over titsen, angelussen en elletje slaan...4 inleiding 1.1 opzet en doel in zijn kinderspelen uit...
TRANSCRIPT
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Cynthia Criel
Over titsen, angelussen en elletje slaan
Benamingen voor ‘bikkelen’ en ‘pinkelen’ in de zuidelijk -
Nederlandse dialecten
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde
Nederlands - Spaans
2013 - 2014
Promotor Prof. dr. Jacques Van Keymeulen
Vakgroep Taalkunde
ii
Dankwoord
Deze masterscriptie is een werk van lange adem geweest, met veel meer uren zwoegen
dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Maar ondanks alles is het voor mij een boeiende
tocht door het landschap van de dialecten uit de Zuidelijke Nederlanden geweest. Toch was
de realisatie van deze scriptie absoluut niet mogelijk geweest zonder de hulp en steun van
een aantal mensen. In dit dankwoord wil ik dan ook het woord even tot hen richten om hen
voor die steun te bedanken.
Eerst en vooral verdient mijn promotor, prof. dr. J. Van Keymeulen, hier een vermelding
omdat hij steeds tijd maakte en geduldig antwoordde op mijn vragen. Daarnaast ben ik
zeker ook dank verschuldigd aan Tineke De Pauw en Liesbet Triest om mij na een
aarzelende start wegwijs te maken in de talrijke vragenlijsten, woordenboeken en
woordkaarten. Onze samenkomsten gaven mij steeds hernieuwde moed en energie om
verder te werken. Ook mijn ouders verdienen een welgemeende bedanking, niet alleen voor
hun geduld, aanmoediging en medeleven tijdens het schrijven van deze scriptie, maar ook
om mij de kans te geven om deze richting te volgen. Tenslotte wil ik ook mijn vrienden hier
vermelden voor de aanmoedigingen en de verstrooiing die ze mij boden tijdens het
schrijven. Dankzij hen kon ik mijn gedachten even verzetten.
iii
Inhoudstafel
Inleiding 4
1.1 Opzet en doel ....................................................................................................................................... 4 1.2 Opbouw ................................................................................................................................................. 5
Hoofdstuk 1 Methodologie ................................................................................................................... 6
1.1 Onderzoeksmateriaal .......................................................................................................................... 6 1.1.1 Bikkelen en bikkels ................................................................................................................... 7 1.1.2 Pinkelen en pinkelhoutje .......................................................................................................... 8
1.2 Gegevensselectie ................................................................................................................................. 9 1.2.1 Trefwoordenlijsten ............................................................................................................... 9 1.2.2 Woordkaarten ...................................................................................................................... 11
Hoofdstuk 2 Definitie van de begrippen ........................................................................................... 12
2.1 Bikkelen en bikkels ............................................................................................................................... 12 2.2 Pinkelen en pinkelhoutje...................................................................................................................... 16
Hoofdstuk 3 Bikkelen .......................................................................................................................... 19
3.1 Kaartbespreking bikkelen .................................................................................................................. 19 3.2 Etymologische bespreking ............................................................................................................... 21 3.3 Tussentijdse conclusie bikkelen ....................................................................................................... 35
Hoofdstuk 4 Pinkelen .......................................................................................................................... 36
4.1 Kaartbespreking pinkelen ................................................................................................................. 36 4.2 Etymologische bespreking ............................................................................................................... 37 4.3 Tussentijdse conclusie pinkelen ....................................................................................................... 59
Conclusie 61
Bibliografie 63
Bijlagen 67
4
Inleiding
1.1 Opzet en doel
In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80
verschillende kinderspelletjes af die vroeger vaak in onze contreien werden gespeeld. Ook
in Kinderspelen uit Vlaamsch België (Ghesquire, 1905) treffen we een enorme variëteit aan
spelen aan. Biezeken koekuit vlechten; slingerkatje; ramelets en maartje; maartje, ’t huizeken brandt
zijn maar enkele van de honderden kinderspelen die een vermelding krijgen. Tegenwoordig
wordt de overgrote meerderheid van deze bijna eindeloze lijst kinderspelen echter niet
meer gespeeld. Om deze reden en omdat ook de kennis van de dialecten erop achteruitgaat,
is het bijzonder waarschijnlijk dat een groot deel van de dialectwoordenschat voor
kinderspelen ten dode is opgeschreven. De drie grote lexicografische projecten - het
Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD), het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD
en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) - hebben zich daarom als taak gesteld
om die rijke dialectwoordenschat te inventariseren. In het verlengde van mijn
bachelorscriptie over benamingen voor ondeugende kinderen is het in deze masterscriptie
de bedoeling om de benamingen voor enkele kinderspelen van dichterbij te bestuderen.
Meer specifiek zal het gaan over de begrippen bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje. Het
betreft hier werpspelen die tegenwoordig nauwelijks of niet meer gespeeld worden. De
doelstelling van deze scriptie is om na te gaan van welke woorden Vlaamse, Brabantse en
Limburgse dialectsprekers zich bedienen wanneer ze het over bikkelen, bikkels, pinkelen en
een pinkelhoutje hebben en deze woorden van een uitgebreid etymologisch commentaar te
voorzien. Voorts zal er ook aandacht besteed worden aan de geografische spreiding van de
benamingen voor deze kinderspelen. Daarom wordt er bij de etymologische bespreking
5
telkens vermeld waar en hoe vaak de benaming voorkomt en wordt er per begrip ook een
woordkaart opgesteld waarbij telkens een commentaar zal worden geformuleerd.
1.2 Opbouw
Op deze inleiding volgt een hoofdstuk waarin aandacht zal worden besteed aan de
methodologie die gevolgd werd bij het schrijven van deze scriptie. Zo wordt beschreven
waar het onderzoeksmateriaal precies vandaan komt en hoe in die gegevens geselecteerd
werd. Een tweede hoofdstuk is volledig gewijd aan de definiëring van de begrippen.
Aangezien het om oude kinderspelen gaat die tegenwoordig bijna nooit meer gespeeld
worden en die velen zelfs niet meer kennen, worden het spelverloop, de spelregels en het
spelmateriaal uitvoerig beschreven. In het derde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de
grote variatie aan benamingen voor bikkelen. Hoofdstuk vier bevat een bespreking van de
woorden die dialectsprekers gebruiken als ze het over het pinkelen hebben. De etymologie
van de begrippen bikkels en pinkelhoutje zal niet apart besproken worden aangezien de
bespreking daarvan al voor het grootste deel bij bikkelen en pinkelen aan bod komt. Op die
manier willen we overlappingen vermijden. Wel worden voor beide begrippen
woordkaarten voorzien die uitvoerig besproken worden en vergeleken met de kaarten voor
bikkelen en pinkelen. In hoofdstuk drie en vier komen dus telkens in het begin twee
woordkaarten aan bod. Aan de hand daarvan zal besproken worden hoe de benamingen
voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje geografisch verspreid zijn. Daarna volgen een
concluderend hoofdstuk en een bibliografie met werken die geraadpleegd werden. In de
bijlagen zitten ten slotte nog de lijsten met alle trefwoorden en de woordkaarten.
6
Hoofdstuk 1
Methodologie
1.1 Onderzoeksmateriaal
De belangrijkste bron voor de benamingen voor de begrippen bikkelen, bikkels, pinkelen en
pinkelhoutje zijn de drie regionale dialectwoordenboeken. Ten eerste is er het Woordenboek
van de Vlaamse Dialecten (WVD) dat betrekking heeft op de dialecten die gesproken worden
in Frans-, Zeeuws-, West- en Oost-Vlaanderen. Het Woordenboek van de Brabantse Dialecten
(WBD) verzamelt de dialectwoordenschat uit Antwerpen, Vlaams-Brabant en het
Nederlandse Noord-Brabant. De dialectwoordenschat uit Belgisch en Nederlands Limburg
wordt dan weer verzameld in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD). Deze drie
universitaire onderzoeksprojecten hebben dezelfde doelstellingen en ook een parallelle
werkwijze. Hierdoor is het mogelijk om gegevens uit de drie woordenboeken samen te
voegen en verschillende begrippen met elkaar te vergelijken. Een andere bron die als
essentieel vertrekpunt diende voor deze masterscriptie is Kinderspel en kinderlust in Zuid-
Nederland (1902-1908) van Alfons De Cock en Isidoor Teirlinck. Hun werk bevat een
extensieve beschrijving van oude kinderspelen die tegenwoordig in onbruik zijn geraakt.
Voor de definiëring van de begrippen hebben we ons dan ook in grote mate gebaseerd op
hun expertise.
7
1.1.1 Bikkelen en bikkels
Voor de materiaalverzameling werkten de woordenboeken met vragenlijsten die
uitgestuurd werden naar een uitgebreid netwerk van informanten. Wat het begrip bikkelen
betreft, heeft het WVD zowel met eigen als met vreemd materiaal gewerkt. Het eigen
materiaal bestaat uit de gegevens uit vragenlijst WVD 156 (2005), maar ook uit de de
licenciaatsverhandelingen van Katrijn Bruylant (2004) en Lies Vanmaelsaeke (2006). Het
vreemd materiaal betreft twee oudere enquêtes van de Zuidnederlandse Dialectcentrale
(ZND): de vragenlijsten ZND B1 (1923) en ZND 5 (1924). Daarnaast werd er ook geput uit
materiaal uit de tijdschriften ’t Wingheroen (1996) en De Ijzerbode (2006) en verder nog uit
gegevens uit Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland (1902-1908), Dialect in het Land van Axel
(1981), Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen (1978) en Dialecten in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen
(1982). Het WBD baseerde zich op de Nijmeegse vragenlijst NR (1968), VC 10, ZND 05 (1924),
ZND B1 (1940) en een Bredaas streekwoordenboek uit 1836. Verder werd ook gebruik
gemaakt van gegevens uit Bijdrage tot een Meierijsch Idioticon (1892), Woord en wereld van de
boer, een monografie over het dialect van Huisseling (1958), Handschrift 1756 van de Maatschappij
der Nederlandse Letterkunde te Leiden en Woordenlijst voor Tilburg (1916). Het WLD haalde zijn
gegevens voor bikkelen uit NR (1968), de vragenlijst SND (2006) van de Stichting Nederlandse
Dialecten, ZND 01u (1924), ZND 05 (1924), ZND B1 (1940), ZND m, VC 10, BN 03 en de
vragenlijst uit 1885 van Leuvens hoogleraar P.H.G. Willems. Verder maakte het WLD nog
gebruik van een hele waslijst van zo’n 32 regionale dialectwoordenboeken en
monografische werken.
Voor het begrip bikkels baseerde het WVD zich op de gegevens uit vragenlijst WVD 156
(2005). Ook de licentiaatsverhandelingen van Bruylant (2004) en Vanmaelsaeke (2006)
dienden als bron. Daarnaast werd materiaal geput uit de tijdschrijften ’t Wingheroen (1996),
De Ijzerbode (2006) en uit Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland (1902-1908). Het WBD
vervolgens haalde zijn gegevens uit vragenlijst de Nijmeegse vragenlijst NR (1968), het
woordenboek Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse toal, dl II: Vocabularium
(1958) en volgende overige bronnen: Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal (1882),
Bijdrage tot een Meierijsch Idioticon (1892), Woord en wereld van de boer, een monografie over het
dialect van Huisseling (1958), Woorden uit het dialect van Nuenen, terloops verzameld, direct op
fiches gebracht door J.J.A. van Bakel, Het dialect van Grave (1937) en Dialect in het Land van Kuik
8
(1859). Het WLD ten slotte gebruikte ook vragenlijst NR (1968), SND (2006) en ZND m.
Daarnaast werd ook informatie geput uit zo’n 32 woordenboeken en overige werken.
1.1.2 Pinkelen en pinkelhoutje
Ook wat betreft het begrip pinkelen heeft het WVD zowel met eigen als met vreemd
materiaal gewerkt. Het eigen materiaal bestaat uit de gegevens uit vragenlijst WVD 156
(2005) en de licentiaatsverhandelingen van Bruylant (2004), Vanmaelsaeke (2006) en
Grootvriendt (2007). Het vreemd materiaal betreft twee oudere enquêtes: ZND 34 (1940) en
ZND 41 (1943). Maar ook materiaal uit de edities van 1937, 1938 en 1939 van het tijdschrift
Biekorf, gegevens uit de derde aflevering van Kinderlust en kinderspel in Zuid-Nederland van De
Cock en Teirlinck en gegevens uit de Anzegemse spelenkroniek en uit Dialect in West-Zeeuwsch-
Vlaanderen werden opgenomen. Het WBD haalde zijn gegevens voor pinkelen dan weer uit de
Nijmeegse vragenlijst N88 (1982), uit de enquêtes ZND 01 a-m (1922), ZND 34 (1940) en ZND
41 (1943). Ook volgende streekwoordenboeken dienden als bron: Idioticon van het Antwerpsch
dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen) (1899-1903) en Idioticon van het Antwerpsch
dialect, Aanhangsel. (1906). Verder diende ook de Woordenlijst voor Tilburg (1916) van J. Van
Ginneken als basis. Het WLD maakte gebruik van vragenlijst N88 (1982), vragenlijst ZND 34
en ZND m. Verder vermeldt het nog volgende regionale woordenboeken: Maaslands uit
Boorsem (2000), Dieksjenèèr van ‘t (H)essels (1982), Woordenboek of Diksjenaer van ’t Mestreechs
(1955), Idioticon van het dialect van Meeswijk (1964), Remunjs Waordebook (1985), Sintrùinse
Diksjonèèr (1995), Woordenboek van het Sittards dialekt met folkloristische aantekeningen (1979), ’n
Manjel Stokkemer Wéurd (1979), Tegels Dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en
woordenschat van het dialekt van Tegelen (1968), Plat Ukevers. Woorden en wendingen uit het
dialect van Uikhoven (1987), Venloos Woordenboek (1993) en De Weertlandse dialecten (1983).
