ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

46
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015 - 2016 Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de detectie van worminfecties in pluimvee door Matthias SNIJDERS Promotor: Prof. dr. Peter Geldhof Literatuurstudie in het kader Copromotor: Hilde van Meirhaeghe van de Masterproef Elise Vandekerckhove © 2016 Matthias Snijders

Upload: others

Post on 16-Jun-2022

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 - 2016

Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de detectie van worminfecties in pluimvee

door

Matthias SNIJDERS

Promotor: Prof. dr. Peter Geldhof Literatuurstudie in het kader

Copromotor: Hilde van Meirhaeghe van de Masterproef

Elise Vandekerckhove © 2016 Matthias Snijders

Page 2: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef

Page 3: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015 - 2016

Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de detectie van worminfecties in pluimvee

door

Matthias SNIJDERS

Promotor: Prof. dr. Peter Geldhof Literatuurstudie in het kader

Copromotor: Hilde van Meirhaeghe van de Masterproef

Elise Vandekerckhove © 2016 Matthias Snijders

Page 4: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

2

Voorwoord

Graag wil ik iedereen bedanken die op enige manier heeft geholpen deze masterproef tot stand

te brengen. In de eerste plaats wil ik Elise Vandekerckhove bedanken voor het vele werk dat ze

heeft uitgevoerd om me te helpen bij deze masterproef: meegaan met de bedrijfsbezoeken,

uitwerken van de serologische test, inplannen van de infectieproef en zoveel meer. Ik wil de

dienst parasitologie op de faculteit diergeneeskunde in Merelbeke bedanken voor het aanreiken

van de middelen die ik nodig had om deze masterproef te kunnen uitwerken: het materiaal nodig

voor de onderzoeken, gebruik van het labo, de proefstal en de tijd van assistenten en

doctoraatstudenten om te helpen diagnoses uit te voeren. Professor Peter Geldhof wil ik

bedanken om mij de kans te geven dit onderzoeksonderwerp uit te werken.

Naast deze personen wil ik ook de dierenartsenpraktijk Degudap te Izegem bedanken, in het

bijzonder dierenartsen Nele Vandenbussche en Kevin Baeten, om de bedrijven aan te reiken

waar er bloedstalen konden worden genomen en deze samen te bezoeken.

Ten slotte wil ik nog iedereen bedanken die op enige manier heeft geholpen met het tot stand

brengen van deze masterproef, bijvoorbeeld door te helpen deze te verbeteren.

Page 5: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

3

1. Samenvatting p.4

2. Inleiding p.5

a. Parasieten bij industrieel pluimvee p.6

i. Nematoden p.6

1. Ascaridia galli p.7

a. Algemeen p.7

b. Morfologie p.7

c. Levenscyclus p.8

d. Pathogeniciteit p.9

2. Heterakis gallinarum p.10

a. Algemeen p.10

b. Morfologie p.10

c. Levenscyclus p.10

d. Pathogeniciteit p.11

ii. Andere intestinale parasieten p.11

b. Detectiemethoden p.12

i. Coprologie p.12

ii. Necropsie p.12

iii. Serologie p.14

3. Doelstelling p.16

4. Materiaal en methoden p.17

a. Algemeen p.17

i. Coprologie p.17

ii. Bloedname p.21

iii. Necropsie p.22

b. Serologie p.25

i. Principe ELISA p.25

ii. Voorbereiding bloed p.25

iii. Uitvoeren ELISA p.26

c. Ascaridia galli cultuur p.27

5. Resultaten p.29

a. Veldstudie p.29

b. Analyses veldstudie p.32

c. Experimentele infectie p.35

6. Discussie p.37

a. Grenswaarde p.37

b. Antistofpersistentie p.39

c. Relevantie en toekomst p.41

7. Referentielijst p.43

Page 6: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

4

1. Samenvatting

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verkrijgen in de mogelijkheid tot, en relevantie van de

serologische diagnose van nematoden zoals Ascaridia galli en Heterakis gallinarum bij

legpluimvee. Er werd een nieuwe ELISA-test ontwikkeld om antistoffen tegenover wormen bij

legkippen in het bloed te ontdekken. Er werden 21 bedrijfsbezoeken uitgevoerd, waar telkens van

zo’n twintig dieren bloed en mest werd genomen. Het meststaal werd onderzocht op de

aanwezigheid van nematodeneieren en de nieuwe ELISA-test werd uitgevoerd op serumstalen

om te proberen de infectie in het bloed te detecteren. De resultaten van de serologische test en

van het mestonderzoek werden daarna vergeleken met de huisvesting en de leeftijd van de

dieren op de specifieke bedrijven. Op deze manier werden pogingen ondernomen om enerzijds

aan te tonen indien de ontwikkelde test al dan niet worminfecties kan detecteren en anderzijds

indien er een mogelijkheid is om met behulp van enkel deze serologische test de graad van

wormbesmetting op een bedrijf in te schatten. Het blijkt dat de ontwikkelde test wormbesmetting

kan aantonen bij legpluimvee, maar er is meer onderzoek nodig om specifieke grenswaarden

voor de detectie van een besmetting te kunnen vastleggen en de relevantie van een dergelijke

test in de praktijk te bepalen.

Sleutelwoorden: Ascaridia galli - Diagnose - ELISA - Pluimvee - Serologie

Page 7: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

5

2. Inleiding

Besmetting van kippen met nematoden, en specifiek met Ascaridia galli is in de praktijk, zowel bij

hobbypluimvee als bij industrieel gehouden pluimvee een reëel probleem (1,2,3). Sinds de

verandering van de Europese wetgeving op 1 januari 2012 (4), waarbij nieuwe richtlijnen qua

huisvesting van industriële legkippen werden doorgevoerd (het feit dat de klassieke batterijkooien

niet meer toegelaten zijn), zijn wormbesmettingen opnieuw de hoogte in geschoten. In de praktijk

worden er nu veel meer ontwormingen uitgevoerd, maar het probleem bij de meeste

behandelingen is het bepalen van het tijdstip van ontwormen. Momenteel wordt infectie vooral

bevestigd aan de hand van autopsie of coprologie, maar de sensitiviteit en specificiteit van deze

testen, zeker als ze onafhankelijk van elkaar worden gebruikt, laat wat te wensen over (2). Ook

kan de ontworming laattijdig gebeuren (na het lijden van productieverliezen). Anderzijds kan

preventieve ontworming overbodig zijn, wat een extra kost voor het bedrijf betekent. De vraag

rees of er een mogelijkheid zou zijn om een serologische test te ontwikkelen, zoals recent

gedaan werd voor Ascaris suum infectie bij varkens (Serasca® test (5)).

Page 8: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

6

Fig.1. Taxonomie van de meestvoorkomenden wormen bij legpluimvee (8)

a. Parasieten bij industrieel pluimvee

i. Nematoden

Nematoden zijn met voorsprong de parasieten die het meeste voorkomen bij pluimvee in het

algemeen en dus ook bij kippen. Bij kippen alleen zijn er meer dan 50 verschillende species

nematoden (6). De drie belangrijkste genera intestinale nematoden zijn Capillaria spp.,

Heterakidae en Ascaridiae (7). Deze drie nematoden zijn op basis van morfologie relatief vlot van

elkaar te onderscheiden, ook de eitjes zijn op mestonderzoek goed differentieerbaar (zie verder:

detectiemethoden).

Op figuur 1. is de taxonomie weergegeven van de meest voorkomende wormsoorten bij

legpluimvee (8). Het is niet zo dat elk van deze wormen even pathogeen of relevant is in de

praktijk; Algemeen kan er gesteld worden dat Raillietina en Capillaria species ernstigere

symptomen zullen veroorzaken dan besmettingen met Heterakis of Ascaridia species (1,2,3,6,9). De

twee meest voorkomende intestinale parasieten bij legpluimvee zijn Ascaridia galli en Heterakis

gallinarum. Op de derde nematodensoort, Capillaria spp., zal niet dieper worden ingegaan

aangezien deze in de praktijk beduidend minder relevant is (1,10,11). Het doel van deze

masterproef is het onderzoeken van de mogelijkheid van een serologische diagnose van

Page 9: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

7

Fig.2. Ascaridia galli in een ei (15)

Ascaridia galli. Er zijn echter vermoedens dat er op serologisch niveau kruisreactie is met andere

wormsoorten, voornamelijk met Heterakis gallinarum, daarom zal deze evenwel verder

besproken worden.

1. Ascaridia galli

a. Algemeen

Ascaridia galli is een spoelworm die reeds in 1788 werd ontdekt (6). Het is een nematode die

kippen, eenden, kalkoenen en kwartels relatief vlot kan besmetten (12). Andere vogelsoorten zoals

duiven en ganzen kunnen er ook door besmet worden, maar dit zal minder snel gebeuren (13). In

de praktijk wordt deze nematode ook wel eens de “grote spoelworm” genoemd. Deze worm leeft

typisch in de dunne darm, en kan ook daar worden aangetroffen bij autopsie (14). Sterfte

veroorzaakt door deze worm is zeldzaam, al is het mogelijk dat er in bepaalde gevallen zoveel

wormen in het dier aanwezig zijn dat het

volledige lumen van de dunne darm

geblokkeerd wordt (14). Dan kan er wel sterfte

optreden. Naast de typische lokalisatie in de

dunne darm werd deze worm ook al

gevonden ter hoogte van andere organen

zoals de spiermaag, de oesophagus, de krop

of het oviduct (6). Een migratie naar het

oviduct is het meest voorkomend, een

incorporatie van een Ascarida galli worm in

een kippenei werd dan ook al verschillende

malen vastgesteld (14).

b. Morfologie

Deze spoelworm is de grootste die bij legkippen voorkomt. Mannelijke wormen zijn over het

algemeen tussen de 50 en 76 mm lang. De vrouwtjes zijn beduidend langer, tussen de 70 en 116

mm. Het is dus in theorie mogelijk om met het blote oog het geslacht van de wormen te

bepalen(8,13). De mannelijke worm is zo’n 1.2 mm breed, terwijl de vrouwtjes zo’n 1,8 mm breed

zijn (13). De kleur van de worm is wit tot geel en semitransparant, deze doorzichtigheid kan ook

helpen met het determineren van het geslacht van de worm, aangezien de eitjes soms

microscopisch zichtbaar zijn (6). De mond van beide geslachten heeft drie lippen, die vrij

prominent zijn. Het vrouwtje heeft een opening in het midden van het lichaam, terwijl het

mannetje twee spiculen van 1 à 2.5 mm heeft en een preanale zuignap (6,13).

