A longitudinal, prospective study on emotional adjustment before, during and
after consecutive fertility treatment cycles [Electronic version]. Human Reproduction,
20(8), 2253-2260.
White, I. R., Daniel, R. & Royston, P. (2010). Avoiding bias due to perfect prediction in
multiple imputation of incomplete categorical variables. Retrieved May 20, 2010, from
http://www.sciencedirect.com/science?_ob=ArticleURL&_udi=B6V8V-4YXK490-
1&_user=10&_coverDate=04%2F24%2F2010&_rdoc=1&_fmt=high&_orig=search&_
sort=d&_docanchor=&view=c&_searchStrId=1343796569&_rerunOrigin=google&_ac
ct=C000050221&_version=1&_urlVersion=0&_userid=10&md5=3c27d7e56555f84ee4
12be8d9cbc5587
Wilson, T. D. (1997). Information behaviour: an interdisciplinary perspective [Electronic
version]. Information Processing & Management, 33(4), 551-572.
Wilson, T. D. (1999). Models in information behaviour research [Electronic version]. Journal
of Documentation, 55(3), 249-270.
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 36
Bijlagen
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 37
Masterproef: Een kwantitatief onderzoek naar het internetgebruik bij koppels in een ivf-behandeling | 38