De lijst met materiaal dat gebruikt werd voor het lemma pinkelhoutje is heel wat
korter. Het WVD maakte opnieuw gebruik van de licentiaatsverhandelingen van
Vanmaelsaeke (2006) en Grootvriendt (2007). Ook gegevens uit de vragenlijsten ZND 34
(1940) en ZND 41 (1943) dienden opnieuw als bron. Ten slotte baseerde het WVD zich ook
nog op informatie uit de edities uit 1937 en 1938 van Biekorf, informatie uit ’t Wingheroen 19
(1995), Kinderlust en kinderspel in Zuid-Nederland van De Cock en Teirlinck (1902-1908) en
9
gegevens uit Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen (1982). Het WBD haalde zijn gegevens voor
pinkelhoutje dan weer uit de vragenlijsten N88 (1982) en ZND 34 (1940). Verder werd ook
informatie geput uit de 3 opeenvolgende delen van het Idioticon van het Antwerpsch dialect.
Het WLD gebruikte de lijsten N88 (1982), ZND 34 (1940) en ZND m (GrGr). Verder baseert het
zich ook nog op een resem regionale woordenboeken: Maaslands uit Boorsem (2000),
Dieksjenèèr van ‘t (H)essels (1982), Woordenboek of Diksjenaer van ’t Mestreechs (1955), Idioticon
van het dialect van Meeswijk (1964), Tegels Dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en
woordenschat van het dialekt van Tegelen (1968), Woorden en wendingen uit het dialect van
Uikhoven (1987), De Weertlandse dialecten (1983) en Venloos Waordebook (1933-41).
1.2 Gegevensselectie
1.2.1 Trefwoordenlijsten
Oorspronkelijk waren de gegevenslijsten met benamingen voor bikkelen, bikkels,
pinkelen en pinkelhoutje langer. Om praktische redenen werden de lijsten opgeschoond. Om
tot een overzichtelijker geheel te komen werden nogal wat benamingen samengevoegd of
geschrapt.
De oorspronkelijke lijst met dialectwoorden voor bikkelen bestond uit 72 benamingen.
Na een grondige selectie bleven daarvan uiteindelijk nog zo’n 65 trefwoorden over. Bet de
koten spelen bevatte duidelijk een schrijffout gemaakt door de informant of een tikfout
gemaakt bij het invoeren van de antwoorden van de informanten en werd daarom
aangepast tot met de koten spelen. Om de gegevens iets uniformer te maken werd van
met/mee de pikkels spelen bijvoorbeeld met de pikkels spelen gemaakt, naar analogie met met de
bikkels spelen en met de kootjes spelen. Een erg bedenkelijke benaming in de lijst was bikkels,
een substantief dat geen handeling lijkt aan te duiden, maar het spelmateriaal. Toch werd
het dialectwoord niet geschrapt aangezien het wel een aannemelijke benaming is als we
ervan uitgaan dat het gebruikt wordt in combinatie met een werkwoord als spelen of gooien.
10
In de lijst met benamingen voor het pinkelhoutje werd niets geschrapt. Wel werden
van alle enkelvoudige woorden meervouden gemaakt. Dat zorgt voor uniformiteit op de
woordkaart. Bovendien is het zo dat het lemma in het WVD, WBD en WLD bikkels luidt, een
meervoud dus, en dat het spel zelf ook met meerdere bikkelsteentjes gespeeld wordt.
In het geval van de benamingen voor pinkelen werden vooral woorden
samengenomen. Zo werden bijvoorbeeld benamingen als kallespel en kalletje spel
samengenomen tot kallespel. Ook ellegaai en ellegaais werden samengevoegd tot ellegaais.
Andere voorbeelden van benamingen die in de oorspronkelijke gegevenslijst aparte
trefwoorden waren, maar samengevoegd werden, zijn: kal, kalle(tje) en kalletje; kalle wip,
kalle(tje) wip en kalletje wip; kalletje slagen en kalle(tje) slagen; kalletje spelen en kalle(tje) spelen;
kalletje wippen en kalle(tje) wippen. Daarnaast troffen we tussen de gegevens ook een grote
groep plaatsen aan waar de informanten geantwoord hadden dat ze geen dialectwoord voor
pinkelen kenden. Als trefwoord werd dan {onbekend} opgegeven. Het betreft het Vlaams-
Brabantse Schaffen en 110 plaatsen in Belgisch Limburg. Omdat het gaat om plaatsen waar
geen dialectwoorden voor pinkelen werden opgetekend, werd het trefwoord {onbekend} uit
de lijst gelaten. Op het eerste gezicht lijkt het dus alsof het pinkelspel niet bekend is in
Belgisch Limburg, toch werden op andere plaatsen in Belgisch Limburg wel benamingen
geattesteerd voor pinkelen. Klimmen is een voorbeeld van een dialectische benaming die er
populair is, maar ook klinken werd tweemaal opgetekend. Ten slotte werd ook het woord
pikkelen eenmaal aangetroffen tussen de antwoorden van de informanten, meerbepaald in
het West-Vlaamse Waregem. Mogelijk gaat het hier om een verkeerd antwoord van een
informant die bikkelen bedoelde en de vraagstelling dus verkeerd geïnterpreteerd heeft.
Omdat de benaming ons niet correct leek, werd ze dan ook verwijderd uit de gegevens.
Ook in de gegevenslijst voor pinkelhoutje werden enkele aanpassingen gemaakt. De
benamingen kalletje en kal werden samengenomen tot het trefwoord kalle(tje). Van kats en
katsje werd kats(je) gemaakt en ten slotte werden stek(je) en stekje aangepast naar stek(je).
Na het opschonen van de trefwoordenlijsten bleven er nog steeds 215 benamingen
voor pinkelen en 65 benamingen voor bikkelen over. Aangezien een etymologische
bespreking van elk van die woorden ons te ver zou leiden, werden enkel de woorden met
ten minste twee attestaties besproken. Een uitzondering hierop zijn de vormen die bij een
11
bepaalde groep woorden horen. Zo is kasje spelen bijvoorbeeld een unicum, maar wat de
oorsprong van het woord betreft, hoort het wel bij een bepaalde groep woorden zoals
katsen. Ook bij de benamingen voor bikkelen was dit het geval. Hilteken kwam bijvoorbeeld
slechts eenmaal voor, maar hoorde overduidelijk bij hilten en werd daarom ook besproken.
Een ander voorbeeld is het geval van tinkelen en tjinkelen, beide unica. Maar aangezien ze
samen een groep vormen, werden ze toch besproken. De woorden die in deze masterscriptie
besproken worden, staan in de trefwoordenlijst in het vet gedrukt.
1.2.2 Woordkaarten
Ook wat betreft de woordkaarten moest er worden geselecteerd in de gegevens. Het
grote aantal benamingen voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje zorgde ervoor dat niet
alle dialectwoorden konden worden opgenomen op de kaarten. Daarom worden enkel
woorden die meermaals, dit wil zeggen minstens vier keer, voorkomen op de kaarten
weergegeven. Tussen de benamingen voor pinkelen en bikkelen uit de trefwoordenlijst staan
ook heel wat substantieven die het pinkelspel zelf aanduiden. In deze masterscriptie werd
ervoor gekozen om enkel werkwoorden op te nemen op de kaarten. De enige uitzondering
hierop is bikkelspel, een benaming die erg frequent voorkomt. Hoewel het geen werkwoord
betreft, werd er toch voor gekozen om het woord op te nemen op de kaart aangezien het
om te weinig materiaal gaat om een aparte kaart van te maken. Bovendien duidt het woord
ook het spel in zijn geheel aan.
12
Hoofdstuk 2
Definitie van de begrippen
Voor we over kunnen gaan tot een uitgebreide bespreking van de dialectische benamingen
voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje is het van cruciaal belang om deze begrippen
zelf af te bakenen en duidelijk te definiëren. Aangezien we te maken hebben met oude
kinderspelen die bij velen geen belletje meer doen rinkelen, is het nuttig om hier het
verloop van de spelen, de spelregels en de terminologie uiteen te zetten.
2.1 Bikkelen en bikkels
Bikkelen is reeds een oud spel; zo vermeldt Traditionele volkssporten en kinderspelen in
Vlaanderen (1985), een uitgave ter gelegenheid van een tentoonstelling over kinderspelen.
Al tijdens de Romeinse beschaving en in het oude Griekenland was het een erg geliefd spel.
Het spreekt voor zich dat het spel toen nog niet dezelfde vorm had die het nu heeft. Zo
werd er gedobbeld met vier tali, langwerpige dobbelstenen die aan de uiteinden afgerond
waren en vier gemerkte vlakken hadden. Talus is de wetenschappelijke naam voor het
sprongbeen. Een talus werd dan ook vervaardigd uit het hielbotje, het sprongbeen van
bepaalde dieren, zoals schapen. Later werden bikkels gemaakt uit een grote
verscheidenheid aan materialen, zoals gesmolten lood en nog later werd er zelfs gebruik
gemaakt van schakels uit fietskettingen (Traditionele volkssporten en kinderspelen in
Vlaanderen, 1985). In de Oudheid zou de rijke bovenklasse zelfs vaak in het bezit geweest zijn
van ivoren, zilveren en zelfs gouden bikkels (Kooiman, 1959). Ook de spelregels waren toen
net iets anders want er bestonden namelijk twee versies van het spel: enerzijds een
13
werpspel dat vooral beoefend werd door vrouwen en pentelitha heette, anderzijds een
kansspel waarin om geld gespeeld werd, dat vooral onder mannen populair was en astragaloi
genoemd werd (Nikulina, 2008). Het was zo dat men de pot won in het geval van een
Venusworp, een worp waarbij vier verschillende vlakken boven liggen. Waarschijnlijk is het
spel zelfs buiten Europa, in Azië bekend. In onze contreien was het aanvankelijk een
dobbelspel voor mannen, maar vanaf de 16e eeuw werd het een typisch vaardigheidsspel
voor meisjes (EWN). In tegenstelling tot pinkelen, dat –zoals we later in deze masterscriptie
zullen zien – vooral een jongensspel is. Dat het voornamelijk een meisjesspel is, blijkt
bijvoorbeeld ook uit het gedicht Uitvaert van mijn dochterken van Vondel uit 1633. Hij schrijft
het volgende:
Het voorspel van de dagen, Die d’eerste vreught verjagen: Of onderhiel, met bickel en boncket, De kinderlijcke wet, En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen, De beentjes van den steen; (DBNL)
Tegenwoordig is het spel echter in vergetelheid geraakt in onze contreien. Zo meldt ook
Kooiman al in 1959. Hij weet ons echter mee te delen dat bikkelen in Nederlands-Indië wel
nog een populair spel is, althans nog op het moment waarop zijn tekst verscheen. Of daar
vandaag de dag nog veel gebikkeld wordt, valt sterk te betwijfelen.
Wat het spelverloop betreft, is het in Nederland zo dat vier bikkels met één hand
geraapt, gekanteld of gekeerd worden tijdens het opwerpen van een balletje (EWN). In
andere landen, zoals België, Frankrijk of Amerika, wordt er met vijf bikkels gespeeld. Dat
zien we bijvoorbeeld in de Engelse naam van het spel: five-stones. Ook in de antieke oudheid
werd blijkbaar gebruik gemaakt van vijf bikkels, zo blijkt uit de Griekse benaming pentelitha
voor het werpspel. Pente is Grieks voor ‘vijf’ en lithos betekent ‘steen’ (Nikulina, 2008). Toch
hangt het gebruik van vier of vijf bikkels vooral af van streek tot streek, zo vermeldt het
WVD. Het spel kan gespeeld worden door twee of meerdere spelers. De winnaar is de speler
die de afgesproken handelingen in zo weinig mogelijk worpen uitvoert. Die handelingen
zijn bijvoorbeeld het oprapen, omdraaien en rangschikken van de bikkels. Toch zijn er grote
regionale verschillen wat betreft de handelingen en de spelregels. Volgens het WVD is het
meestal zo dat de bikkels eerst moeten worden opgeworpen en op de rug van de hand
14
opnieuw opgevangen. De opgevangen bikkels moeten nadien achtereenvolgens per één, per
twee, per drie of per vier opgenomen of in een bepaalde stand geplaatst worden. Daarna
gooit de speler de bikkels opnieuw op, maar in plaats van ze op de rug van de hand op te
vangen, gaat hij de bikkels zaaien, maaien of kappen. Bij het zaaien gooit de speler de bikkels
op de grond, bij het maaien graait hij ze tijdens hun val weg en bij het kappen worden ze
met een klauwende beweging vastgegrepen. Dat is volgens het WVD het basisprincipe. In
sommige streken wordt anders gebikkeld en wordt ook een balletje gebruikt dat dan in
verschillende rondes opgeworpen wordt. Gewoonlijk is het zo dat tussen het opgooien en
weer opvangen van het balletje bepaalde handelingen uitgevoerd moeten worden. In de
Zeeuwse dialecten wordt dat balletje bolleket genoemd, aldus Ghijsen (1964). Precisie,
behendigheid en concentratie zijn dus van het grootste belang bij het bikkelen, zo zegt het
WVD. Het WBD is iets beknopter in zijn beschrijving van het bikkelspel en benadrukt nog
eens dat het spel voornamelijk door meisjes wordt gespeeld en dat het aantal bikkels
varieert van één tot vier. Het gaat om gewrichtsbeentjes uit een geitenhiel. Verder vermeldt
het WBD vooral regionale verschillen in de spelregels. Het WLD ten slotte geeft aan dat de
bikkels gemaakt kunnen zijn uit schapen- of geitenbotjes, die de spelers op een bepaalde
manier moeten oprapen of draaien, gedurende de tijd dat een opgeworpen balletje in de
lucht zweeft. De winnaar is degene die de bikkels het snelst op de juiste manier gekeerd of
opgeraapt heeft. Ook het WLD beklemtoont dat de spelregels niet vastliggen en dus sterk
kunnen verschillen van schoolplein tot schoolplein of van streek tot streek.