Page 10: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

8

c. Levenscyclus

Qua levenscyclus is Ascaridia galli een vrij eenvoudige parasiet: de worm heeft een directe

ontwikkelingscyclus, de wormeieren ontwikkelen zich vrij in de buitenwereld, zonder dat er een

tussengastheer nodig is (8). De eieren van de worm verlaten de kip in een niet-infectieuze vorm,

waarna ze in de buitenwereld embryoneren. Dit proces van embryoneren bestaat uit het

ontwikkelen van een L3 larve in het ei. Het eitje is typisch na 10 à 20 dagen in de buitenwereld

infectieus (6), hoewel in extreme omstandigheden (warmte, vochtigheid en zuurstof) de

ontwikkelingsduur van de eitjes tussen de 7 en 28 dagen kan bedragen (13). De eitjes zijn vrij

resistent in de omgeving, zelfs matige vorst kunnen ze overleven, zo werden er al overlevende

eitjes gevonden op weiden waar er 66 weken geen legkippen meer hadden gezeten (13). De eitjes

worden wel afgedood bij strenge vorst of bij blootstelling aan temperaturen boven 43 °C, langer

dan 12 uur (6).

Eens de infectieuze wormeitjes worden opgenomen door de kip komen ze uit in het duodenum of

het jejunum (6). Bepaalde bronnen vermelden dat de L3 larven al in de spiermaag uit de eitjes

kunnen komen, wat ook het aantreffen van wormen in de maag kan verklaren (13). Eens het eitje

opgenomen en ter plaatse is, zal de L3 larve binnen de 24 uur uit het eitje komen. Hierna begint

de histiotrofe fase van de ontwikkeling: de larve zet zich vast in de mucosa van de darmwand van

de kip en afhankelijk van de hoeveelheid opgenomen eitjes zal deze fase 3 tot 54 dagen duren

(6). Gemiddeld zal de worm na 17 dagen weer in het lumen terecht komen, de worm matureert

dan verder in het lumen en kan na nog een tiental dagen als volwassen worm beschouwd worden

(13). De prepatente periode van de worm varieert in de praktijk tussen 5 en 8 weken (6). Bij oudere

dieren (>3 maanden) zal de prepatente periode iets langer duren, dit doet vermoeden dat er een

Fig.3. Volwassen Ascaridia galli in een kippendarm (15)

Page 11: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

9

vorm van resistentie optreedt tegen deze wormbesmetting, wat kan verklaren dat infecties op

serologische manier detecteerbaar kunnen zijn (8,13).

d. Pathogeniciteit

De pathogene effecten veroorzaakt door Ascaridia galli zijn eerder aspecifiek; in de meeste

gevallen betreft het symptomen die moeilijk detecteerbaar zijn, mede door de grote groepen

waarin de kippen gehuisvest worden. Het meest voorkomende symptoom is gewichtsverlies (6),

vormen van productiedaling komen eveneens vrij veel voor. In grote groepen zijn dergelijke

symptomen echter moeilijk te detecteren. Deze symptomen zijn proportioneel met de hoeveelheid

wormen die in de darm van het dier aanwezig zijn (8,14), dit maakt het detecteren van matige

infecties moeilijker. Productiedaling kan voorkomen, maar dit is slechts bij zware infecties

merkbaar (14). Zoals eerder vermeld kunnen er ook wormen in de eieren van de kip terechtkomen,

dit is echter een rariteit (14). Bij zware infecties kunnen er ook andere symptomen voorkomen; de

belangrijkste hiervan is een, al dan niet haemorraghische, enteritis. Dit komt vooral voor bij een

hoge initiële ei-opname en wordt veroorzaakt door het innestellen van de L3 larve in de mucosa

van de darm. Als er teveel larven de kans krijgen de darm te bevolken, kan dit leiden tot

spijsverteringsstoornissen en dus een vorm van enteritis (6,8,13). Ten slotte kan er ook een

indirecte vorm van pathogeniciteit worden gezien bij het voorkomen van co-infecties. Zo is er

vastgesteld dat een menginfectie van Ascaridia galli en Pasteurella multocida ervoor zorgt dat

Pasteurella een hogere pathogeniciteit krijgt (16). Er werd daarnaast aangegeven dat ziektes zoals

coccidiose en infectieuze bronchitis sneller klinisch tot uiting kunnen komen indien er reeds een

infectie met Ascaridia galli aanwezig is (13). Er zijn aanwijzingen dat dit gezien wordt ten gevolge

van een immunosuppressief effect van een Ascaridia galli infectie (16).

Page 12: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

10

Fig.4. Differentiatie tussen Ascaridia galli (rechts) en Heterakis gallinarum

(links) (15)

2. Heterakis gallinarum

a. Algemeen

Heterakis spp. is de tweede worm die heel relevant is in de pluimveeindustrie. Deze wordt in de

praktijk ook wel eens de “kleine spoelworm” genoemd. Er zijn een drietal subspecies, waarvan

Heterakis gallinarum met voorsprong de belangrijkste is (6,8,13). Net als A. galli komt deze worm

voor bij veel verschillende pluimveesoorten. De kleine spoelworm leeft in het caecum, dus is qua

lokalisatie vrij vlot te onderscheiden van andere wormen (6).

b. Morfologie

Qua morfologie is er

een duidelijk verschil

tussen Heterakis

gallinarum en

Ascaridia galli; de

mannelijke wormen

zijn 7 à 13 mm,

terwijl de vrouwtjes

10 à 15 mm lang zijn.

De wormpjes zijn niet

doorzichtig, maar wit-

geel van kleur (8,14).

c. Levenscyclus

De levenscyclus van H. gallinarum is net als die van A. galli direct, een extra aspect van de

levenscyclus is echter dat regenwormen en vliegen als mechanische transportgastheer kunnen

dienen (6). De niet geëmbryoneerde eieren worden via de mest uitgescheiden. Na een tweetal

weken zijn de eieren infectieus. Na opname van de infectieuze eieren, zullen de larven van de

worm binnen 24 uur in het caecum terug te vinden zijn. De larven zullen gedurende 10 tot 14

dagen nauw geassocieerd zijn met de mucosa van het caecum en zullen nadien, als volwassen

worm, vooral in het lumen van het caecum terug te vinden zijn (6,13).

Page 13: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

11

Fig.4. Algemene levenscyclus van Eimeria spp.(7)

d. Pathogeniciteit

Echt duidelijke klinische tekens vertonen kippen die geïnfecteerd zijn met Heterakis gallinarum

niet. Plaatselijk kan het caecum ontstoken zijn en eventueel zijn de slijmvliezen op bepaalde

plaatsen ontstoken (8). Ook kan je op de caecale wand lokale petechiën (6) of wat nodules, al dan

niet gevuld met larven van de nematode (13), terug vinden. Andere Heterakis wormen, zoals

Heterakis isolonche, kunnen bijkomende symptomen veroorzaken zoals diarree, typhlitis en zelfs

sterfte, maar dit is niet het geval voor Heterakis gallinarum (6). Heterakis gallinarum is vooral

gekend als drager van Blackhead ziekte (Histomonas meleagridis). Histomonas is een eukaryoot

die kan voorkomen in de eitjes van H. gallinarum, maar ook in de volwassen wormen. Dit

protozoön veroorzaakt een ziekte die Blackhead heet. Deze ziekte veroorzaakt laesies in de

caeca en lever, maar kan bij ernstige besmettingen aanleiding geven tot encephalitis (1,7).

Blackhead heeft de capaciteit om veel sterfte, vooral bij kalkoenen, te veroorzaken. Bij kippen

komen klinische vormen van Blackhead echter minder voor. De vormen die voorkomen zijn

daarnaast minder pathogeen dan bij kalkoenen (13).

ii. Andere intestinale parasieten

Er zijn nog veel andere parasieten,

onder andere enkele

trematodenspecies zoals

Echinostoma revoltum (6), maar de

meeste van deze zijn niet relevant in

de praktijk, hetzij door de extreem

lage prevalentie bij industriële

kippenhouderij, hetzij door de lage

pathogeniciteit. Cestodenspecies

(Raillietinna spp.) komen niet zo vaak

voor, maar deze lintworm

veroorzaakt, als hij voorkomt,

ernstige klinische verschijnselen.

Raillietina spp. wormen zijn vlot

onderscheidbaar van andere

wormen die bij pluimvee voorkomen

door hun gesegmenteerd aspect en lokalisatie (nl. in het caudale deel van de dunne darm,

caudaler dan Ascaridia galli) (6,13). Een intestinale parasiet die wel heel relevant in de praktijk is, is

Eimeria spp(6,7). Het is niet de bedoeling om in deze masterproef de verschillende species van

Eimeria te bespreken, maar er kan wel opgemerkt worden dat deze endoparasiet de laatste jaren

in prevalentie stijgt door dezelfde redenen die de stijging in Ascaridia galli veroorzaakt (2,7). In de

Page 14: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

12

oude batterijkooien hadden de dieren namelijk amper contact met de mest van toomgenoten en

kon een infectie met Eimeria spp. zichzelf niet handhaven. Echter sinds dergelijke huisvesting

niet meer toegelaten is (4), kunnen de dieren zichzelf in grondstallen of volièrestallen veel sneller

herbesmetten. Ook in verrijkte kooien kan besmetting optreden, maar dit is vooral veroorzaakt

door het pikgedrag van de leghennen in de richting van de mestband.

b. Detectiemethoden

In de praktijk worden de meeste wormbesmettingen vastgesteld door het uitvoeren van

necropsie. Een andere methode die echter ook wordt gebruikt, vooral als controlemaatregel, is

het coprologisch onderzoek (2).

i. Coprologie

Een eerste belangrijk aspect met betrekking tot coprologisch onderzoek, is een correcte

staalname. Zo heb je bijvoorbeeld voor onderzoek naar cestoden een grotere hoeveelheid mest

nodig en enkel niet-cecale mest (2). De meeste coprologische onderzoeken worden echter

uitgevoerd met het oog op het ontdekken van nematoden. Hiervoor moet er voldoende mest

worden genomen (toch zo’n 30-tal hoopjes faeces, ten opzichte van zo’n 60 voor onderzoek naar

lintwormen) (2). Deze mest moet zo vers mogelijk zijn en je moet zowel cloacale als caecale mest

nemen (visueel is het verschil tussen deze twee duidelijk (6) doordat de caecale mest bleker is, er

geen uraten bijzitten en ze typisch een vloeibaarder aspect heeft (17)). De caecale mest wilt men

vooral erbij nemen om een infectie met H. gallinarum niet over het hoofd te zien. Ten slotte moet

er nog voor gezorgd worden dat er mest uit verschillende delen van de stal wordt genomen en

dat de mest zo weinig mogelijk bezoedeld is met zaken zoals strooisel (1,2,3). Na de staalname

wordt de mest best zo snel mogelijk verwerkt, of indien dit niet mogelijk is, koel bewaard (2) (Zie

materiaal en methoden voor de manier van het uitvoeren van een mestonderzoek). Een laatste

opmerking bij de bewaring van een meststaal is dat stalen die gekoeld worden na toevoeging van

formaldehyde eventueel wel langer kunnen bewaard worden (tot drie weken (8)). Uit deze stalen

kan er blijkbaar nog een succesvol mestonderzoek volgen, al moet er rekening gehouden worden

met de hoeveelheid toegevoegde formaldehyde om bij kwantitatief onderzoek een

verdunningseffect te kunnen incalculeren (8,18).