De handelingen die moeten worden uitgevoerd tijdens het bikkelen worden nog
bemoeilijkt door een hele reeks spelregels. De Cock en Teirlinck (1902 – 1908) leggen in
detail uit wat die regels precies zijn. Opmerkelijk in die regels is ook dat De Cock en
Teirlinck het telkens over speelsters hebben; nogmaals een bevestiging van het feit dat
bikkelen voornamelijk een meisjesspel is. We sommen hier enkele van de regels op:
- Iedere speelster mag maar met één hand spelen. Wie meer dan een hand gebruikt,
moet haar speelbeurt afstaan.
- Elke verrichting van het spel moet gebeuren terwijl de bal, die men opgeworpen heeft,
neervalt en nog eens terugbotst op de grond. Na de eerste bots moet de speelster de bal
opvangen. Lukt haar dat niet, dan is ze haar speelbeurt kwijt.
- Als men een of meerdere pikkels opraapt, mag men de andere niet aanraken.
15
- De geworpen pikkels mogen niet tegen elkaar liggen; liggen er twee op elkaar, dan
moet de speelster haar beurt afstaan.
- De geworpen pikkels mogen niet dezelfde zijde tonen.
- Wanneer een speelster een van de regels overtreedt, dan roepen de anderen haar in
sommige streken touche! toe.
Ook voor bikkelen zullen we hier een opsomming geven van de vraagstelling in enkele
van de vragenlijsten waarop het WVD, het WBD en het WLD zich baseren. Ook hier zullen
we slechts enkele vragen vermelden aangezien niet alle vragenlijsten beschikbaar waren.
De vraagstelling in het WVD 156 (2005) (56) luidt als volgt: “Hoe noemt u het spel waarbij
beentjes, ijzeren staafjes of steentjes op de binnenkant van de hand worden gelegd om ze
dan omhoog te gooien en er zoveel mogelijk op te vangen met de bovenkant van de hand?”
Een normale omschrijving dus, net zoals in NR (1968) (001) waarin de vraag bijzonder
uitgebreid geformuleerd werd: “Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel
plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met
vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund – of daarop gelijkende voorwerpen van
koper, lood of tin – en een balletje of knikker. Terwijl men de knikker of het balletje opgooit
en laat stuiteren, moet men de vier beentjes oprapen, op een bepaalde kant zetten e.d. Hoe
is de naam van dit spel?” De vervolgvraag NR (1968) (002) ging hier dieper op in en stelde
deze vraag: “Heette het vroeger anders?”. Dan is er nog vraag 68 uit vragenlijst ZND 5 (1924)
die de informanten al enkele mogelijke antwoorden voorschotelt en dus suggestief is: “Kunt
gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets)”.
Ten slotte is er nog vraag 14 uit ZND 1 (1924) waarin de informanten gevraagd wordt om
volgend zinnetje te vertalen: “De meisjes bikkelen”.
De vraagstelling voor bikkels dan. Vraag NR (1968) (003) is een vervolgvraag die
verderbouwt op vraag (001) en (002) en luidt “De beentjes”. Ook vraag (57) uit vragenlijst
WVD 56 (2005) is een vervolgvraag en ziet er als volgt uit: “Hoe noemt u deze beentjes,
staafjes of steentjes?”.
16
2.2 Pinkelen en pinkelhoutje
Pinkelen is volgens De Cock en Teirlinck (1902-1908) vooral een jongensspel. Toch – zo
vermelden zij – kan het ook door meisjes gespeeld worden. Gewoonlijk is het aantal spelers
beperkt tot twee deelnemers. Als spelmateriaal om te pinkelen noemt het WVD ‘een
slaghout van ongeveer 60 cm en een pinkelhoutje van 15 cm, aan beide zijden
aangescherpt’. Het spelverloop zelf ziet er als volgt uit: het pinkelhoutje wordt door de
eerste speler, speler A over een putje gelegd, zodat de uiteinden op de rand van het putje
rusten. Daarna gebruikt diezelfde speler het slaghout om het pinkelhoutje zo ver mogelijk
voor zich uit te werpen. Speler B staat intussen op enkele meters afstand van het putje en
tracht het pinkelhoutje op te vangen. Slaagt hij hierin, dan mag hij proberen om vanaf zijn
standplaats het pinkelhoutje terug naar het putje –waarover nu het slaghout ligt- te
werpen. Vangt hij het houtje niet op, dan moet hij werpen vanaf de plek waar het houtje is
neergekomen. Indien hij het slaghout raakt, dan mag hij de plaats van speler A innemen en
dezelfde procedure herbegint. Als hij het slaghout echter niet raakt, dan mag speler A met
het slaghout driemaal na elkaar op een van de uiteinden van het pinkelhoutje slaan om het
te doen opwippen en vervolgens te proberen wegslaan. Na die drie slagen wordt de afstand
gemeten tussen het putje en het weggeslagen pinkelhoutje, als eenheid wordt hier het
slaghout gebruikt. De speler die als eerste aan 100 (of een ander vooraf bepaald getal) van
die eenheden komt, wint het pinkelspel (De Cock en Teirlink, 1902-1908).
Opmerkelijk zijn hier vooral de gelijkenissen van het spel met het hedendaagse honkbal
waarbij een slagman met een knuppel een toegeworpen slagbal wegslaat terwijl het
verdedigende team de bal probeert op te vangen en zo snel mogelijk naar het beginpunt
probeert terug te brengen. Verschillend is dat bij pinkelen niet met een bal maar met een
pinkelhoutje wordt gespeeld en dat de slagman na het slaan niet voorbij vier honken rond
het veld moet lopen om een punt te scoren. Maar in beide spelen komt het er dus op aan om
met een slaghout een pinkelstokje of een bal zo ver mogelijk weg te slaan. Vermoedelijk
hebben nogal wat werpspelen dezelfde oorsprong.
Het WVD geeft een beschrijving van het spelverloop die gelijkaardig is aan die van De
Cock en Teirlinck, maar weliswaar iets beknopter. Het WBD is nog korter in zijn definiëring
van het spel en houdt het op volgende beschrijving: ‘kinderspel waarbij een stokje dat aan
17
beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt’.
Daarnaast wordt er – net als in het WVD- ook nog even ingegaan op enkele regionale
verschillen in de spelregels. Het WLD ten slotte geeft bijna exact dezelfde beschrijving als
het WBD.
Om een beter inzicht te krijgen in het materiaal zullen we ook hier uiteenzetten wat
precies de vraagstelling was in enkele van de vragenlijsten waarop de drie regionale
dialectwoordenboeken zich baseren. We vermelden hier opzettelijk dat de vraagstelling van
slechts enkele van de vragenlijsten van dichterbij bekeken werd, aangezien niet alle
vragenlijsten konden worden ingekeken. In vragenlijst WVD 156 (2005) (69) werd als volgt
naar benamingen voor het pinkelspel gevraagd: “Hoe noemt u het spel waarbij een speler
met een grotere stok (40 à 50 cm) een kleinere, gepunte stok (10 à 15 cm) moet wegslaan?
De kleinere stok ligt op de grond en wordt eerst omhooggeslagen, daarna zo ver mogelijk
weggeslagen.” De vraagstelling in ZND 34 (1940) (065a) is gelijkaardig: “Hoe heet het
kinderspel, waarbij een stokje, aan beide einden gescherpt, met een anderen langeren stok
eerst omhoog en dan weggeslagen wordt.” Vragenlijst ZND 01 a-m (1922) biedt de
informanten één woord, kiskassen, aan dat moet worden vertaald. Vragenlijst N88 (1982)
(48a) daarentegen formuleert de vraag als volgt: “Het spel waarbij een stokje dat aan beide
kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt (kiskassen,
kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen,
kissen)”. Zoals we kunnen zien, werden er in deze vragenlijsten diverse elicitatietechnieken
gehanteerd. Vragenlijst ZND 01 a-m (1922) maakt gebruik van éénwoordvragen waardoor
informanten direct weten voor welk woord een dialectische benaming wordt gezocht. Het
nadeel van deze techniek is echter dat het vaak leidt tot dialectisering van klanken en niet
altijd tot het juiste dialectwoord. Vragenlijsten WVD 156 (2005), ZND 34 (1940) en N88 (1982)
bevatten onomasiologische vragen. Bij dit soort vragen wordt een begripsomschrijving
gegeven, waarvoor het woord gevraagd wordt. Verschillend is echter de suggestieve
vraagstelling in N88: er worden al enkele mogelijke antwoorden gesuggereerd. Dit soort
vraagstelling is enigszins discutabel omdat de mogelijkheid bestaat dat de informant
beïnvloed wordt door het gesuggereerde antwoord. Toch is deze techniek soms
noodzakelijk als het dialect enkel nog tot de passieve kennis van de informanten behoort.
De invloed van die suggestieve vraagstelling op het woordmateriaal werd in deze scriptie
niet uitvoerig onderzocht, maar het is wel zo dat bijna alle gesuggereerde antwoorden
18
voorkomen in de antwoorden van de informanten. Zo komen kiskassen, kallen, pinkelen,
pinkeren, giezen, klink spelen, klink slagen, hillen en kissen respectievelijk 16, 22, 59, 3, 20, 2, 6, 6
en 2 keer voor in de antwoorden van de informanten.
Een pinkelhoutje is logischerwijs het stokje dat gebruikt wordt bij het hierboven
beschreven pinkelspel. Zoals reeds vermeld gaat het om een stokje van ongeveer 15
centimeter, dat aan beide zijden aangescherpt is. In vraag 048b (volgend op 048a, hierboven
vermeld) van vragenlijst N88 (1982) werd als volgt naar de benaming voor een pinkelhoutje
gevraagd: “het kleine stokje dat wegvliegt (kal, kis, giet, goes, goers, hil)”. Vraag 65a uit
vragenlijst ZND 34 (1940) luidt gelijkaardig: “Hoe heet het kleine stokje dat wegvliegt?”. Het
is opvallend dat vragenlijst N88 (1982) net zoals bij pinkelen ook hier gebruik maakt van een
suggestieve vraagstelling. Vermoedelijk heeft dit toch enigszins invloed gehad op de
informanten aangezien – op giet na – alle gesuggereerde benamingen voorkomen in hun
antwoorden.
19
Hoofdstuk 3
Bikkelen
In dit hoofdstuk behandelen we de benamingen die door de informanten opgegeven werden
voor bikkelen. Eerst wordt de woordkaart voor bikkelen besproken en vergeleken met die
voor bikkels. Nadien wordt in de etymologische bespreking telkens eerst toegelicht in welk
gebied en hoe vaak de benamingen geattesteerd werden. Daarna wordt er dieper ingegaan
op het etymologische en historische aspect. Op die manier wordt de herkomst van de
woorden uitvoerig besproken en wordt ook de context duidelijk. Het hoofdstuk wordt
afgesloten met een korte tussentijdse conclusie.
3.1 Kaartbespreking bikkelen
In dit stuk bespreken we tendensen die we waarnemen op de woordkaart voor het
begrip bikkelen en vergelijken we die kaart met de woordkaart voor bikkels. De kaarten zelf
zijn achteraan terug te vinden in de bijlagen. Op die manier willen we reeds een algemeen
beeld scheppen van de verspreiding voor we overgaan naar de etymologische bespreking.
Een eerste blik op de kaart voor bikkelen leert ons al meteen dat er twee grote
gebieden zijn: enerzijds het gebied waar pikkelen de dominante benaming is, anderzijds een
gebied waar bikkelen overvloedig aanwezig is. Pikkelen is de autochtone vorm in West- en
Oost-Vlaanderen, maar is ook al de dialecten van Vlaams-Brabant binnengedrongen.
Bikkelen daarentegen is – zoals we ook later in deze tekst zullen zien – een Hollandse
benaming (WNT) die zich van daaruit over Brabant verspreid heeft. Verder zien we dat
bikkelen vanuit Brabant ook Oost-Vlaanderen en Limburg is binnengedrongen en dat het
daar de concurrentie aangaat met de autochtone benamingen. Daarnaast is het ook
20
opvallend dat het aantal benamingen in de West-Vlaanderen veeleer beperkt is. Pikkelen
heeft er de absolute dominantie: daarnaast komt enkel nog kneukelen voor. In Frans-
Vlaanderen treffen we naast pikkelen nog een aantal keer de Franse benaming jouer aux
osselets. Over de Zeeuws-Vlaamse dialectische benamingen hebben we bijzonder weinig
informatie, zo blijkt. Een mogelijke verklaring hiervoor is misschien dat er minder respons
was van de informanten uit Zeeuws-Vlaanderen. In Nederlands Limburg en Noord-Brabant
zien we een vrij groot gebied waar men hilten zegt, maar opnieuw is het opvallend dat zelfs
daar invloed is van de expansieve (Hollandse) vorm bikkelen. In het oosten van Limburg ten
slotte hebben we te maken met een grote concentratie aan benamingen. In een gebied rond
Maaseik is kaatsen bijvoorbeeld de gebruikelijke benaming. Iets noordelijker bevindt zich
een gebied waar kootsen en varianten daarvan gangbaar zijn. Meer naar het zuiden op, aan
de grens met Wallonië is er ook een duidelijk omlijnd gebied met koten. Eveneens aan de
grens, maar iets meer oostelijk vinden we titsen, een benaming die zelfs over de taalgrens, in
de provincie Luik, blijkt voor te komen. In de etymologische bespreking wordt hier dieper
op ingegaan. Ten zuiden van het kaatsen-gebied zien we ten slotte ook nog een zone waar
dikkelen de gebruikelijke benaming is.
Wanneer we de kaart voor bikkels naast die voor bikkelen leggen, dan zien we dat de
bikkels-kaart in meer of mindere mate gelijklopend is. Ook hier kunnen we twee grote
gebieden onderscheiden: een pikkels-gebied in het westen en een bikkels-gebied in het
oosten. Ook het gebied waar dikkels gezegd wordt, komt overeen met het gebied waar men
dikkelen zegt. Andere overeenkomsten vinden we tussen het hilten-gebied en het hilten-
gebied op de kaart van bikkelen, tussen het kootjes-gebied en het gebied waar men kootjes
spelen zegt en ten slotte tussen het osselets-gebied en het gebied waar men jouer aux osselets
gebruikt. De enige eigenaardigheid is dat osselets ook opgegeven werd door een informant
uit Haasdonk, in het oosten van Oost-Vlaanderen. We hebben hier echter geen plausibele
verklaring voor. Ten slotte is het ook opvallend dat het Zeeuws-Vlaamse dialectgebied er op
deze kaart heel wat gevulder uitziet dan op de bikkelen-kaart. Ook dit lijkt ons een bijzonder
vreemd fenomeen aangezien voor het begrip bikkels net minder bronnen gebruikt werden
dan voor bikkelen.
21
3.2 Etymologische bespreking
Basselen
Basselen werd tweemaal opgetekend in Gulpen-Wittem, in het zuiden van het
Nederlandse deel van Limburg.
We vermoeden dat basselen een afleiding is van bassen. De huidige betekenis van bassen is
‘blaffen, schreeuwen, tekeergaan’ (EWN). Het WNT vermeldt dat het woord echter ook
‘aanhitsen’ kan betekenen. Misschien moeten we voor het gebruik van basselen om het over
bikkelen te hebben in deze betekenissfeer zoeken. Dit is evenwel niet zeker; de etymologie
van basselen is onzeker.
Bikkelen, bikkels, bikkelspel, bikken, met de bikkels doen, met de bikkels spelen
In de zuidelijk-Nederlandse dialecten zijn de benamingen met bikkel het talrijkst. Samen
komen ze maar liefst 408 keer voor. Bikkelen is de meest verspreide benaming die zowel in
het hele Limburgse, als in het hele Brabantse dialectgebied voorkomt. Maar ook in Oost-
Vlaanderen werd het woord erg vaak opgegeven door de informanten. Daarnaast werd
bikkelen ook nog eenmaal aangetroffen in het West-Vlaamse Izegem en tweemaal in de
Zeeuws-Vlaamse plaatsen Terneuzen en Aardenburg. Ook bikkelspel werd een aantal keer
opgetekend, telkens in het Belgische deel van het Brabantse dialectgebied. Met de bikkels
spelen komt wat verspreid in Antwerpen, het Belgisch Limburgse Kannen en het Vlaams-
Brabantse Boortmoorbeek voor. Dan resten er nog de unica bikkels, bikken en met de bikkels
doen die respectievelijk in het Noord-Brabantse Breda, het West-Vlaamse Lauwe en het
Antwerpse Onze-Lieve-Vrouw-Waver gebruikt worden.
Bikkelen is logischerwijs een afleiding van bikkel (‘speelsteentje’). Volgens het WNT is de
eigenlijke betekenis van bikkel ‘zeker beentje aan de hiel van een schapenpoot; in de
wetenschap genaamd astragalus en talus’. Aangezien kinderen dat beentje als speelsteentje
gebruikten, kreeg het steentje de naam bikkel. Waarschijnlijk is het een afleiding met het
suffix –el van het werkwoord bikken (‘(af)hakken’). Volgens De Vries (1971) kent bikken zijn
22
oorsprong in het Indo-Germaanse *bheg (‘stukslaan’). Ook de Middelnederlandse vorm
bicken is te situeren in dezelfde betekenissfeer: (‘aanvallen, houwen, steken, pikken (van
vogels)’) (EWN). Het achtervoegsel –el, dat teruggaat op het Proto-Germaanse *-ila- / *-ula-
en nog verder op het Proto-Indo-Europese *-(e)lo-, was oorspronkelijk een aanduiding voor
afstamming en verkleining (zoals in namen van kleine diertjes als een krekel of een wezel).
Andere woorden met dit suffix zijn dan weer werktuignamen, afgeleid van werkwoorden.
Enkele voorbeelden zijn beitel (bij bijten) en schoffel (bij schuiven) (EWN). Wat het verband is
tussen het werkwoord bikken (‘(af)hakken’) en bikkel in de oorspronkelijke betekenis
(‘kootje, (hiel)beentje’) is niet geheel duidelijk. Onze hypothese is dat de afleiding van bikken
op –el aanduidt dat het om een klein, afgehouwen stukje gaat. Het hielbeentje is namelijk
ook een erg klein botje, dat vervolgens gebruikt wordt om het kinderspel mee te spelen. Die
betekenis, ‘kleine (onder)delen’, vinden we bijvoorbeeld ook in het Middelnederduitse
bickelstēn (‘afgeslagen steengruis’) (De Vries, 1971). Naast bikkelen komen ook met de bikkels
spelen en met de bikkels doen voor, vanzelfsprekende benamingen die volgens ons geen
verdere uitleg nodig hebben. Bikken is dan weer het werkwoord zelf waar bikkelen van
afgeleid is. Daarnaast komen ook nog de benamingen bikkelspel en bikkels voor. Beide
woorden zijn geen werkwoorden en duiden respectievelijk het spel zelf en het spelmateriaal
aan. De benamingen werden opgetekend in het Brabantse dialectgebied. Wanneer we kijken
naar enkele van de vraagstellingen uit de vragenlijsten waarvan het WBD gebruik heeft
gemaakt, dan zien we bijvoorbeeld dat in vragenlijst NR (1968) en ZND 5 (1924) niet
expliciet naar een werkwoord gevraagd wordt.
Hoewel bikkelen nu de meest voorkomende benaming is, was dat vroeger zeker niet het
geval. Bickel was in de middeleeuwen allerminst een courante benamingen om naar het
steentje te verwijzen. Veel vaker werd in Holland, Zeeland, Brabant, Vlaanderen en
Gelderland gebruik gemaakt van hilte en pikkel. Bikkel werd oorspronkelijk vooral gebruikt in
de noordelijke dialecten van Groningen, Friesland en Noordholland-Amsterdam.
Vermoedelijk zijn bikkel en bikkelen de algemene benamingen geworden door invloed uit
Amsterdam in Noord-Holland (Kooiman 1959: 260). Tot slot willen we nog deze
randopmerking meegeven: het is erg opvallend in de gegevenslijsten dat de informanten uit
Limburg vaak [biggelen] of [beggelen] als antwoord gaven. Vermoedelijk hebben we hier te
maken met een spirantisering als gevolg van de structuur van het woord (Weijnen 1981:
133).
23
Pikkelen, met de pikkels doen, met de pikkels spelen, pikkelbenen, pikkelenspel, pikkelspel, met
de (pikkel)beentjes spelen
Na de vormen met bikkel zijn de vormen met pikkel de tweede meest voorkomende groep
benamingen in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. Pikkelen zelf werd maar liefst 286 keer
opgetekend. Vooral in West-Vlaanderen is dit – met 163 attestaties- de meest gebruikte
benaming. Maar ook in Oost-Vlaanderen is pikkelen alomtegenwoordig. Hoe meer we naar
het oosten opgaan, hoe meer de frequentie van het woord afneemt: in Vlaams-Brabant
gaven 35 informanten aan gebruik te maken van het woord, in Antwerpen negentien en in
Noord-Brabant acht. Daarnaast is het ook opmerkelijk dat in Frans-Vlaanderen op drie
verschillende plaatsen pikkelen, en niet het Franse jouer aux osselets, als benaming gebruikt
wordt. Het gaat om Bambeke, Sint-Jans-Kappel en Steenvoorde. Pikkelenspel is een unicum
dat uitsluitend in het Vlaams-Brabantse Ezemaal voorkomt. Ook pikkelspel en met de pikkels
doen werden enkel in het Brabantse dialectgebied opgetekend. Pikkelbenen daarentegen
werd meer naar het westen toe opgetekend: telkens in Oost-Vlaanderen. Met de pikkels spelen
vervolgens komt met drie attestaties in Oost-Vlaanderen en negen in West-Vlaanderen
voornamelijk in de Vlaamse dialecten voor. Daarnaast gebruikt men de benaming ook in het
Zeeuws-Vlaamse Zuiddorpe. Ten slotte is er ook nog met de (pikkel)beentjes spelen, een
benaming die tweemaal in Gent werd opgetekend, eenmaal in Oudenaarde en eenmaal in
het Frans-Vlaamse Hondschote.
In Debrabandere (2005 en 2010) merken we dat pikkel naast een benaming voor een
bikkel in de Vlaamse en Brabantse dialecten ook een courante benaming is voor een poot of
een been (van een meubel of van een mens). Volgens het WNT is pikkel louter een bijvorm
van het hierboven reeds besproken bikkel en draagt het dus dezelfde betekenis, ‘koot of
hielbeentje’. Voor de etymologische verklaring verwijzen we dus naar bikkelen. Nog volgens
het WNT is bikkel de Hollandse vorm terwijl de bijvorm pikkel erg typisch is voor de
dialecten uit de Zuidelijke Nederlanden. Dat onderscheid is ook duidelijk zichtbaar op de
woordkaart. In de Zuidelijke Nederlanden kwam reeds in het Middelnederlands de vorm
pickel voor met de betekenis ‘bikkel, koot’ (Verdam, 1911). De spirantisering die we af en toe
opmerkten bij bikkelen is hier volledig afwezig.
24
Dikkelen
Wat de geografische verspreiding van dikkelen betreft kunnen we bijzonder kort zijn. De
benaming komt uitsluitend voor in het Limburgse dialectgebied en voornamelijk in
Nederlands Limburg. Daar werd het woord maar liefst 43 keer geattesteerd. In Belgisch
Limburg lijkt dikkelen iets minder populair: slechts zes informanten gaven aan gebruik te
maken van de benaming.
Ook hier is het opvallend dat de (Limburgse) informanten die deze benaming opgaven
erg vaak van [diggelen] spreken. Opnieuw een spirantisering dus. Volgens Weijnen (1981:
133) zou de vorm ontstaan zijn door volksetymologische associatie. We gaan ervan uit dat
hij associatie met het woord diggel (‘scherf’) op het oog heeft. Dat woord is een bijvorm van
degel (‘plaat van een drukpers: aarden pot, smeltkroes’) en ontstond door een expressieve
verdubbeling van de intervocalische medeklinker en een vocaalverkorting van e naar i.
Meer gewestelijk kan het woord ook de betekenis ‘grof aardewerk’ dragen (EWN). Degel zelf
gaat terug op het Latijnse tegula (‘dakpan’), dat op zijn beurt zijn oorsprong kent in tegere
(‘bedekken’) (VDE). De volksetymologische associatie met een woord dat zich in die
betekenissfeer bevindt, is niet zo raar als we ons bedenken dat een bikkel naast uit een
hielbotje van een schaap of uit lood ook uit allerlei andere materialen kon gemaakt worden.
Misschien dus ook uit allerlei soorten scherfjes.
Bingelen, binkelen en bonken, dingelen
Bingelen werd opgetekend in Gulpen-Wittem, een plaats in het zuiden van Nederlands
Limburg. Binkelen en bonken is een benaming die een heel eind verderop in het Noord-
Brabantse Tilburg voor het bikkelspel werd opgegeven. Beide benamingen zijn unica en
komen dus maar eenmaal voor. Dingelen werd driemaal opgetekend: eenmaal in Gulpen-
Wittem en tweemaal in het Belgisch Limburgse Val-Meer.
Bingelen wordt door het WNT omschreven als een bijvorm van bengelen. Het woord
draagt in oorsprong de betekenis ‘slaan, door slaan voortdrijven’. Ook het EWN geeft de
gelijkaardige betekenis ‘neerknuppelen’ op. Het werkwoord bengelen is een afleiding van
25
bengel (‘knuppel’), dat gevormd werd op basis van de stam van het Proto-Germaanse
*bangan- (‘slaan’) waaraan het suffix *ila gehecht werd. Aangezien *ila ook gebruikt werd
voor de vorming van werktuignamen, was bengel oorspronkelijk een voorwerp om mee te
slaan, een stok dus. Het is ons niet geheel duidelijk waarom een woord in deze
betekenissfeer gebruikt wordt als benaming om het over bikkelen te hebben. Mogelijk
verwijst het slaan naar een van de handelingen tijdens het bikkelspel, misschien gaat het
wel om het maaien of het kappen waarbij de opgegooide bikkels met een graaiende of
klauwende beweging uit de lucht worden gegrepen. Vermoedelijk is dingelen louter een
variant op bingelen.
Binkelen uit binkelen en bonken ten slotte lijkt ons een variant op bingelen te zijn. Bonken is
een afleiding van bonk, een benaming die ‘been uit een dierlijk lichaam’ en bij uitbreiding
ook ‘bult, knoest, klont’ kan betekenen (WNT). Aangezien een bikkel een steentje is dat
oorspronkelijk gemaakt werd uit het bot van een dier, is bonk dus een benaming voor een
bikkel. Dat vermoeden wordt bevestigd door het WNT, dat voor de afleiding bonket volgende
beschrijving geeft: ‘grote knikker, stuiter of bal van twee tot vier duim middellijn,
oorspronkelijk zeker van been of ivoor, maar later ook van leem, glas, steen, albast, ijzer,
lood, elastiek enz.; gebruikt in het knikker- en in het bikkelspel’.