Page 15: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

13

ii. Necropsie

Necropsie is een methode die in de praktijk heel frequent gebruikt wordt (1,2), vaak wordt deze

methode verkozen boven coprologisch onderzoek. Omdat het een snellere methode is, die vlot in

het veld kan worden uitgevoerd. Voor het uitvoeren van de necropsie is het belangrijk dat de

dierenarts een protocol volgt. Door op een dergelijke manier systematisch te werk te gaan, kun je

er zeker van zijn dat je zo weinig mogelijk aandoeningen mist. (1,19).

Het meest cruciale punt van de necropsie is de dierkeuze. In de eerste plaats kan er gekozen

worden voor reeds gestorven dieren. Behalve bij particulieren, kleine diergroepen of extreem

waardevolle dieren zal dit echter niet worden toegepast. Een belangrijke reden waarom dit in de

praktijk niet wordt uitgevoerd is dat het moment van sterfte niet gekend is. Zo kunnen

coccidioseletsels twee tot vier uur postmortem al vrijwel onmogelijk terug te vinden zijn. In de

praktijk wordt er echter vastgesteld dat de detectie van Ascaridia galli amper beïnvloedt wordt

door het sterftemoment, maar andere nematoden zoals Heterakis gallinarum worden minder

goed detecteerbaar kort na de dood (1,2,7,13,14).

Bij de meeste bedrijven worden er enkele dieren uitgekozen door de dierenarts om te

euthanaseren voor necropsie. Het probleem bij deze manier van werken is de keuze van de

dieren, vooral in functie van wat je wil bekomen: enerzijds kan je het al dan niet aanwezig zijn van

ziekte willen aantonen, anderzijds zijn er ook gelegenheden waar de pluimveehouder liever een

gemiddeld beeld van de prevalentie wil verkrijgen, met het oog op behandelen indien de

prevalentie boven een bepaalde threshold ligt (bv coccidiose lesie-score) (2,8,13,19). Vooral bij deze

diagnostische vorm is het belangrijk om “gemiddelde dieren” uit te kiezen, aangezien de zichtbaar

zieke dieren vatbaarder zijn voor wormbesmetting en er bij de topdieren over het algemeen een

lagere prevalentie van worminfecties is (2).

Een derde en laatste vorm van dierkeuze voor necropsie, specifiek voor wormbesmettingen, is

het gebruik van indicatordieren. Er is één bron (6) die het gebruik van wormvrije dieren als

indicatordieren vermeld als alternatief voor de detectie van wormen bij legpluimvee. Hierbij wordt

een wormvrij, gevoelig dier in een mogelijk besmette stal geïntroduceerd en na vier tot zes weken

geëuthanaseerd om het besmettingsgehalte bij dit dier te bepalen. In de praktijk is deze methode

niet relevant, aan de ene kant omdat het moeilijk en tijdrovend is om geschikte indicatordieren te

verkrijgen en anderzijds omdat de diagnose ten vroegste vier weken na introductie van het

indicatordier kan worden gesteld (6,8). De algemene consensus lijkt te zijn dat necropsie

momenteel de meest accurate manier is om wormbesmetting vast te stellen (2,12,13,18,19). Aan de

ene kant omdat het in de praktijk vlot uitvoerbaar is en aan de andere kant omdat het individuele

dier een relatief lage economische waarde heeft.

Page 16: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

14

Tabel 1: Het verschil tussen necropsie en coprologisch onderzoek (2)

Uit tabel 1 kan je echter afleiden dat er een groot verschil is tussen de resultaten van een

necropsie en een coprologisch onderzoek. Dit zijn resultaten van een recente studie waaruit blijkt

dat een diagnose gesteld op basis van necropsie slechts in twintig procent van de gevallen

identiek is als de uitslag van corpologisch onderzoek bij hetzelfde dier. Opvallend is ook dat in

veertig procent van de gevallen er zelfs meer wormeieren worden aangetoond bij mestonderzoek

(2). Op basis van dergelijke resultaten kan natuurlijk de vraag rijzen of in de praktijk beide

methoden telkens moeten gecombineerd worden, of indien er een andere, consequent correctere

methode bestaat of kan uitgewerkt worden (1,2) (zie materiaal en methoden voor de manier van

het uitvoeren van een necropsie).

iii. Serologie

Momenteel wordt serologie niet gebruikt om infecties met Ascaridia galli te detecteren (6,18). Er

kan echter wel gesteld worden dat er vraag is naar dergelijke detectiemethoden. Bijvoorbeeld

omdat coprologie en necropsie niet altijd even nauwkeurige resultaten geven (2). Deze twee

methoden geven per definitie een minder genuanceerd beeld dan een serologisch profiel van een

stal. Daarnaast moeten er geen dieren geëuthanaseerd worden. In grote bedrijven of bij slechts

matig waardevolle dieren speelt dit weliswaar geen rol, maar specifiek bij moederdierbedrijven

kan dit een factor zijn die een belangrijke rol speelt (2,8). Ook wetenschappelijke studies kunnen

gebaat zijn bij het uitvoeren van een serologische test in plaats van de meer conventionele

methoden, bijvoorbeeld door met behulp van serologie verschillende opeenvolgende rondes op te

volgen en te vergelijken.

Een eerste stap in het ontwikkelen van een serodiagnostische test is het bepalen indien er al dan

niet een immuunrespons is tegenover Ascaridia galli bij kippen. Al in de jaren dertig werd er

vermoed dat gastheerfactoren mogelijks een invloed hadden op infecties met parasitaire

helminthen (21). Bij zoogdieren volgt er na een infectie met gastro-intestinale parasieten een T-cel

infiltratie in de mucosa na een stijging van de T-helper 2 cytokines (22). Een mogelijk probleem is

dat vogels over een ander immuunsysteem dan zoogdieren beschikken, zo hebben vogels een

Page 17: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

15

Fig.5. IgG immuunrespons na artificiële

besmetting met Ascaridia galli (9)

extra orgaan, de Bursa van Fabricius, dat instaat voor de maturatie van B-cellen (23,24).

Onderzoek heeft echter uitgewezen dat er een vorm van resistentie optreedt tegenover Ascaridia

galli bij leghennen (25,26). Bovendien werd er ook vastgesteld dat deze weerstand sterk

gelijkaardig is aan de resistentie die bij zoogdieren tegen parasitaire helminthen optreedt (22,24).

Op basis van deze gegevens kan er vermoed worden dat het ontwikkelen van een diagnostisch

test om Ascaridia galli op te sporen moet mogelijk zijn.

Figuur 5 (9) geeft de resultaten van een

onderzoek uit Spanje weer. Voor dit onderzoek

werden vier legkippen besmet met

geëmbryoneerde Ascaridia galli eieren. Na

infectie werd de IgG-respons bij de dieren

wekelijks gedocumenteerd. Dit onderzoek werd

niet specifiek op hemoglobine antigenen

uitgevoerd, zoals de ELISA-test die in het kader

van deze masterproef gepland staat, maar toch

kan er verwacht worden dat de resultaten

gelijkaardig zullen zijn aan het resultaat van dit

onderzoek (9).

Page 18: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

16

3. Doelstelling

Recent werd er door de universiteit van Gent een serologische test ontwikkeld om Ascaris suum

infecties bij varkens te detecteren (27,28). Met behulp van antigenen die zich in de volwassen worm

bevinden kan er een ELISA-test worden opgesteld om deze infectie bij varkens te detecteren

(27,28,29). Specifiek voor deze SERASCA®-test werden er antistoffen tegenover het hemoglobine

van de worm gedetecteerd (27,28). Door de grote gelijkenis tussen Ascaris suum bij varkens en

Ascaridia galli bij de kip kan er verwacht worden dat Ascaridia galli op een gelijkaardige manier

gedetecteerd zou kunnen worden. Een ander veelbelovend aspect voor het ontwikkelen van een

serologische test voor Ascaridia galli is dat onderzoek heeft uitgewezen dat het een relatief

homogene populatie op genetisch niveau betreft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld bepaalde

bacteriële pathogenen (30). Met behulp van dergelijke test kan er een nauwkeuriger beeld

verkregen worden van de graad van wormbesmetting en het nut van het al dan niet ontwormen

van de dieren. Het doel van het uitvoeren van deze studie is dan ook het bepalen of diagnose op

serologisch niveau een realistische mogelijkheid is en indien ja, wat de grenswaarden van een

ELISA-test zouden zijn. Indien deze initiële testen een positief resultaat zouden geven, kan een

dergelijke test op de markt gebracht worden om de detectie van wormbesmetting in de praktijk te

uniformiseren en korter op de bal te kunnen spelen door bijvoorbeeld op regelmatige basis een

serologisch profiel van een bedrijf op te stellen.

Concreet is het doel van deze masterproef in de eerste plaats om de resultaten van een

serologische test vergelijken met de resultaten bekomen op necropsie en bij mestonderzoek.

Deze test is gebaseerd op de bestaande SERASCA®-test, die in het kader van deze masterproef

werd aangepast om deze geschikt te maken voor de detectie van Ascaridia galli bij pluimvee. Als

op basis hiervan interessante resultaten kunnen worden vastgesteld, kan seroconversie bij

artificieel geïnfecteerde dieren gemonitord worden. Indien de test succesvol is, kan deze

uiteindelijk gevalideerd worden en gebruikt worden in de praktijk en bij wetenschappelijk

onderzoek.

Page 19: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

17

4. Materiaal en methoden

a. Algemeen

i. Coprologie

Coprologisch onderzoek op dierlijke uitwerpselen kan volgens vele methoden uitgevoerd worden.

Naargelang de gebruikte methode wordt er een kwantitatief of kwalitatief resultaat verkregen.

Kwalitatieve methoden geven je informatie over het al dan niet aanwezig zijn van wormeitjes in

de faeces. Het resultaat van een kwalitatieve methode geeft echter geen enkele indicatie over de

graad van besmetting. Wat wel kan beschouwd worden als een voordeel van een kwalitatieve

methode is dat de methoden veel gevoeliger zijn en dus lagere besmettingsgraden kunnen

detecteren. Aan de andere kant bestaan er ook kwantitatieve methoden. Hoewel deze methoden

iets minder gevoelig zijn, kan er een inschatting gemaakt worden van de specifieke graad van

wormbesmetting (2,6,8,31). Om in het kader van deze masterproef een link te kunnen leggen tussen

het serologisch profiel van de dieren en de graad van besmetting, werd er gekozen om voor de

bezochte bedrijven eerst een kwantitatieve test uit te voeren. Indien deze test negatief was, werd

hetzelfde meststaal nog eens gecontroleerd op een kwalitatieve manier.

De kwalitatieve methode die werd uitgevoerd is de McMaster methode. Deze methode is relatief

eenvoudig en wordt uitgevoerd op een gestandaardiseerde manier om de resultaten van het

onderzoek zoveel mogelijk herhaalbaar en vergelijkbaar te maken (6).

Er wordt eerst vier gram mest (+/- 0.1 gram) van het

te onderzoeken meststaal afgewogen en in een

beker geplaatst (fig. 6.A en 6.B.).

Fig. 6.B. Fig. 6.A.

Page 20: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

18

Aan deze beker wordt er 60 ml flotatievloeistof (een

verzadigde zoutoplossing) toegevoegd. De inhoud

van de beker wordt goed gemengd, zodat het te

onderzoeken meststaal zoveel mogelijk in oplossing

gaat (fig 6.C. en 6.D.).

De bekomen vloeistof wordt drie maal gezeefd (fig

6.E.).

Dan volgt de cruciale stap voor de McMaster methode; de vloeistof wordt tien maal gemengd

(door deze in een andere beker over te gieten) om de eitjes te doen floteren. Hierna wordt er snel

een hoeveelheid van de vloeistof opgezogen met een pipet en in een telkamer (fig.7. (32))

gebracht die specifiek werd ontwikkeld voor de McMaster methode (fig.6.F., 6.G. en 6.H.).

Fig. 6.C. Fig. 6.D.

Fig. 6.E.

Fig. 6.F. Fig. 6.G. Fig. 6.H.

Page 21: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

19

Deze laatste stap wordt tweemaal uitgevoerd opdat beide telkamers van het McMaster plaatje

gevuld zouden zijn. Het plaatje wordt na enkele minuten afgelezen onder een microscoop. De

wormeieren worden geteld, maar het is belangrijk om enkel de wormeieren te tellen die zich

binnen de gemarkeerde zones bevinden, dit is nodig om een correcte EPG (eieren per gram

faeces) te kunnen verkrijgen door middel van extrapolatie.

Wanneer het aantal getelde eieren wordt vermenigvuldigd met vijftig, bekom je de EPG van het

meststaal. Het getal 50 is bepaald op basis van de oppervlakte van het McMasterplaatje dat

wordt afgelezen, de hoeveelheid onderzochte mest en de hoeveelheid flotatievloeistof die werd

toegevoegd aan het staal (6,31).

Dit is het standaardprotocol voor een McMaster onderzoek en ook de manier waarop het in het

kader van deze masterproef werd uitgevoerd (6,18, 31).

Indien de McMaster test negatief was voor wormeieren relevant voor het onderzoek, werd er

nadien een kwalitatieve methode gebruikt. De bedoeling hiervan is om besmettingen die onder de

detectielimiet van de McMastermethode (dus onder 50 EPG) ook te kunnen detecteren (6,8).

Hiervoor werd er geen uitgebreide kwalitatieve methode zoals een sedimentatie-flotatie

uitgevoerd, maar werd de methode uitgevoerd op de reeds bekomen vloeistof van de McMaster

methode. Er werd een dekglaasje bovenop de vloeistof geplaatst. Dit dekglaasje werd na enkele

minuten op een draagglaasje geplaatst om eventueel aanwezige wormeieren te vinden. De

gedachte achter deze methode is dat de wormeitjes in de gemaakte vloeistof zouden moeten

floteren en aan het dekglaasje zouden moeten blijven kleven (6,18,31).

Een aandachtspunt bij het uitvoeren van het mestonderzoek is de detectie van de correcte eitjes.

Zo zijn bijvoorbeeld eitjes van Raillietina sp. of Capillaria sp. goed onderscheidbaar zijn van de

eitjes van Ascaridia galli maar kan hetzelfde niet gezegd worden voer de eitjes van Ascaridia galli

en Heterakis gallinarum (zie figuur 8) (1,2,6,7,13,18).

Fig.7. McMaster telkamer (32)

Page 22: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

20

Fig.8. Differentiatie van verschillende nematodeneitjes bij pluimvee. C: Heterakis gallinarum D: Ascaridia galli, F: Capillaria spp. (7)

Fig.9. Ascaridia galli eitje onder de microscoop (eigen foto)

Op figuur 9 en 10 kan er gezien worden dat de eitjes van Ascardia galli iets ellipsvormiger zijn

dan de meer ovale Heterakis gallinarum eitjes (1,3,6). In de praktijk is dit verschil echter niet altijd

zo duidelijk en natuurlijk ook

subjectief. Op de resultaten van

een necropsie kan er beter

worden afgegaan om de

wormsoort te bepalen, maar er is

natuurlijk (zie hoger) veel verschil

in detectie van wormen tussen

necropsie en mestonderzoek (2,3).

De meest objectieve methode om

beide wormeieren van elkaar te

differentiëren blijkt het meten van

de wormeitjes (6,12,13,14). Specifiek

voor dit onderzoek werd er op de

manier die hierboven staat

beschreven een extra

flotatieonderzoek uitgevoerd. Bij

dit kwalitatief onderzoek was het mogelijk om de lengte en breedte van de wormeieren te

bepalen. De afmetingen zijn namelijk niet eenduidig te bepalen bij een normaal McMaster

onderzoek (6,8). De wormeitjes van beide nematoden zijn verschillend qua lengte en breedte,

maar het verschil is vrij subtiel (zie hoger), daarom is het belangrijk dat men nauwgezet tewerk

gaat bij het bepalen van de dimensies van de eitjes.

Page 23: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

21

Fig.10.A. en B.: Vergelijking van wormeitjes in detail A.= Ascaridia galli B.= Heterakis gallinarum (3)

ii. Bloedname

Bloed bij de kip kan op verschillende manieren en op verschillende

plaatsen genomen worden. In de praktijk wordt er meestal bloed

genomen in de vleugel, hiervoor gebruikt men de vena basilica.

Deze loopt aan de ventrale zijde van de vleugel en is duidelijk,

eventueel na het plukken van enkele veren (39). Gedurende de

veldstudie werd het bloed genomen door met een incisiemesje

een snede in deze vene te maken. Omdat deze methode niet echt

duurzaam is en er voor de experimentele studie vele malen bloed

genomen moest worden, werd er tijdens het experiment voor

gekozen om met behulp van een injectienaald bloed te nemen. Dit

is weliswaar technisch een iets moeilijkere methode, maar met wat

ervaring toch goed uitvoerbaar.

Naast deze, zijn er bij de kip nog twee venen waar vlot bloed kan bekomen worden. Enerzijds de

vena jugularis externa dextra (39). De rechtervene in de hals wordt verkozen boven de linkervene

omdat deze groter is en omdat er links structuren lopen, zoals de vagus-zenuw (39). Anderzijds

kan er ook uit de vena metatarsalis plantaris superficiales bloed genomen worden. Deze loopt

oppervlakkig aan de mediale kant van de poot van de kip (39). Bij duiven is deze laatste de

standaardplaats om bloed te nemen (39).

Fig.10.A. Fig.10.B.

Fig.11. Bloedname uit de

vena basilica (eigen foto)

Page 24: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

22

iii. Necropsie

Aangezien het volledig bespreken van de manier waarop men een necropsie bij pluimvee kan

uitvoeren buiten het kader van deze masterproef valt, zal hieronder enkel dieper ingegaan

worden op de details met betrekking tot het diagnosticeren van worminfecties bij kippen.

Protocollen die alle aspecten van een necropsie verduidelijken kunnen gemakkelijk in

handboeken terug gevonden worden (6,13,18,19).

Hierboven (figuur 12) zie je beelden van zware infectie met respectievelijk Ascaridia galli (links)

en H. gallinarum (rechts) (3). Het dier dient meestal eerst nog geëuthanaseerd te worden. Er zijn

verschillende methoden waarop dit kan gebeuren, zoals een chemische vorm van euthanasie.

Voorbeelden hiervan zijn euthanasie door middel van CO2, toediening van een volatiel

anestheticum of intraveneuze toediening van barbituraten (19). Zeker voor deze laatste methode is

er echter wel een zekere vorm van expertise nodig (6,18). Elk van deze methoden dient gevolgd te

worden door exsanguinatie opdat de rest van de autopsie vlot zou kunnen worden uitgevoerd (19).

Een andere methode, die in de praktijk vaker gebruikt wordt, is een fysische vorm van

euthanasie, namelijk de cervicale dislocatie. Deze is in Europa ook toegelaten als

euthanasiemethode voor kippen en wordt in België heel frequent gehanteerd (33,34). Een voordeel

van deze methode is dat er geen exsanguinatie meer nodig is na het uitvoeren van de dislocatie.