Hilteken, hilten
Deze benamingen komen uitsluitend voor in de dialecten van plaatsen in Nederland. Ze
zijn er ook erg talrijk. Zo komt hilten er in totaal maar liefst 52 keer voor: 32 keer in het
oosten van Noord-Brabant, 19 keer in Nederlands Limburg en zelfs eenmaal in Nederasselt
in de Nederlandse provincie Gelderland. Hilteken daarentegen is een unicum dat slechts
eenmaal geattesteerd werd in het Noord-Brabantse Nieuwendijk.
Al in het Middelnederlands kwamen hilten en hilteken voor met de betekenis ‘bikkelen’
(Verdam, 1911). Het gaat om afleidingen van hilt en hiltik. Volgens het WNT is hiltikijn het
verkleinwoord van hilt (‘bikkelkootje’). Waarschijnlijk ligt daar de oorsprong van hiltik. Hilt
kent naar alle waarschijnlijkheid zijn wortels in het woord hiel. Die verwantschap lijkt ons
erg aannemelijk aangezien bikkels aanvankelijk ook vervaardigd werden uit het beentje uit
de hiel van een schaap. Weijnen (1981: 133) vermoedt dat een afleiding met t-suffix al in de
26
Germaanse tijd aanwezig was. Over het k-element uit hiltiken bestaat enige twijfel. Enerzijds
wijst Weijnen op de mogelijkheid dat het om een Oudgermaans substantiefvormend suffix
gaat met een diminutiverende betekenis. Het is deze k die voortleeft in het
Middelnederlandse suffix –kîn. Een andere mogelijkheid is dat we van een werkwoordsvorm
hilten moeten uitgaan waaruit later hiltiken met het suffix –iken ontstond. Net als in frunniken
en grinniken zou dit suffix ook hier een iteratieve functie vervullen. Wat het vocalisme
betreft, is er een verkorting van de ie uit hiel tot i. Dit soort verkortingen tot korte
monoftongen is echter niet ongewoon. Beide benamingen komen reeds voor in de vijftiende
eeuw: hilten in een Arnhemse tekst uit 1438 en hiltiken in een Leidse tekst uit 1459 (Weijnen
1981: 137). Waarschijnlijk zijn dit de vroegste attestaties.
Jouer à osselet, jouer aux osselets
De geografische verspreiding van deze Franse benamingen hoeft niet te verbazen. Jouer
aux osselets komt vier keer voor in de Frans-Vlaamse plaatsen Hondschote, Bambeke,
Houtkerke en Meteren. Ook jouer à osselet werd geattesteerd in Frans-Vlaanderen,
meerbepaald in Bollezele en Rubroek. De Franse benamingen zijn duidelijk in de
meerderheid, zo komt het originele pikkelen in Frans-Vlaanderen nog slechts op drie
plaatsen voor: Bambeke, Sint-Jans-Kappel en Steenvoorde.
Frans-Vlaanderen kent een erg duidelijke invloed van het Franse lexicon. Osselet is de
diminutief van het Franse os. Het woord betekent dus in oorsprong ‘klein beentje’. Toch
wordt het woord maar zelden in die betekenis gebruikt – tenzij om de kleine
gehoorbeentjes (hamer, aambeeld en stijgbeugel) in de oren bij het trommelvlies aan te
duiden (Robert, 2011). De vroegste attestatie van osselet met de betekenis ‘bikkel’ dateert
van 1538 (TLFi). In het Frans wordt het spel ook wel les osselets genoemd: ‘jeu d’adresse
consistant à lancer, rattraper, déplacer de différentes manières, des petits os provenant du
carpe des moutons, ou des pièces (de plastique, de métal, etc.) de forme identique’ (Robert,
2011).
27
Kaatsen, ketsen
Kaatsen werd in totaal zo’n vijfmaal geattesteerd, zowel in het Belgische als in het
Nederlandse deel van het Limburgse dialectgebied. Ketsen is een unicum, maar werd toch
besproken aangezien het dezelfde oorsprong heeft als kaatsen en eveneens in Nederlands
Limburg voorkomt.
Kaatsen komt reeds in het Middelnederlands voor onder de vorm caetsen. Het woord
werd ontleend aan het Oudpicardische cacha (‘soort kaatsspel’), afgeleid van het werkwoord
cachier (‘proberen te vangen’), dat het equivalent is van het Oudfranse chacier. Chacier
ontwikkelde zich op zijn beurt in het huidige Frans tot chasser (‘jagen’) en gaat zelf terug op
het vulgair Latijnse captiare, een variant van captāre ‘‘jagen op, proberen te verkrijgen’), op
zijn beurt een frequentatief van capere (‘vangen, nemen, grijpen’). Al in de 12e eeuw was het
kaatsspel erg populair onder Picardische vorsten (EWN). Kaatsen als spelnaam werd dus
oorspronkelijk gebruikt om een soort balspel aan te duiden waarbij de bal van de ene naar
de andere kant gekaatst werd (WNT). Later ontwikkelde zich uit de oorspronkelijke
betekenis van kaatsen de algemene betekenis ‘(doen) stuiten, terugstuiten’ (EWN). Dat
kaatsen en zijn variant ketsen, die dezelfde oorsprong heeft, ook gebruikt worden om naar
het bikkelspel te verwijzen, is waarschijnlijk te wijten aan die algemene betekenis.
Misschien is kaatsen een verwijzing naar het stuiten van het balletje dat opgegooid wordt of
naar het tikken van de bikkels tegen elkaar. Hoe dan ook is er een overlapping wat betreft
de benamingen voor verschillende kinderspelen. Kaatsen en ketsen worden gebruikt als
benaming voor een kaatsspel met een bal en voor het bikkelspel. Zoals we verder in deze
tekst zullen zien, kunnen beide woorden daarnaast ook nog gebruikt worden om het over
pinkelen te hebben. Toch hoeft het grote verspreidingsgebied van deze benamingen geen
verbazing te wekken. De ts-groep drukt namelijk een zekere gevoelswaarde of een plots,
onmiddellijke beweging uit en krijgt daardoor een zekere klankexpressieve waarde. Dat
bevordert de verspreiding, aldus Van de Kerckhove (1946: 111-112).
Kneukelen, met de kneukels spelen, knokelen
Geografisch gezien beperken kneukelen, met de kneukels spelen en knokelen zich tot het
Vlaamse dialectgebied. Kneukelen is een exclusief West-Vlaams dialectwoord dat tweemaal
28
opgetekend werd in Diksmuide, eenmaal in Heule bij Kortrijk en daarnaast nog eens vier
keer in het naburige Kuurne. Ook knokelen vinden we enkel in de West-Vlaamse plaatsen
Izegem en Loker. Daarnaast is er nog de benaming met de kneukels spelen die vreemd genoeg
in het Oost-Vlaamse Uitbergen gebruikt wordt.
Knokel (‘vingergewricht’) is een afleiding van knook (‘bot (van een skelet)’) met het suffix
–el, dat –zoals bij bikkelen reeds uitgelegd – verkleining aanduidt. Kneukel is de vorm met
ablaut. Reeds in het Middelnederlands bestonden al de vorm cnoke (‘bot’) en het diminutief
cnockel (‘vingergewricht’). Deze woorden gaan allemaal terug op de Proto-Germaanse vorm
*knuka-, waarbij waarschijnlijk ook al het ablautende *kneuka hoorde. Van verwante
woorden buiten het Germaans is geen sprake. Een eerste mogelijkheid is dat het om een
klanknabootsend woord gaat dat uitdrukking geeft aan het geluid van knikkende of
knakkende gewrichten. Meer waarschijnlijk is echter dat knook en afleidingen behoren tot
een van de vele West- en Noord-Germaanse woorden met een kn- die de betekenis
‘verdikking, verdikt uitsteeksel’ dragen. Enkele voorbeelden hiervan zijn knobbel, knol en
knop (EWN). Kneukel en knokel zijn dus benamingen voor beentjes, gewrichten. Aangezien
bikkels vroeger vervaardigd werden uit de (hiel)botjes van schapen zijn deze benamingen
erg duidelijk. Kneukelen en knokelen zijn vanzelfsprekend afleidingen van de hierboven
uitgelegde woorden kneukel en knokel. Ook de benaming met de kneukels spelen heeft volgens
ons geen verdere uitleg nodig.
Knobelen, knibbelen
De benamingen knobelen en knibbelen komen respectievelijk in het Belgisch Limburgse
Neerharen en het Nederlands Limburgse Kerkrade. Beide plaatsen liggen niet heel erg ver
van elkaar: Neerharen is gelegen in het oosten van Belgisch Limburg en Kerkrade in het
zuiden van Nederlands Limburg.
De oorsprong van knobelen is ons niet volledig duidelijk. Verdam (1911) vermeldt in zijn
Middelnederlandsch handwoordenboek het woord cnovel dat de betekenis ‘gewricht, enkel’
draagt. Ook het WNT kent dit woord met de betekenis 'knoest, knots, kneukel, gewricht'.
Zoals hierboven reeds uitgelegd, duiden vele West- en Noord-Germaanse woorden met een
kn- op een verdikking, verdikt uitsteeksel. Ook een gewricht is een verdikking in het bot.
29
Hoogstwaarschijnlijk is knobelen daarom een verwijzing naar de oorsprong van een bikkel:
uit het bot van een schaap. We moeten hier echter wel bij vertellen dat het WNT ook
melding maakt van knobelen als een benaming voor een dobbelspel met drie dobbelstenen.
In die betekenis zou het woord overgekomen zijn vanuit het gewestelijk Duitse knobeln. Dat
is niet onaannemelijk aangezien knobelen opgetekend werd in het oosten van Belgisch
Limburg, niet erg ver van de Duitse grens dus. Vanwege de vormelijke gelijkenis tussen
bikkels en dobbelstenen kan het zijn dat knobelen ook overdrachtelijk gebruikt wordt om
het bikkelspel aan te duiden. Maar er is dus in elk geval opnieuw sprake van overlapping
van de benamingen voor kinderspelen. Knibbelen is een gelijkaardig geval: het woord lijkt
vormelijk erg op knobelen, wordt ook gekenmerkt door de groep kn- en is volgens het WNT
in oorsprong ook een benaming voor een ander kinderspel, namelijk eentje met knikkers.
Het woord kent – vanwege het botsende geluid van de knikkers / bikkels – vermoedelijk een
klanknabootsende oorsprong.
Kootje doen, kootje draaien, kootje spelen, kootje tikken, kootjes ballen, kootje(s) gooien,
kootjesen, kootselen, kootsen, kootspelen, koten, met de kootjes gooien, met de kootjes spelen,
met kootjes doen
Geografisch gezien beperken deze benamingen zich uitsluitend tot de Limburgse
dialecten; daarbuiten werden ze niet aangetroffen. Samengeteld zijn er zo’n 59 attestaties
van deze woorden. Het is wel opmerkelijk dat bepaalde benamingen enkel in Belgisch
Limburg voorkomen en andere enkel in Nederlands Limburg. Zo zijn koten (met zo’n
zeventien attestaties), met de kootjes gooien en kootspelen bijvoorbeeld typisch Belgisch
Limburgse dialectwoorden. Kootje doen, kootje draaien, kootje tikken, kootjes ballen, kootjesen,
kootselen en kootsen daarentegen werden uitsluitend in Nederlands Limburgs geattesteerd.
Deze groep benamingen is erg gevarieerd. We hebben niet alleen te maken met
afleidingen en combinaties waarin telkens een ander werkwoord opduikt (kootje doen, kootje
spelen, kootje(s) gooien enz.), maar ook met werkwoordgroepen waarin het voorzetsel met
verschijnt (met de kootjes spelen, met de kootjes gooien). We beginnen hier eerst met een
bespreking van de etymologie van koot, het woord dat als basis dient voor bovenstaande
benamingen. Een kootje is een ‘gewrichts; gewrichtsknobbel’ of ‘elk der beentjes van de
vinger- en teenleden bij mensen en dieren’ (WNT). In het Middelnederlands werd de
30
afleiding coten geattesteerd in de uitdrukking kooten om ghelt (WNT), waaruit duidelijk blijkt
dat het werkwoord hier al met de betekenis ‘bikkelen’ gebruikt werd. Ook hier wordt dus
om een bikkel aan te duiden een woord gebruikt dat in oorsprong een benaming is voor een
beentje of een botje. De oorspong van koot ligt in het Proto-Germaanse *kutō-
(EWN). Verwante vormen zijn het Hoogduitse kote, het Schotse cute, maar bijvoorbeeld ook
het Friese kate, een vorm met ablaut (WNT). Nog volgens het EWN zijn er buiten de
Germaanse talen geen duidelijk verwante woorden bekend. De verdere etymologie is dan
ook onzeker. Een mogelijkheid is dat de oorsprong verder terug te voeren valt op de Proto-
Indo-Europese wortel *geu-/*gū- die ‘buigen, welven’ betekent. Een dergelijke oorsprong is
niet ondenkbaar als we rekening houden met de vorm van een kootje, een welving in het
bot, een gewrichtsknobbel. In zijn artikel maakt Kooiman (1959: 256) een onderscheid
tussen koten en bikkels. Hij legt uit dat koten grotere beenderen zijn die gemaakt werden
uit de tenen van een koe of van een paard. Een bikkel is echter niet zomaar een koot in het
klein, maar het botje in de hiel bij de achillespees van een schaap of geit (kleinere dieren
dus). Koten was een jongensspel en bikkelen een meisjesspel. Toen beide spelen nog
populair waren in de Nederlanden, hielden schrijvers ook de benamingen koot en bikkel nog
uit elkaar. Kooiman stelt echter dat de populariteit van het koten sterk begon te tanen
vanaf de vijftiende eeuw en dat het kootspel rond 1900 bijna volledig zou uitgestorven zijn.