Er doet zich cervicaal namelijk een bloeduitstorting voor; de autopsie kan onmiddellijk begonnen

worden.

Om uiteindelijk tot een diagnose van een worminfectie te kunnen komen, wordt de buikholte

geopend net onder de carina met een schaar of een scalpel. De carina van de borst wordt

omhoog geklapt en het darmpakket kan er in zijn volledigheid worden uitgehaald (6,19). Indien je

Heterakis gallinarum wilt diagnosticeren zul je je moeten focusen op het onderzoek van de

caecuminhoud (1). Deze worm is het vlotst detecteerbaar als de cecumtop wordt afgesneden met

een schaar of scalpel. Hierna kun je de caecale inhoud, samen met de eventuele aanwezige

Fig.12.B.

Fig.12.A. en B.: Wormen op autopsie A.= Ascaridia galli B.= Heterakis gallinarum (3)

Fig.12.A.

Page 25: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

23

nematoden doorheen de nieuwgemaakte opening naar buiten duwen (19). Ascaridia galli kan niet

op een dergelijke manier gediagnosticeerd worden tengevolge van zijn andere lokalisatie. Deze

worm vind je in het craniale deel van het duodenum (6,13). Voor de diagnose van deze worm zal

de dunne darm over de ganse lengte moeten worden ingesneden (19). Dit is het vlotst uitvoerbaar

door de darm over je hand op te spannen en stuk voor stuk in te snijden.

Op figuur 13 zie je een praktisch voorbeeld van het uitvoeren van een necropsie, op de manier

waarop ze werd uitgevoerd om de resultaten van deze masterproef te verkrijgen. Dit zijn foto’s

genomen eind augustus 2015 tijdens een bedrijfsbezoek in het kader van de veldstudie van deze

masterproef. Ze werd uitgevoerd door een pluimveedierenarts van de dierenartsenpraktijk

“Degudap”. De autopsie werd uitgevoerd op recent geëuthanaseerde dieren om te bepalen indien

er al dan niet behandeld diende te worden. Er werden tientallen wormen per dier aangetroffen,

dus werd er een behandeling in het drinkwater met Flubenol® opgestart (35).

Page 26: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

24

Fig.13.A. Fig.13.B.

Fig.13.E. Fig.13.F.

Fig.13.C. Fig.13.D.

Fig.13. A. tot en met F.: visuele beschrijving van een autopsie (eigen foto’s)

Fig.13.A.: De kip wordt onder het borstbeen geopend, waarna het borstbeen naar boven wordt geklapt Fig.13.B.: Het darmpakket wordt uit het dier verwijderd Fig.13.C. en D.: De darm wordt op de hand gelegd om deze vlot te kunnen opnemen Fig.13.E. en F.: Bij een dier besmet met Ascaridia galli kunnen de wormen vlot visueel teruggevonden worden

Page 27: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

25

b. Serologie

Er bestaat nog geen ELISA (Enzyme-linked immuno sorbent assay)-test voor de detectie van

Ascaridia galli, daarom werd de recent ontwikkelde test voor de detectie van Ascaris suum (27)

door de dienst parasitologie van de faculteit diergeneeskunde van de Ugent te Merelbeke

aangepast om mogelijks te kunnen dienen voor de detectie van Ascaridia galli (27,36).

i. Principe ELISA

De ELISA die gebruikt werd voor de onderzoeken in het kader van deze masterproef werkt

volgens het principe van een indirecte ELISA. Op figuur 12 (37) staat het algemene principe van

een indirecte ELISA weergegeven. De ELISA-plaat wordt in de eerste plaats gecoat met

hemoglobine antigenen van de worm. Deze antigenen zijn in het geval van deze test

hemoglobine antigenen uit de pseudocoeloomholte van de L4 larve van een Ascaris suum worm

(27). Na het spoelen van de plaat worden de rest van de plaatsen beschikbaar voor de antistoffen

geblockt. Daarna wordt het serum van de kippen toegevoegd aan de plaat. Uiteindelijk wordt er

nog een conjugaat (dit conjugaat bestaat uit anti-antistoffen van konijnen) toegevoegd, dat later

kan worden aangekleurd opdat de ELISA zou kunnen worden afgelezen.

ii. Voorbereiding bloed

Het succesvol uitvoeren van een ELISA begint met het correct behandelen van het bloed gebruikt

in de test. Zo snel mogelijk na de bloedname moet het bloed gekoeld worden. Voor de ELISA

wordt er serum gebruikt, het bloed moet met andere woorden eerst gecentrifugeerd worden. Dit

Fig.12. basisschema van een indirecte ELISA (37)

Page 28: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

26

gebeurt in een centrifuge aan 4000 RCF (relatieve centrifugale kracht (38)) gedurende 10 minuten.

Hierna wordt het serum gescheiden van de rest van het bloed met behulp van een pipet. Eens

het serum is afgezonderd, kan het ingevroren worden en eventueel later onderzocht worden.

iii. Uitvoeren ELISA

De ELISA-plaat werd eerst voorbereid: ze werd gecoat met hemoglobine antigen. De

hemoglobine antigenen van de worm werden aan een concentratie van 1µg/ml toegevoegd aan

de plaat, hiervoor werd carbonate coatbuffer gebruikt. Hierna wordt er 12u geïncubeerd bij 4°C,

waarna de rest van de plaat geblockt werd met een 5% oplossing melkpoeder gedurende twee

uur, aan 4 graden Celcius. Hierna werd de plaat gespoeld, daarna is de plaat klaar om het serum

van de dieren aan te brengen.

Het serum werd aan een concentratie van 1/50 toegevoegd aan ieder welletje op de ELISA-plaat.

Om dit getal te bereiken, werd het serum eerst aan een dosis van 20 µl toegevoegd aan een

(niet-gecoate!) plaat. Hierbij werd er 80 µl PBST-buffer toegevoegd. Op de gecoate platen werd

er dan 10 µl van deze verdunning en 90 µl PBST-buffer aangebracht. Het eindresultaat is dus dat

er 2 µl serum en 98 µl PBST per welletje in een gecoate plaat zit. Op dit punt van de test moet er

rekening gehouden dat er per plaat ook een positieve en negatieve controle aanwezig moet zijn

(36). Na deze stap wordt de ELISA-plaat gedurende twee uur in de koelkast gestoken.

De gekoelde platen worden hierna gewassen, daarna wordt conjugaat toegevoegd aan de

gewassen platen. Het conjugaat wordt voorbereid aan een concentratie van 1/30 000. Hiervoor

wordt er eerst 5% melkpoeder opgelost in PBS. Aan deze oplossing wordt er 1/30 000 van anti-

kippen antistof toegevoegd. Aan een oplossing van 40 ml, wordt er dus 1,33µl anti antistof

toegevoegd. Nadat van dit conjugaat 100 µl per welletje wordt toegevoegd, wordt de plaat

gedurende 1 uur in een incubator aan 37 graden Celcius geplaatst. Na deze stap wordt de plaat

opnieuw gewassen.

De laatste stap in het proces is het kleuren van de plaat. Hiervoor worden OPD tabletten opgelost

in citroenzuur-buffer en peroxide. Per welletje wordt er 100µl van deze oplossing ingebracht. De

platen worden gedurende 10 minuten in het donker geplaatst, opdat de kleurreactie succesvol

zou kunnen verlopen. Na deze tien minuten worden de platen uit het donker gehaald en wordt er

50 µl stopvloeistof aan ieder welletje toegevoegd. Deze vloeistof wordt toegevoegd opdat de

kleurreactie zou stoppen. Na deze stap zijn de platen klaar om afgelezen te worden door een

chromatograaf bij een golflengte van 492 nm.

Page 29: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

27

c. Ascaridia galli cultuur

De infectievloeistof gebruikt voor de experimentele infectie werd in het coprologisch laboratorium

van de faculteit diergeneeskunde in Merelbeke ontwikkeld. Eerst werden adulte Ascaridia galli

wormen geoogst uit recent overleden of geëuthanaseerde legkippen. Deze wormen werden

versneden in zo klein mogelijke stukken. Deze stukken werden in kaliumbichromaat ingebracht.

De vloeistof werd nadien geïncubeerd bij 25 graden opdat de eitjes zouden kunnen embryoneren.

Druppels van deze vloeistof kunnen microscopisch gecontroleerd worden om te bepalen indien er

wormeieren aanwezig zijn en als deze aanwezig zijn, hoeveel er in de vloeistof zitten. Dit laatste

kan dan worden gebruikt om een verdunning te maken met een specifiek getal wormeieren per

ml vloeistof. Dit kan dan op zijn beurt worden gebruikt om nauwgezet de kippen in een

experimentele proef te infecteren.

Fig.14.C.

Figuur 14. A tem C.: visuele voorstelling van het maken van de gebruikte infectievloeistof (eigen foto’s)

Fig.14.a.: De volwassen wormen uit de darm van de kip worden op een petrisschaaltje geplaatst en worden versneden met een scalpel. Fig.14.B.: Eens de wormen klein genoeg gemaakt zijn, wordt er kaliumbichromaat aan het petrischaaltje toegevoegd. Fig.14.C.: De restanten van de wormen worden in een fles gebracht en er wordt aangelengd met kaliumbichromaat. Deze fles wordt daarna bij een geschikte temperatuur bewaard.

Fig.14.A. Fig.14.B

.

Page 30: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

28

Op onderstaande figuur (figuur 15.) worden de verschillende ontwikkelingsstadia van een

Ascaridia galli ei weergegeven. De infectieuze eitjes staan rechts onderaan, het zijn deze eitjes

die gezocht werden om de infectiedosis van de artificieel gemaakte vloeistof te bepalen.

Fig. 15. Verschillende stappen in het embryoneren van Ascaridia galli eitjes (van linksboven naar

rechtsonder in oplopende leeftijd) (42)

Page 31: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

29

5. Resultaten

a. Veldstudie

Voor de veldstudies werd er samengewerkt met de dierenartsenpraktijk Degudap. Er werden

negatieve bedrijven uitgekozen op basis van de huisvesting en leeftijd. Indien de praktijk een

positief bedrijf ontdekte (typisch werd dit vastgesteld op necropsie na vraag van de

pluimveehouder), werd er contact opgenomen om een bloedname op dit bedrijf in te plannen. Bij

enkele van deze bedrijven werden de stalen voor het ontwormen genomen, bij andere werden ze

na het ontwormen genomen.

Bij het selecteren van negatieve bedrijven werd er vooral gezocht naar opfokbedrijven of

bedrijven waar de leghennen in verrijkte kooien zaten. In de praktijk ziet men namelijk in

dergelijke bedrijven amper of nooit wormproblemen. Aangezien de dieren vrijwel geen contact

hebben met de mest van andere dieren in een dergelijk systeem kan een worminfectie zich maar

heel moeilijk klinisch manifesteren of verspreiden in de stal.

Bij zowel de positieve als negatieve bedrijven werden er willekeurig dieren uitgekozen in de stal.

Indien er dieren in de stal zaten die er visueel ziek uitzagen, werden een deel van de staalnames

op deze dieren uitgevoerd. De bedrijven werden door de dierenarts uitgekozen en waren vrij

divers, zowel qua leeftijd (er waren zowel opfokbedrijven, als bedrijven waarvan de dieren in de

rui zaten) als qua soort dieren (volwassen leghennen, moederdieren en opfokdieren). Wat betreft

huisvesting was er eveneens wat variatie tussen de bedrijven. Zo zijn er stalen genomen van

leghennen in batterijkooien, volièrestallen, grondstallen en zelfs uit enkele bio-stallen.

Voor het nemen van de meststalen werd bij de verrijkte kooien de mestband enkele meters

afgedraaid en zo vers mogelijke mest gekozen. In de andere types van huisvesting werd de mest

van de grond verzameld, er werd aandacht aan besteed om mest te nemen die zo vers mogelijk

is.

In tabel 2 zijn de resultaten van de bedrijfsbezoeken weergegeven. Er waren 6 bedrijven waar de

dieren nog steeds in de opfok zaten, de helft hiervan was gehuisvest in een opfok-batterij stal, de

andere helft in een opfok-volière stal. Qua leeftijd waren de andere bedrijven vrij divers. Twee

bedrijven zaten in de rui, terwijl één bedrijf een twintigtal weken geleden al geruid was. Dit laatste

bedrijf was het enige bedrijf waar er dieren van een vleesras (zware moederdieren) werden

bemonsterd.

Zeven van de bezochte bedrijven waren bedrijven met dieren in (verrijkte) batterijen. Vier

bedrijven hadden dieren in grondstallen en tien bedrijven hadden volièrestallen. In totaal waren er

Page 32: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

30

ook drie bio-bedrijven en drie bedrijven waar de dieren buitenbeloop hadden. Dit waren niet

alledrie dezelfde bedrijven aangezien één van de bio-bedrijven een opfokbedrijf was waarvan de

dieren nog enkele weken te jong waren om al toegang tot buitenbeloop te krijgen.

Verschillende bedrijven waren al gediagnosticeerd met Ascaridia galli voordat het bedrijfsbezoek

werd uitgevoerd. Meestal werd de diagnose gesteld op basis van necropsie, in enkele gevallen in

combinatie met mestonderzoek. Op zeven van deze bedrijven werd er al een behandeling

ingesteld, de meeste van deze behandelingen waren minder dan één week geleden begonnen.

Eén van de behandelingen werd echter al drie weken geleden uitgevoerd (bedrijf 5).

Na de bedrijfsbezoeken werd er in het labo parasitologie mestonderzoek uitgevoerd voor alle

bedrijven. Zes van de bedrijven werden daar positief bevonden op Ascaridia galli of Heterakis

gallinarum. Meestal betrof het maar een matige infectie, maar één bedrijf had een EPG van 9300.

Page 33: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

31

Tabel 2. Resultaten van de bedrijfsbezoeken.

Page 34: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

32

Fig. 16. Individuele ELISA-resultaten, uitgezet per bedrijf. Het kruis per bedrijf is de

gemiddelde ELISA-waarde op het bedrijf. De pijlen (zie kleurcode) geven extra informatie over

het bedrijf weer.

b. Analyses veldstudie

In dit onderdeel zullen de data van de bedrijfsbezoeken geanalyseerd worden. Een opmerking

die dient gemaakt te worden is dat de gebruikte ELISA-test nog niet gevalideerd is. De eerste

resultaten zijn zeker veelbelovend, maar er zijn nog veel zaken met betrekking tot deze test die

verder moeten onderzocht worden, vooraleer er werkelijk significante correlaties en verschillen op

basis van deze test kunnen worden beschouwd.

Page 35: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

33

0

0,2

0,4

0,6

0,8

1

1,2

1,4

1,6

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 10000

Op figuur 16 zijn alle ELISA-waarden van de bedrijfsbezoeken weergegeven. De volgorde van de

bedrijven is dezelfde volgorde die in tabel 2 wordt aangegeven. Aan de rechterkant van de figuur

zijn 6 opfokbedrijven weergegeven. De eerste drie opfokbedrijven zijn opfok batterij bedrijven, de

andere drie zijn grondstal opfok bedrijven. Het is duidelijk dat deze waarden over het algemeen

lager liggen dan op de bedrijven met volwassen leghennen. Er kan wel gezien worden dat de

opfokbedrijven waar de dieren in grondstallen worden gehuisvest, over het algemeen al een iets

hogere waarde hebben. Bij het uitvoeren van een T-test (tussen opfokdieren in batterijen en

opfokdieren gehuisvest in andere stallen) in het programma “Prism”, werd dit verschil als

significant (p<0.0001) beschouwd. Hierbij moet de opmerking uit het begin van dit hoofdstuk

echter herhaald worden: het gaat hier om een niet gevalideerde ELISA-test, dus deze resultaten

moeten op een voorzichtige manier geïnterpreteerd worden.

Een opmerking is dat bedrijf 4,6,10,13,14 en 15 kort voor het bezoek behandeld werden. Het is

dus logisch dat specifiek deze bedrijven een negatief resultaat tonen op het mestonderzoek (twee

van die bedrijven: 10 en 13, waren wel nog positief op mestonderzoek). De bedrijven zijn

gerangschikt op stijgende gemiddelde ELISA-waarde. Wat opvalt is dat er verschillende bedrijven

zijn met een verhoogde ELISA-waarde, die negatief zijn op het mestonderzoek.

Fig. 17. gemiddelde ELISA-waarden, uitgezet ten opzichte van de gemiddelde EPG-waarde (x-as)

van het bedrijf. Het nummer bij de individuele waarden, komt overeen met het bedrijfsnummer

weergegeven in tabel 2

EPG

ELISA

8

15

11, 10

14

7,8,9

13, 12

6,,21,20,5,

19,4,3,2,1

18,17

16

Page 36: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

34

Fig.18.A.:Gemiddelde Optische Densiteit op ELISA bij vier huisvestingssystemen

Fig.18.B.: Link gemiddelde optische densiteit op ELISA met de leeftijd

Op figuur 17 kunnen de ELISA-waarden gezien worden ten opzichte van de gemiddelde EPG-

waarden op de bedrijven. De trend is dat de gemiddelde ELISA-waarden hoger zijn indien het

uitgevoerde mestonderzoek positief was. Wat echter heel belangrijk is om op te merken, is dat er

enorm veel bedrijven zijn die hoge ELISA-waarden hebben, maar op bedrijfsniveau als negatief

kunnen worden beschouwd op basis van het mestonderzoek. De waarden in het bloed zijn (op

basis van deze gegevens en de individuele data) zijn bij vrijwel alle dieren verhoogd indien er een

wormbesmetting in de stal is of heeft plaatsgevonden.

Er werden ook enkele tests uitgevoerd om te bepalen of de verschillen die op basis van de

voorgaande tabellen en figuren kunnen worden vastgesteld significant zijn of niet. Er werd

vastgesteld dat er veel significante correlaties kunnen worden gevonden: Zo zijn huisvestingstype

en mestonderzoek gecorreleerd aan elkaar (dieren in batterijen hebben een significant hoger

gehalte aan negatieve mestonderzoeken P<0.05). De link tussen ELISA-waarden en huisvesting

of ELISA-waarden en leeftijd was in beide gevallen nog veel sterker aan elkaar gecorreleerd

(P<0.01): de dieren in batterijen hadden lagere ELISA-waarden en oudere dieren hadden hogere

waarden. Op dit punt kan er echter niet dieper ingegaan worden op deze correlaties, aangezien

de ELISA-test nog niet gevalideerd is, kan er officieel namelijk nog geen waarde aan deze

resultaten gehecht worden. Het is natuurlijk wel duidelijk dat deze resultaten een positief teken

zijn voor het verder ontwikkelen van de test.

Deze twee figuren tonen nogmaals aan dat de gebruikte test heel veelbelovend is: er kan een

link worden vastgesteld tussen de waarden bekomen bij de serologische test en de huisvesting of

de leeftijd van de dieren. Om de redenen hierboven aangehaald met betrekking tot de

betrouwbaarheid van de resultaten van een niet gevalideerde test zal er echter niet verder op

deze verbanden worden ingegaan.

Fig.18.A. Fig.18.B.

leeftijd

EL

ISA

Page 37: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

35

Tabel 3. Resultaten van de experimentele infecties, euthanasie tijdstip is gemeten in dagen na

infectie

b. Experimentele infectie

Vooraleer een infectieproef kan worden uitgevoerd, moeten er eerst enkele tests uitgevoerd

worden om de gewenste infectiedosis te bepalen.

De eerste maal werden er twee dieren geselecteerd die ongeveer 20 weken oud waren. Deze

legkippen werden éénmalig met 250 wormeieren geïnfecteerd. Na 53 dagen werden deze dieren

geëuthanaseerd. Beide dieren hadden een negatief mestonderzoek (McMaster), maar beiden

hadden één volwassen worm aanwezig in de darm.

Om nog meer informatie te verkrijgen, werd er beslist om een maand nadien nog 3 dieren te

infecteren. Dit waren drie leghennen van zo’n 18 weken oud, wel dient opgemerkt te worden dat

één van de dieren Heterakis positief was voor de kip geïnfecteerd werd (De EPG van dit dier was

onder 50 eitjes per gram mest, maar er werd een eitje gedetecteerd bij kwalitatief onderzoek).