Hierdoor zou een verwarring in de benamingen opgetreden zijn en werden koten en bikkelen
sindsdien door elkaar gebruikt om over het bikkelspel te praten. Tot slot nog deze
randopmerking: na de middeleeuwen bemoeiden de steden zich niet meer met het bikkelen.
Het kootspel daarentegen, dat vooral in de zeventiende eeuw een grote bloei kende, had in
sommige steden een kwalijke reputatie. Zo werd bijvoorbeeld in Leiden een keur opgesteld
met en verbod op koten om geld. Ook bij de oudere lagen van de bevolking had het spel niet
altijd een goede naam: koten betekende bijvoorbeeld ‘zich buitensporig gedragen’ (Kooiman
1959: 261). Ook de benaming kootjongen (‘snotjongen’) wijst op die reputatie (Lievevrouw-
Coopman, 1950- 1952).
Koten is een afleiding. Ook de andere benamingen uit bovenstaand lijstje zijn behoorlijk
evident. Met de kootjes spelen, met kootjes doen, kootje doen, kootje spelen en kootspelen zijn
algemene benamingen voor het bikkelspel en spreken voor zich. Met de kootjes gooien,
kootje(s) gooien en kootje draaien verwijzen naar de handelingen die moeten worden
uitgevoerd tijdens het spel: gooien heeft betrekking op het opwerpen van de bikkels aan het
31
begin van het spel, waarna ze moeten opgevangen worden op de rug van dezelfde hand en
draaien verwijst naar het op een bepaalde kant draaien van de bikkels terwijl een balletje
opgeworpen wordt. Kootje tikken is niet helemaal duidelijk: de benaming verwijst naar een
van de handelingen uit het spel. De betekenis van tikken is ‘licht (aan)stoten, zacht
slaan’ (EWN). Dus misschien gaat het om de aanraking met de bikkels bij het opvangen op
de rug van de hand. Voor kootjes ballen hebben we geen aannemelijke verklaring gevonden.
Ook de vormen kootjesen, kootselen en kootsen zijn nogal raadselachtig. Kootjesen kan
misschien verklaard worden als werkwoord dat ontstaan is door afleiding van de
meervoudsvorm kootjes. Dit is evenwel niet zeker.
Kulken
Twee informanten gaven aan dat kulken in hun dialect de benaming is voor bikkelen. Het
gaat om de dialecten van de plaatsen Geysteren en Meerlo in het noorden van Nederlands
Limburg.
Kulken is een afleiding van kulk. In het Middelnederduits treffen we de benamingen kolk
en kulk, in het Oudfries kolk (‘kuil, gat’) en in het Oudengels colc (‘met water gevulde kuil’).
Al deze woorden gaan terug op het Proto-Germaanse *kulka- (‘met water gevulde kuil’)
(EWN). Het WNT twijfelt over de etymologie en dicht kulken een onomatopeïsche oorsprong
toe. Kulk is een variant op kolk (‘wieling, maalstroom, “draaikolk”). Beide vormen kwamen
ook al in het Middelnederlands naast elkaar voor: colc en culc. Kulken wordt ook gebruikt als
benaming voor ‘oprispen, kokhalzen’ (WNT). Dat betekenisaspect zien we ook in de definitie
die Van Dale (2006) voor kolken opgeeft: ‘wervelen, een kolk vormen’. Een gelijkaardige
betekenis geeft ook Weijnen (2003) op voor kulken: ‘boeren’, of met andere woorden lucht
die een beweging naar boven doormaakt en uitgestoten wordt. Het gaat hier dus duidelijk
om woorden die een opwaartse beweging aanduiden. Een mogelijke hypothese die wij hier
voorstellen, is daarom dat kulken als dialectische benaming voor het bikkelspel gebruikt
wordt door de opwaartse beweging die de bikkelsteentjes maken wanneer ze opgeworpen
worden.
32
Op de hand doen, op het handje spelen
Bovenstaande benamingen komen in totaal viermaal voor. Zowel op de hand doen als op
het handje spelen werden elk twee keer geattesteerd in Diepenbeek, in Belgisch Limburg.
Wanneer we de dialectindeling van Belemans en Keulen (2004: 27) erbij halen, dan zien we
dat Diepenbeek gelegen is in het gebied waar West-Limburgse en meer specifiek
Demerkempense dialecten gesproken worden.
Deze benamingen zijn vooral gebaseerd op de handelingen die de speler met zijn
handen moet uitvoeren tijdens het bikkelen. Een van de belangrijkste handelingen is het
opgooien van de bikkels en die daarna op de rug van dezelfde hand opvangen. Hierop zijn op
de hand doen en op het handje spelen dus gebaseerd. Veel extra uitleg hebben deze vormen
volgens ons niet nodig.
Prikken, prikknoken
Prikken en prikknoken situeren zich geografisch gezien in hetzelfde gebied. Het gaat om
de plaatsen Hoensbroek, Ubachsberg, Heerlen, Schin op Geul, Kerkrade en Gulpen- Wittem
in het zuiden van Nederlands Limburg. Eerder in deze tekst werd de benaming bikkelen ook
al besproken. In de gegevens van die benaming merken we op dat ze ook in Hoensbroek
gebruikt wordt. We vermoeden dat de oorspronkelijke benaming in dat gebied prikken was,
maar dat die moet concurreren met de sterke opmars van bikkelen.
Verschillende bronnen, zoals het VDE en het WNT, dichten aan prikken een
onomatopeïsche oorsprong toe. In het EWN twijfelt men daar echter aan en wordt gesteld
dat we veeleer moeten denken aan een variant van pikken met een emfatische –r-. Pikken (en
variant bikken, dat in deze tekst reeds besproken werd) dragen de betekenis ‘aanvallen’.
Mogelijk is er ook een semantisch verband tussen deze betekenis en de gewestelijke,
Nederlands Limburgse betekenissen ‘heimelijk wegnemen, stelen’ en ‘(een bal of een ander
vallend voorwerp) opvangen’, die het WNT opgeeft voor prikken. Het is die laatste betekenis,
‘(een bal of een ander vallend voorwerp) opvangen’, die we aan het bikkelspel kunnen
koppelen. Tijdens het bikkelen worden de bikkels namelijk ook door een speler opgeworpen
met een hand, waarna hij ze moet opvangen op de rug van zijn hand. Verder wijst het WNT
33
ook nog op een gelijkaardige semantische relatie tussen het Engelse to pick en to prig, die
respectievelijk ‘hakken’ en ‘stelen’. Over de verdere oorsprong van prikken is echter niet
veel bekend. Wel wijst de Oudengelse vorm prician erop dat het woord reeds in de
Oudwestgermaanse talen verspreid was (WNT). Daarnaast is er nog de dialectische
benaming prikknoken. Het element knoken in dat woord is een afleiding van knook (‘bot (van
een skelet)’), een woord dat in deze tekst al aan bod kwam.
Titsen
Titsen werd zes keer opgetekend als benaming om het over bikkelen te hebben.
Tweemaal in het zuiden van Belgisch Limburg in Sint-Pieters-Voeren en in Sint-Martens-
Voeren. Daarnaast ook nog driemaal in Montzen en eenmaal in Welkenraedt, plaatsen in de
Waalse provincie Luik, net over de taalgrens. De plaatsen liggen in een gebied dat vroeger
tot het Hertogdom Limburg behoorde, maar dat vanaf 1795 bij de annexatie van de
Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk in een ander departement opgenomen werd en nu
dus tot de provincie Luik behoort. Toch bleken de informanten op het moment van de
enquêtering nog de benaming titsen te gebruiken voor bikkelen en dus geen Frans woord. Dat
ook buiten Limburg aan Belgische zijde nog Limburgse dialecten voorkomen, wordt ook
vermeld door Belemans en Keulen (2004). Een van die plaatsen is inderdaad het vanouds
Germaanstalige noordoostelijke deel van de provincie Luik (tussen de Voerstreek en de
Duitse grens).
Ook titsen is een klankexpressief woord. Tegenwoordig draagt het volgende
betekenissen: ‘aanraken; sarren, tergen; keilen’. Titsen komt ook in de Oost- en West-
Vlaamse dialecten voor, waar het respectievelijk ‘lastigvallen, aanstoten’ en ‘aansporen,
ophitsen’ betekent. Het woord gaat terug op het Middelnederlandse tissen (‘aanstoken’) en
komt ook in andere Germaanse talen voor. Zo kent het Duits bijvoorbeeld tatschen, tätschen
(‘lomp grijpen, bepotelen’) (EWN). Het WNT vermeldt dat in een deel van Vlaanderen titsen
als benaming gebruikt wordt voor het knikkerspel. We hebben hier net als bij kaatsen, ketsen
te maken met een overlapping in de benamingen voor kinderspelen. We vermoeden dat de
benaming ook voor het knikkerspel gebruikt wordt door de formele gelijkenis tussen
knikkers en bikkels. Het gaat namelijk tweemaal om kleine, harde voorwerpen die worden
gebruikt in spelletjes die een zekere behendigheid vragen. Bovendien worden beide spelen
34
in teksten vaak in één adem genoemd. Daarnaast kunnen we de betekenissfeer van titsen,
‘aanraken’, makkelijk aan het bikkelspel koppelen: in bepaalde handelingen moeten de
bikkels namelijk aangeraakt en gedraaid worden. Een andere factor is het klankexpressieve
karakter van titsen, dat misschien kan worden gelinkt aan het tikkende geluid van de
bikkels die tegen elkaar botsen. Opmerkelijk is ook een van de betekenissen die Weijnen
(2003) opgeeft voor titsen: ‘met een plat steentje over het water keilen’. Hoewel die
betekenis vooral in de Westnoordbrabantse dialecten zou voorkomen, is het toch opnieuw
opvallend dat eenzelfde benaming verschillende kinderspelen aanduidt.
Tinkelen, tjinkelen
De geografische verspreiding van deze woorden is beperkt tot een klein gebied in Zuid-
West-Vlaanderen. Tinkelen en tjinkelen komen als benamingen om het over bikkelen te
hebben namelijk enkel voor in Waregem en Kuurne.
Tinkelen is in feite hetzelfde woord als tingelen, dat een iteratief is van het
Middelnederlandse tingen (‘tingelen (van een muziekinstrument)’). De iteratief werd
gevormd door toevoeging van het hierboven reeds besproken suffix –el. Het woord werd
klanknabootsend gevormd. Op deze manier is de huidige betekenis ‘korte, heldere geluiden
maken’ tot stand gekomen (VDE). De Vries (1971) vermeldt eveneens de vormen tjingelen en
tjinken waarin we de begingroep tj- herkennen. De benaming tjinkelen is dus waarschijnlijk
louter een variant. Verder trekt hij ook de parallel met het Latijnse tinnīre, tintinnāre,
eveneens klankwoorden. Ook De Bo (1873) kent ook het lemma tinkelen in de betekenis
‘zachtjes tikken’. Geen enkele bron maakt echter melding van het woord met de betekenis
‘bikkelen’. We vermoeden daarom dat tinkelen en tjinkelen in Waregem en Kuurne als
benaming voor bikkelen gebruikt worden vanwege hun klankexpressieve eigenschappen en
dat ze het geluid nabootsen van de bikkels die tegen elkaar tikken.
35
3.3 Tussentijdse conclusie bikkelen
Een eerste opmerkelijke feit dat we kunnen concluderen uit bovenstaande bespreking van
de benamingen voor bikkelen, is dat die vaak overlappen met de benamingen voor andere
kinderspelen. Dat is onder meer het geval bij kaatsen en ketsen, bij titsen en bij knobelen en
knibbelen. Die woorden kunnen niet alleen voor bikkelen gebruikt worden, maar ook om
andere kinderspelen aan te duiden. Volgens ons is dit te wijten aan bepaalde gelijkenissen
tussen de spelen. Verder is het ook opvallend dat onder de benamingen heel wat
klanknabootsende woorden zitten die het geluid weergeven van de bikkels die tegen elkaar
botsen. Enkele voorbeelden zijn kaatsen, ketsen, kneukelen, met de kneukels spelen, knokelen,
kulken, titsen, tinkelen en tjinkelen. Ten slotte kunnen we ook niet heen om het meest
gebruikte benoemingsmotief, namelijk het materiaal waaruit bikkels oorspronkelijk
gemaakt werden. Heel wat benamingen zijn verwijzingen naar botten een beentjes (van
schapen).
36
Hoofdstuk 4
Pinkelen
In dit stuk behandelen we eerst de woordkaart voor pinkelen en vergelijken we ze met die
voor pinkelhoutje. Nadien analyseren we de dialectische benamingen voor het begrip
pinkelen. Zoals ook bij bikkelen het geval was, wordt eerst telkens het geografische aspect van
de benamingen van dichterbij bekeken. Nadien leggen we de etymologie van die benaming
bloot en kijken we op welke manier de benaming in verband kan gebracht worden met het
pinkelspel. Ook dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie.
4.1 Kaartbespreking pinkelen
Voor we de benamingen voor het pinkelspel van een etymologisch commentaar
voorzien, zullen we hier de woordkaart voor het begrip pinkelen bespreken en vergelijken
met de kaart voor pinkelhoutje. De kaarten zelf bevinden zich in de bijlagen.