Twee dieren werden eenmalig geïnfecteerd met 2000 wormeitjes en één dier werd geïnfecteerd

met 1000 wormeitjes. De drie dieren werden geëuthanaseerd na 45 dagen. Bij de kip die

geïnfecteerd werd met 1000 eitjes, werden 3 volwassen wormen in de darm aangetroffen. Van de

dieren die geïnfecteerd werden met 2000 eitjes werden bij de ene 7 volwassen wormen

aangetroffen in de darm. De andere kip had een dunne darm die bevolkt werd door 17 volwassen

wormen.

Met behulp van deze informatie is er een basis gelegd om op een later tijdstip over te gaan tot

een uitgebreide infectieproef. Want hoewel de eerste resultaten van zowel de bedrijfsbezoeken,

als de resultaten van deze kleinschalige infectieproef, positief lijken. Dient de test eerst

gevalideerd te worden, mede door het uitvoeren van uitgebreide, gecontroleerde infectieproeven,

voor er verder kan gewerkt worden met de serologische diagnose van Ascaridia galli in de

praktijk.

Met het oog op de verdere ontwikkelling van een serologisch diagnostische test voor de praktijk is

de volgende stap het bepalen van de grenswaarden van de test; d.i. vanaf wanneer kunnen we

Page 38: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

36

dieren als geïnfecteerd beschouwen en/of moeten we het ontwormingsschema aanpassen. De

realiteit is dat er geen duidelijke grenswaarde kan worden bepaald op basis van slechts 21

bedrijfsbezoeken. Wat wel al kan gedaan worden is een algemene richting geven aan de te

verwachten grenswaarden op basis van de verkregen serologische resultaten.

Page 39: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

37

6. Discussie

a. Grenswaarde

Hoewel in theorie deze test op het individuele dier kan gebruikt worden, zal er in het volgende

deel worden gefocust op een groepsdiagnose van wormproblemen, wat de gedachtegang is

waarmee dit onderzoek werd opgestart.

In het hoge spectrum zijn er vier bedrijven die serologische waarden boven 1 hebben. Dit zijn

hoogpositieve bedrijven: twee ervan waren positief bij coprologisch onderzoek, de andere twee

waren bij het moment van staalname al in behandeling voor Ascaridia galli. Er zijn echter ook

heel wat bedrijven die we als positief beschouwen, die een ELISA-waarde onder 1 tonen. Als we

de bedrijven opzoeken die positief zijn bij mestonderzoek of coprologisch onderzoek vinden we

dat deze allemaal, op één na (zie ii. Antistofpersistentie) een ELISA-waarde boven 0.75 hebben.

Wat betreft waarden onder 0.5, zijn er slechts drie bedrijven die in deze categorie vallen. Deze

drie bedrijven zijn opfok-batterij stallen. Vier batterijen met volwassen leghennen toonden

waarden tussen 0.51 en 0.62. De laagste waarde kwam van de jongste dieren, terwijl de hogere

waarden van dieren ouder dan 67 weken

afkomstig waren. In een batterij wordt niet

(routinematig) ontwormd, omdat klinische

wormproblemen er vrijwel onbestaande zijn.

De resultaten van onze bedrijfsbezoeken

wijzen er dus op dat er toch een zeker vorm

van immuunontwikkeling tegenover Ascaridia

galli optreedt in batterijen. Dit zou enerzijds

kunnen wijzen op een leeftijdsgebonden

vorm van resistentie. Op figuur 19 (40) staat

beschreven dat bij inoculatie van éénzelfde

dosis wormen op vier verschillende leeftijden

er bij de oudere groep (24 weken leeftijd)

minder volwassen wormen konden worden teruggevonden dan bij inoculatie op 12 of 18 weken

leeftijd (40). Dit onderzoek beschreef echter niet of een verdere daling bij latere leeftijd kan worden

gezien, noch of deze vorm van resistentie gepaard gaat met een stijging van de antistoftiters in

het bloed. Naast een dergelijke vorm van resistentie moet er eveneens rekening mee gehouden

worden dat het mogelijk is dat er toch een zekere prevalentie van wormen is in de batterijen. Het

is mogelijk dat deze worminfectie zich door zaken als pikgedrag naar de mestband weliswaar in

stand kan houden, maar de besmettingsgraad nooit tot klinisch relevante niveaus kan stijgen.

Fig.19. Effect van de immuniteit bij

leghennen van verschillende leeftijden op

een Ascaridia galli infectie (40)

Page 40: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

38

Ten slotte werden ook drie “jumpstart” (opfok volière) stallen bezocht. Deze drie stallen

vertoonden waarden tussen 0.61 en 0.65. Dit zijn waarden die iets hoger liggen dan de waarden

die konden teruggevonden worden bij de dieren in batterijen. Het is niet uitgesloten dat er al op

jonge leeftijd een worminfectie kan beginnen zich te manifesteren. Klinische problemen in

opfokstallen zijn in de praktijk niet frequent voorkomend, maar dit kan te wijten zijn aan een

relatief lagere besmettingsgraad ten opzichte van de besmetting mogelijk bij oudere dieren.

Page 41: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

39

b. antistofpersistentie

De SERASCA® test wordt vooral gebruikt om op het einde van de afmestfase bij varkens de

uitgevoerde ontworming te beoordelen (41). De vraag bij de test voor kippen is echter of dit

eveneens het belangrijkste aspect zal zijn, of indien de antistoffen op verschillende punten in de

legcyclus kunnen worden gebruikt om de stal tijdens de ronde bij te sturen en vooral in welke

mate de opgebouwde antistoffen tegenover Ascaridia galli persisteren.

De resultaten van bedrijf 4 spelen op dit punt in: op dit bedrijf werd iets meer dan 3 weken voor

de staalname wormen ontdekt bij necropsie en onmiddellijk gestart met ontwormen. De

ontworming gebeurde met wateroplosbare flubendazole gedurende 1 week. De waarde die werd

bekomen met de ELISA test is gemiddeld 0.6, met slechts vier dieren met een individuele waarde

boven 0.7.

Men zou hieruit kunnen afleiden dat de dieren relatief minder reageren op de test indien er geen

(volwassen) wormen aanwezig zijn. Op dit punt is een dergelijke conclusie echter nog te ver

gegrepen. In de wetenschappelijke literatuur zijn er amper artikels terug te vinden waar de

immuniteit van kippen wordt besproken, laat staan de immuniteit tegen parasitaire infecties zoals

Ascaridia galli. Eén van de weinige bronnen die iets vertelt over het verloop van detecteerbare

antistoffentiters gin uit van de volgende proefopzet (24) : Elf commercieel ingeteelde lijnen werden

eenmalig gevaccineerd tegen vier virussen. Tot en met vijf weken na infectie werden iedere week

dieren gechallenged met virus en werd de optische densiteit van de antistoffen in het bloed met

een ELISA bepaald (24). Het algemeen beeld is dat de antistoffen snel stijgen in het begin, maar

na vijf weken niet meer stijgen of zelfs wat afzwakken. Nog iets dat deze studie toont is dat de

respons echter sterk verschilt per pathogeen, het is met andere woorden nog niet duidelijk op

welke manier dit zou kunnen geëxtrapoleerd worden naar andere infecties, zoals Ascaridia galli.

Wat eveneens in de literatuur kan worden teruggevonden is dat de halfwaardetijd van het kippen-

IgG 3.3 ±0.7 dagen bedraagt (24). Het is echter niet geweten hoe deze halfwaardetijd verandert in

de loop van het leven bij de dieren (dit getal werd vastgesteld bij dieren jonger dan 2 maanden).

Daarnaast is er over antistofgedrag specifiek bij parasitaire infecties bij pluimvee nog niet veel

geweten.

Hoewel de resultaten van dit ene bedrijf zeker vragen oproepen, is het moeilijk om op deze

manier totaal verschillende bedrijven te vergelijken, een uitzondering op de regel kan in een

dergelijk geval puur toeval zijn. Om definitief te weten indien en op welke termijn de antistoffen

significant dalen na behandeling moeten er gerichte infectieproeven uitgevoerd worden. Deze en

andere proeven zullen de dierenartsen en onderzoekers inzicht kunnen verschaffen over het feit

of een test zoals deze enkel kan worden gebruikt om op het einde van de stalronde de

Page 42: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

40

ontworming te beoordelen, of indien ze ook meerdere malen tijdens de ronde zou kunnen

gebruikt worden.

Er moet echter ook op een realistische manier omgesprongen worden met de gegevens uit de

praktijk. In de praktijk wordt er namelijk enkel ontwormd bij problemen: er wordt niets gedaan aan

de besmetting van de omgeving. De realiteit is dat op de meeste praktijkbedrijven er niets kan

worden gedaan aan de omgevingsbesmetting tijdens een ronde. Daardoor is de meest

realistische gedachtengang dat, aangezien de omgevingsbesmetting niet naar beneden kan

gehaald worden, de serologische waarden niet (of slechts in beperkte mate, bij herhaaldelijke

behandeling) duidelijk zullen dalen.

Page 43: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

41

c. Relevantie en toekomst

Het zijn natuurlijk niet meer dan initiële tests, maar toch kan het onderzoek in het kader van deze

masterproef een goede aanzet zijn tot de verdere ontwikkeling van een serodiagnostische test

voor Ascaridia galli bij pluimvee. De resultaten die we hebben verzameld wijzen erop dat het in

ieder geval mogelijk is om besmettingen op te sporen met een methode gebaseerd op de

SERASCA® test bij varkens. Het verschil dat wordt opgemerkt tussen de verschillende types

huisvesting en leeftijden van dieren stemt overeen met de zaken die in de praktijk vaak worden

ondervonden, doch zullen deze resultaten en onderzoeken later moeten herhaald worden, met

een test die beter op punt gesteld is.

De volgende stap is het uitvoeren van gecontroleerde infectieproeven, waarbij de belangrijkste

aandachtspunten het gebruik van naïeve dieren en een correcte infectieuze dosis is. Op basis

van deze testen zal duidelijk worden wanneer seroconversie plaatsvindt en kunnen de

antistoffentiters bij benadering gelinkt worden aan specifieke graden van besmetting. Met behulp

van deze tests en extra bedrijfsbezoeken kan er dan ook een specifieke grenswaarde voor de

serologische test bepaald worden.