Bij een eerste blik op de kaart merken we al meteen dat er een grote variatie is in de
benamingen. Toch kunnen we hier en daar enkele mooi omlijnde gebieden onderscheiden.
Zo blijkt anderwatten vooral aanwezig te zijn in de streek rond Brugge, in het noorden van
West-Vlaanderen. Een andere benaming die in een geconcentreerd gebied voorkomt, is
elle(tje) slaan. We vinden ze in en rond Kortrijk. Vervolgens zien we dat ook giezen
uitsluitend in het Vlaamse dialectgebied voorkomt: in West-Vlaanderen en in het zuiden
van Oost-Vlaanderen. Iets meer in oostelijke richting treffen we in de Denderstreek een
drukbezet gebied waar heel wat benamingen met kalle voorkomen en ook de benaming
wippen. Dat kan worden verklaard door het feit dat het om het overgangsgebied gaat tussen
37
Oost-Vlaanderen en het Brabantse dialectgebied. Overgangszones worden traditioneel
gezien gekenmerkt door een grote variatie aan benamingen. In het Brabantse dialectgebied
zijn klink slagen en klinken dan weer talrijk aanwezig. Meer naar het oosten zien we dat in de
overgangszone tussen Vlaams-Brabant en Belgisch Limburg kiskassen een populaire
benaming is. Een ander opmerkelijk en mooi omlijnd gebiedje vinden we in het oosten van
Belgisch Limburg, namelijk het klimmen-gebied. Ten slotte is er nog de benaming pinkelen,
die vooral in het Belgische én het Nederlandse deel van het Limburgse dialectgebied
gebruikt wordt en daarnaast ook in Zeeuws-Vlaanderen verspreid is geraakt.
Wanneer we de pinkelen-kaart naast de woordkaart voor pinkelhoutje leggen, dan zien
we in grote mate hetzelfde kaartbeeld. Het grootste verschil is dat op de kaart voor
pinkelhoutje Zeeuws-Vlaanderen leeg blijft; dat is niet het geval op de pinkelen-kaart. We
moeten de vermoedelijke oorzaak hiervoor zoeken in het feit dat het WVD voor pinkelen
materiaal gebruikte uit de licentiaatsverhandeling van Katrijn Bruylant (2004). Dat was
echter niet het geval voor pinkelhoutje. Daarnaast staan op de kaart voor pinkelhoutje nog
enkele benamingen die er bij pinkelen niet opstonden. Het gaat om stek(je), angelus, (h)ans en
spinotje.
4.2 Etymologische bespreking
Allewatten, anderwat, anderwatten, watje slaan, witje watje, witje en watje
Wat de geografische verspreiding van al deze benamingen betreft, is het opvallend dat
ze enkel in het West-Vlaamse dialectgebied gebruikt worden en meer specifiek aan de kust
en in de streek rond Brugge. De enige uitzonderingen hierop vormen witje watje en witje en
watje, deze benamingen komen uitsluitend voor in Roeselare.
Anderwat is de naam voor het puntige pinkelhoutje, zo vermeldt Debrabandere (2002).
Dat het hier effectief om het houtje gaat, wordt ook bevestigd voor De Bo (1873), die
volgende definitie geeft: ‘Kort stokje, puntig aan beide einden, waar men op slaat met eenen
stok om het te doen opwippen in de lucht’. Hier wordt de benaming echter gebruikt als
38
aanduiding voor het spel zelf. Het spel moet waarschijnlijk vanuit Henegouwen of Wallonië
in West-Vlaanderen terecht zijn gekomen. In Henegouwen, Namen en Waals-Brabant heet
het pinkelspel namelijk al dwate, al drwate, al dwète, al droute, wat zoveel betekent als ‘à
l’droite’. Dat is een van de uitroepen waarmee het spel gepaard gaat: de speler die het
houtje moet wegslaan, roept eerst gauche (‘links’), en pas als de andere spelers droite
(‘rechts’) terugroepen, mag de speler het stokje wegslaan (Debrabandere, 2002). In Bal (1946:
281) lezen we dat een vaak gebruikte kreet als volgt luidde: “est-elle droite?”. Dat de
benaming anderwat is geworden, valt te verklaren door volksetymologische associatie met
ander uit al droite, zo stelt Debrabandere (2002). Die volksetymologische associatie lijkt bij
allewatten niet gebeurd te zijn, waardoor de vorm nog meer lijkt op het Waalse al dwate.
Anderwatten is dan weer gewoon een afleiding van anderwat. Een variatie hierop, watje,
vinden we in Oostkamp, zo meldt De Brabandere (2002). Dat strookt met de WVD-gegevens
voor het West-Vlaamse Oostkamp, waar men de benaming watje slaan gebruikt. Ten slotte
zijn er nog de benamingen witje watje en witje en watje, reduplicerende vormen waarbij ook
sprake is van een klinkerwisseling.
Ans, ans gijs, anzen, anzen gist, anzen slaan, anzens, anzens gijs
Wat de geografische verspreiding van de benamingen met ans betreft, is het opvallend
dat ze erg vaak voorkomen in Deinze. Uitzonderingen zijn anzens, anzen gist, anzen slaan, die
respectievelijk in Watervliet, Oostvleteren en Zuidschote bij Ieper geattesteerd werden, ver
verwijderd van Deinze dus. Daarnaast komt anzen ook in Lotenhulle bij Aalter voor.
De zoektocht naar de herkomst van ans en anzen als benamingen voor pinkelen leverde
heel wat problemen op. Het komt immers niet voor in het WNT en ook in de Woordenbank
van de Nederlandse Dialecten is het woord niet vindbaar. Enkel Debrabandere (2005)
vermeldt het woord anze (‘handgreep’) dat ontleend werd aan het Franse anse. Anse kent op
zijn beurt zijn oorsprong in het Latijnse ansa (‘handvat’). In de TLFi lezen we dat het woord
anse in het Frans ook gebruikt kan worden om voorwerpen aan te duiden met ongeveer
dezelfde vorm. Het is daarom niet ondenkbaar dat ans gebruikt wordt als benaming voor het
pinkelhoutje vanwege de vormgelijkenis met een handvat: het gaat in beide gevallen om
een langwerpig, al dan niet houten voorwerp. Het werkwoord anzen is een afleiding van ans.
39
In ans gijs, anzen gist en anzens gijs herkennen we dan weer het element gijs/gist. Een
etymologische verklaring voor dit woord is verder in deze tekst te vinden.
Angelus, angelus slaan, angelus wippen, angelus-duits, angelussen, angelusspel, angelus-‘t is
Geografisch gezien beperken de benamingen met angelus zich op enkele uitzonderingen
na tot het Oost-Vlaamse dialectgebied. De benamingen met angelus komen er allemaal
samen maar liefst 16 keer voor. De enige West-Vlaamse uitzonderingen zijn angelussen en
angelusspel die respectievelijk in Waregem en Menen voorkomen.
Benamingen met angelus kunnen we vergelijken met bovenstaande benamingen met
anderwat. Ook angelus gaat terug op het Waals. Zoals hierboven al vermeld, gebruiken de
spelers bij het spel de kreten gauche en droite. Angelus zou ontstaan zijn door
volksetymologische interpretatie van alje goos dat komt van à l’gauche en al guise (zie
verder). Daarnaast kwam er ook afstandsmetathesis aan te pas om van alje goos tot angelus
te komen, ‘het van plaats wisselen van twee medeklinkers over een lettergreepgrens en een
tussenliggende medeklinker heen’ (website ReWo). Door volksetymologische invloed is de
benaming angelus dus naar alle waarschijnlijkheid overgedragen op het spel (Debrabandere,
2005). Opvallend is wel dat De Cock en Teirlinck (1902-1908) de benaming angelus echter
gebruiken om het pinkelhoutje – en niet het spel zelf - aan te duiden: ‘een kleiner stokje, 10
à 15 centim. lang, aan de beide uiteinden aangescherpt; dit stokje heet de anjelus’. Om het
spel zelf aan te duiden hanteren ze de benaming anjelus spelen. Ook andere oude bronnen,
zoals Joos (1900), vermelden dat angelus naast het kinderspel ook het pinkelhoutje kan
aanduiden. In de benamingen angelus slaan en angelus wippen is het waarschijnlijk ook zo dat
er verwezen wordt naar het stokje. Het werkwoord angelussen is dan weer gewoon een
afleiding van angelus. De benamingen angelus-duits en angelus-’t is verwijzen op hun beurt
naar de uitroepen waarmee het spel op sommige plaatsen gepaard gaat. Wanneer hij het
stokje gaat doen opwippen, roept de slagman angelus?. In Munkzwalm luidt het antwoord op
deze vraag duits! Wat de oorsprong is van duits is ons niet volledig duidelijk. Wel vonden we
het woord duts, een term uit een soort dobbelspel (Joos, 1900). Toch lijkt het
onwaarschijnlijk dat de verklaring van duits hier moet worden gezocht. In Gavere
antwoorden de andere spelers ’t is. Het gaat hier om antwoorden waarmee de spelers de
vraag van de slagman bevestigen. Dat het uitroepen betreft waarmee het spel gepaard gaat,
40
bevestigen ook De Cock en Teirlinck (1902-1908). Bij diezelfde De Cock en Teirlinck lezen we
eveneens dat in Asper (een deelgemeente van Gavere) een van de kreten zoekt waar da ’t is!
luidt. Vermoedelijk komt ’t is dus van deze roep. Een laatste benaming die opgetekend werd
in het West-Vlaamse Menen, angelusspel, spreekt voor zich en heeft geen verdere uitleg
nodig.
Elle à gauche, elleberden, ellegies, elle(tje), elle(tje) goos, elletje guust, elletje kwippelen,
elle(tje) slaan, elletjesspel, ellie en gaasje
Wat de verspreiding betreft, is het opvallend dat deze benamingen ook geografisch een
grote samenhang kennen omdat ze zich bijna allemaal in een relatief klein gebied rond
Kortrijk situeren, met als uitzondering het dialectwoord ellegies dat aan de kust in
Nieuwpoort opgetekend werd. Buiten West-Vlaanderen komen geen benamingen met elle
voor.
Al deze benamingen worden gekenmerkt door hetzelfde element, elle. Dat is een
benaming voor het aan beide einden gepunte pinkelhoutje (Debrabandere, 2002). Volgens
het WNT werd elle ontleend aan het Franse woord aile (‘vleugel’). Aile gaat op zijn beurt
terug op het Latijnse ala (‘vleugel’) (Robert, 2011). Toch lijkt er – op de vliegende beweging
die beide maken na - geen gelijkenis te bestaan tussen een pinkelhoutje en een vleugel. Veel
aannemelijker is de verklaring die we in Debrabandere (2002) vinden onder het kopje
eljegoos (‘jongensspel pinkelen’), een woord dat net als anderwat en angelus zijn oorsprong
kent in het Waals. Terwijl in het noorden van West-Vlaanderen anderwat teruggaat op de
uitroep à l’droite, gaan eljegoos en varianten, die vooral in en rond Kortrijk gebruikt worden,
terug op de – hierboven reeds vermelde - eerste roep van de slagman, à l’gauche, en door
volksetymologische interpretatie ook op de Picardische naam al guise (in Picardië,
Moeskroen en Rijsel), al guiche (in Bergen en Frans-Henegouwen). Regionaal bestaat er
echter veel variatie, zo komen ook de vormen al guīte, a l’èsguīte, djīse en in Luxemburg zelfs
gîsch voor, zo meldt Bal (1946: 278). Guiche, guise is de naam voor het pinkelhoutje
(Debrabandere, 2002). Toch draagt guise op sommige andere plaatsen ook de betekenis
‘mannelijk lid’; dat is het geval in het Franse Gondecourt. Als etymologische verklaring van
guise, guiche wordt wel eens gedacht aan guinche, waarvan de verdere oorsprong onbekend
is. Dat woord werd reeds in 1463 aangetroffen met de betekenis ‘tasseau’, een kort stukje
hout dat gebruikt wordt om een ander voorwerp te ondersteunen (Bal, 1946: 278). Nadien is
uit eljegoos ook de benaming voor het kleine puntige stokje, elje, afgeleid. Maar door
41
associatie van dat woord met het West-Vlaamse elle (de lengtemaat), werd het pinkelhoutje
ook wel elle genoemd (Debrabandere, 2002). Om die reden zien we in bovenstaande
benamingen elle (of de diminutiefvorm elletje) terugkeren en niet elje. Van al deze
benamingen is vooral in elle à gauche, ellegies, elle(tje) goos, elletje guust en ellie en gaasje de
oorsprong in à l’gauche, al guise en al guiche nog duidelijk zichtbaar. Bij ellie en gaasje hebben
we te maken met een loutere variant van elle/elje. Daarnaast valt ook heel wat variatie op te
merken op goos uit eljegoos, dat zien we in ellegies, elletje guust en verder ook in ellie en gaasje.
Het lijkt ons niet ondenkbaar dat deze laatste benaming, ellie en gaasje, uitroepen zijn die
tijdens het pinkelen gebruikt werden. Dat is evenwel onzeker. Ook in andere benamingen,
zoals elle(tje), elletje kwippelen, elle(tje) slaan en elletjesspel, is de verwijzing naar het
pinkelhoutje, de elle/elje erg duidelijk. Elletje kwippelen is een minder evidente benaming en
werd slechts eenmaal geattesteerd in het West-Vlaamse Outrijve, nabij Avelgem. Het
werkwoord kwippelen is echter nergens als lemma vindbaar. Het WNT vermeldt wel het
woord kwipperen (‘slingeren, bengelen’), dat net als kwippelen een frequentatiefvorm lijkt te
zijn. Het zou om een woord met onomatopeïsche wortels, maar waarvan de verdere
oorsprong onbekend is. Verder is er nog de minder doorzichtige benaming elleberden. In
elleberden kunnen we het element berd (‘bord, plank, tafel’) herkennen, een woord dat
teruggaat op het Proto-Germaanse *breda- (‘plank’) (EWN). Aangezien berd dus al van
oudsher de betekenis ‘plank’ draagt, is het niet onwaarschijnlijk dat elleberden een
samenstelling is waarin we te maken hebben met een verwijzing naar het pinkelhoutje of
het slaghout. Ten slotte komen ook nog de woorden ellegaai(s) en ellegaaien voor, maar die
worden hieronder behandeld bij de benamingen met gaai.