Een extra punt waar kan worden op gewerkt is de kruisimmuniteit met Heterakis gallinarum. Er

wordt verwacht dat Heterakis gallinarum, net als Ascaridia galli, detecteerbaar is met deze test. In

de bedrijfsbezoeken die werden uitgevoerd werd niet dieper ingegaan op het verschil tussen

deze twee nematoden, er zijn met andere woorden specifieke, gerichte tests nodig om het

verband tussen Heterakis gallinarum en de gebruikte serologische test aan te tonen. Enkele

bedrijven die waren geïnfecteerd met Heterakis hadden een hogere serologische waarde, dus

een verband kan hier verwacht worden.

Uit de praktijk kwam de vraag of een dergelijke test meerdere malen per ronde bruikbaar zou zijn,

met andere woorden of de antistoffentiters bij correcte ontworming weer naar beneden zouden

gaan. Eén bedrijf dat hierboven werd beschreven zou kunnen laten denken dat dit inderdaad het

geval is, maar de realiteit is dat door de blijvende besmetting in de stallen het onwaarschijnlijk is

dat deze titers duidelijk zouden dalen. Verder onderzoek kan hiernaar uitgevoerd worden, maar is

eerder van secundair belang. Een proefopzet die hiervoor kan worden gebruikt is geïnfecteerde

dieren die gedurende een langere periode worden ontwormd en waarvan de serologische

waarden van het bloed wekelijks worden opgevolgd. Een concreet voorbeeld van een

infectieproef zou kunnen zijn dat er een vijftigtal dieren worden onderverdeeld in verschillende

groepen, waarbij aan iedere groep een bepaalde infectiedosis wordt toegewezen. Deze dieren

kunnen dan gedurende bijvoorbeeld acht weken serologisch opgevolgd worden, waarna de helft

kan geslacht worden met het oog om levende wormen in het dier te koppelen aan de bekomen

serologische waarden. De andere helft kan dan gedurende nog eens acht weken gevolgd

Page 44: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

42

worden, waarbij er een ontwormingsschema wordt gevolgd die het ontwikkelen van Ascaridi galli

volledig verhinderd. De serologische opvolging van deze dieren kan dan op zijn beurt informatie

verstrekken over het al dan niet dalen van de antistoffentiters tegenover nematoden in de loop

van de tijd. Bij deze proefopzet kunnen de dieren na behandeling in een negatieve omgeving

geplaatst worden. Op deze manier is een daling van de antistoffentiters wel mogelijk, maar de

relevantie voor de praktijk neemt bij een dergelijke proefopzet sterk af.

Wat voorlopig op basis van de uitgevoerde analyses kan worden gezien is dat de optische

densiteit van de serologische test bij oudere dieren, zelfs gehuisvest in batterijen, typisch hoger is

dan bij jongere dieren. Gezien de levensspan van leghennen of moederdieren, bijvoorbeeld als

ze geruid worden, twee jaar kan bereiken is er misschien een mogelijkheid om verschillende

grenswaarden voor verschillende leeftijden vast te leggen, zodat de stal op verschillende punten

in de tijd kan worden geëvalueerd. Om dergelijke waarden vast te kunnen leggen zal er echter

gedurende langere duur onderzoek nodig zijn, waarbij veel stallen met verschillende

huisvestingssystemen regelmatig in de tijd worden opgevolgd, met een correcte beschrijving van

zaken zoals het ontwormingsschema in de stal.

Om te besluiten durf ik stellen dat er potentieel zit in de test; de diagnose van Ascaridia galli en

Heterakis gallinarum is mogelijk. De vraag op dit moment is in welke mate de test kan worden

toegepast in de praktijk. Hiervoor zijn op dit punt vooral extra bedrijfsbezoeken en infectieproeven

nodig.

Page 45: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

43

7. Referentielijst

1. Snijders M. (2015). Worminfecties bij pluimvee. Masterproef faculteit diergeneeskunde, Gent.

2. Helsen L. (2011). Wormbesmettingen bij leghennen in niet-kooihuisvesting. Brochure Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 4-23.

3. Van Meirhaeghe H. (2013). Worminfecties bij pluimvee, Antwerpen, 2013. 4. Anoniem (1999). Europese richtlijn 1999/74/EG. 5. Vandekerckhove E. (2015).De SERASCA®-test, een verbeterde diagnose van rondworm

infecties in mestvarkens. Internetreferentie: http://www.serasca.com/nl/SERASCA%AE/1/Wat (geconsulteerd op 25 maart 2016).

6. Permin A., Hansen J.W. (1998). Epidemiology, diagnosis and control of poultry parasites. 4th edition. Food & Agriculture Organization of the UN, Rome, p. 23-40, p. 73-155.

7. Pattison M., et al. (2008). Liverpool, in: Poultry diseases, Elsevier. 8. Reuvekamp B., et al. (2008). Literatuurstudie naar wormen bij legpluimvee. Literatuurstudie

universiteit Wageningen. 9. MartÍn-Pacho J. R., et al. (2005). A coprological and serological survey for the prevalence of

Ascaridia spp. In laying hens. Journal of Veterinary Medicine Series B 52, 238-242. 10. Sherwin C.M., et al. (2013). Prevalence of nematode infection and faecal egg counts in free-

range laying hens: relations to housing and husbandry. British Poultry Science 54, 12-23. 11. Permin A., et al. (1999). Prevalence of gastrointestinal helminths in different poultry

production systems. British Poultry Science 40, 439-443. 12. Macklin K.S., (2013). Overview of helminthiasis in poultry. Internetreferentie :

http://www.merckmanuals.com/vet/poultry/helminthiasis/overview_of_helminthiasis_in_poultry.html (geconsulteerd op 12 november 2014).

13. Saif Y.M., et al (2008). Diseases of poultry, 12th edition, Blackwell Pub. Professional, Ames, Iowa, p. 1025-1067.

14. Hofstad M.S., et al. (1984). Diseases of poultry. 8th edition. Iowa State University Press, Ames, Iowa, p. 614-668.

15. De Gussem M. (2013). Voordracht: Poultry worms: an overview of the life cycle and related pathology, Brugge, 12 november 2013.

16. Dahl C., et al. (2002). The effect of concurrent infections with Pasteurella multocida and Ascaridia galli on free range chickens. Veterinary Microbiology 86, 313-324.

17. Skadhauge E. (1981). Osmoregulation in birds. Springer, Berlin. 18. Barger E.H., Card L.E. (1949). Diseases and parasites of poultry. 4th edition. Lea & Febiger,

Philadelphia, p.9-80, p. 312-382 19. Kahn, C.M. (2010). The Merck veterinary manual, tenth edition, Merck & Co, Whitehouse

Station, N.J., U.S.A. 20. Bowman, D.D. (2009). Georgis’ parasitology for veterinarians, Saunders Elsevier, St.Louis

Missouri. 21. Thorson, R.E. (1963). Seminar on immunity to parasitic helminths. Experimental parasitology

13, 3-12. 22. Schwarz, A. (2011). Immunopathogenesis of Ascaridia galli infection in layer chicken.

Developmental and comparative immunology, 35, 774-784. 23. Schat, K.A. (2013). Avian immunology (second edition), Academic Press, Elsevier, U.S.A.. 24. Davison, F. (2008). Avian immunology (first edition), Academic Press, Elsevier, Great Britain.

25. Permin A., Ranvig H. (2001). Genetic resistance to Ascaridia galli infections in chickens.

Veterinary Parasitology 102, 101-111.

Page 46: Ontwikkeling van een serodiagnostische test voor de

44

26. Idi A., et al. (2004). Host age only partially affects resistance to primary and secondary

infections with Ascaridia galli (Schrank , 1788) in chickens. Veterinary parasitology 122, 221-

231.

27. Vlaminck J., (2013). Evaluation of Ascaris suum haemoglobin as a vaccine and diagnostic

antigen. Doctoraatsthesis faculteit diergeneeskunde, Gent.

28. Vlaminck J., (2014). Advances in the diagnosis of Ascaris suum infections in pigs and their

possible applications in humans. Parasitology, special issue article, 1-8.

29. Frontera E., (2002). Serological responses to Ascaris suum adult worm antigens in Iberian

finisher pigs. Research article.

30. Höglund J., et al. (2010). Population genetic structure of Ascaridia galli re-emerging in non-

caged laying hens. Parasites & Vectors 5, 97.

31. Snijders M., (2014). Nota’s bij de practica parasitologie, Faculteit diergeneeskunde, Gent.

32. Anoniem (onbekend). McMaster egg counting technique: Principle. Internetreferentie:

http://www.rvc.ac.uk/review/parasitology/eggcount/Principle.htm (geconsulteerd op 25

maart 2016)

33. Hermans K., (2015). Labaratory animal science II. Curcus faculteit diergeneeskunde, Gent.

34. Burgelman L., De Vliegher S., (2015). Thema wetboek veterinair recht selectie regelgeving.

Curcus faculteit diergeneeskunde, Gent.

35. Anoniem (2013). Gecommentarieerd geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig

gebruik 2013. Goekint graphics, Oostende, p. 40-48.

36. Vandekerckhove E., (2015). Laboboek ELISA dienst parasitologie, faculteit diergeneeskunde,

Gent.

37. Cawang, (2011).Basic indirect ELISA steps. Internetreferentie:

https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Indirect_ELISA.png (geconsulteerd op 14 april

2016).

38. Anoniem, (2015). RPM vs RCF. Internetreferentie: http://www.sorbio.com/index.php/rpm-

vs-rcf (geconsulteerd op 25 maart 2016).

39. Simoens P. (2012). Topografische en klinische anatomie van de huisdieren: anatomie van de

vogels. Curcus faculteit diergeneeskunde, Gent.

40. Gauly M., et al. (2005). Age-related differences of Ascaridia galli egg output and worm

burden in chickens following a single dose infection. Veterinary parasitology 128, 141-148.

41. Vandekerckhove E. (2016). Presentatie Ascaris suum voor derde master diergeneeskunde,

optie varken pluimvee en konijn.

42. Rahiman S., et al. (2016). Embryonation ability of Ascaridia galli eggs isolated from worm

uteri or host faeces. Veterinary Parasitology, january 2016 edition.