Gaai, gaai allewiezen, gaai slaan, gaai tienen, gaaien, gaaitie, gaaitie slaan, ellegaai(s),
ellegaaien
Wat de geografische verspreiding betreft, is er ook tussen deze benamingen een grote
samenhang: op één uitzondering na komen ze allemaal voor in West-Vlaanderen. De
benaming gaai slaan werd namelijk ook geattesteerd in het dialect van Petegem, een
gemeente die echter wel dicht bij de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen ligt. Verder is
het opvallend dat de benamingen met gaai vooral in Roeselare heel erg aanwezig zijn. Gaai,
gaai slaan, gaai tienen, gaaien en gaaitie slaan werden er samen zo’n 16 keer geattesteerd.
42
Het woord gaai gaat terug op het Middelnederlandse woord ga, gay, dat zoveel betekent
als ‘snel handelend, haastig, overijld; spoedig, gauw’ en zijn oorsprong kent in het
Germaanse *gâha, waarvan de verdere etymologie onduidelijk is. Ook in andere Germaanse
talen komt dat woord verder voor met gelijkaardige betekenissen, zo vinden we het
bijvoorbeeld terug in het Middelhoogduitse gâch, gâ, gœhe (‘snel, plotseling, opvliegend’).
Gaaien is een werkwoordelijke afleiding van het Middelnederlandse ga, gay (Debrabandere,
2002). Het is dus goed mogelijk dat dit snelle, opvliegende aspect van gaai en gaaien – dat al
in de oorspronkelijke betekenis aanwezig was – ervoor gezorgd heeft dat deze woorden ook
overdrachtelijk gebruikt werden om te verwijzen naar het pinkelspel, dat ook enige
snelheid en behendigheid vereist. Een andere mogelijkheid is dat de benamingen met gaai
afkomstig zijn van de gaai, de vogel. De enige mogelijke verklaring die wij hiervoor kunnen
bedenken is een gelijkenis tussen het opvliegende pinkelhoutje en de gaai. Bal (1946: 285)
vermeldt dat het pinkelspel zowel in sommige Franse streken als in de Nederlandse
dialecten wel vaker vernoemd wordt naar een dier. Ook Debrabandere (2010) sluit zich
hierbij aan. Wanneer we naar de WVD-gegevens voor pinkelhoutje kijken, zien we dat gaai en
gaaitie blijkbaar ook gebruikt worden om het stokje aan te duiden. Gaaitie werd gevormd
door toevoeging van het suffix –tie. Dit suffix wordt in het West-Vlaams soms aan
mannelijke eigennamen gevoegd voor de vorming van augmentatieven, bijvoorbeeld Bertie
of Mielie. De augmentatief geeft de eigennaam een emotionele kleuring mee (Devos &
Vandekerckhove, 2005). Mogelijk gaat het in gaaitie ook om een augmentatief die aan het
woord een versterkend, vergrotend effect geeft. Deze hypothese wordt nog versterkt door
het feit dat de benaming vier keer telkens in West-Vlaanderen voorkomt. Voor gaai tienen
en gaai allewiezen werd geen plausibele uitleg gevonden. Dan zijn er nog de benamingen
ellegaai(s) en ellegaaien waarin gaai/gaaien gebruikt worden in combinatie met het hierboven
reeds besproken element elle, dat zijn oorsprong kent in de uitroepen à l’gauche, al guise, al
guiche.
Kets doen, kets kets, kets slaan, ketselen, ketsen, kets(je), ketsje wippen, ketsspel, putje kets,
putje ketsen, kasje spelen, kats slaan, katsen, katsen cheval
Wat de geografische verspreiding betreft, is het interessant dat alle benamingen met
kets/ketsen uitsluitend in Oost-Vlaanderen voorkomen en vooral in en rond Geraardsbergen,
dat goed is voor zo’n 14 attestaties. Wanneer we er het WVD op naslaan, dan merken we dat
43
kaatsen ook een benaming is voor soort kaatsspel en dat die benaming eveneens erg vaak
gebruikt wordt in de Denderstreek. Dat kaatsen en varianten hier zo vaak voorkomen is
misschien door een grotere Picardische invloed. Dit is evenwel absoluut niet zeker. De
benamingen kasje spelen, kats slaan, katsen en katsen cheval daarentegen werden enkel in
Vlaams-Brabant aangetroffen. Opmerkelijk is ook dat we voor bikkelen ook al de
benamingen kaatsen en ketsen tegenkwamen, maar dat die een heel eind verder
voorkwamen, namelijk in Belgisch en Nederlands Limburg.
Aangezien kaatsen en ketsen bij de benamingen voor bikkelen nog maar kort behandeld
werden, gaan we er hier nog wat dieper op in. Het werkwoord ketsen (‘stuiteren; (van
vuurwapens) afspringen, weigeren’) werd ontleend aan het Picardische cachier (in het
Nieuwfrans: chasser), dat zoveel betekent als ‘jagen, proberen te vangen’. Cachier gaat dan
weer terug op het vulgair Latijnse captiare, dat op zijn beurt een variant is van het Latijnse
captāre (‘jagen op, proberen te verkrijgen’), de frequentatiefvorm van capere (‘vangen,
nemen, grijpen’) (EWN). Volgens Van de Kerckhove (1946: 109-110) is het echter zeer
moeilijk te bepalen wanneer captiare in het Germaans werd overgenomen. Talrijke feiten
wijzen er zelfs op dat het zou gaan om een zeer oud leenwoord dat wel eens een
rechtstreekse ontlening aan het vulgair Latijn zou kunnen zijn (en dus geen ontlening aan
het Oud-Frans/Picardisch). Hij stelt dat de verregaande betekenisontwikkeling en de
geografische verspreidheid van captiare in de Germaanse talen kunnen wijzen op die
ouderdom. Vele van de betekenissen die dat woord in het Germaans ontwikkeld heeft,
kennen namelijk geen equivalent in het Oud- en Middelfrans. Volgens De Vries (1971) heeft
het Middelnederlandse ketsen (‘drijven, jagen, zich inspannen om een doel te bereiken’)
dezelfde herkomst als kaatsen en ontwikkelde zich in beide later de betekenis ‘afstuiten’.
Wanneer we kijken naar de bronnen waarvan het WVD en het WBD gebruik hebben
gemaakt, dan zien we daarbij vraag 42 a en b van vragenlijst ZND 41 (1943) staan. Daarin
werd de informanten gevraagd of hun dialect volgende werkwoorden kent: ketsen, katsen,
kaatsen (met den bal), kasjen. Vervolgens werd aan hen gevraagd om die woorden in dezelfde
volgorde te geven, elk met zijn eigen uitspraak en betekenissen. In de verdere vraagstelling
worden ook enkele mogelijke antwoorden gesuggereerd (‘den bal wegslaan, vuur uit een
steen slaan, iets neergooien, iem. een slag toedienen, haastig lopen, ravotten, afstuiten,…’).
Aangezien tussen de benamingen voor pinkelen de woorden ketsen, katsen en kasje spelen ook
voorkomen, hebben bepaalde informanten op die vraag dus blijkbaar als antwoord gegeven
44
dat ketsen, katsen en kasjen in hun dialect ‘pinkelen’ betekenen. Het EWN en De Vries (1971)
vermelden onder de betekenissen van ketsen en kaatsen ‘stuiteren’ en ‘afstuiten’.
Vermoedelijk liggen die betekenissen aan de basis van het feit dat deze werkwoorden ook
gebruikt worden om over pinkelen te praten, een spel waarbij de slagman het pinkelhoutje
moet proberen weg te kaatsen. Maar kaatsen is echter ook de benaming van een ander
werpspel, een balspel (EWN). Een andere mogelijkheid is dus dat pinkelen kaatsen/katsen
werd genoemd aangezien in beide spelen achter een voorwerp (een bal of een pinkelhoutje)
aan moet worden gejaagd, zoals in het Picardische cachier (‘jagen’). Die betekenis is
trouwens ook al in het Middelnederlandse ketsen, caetsen (‘drijven, jagen’) aanwezig
(Debrabandere, 2005). In elk geval, zo stelt Van de Kerckhove (1946: 111-112), hoeft het niet
te verbazen dat ketsen en varianten zo’n grote verspreiding kennen. De oorzaak voor het feit
dat deze werkwoorden zo vaak gebruik worden, is vooral de ts-groep die een zekere
gevoelswaarde, een plotse, onmiddellijke beweging uitdrukt. Doordat ze een gevoelswaarde
bezitten, is het niet ondenkbaar dat ze soms ook de weergave worden van
gehoorindrukken, en zo een louter klanknabootsende waarde krijgen.
In kets(je), kets kets, kets doen, kets slaan, ketsje wippen, ketsspel, putje kets, kasje spelen, kats
slaan hebben we te maken met de deverbatieve vorm van ketsen, kasjen en katsen. Het Zuid-
Oostvlaandersch Idioticon (Teirlinck, 1908-1924) vermeldt onder het lemma ketsen dat kets of
kaits benamingen zijn voor het pinkelhoutje dat weggeslagen wordt. Ook uit een aantal
benamingen blijkt dat kets en kats geïnterpreteerd worden als het pinkelstokje: kets slaan,
ketsje wippen en kats slaan impliceren duidelijk het wegslaan/doen opwippen van een stokje.
De benaming kets kets is een reduplicatie die we misschien als een klanknabootsing kunnen
interpreteren. Putje kets en putje ketsen zijn verwijzingen naar het putje waarover het
pinkelhoutje ligt alvorens het door een speler met het slaghout voor zich uit geworpen
wordt. Verder zijn er nog de benamingen kets doen, ketsspel en kasje spelen die erg
doorzichtig zijn en daarom geen verdere uitleg behoeven. Ten slotte is er nog ketselen, een
frequentatiefvorm van ketsen die gevormd wordt door invoeging van het infix –el-. Voor
katsen cheval werd geen aannemelijke verklaring gevonden.
Gies, gies gies, gies gijs, gies goes, gies goes gas, gies slaan, giesgijsspel, giesgijzen, giestap,
giezen, goes-, goezetje slaan, agijs, gusten
45
Bovenstaande benamingen komen samen 40 maal voor, uitsluitend in Oost- en West-
Vlaanderen. In Oost-Vlaanderen werden ze voornamelijk in de streek rond Oudenaarde in
Zuid-Oost-Vlaanderen geattesteerd. In West-Vlaanderen komen de benamingen niet zo
geconcentreerd voor en zijn ze bijvoorbeeld in de streek rond Tielt en in de streek rond
Kortrijk te vinden, maar eveneens in Geluwe, Lichtervelde, Reningelst en Ieper.
Gieze, gies zijn benamingen voor het pinkelhoutje. Het gaat hier om hetzelfde element
dat we ook al bij de benamingen met angelus en elle tegenkwamen en dat door
volksetymologische interpretatie teruggaat op het Picardische al guise (in Picardië,
Moeskroen en Rijsel), al guiche (in Bergen en Frans-Henegouwen). Guiche, guise betekent
‘kort puntig stokje’, dat tijdens het pinkelen weggeslagen wordt (Debrabandere, 2005). De
werkwoorden giezen en giesgijzen zijn gewone afleidingen van dat substantief. Gies gies, gies
gijs, gies goes, gies goes gas en giesgijzen zijn dan weer reduplicerende vormen (De Pauw, 2007:
204). Het is volgens ons niet ondenkbaar dat deze reduplicerende vormen met
klinkerwisseling als rijmende uitroepen gebruikt werden tijdens het spel. Dat vermoeden
wordt bevestigd door Ghesquire (1905: 217) die vermeldt dat ‘die binnen den kuil staat […]
“gies!” [roept]’. In gies slaan en goes-, goezetje slaan gaan de substantieven gies en varianten
goes en goezetje vergezeld van een werkwoord; in die gevallen is het duidelijk dat er een
verwijzing gemaakt wordt naar het pinkelhoutje dat de slagman moet wegslaan. Giesgijsspel
is dan weer een gewone samenstelling die het spel in zijn geheel aanduidt. Ten slotte is er
ook nog de benaming agijs, die eveneens teruggaat op het hierboven reeds vermelde al guise.
De Bo vermeldt dat we dit woord ook zien in het West-Vlaamse lagijzen, dat ook ‘pinkelen’
betekent (Debrabandere, 2002). Gusten kunnen we waarschijnlijk als een soort afleiding
beschouwen.
Hillen, hilten
Hillen en hilten beperken zich uitsluitend tot de Brabantse dialecten. Hillen werd zesmaal
geattesteerd in Antwerpen en eenmaal in het Noord-Brabantse Bernheze. Hilten
daarentegen is een unicum dat enkel in het Noord-Brabantse Berghem werd opgetekend.
In het Brabants etymologisch woordenboek stelt Debrabandere (2010) dat de
oorspronkelijke betekenis van hilt ‘bikkelkootje’ is. Ook de vorm met t-apocope, hil, draagt
die betekenis. Beide vormen gaan terug op het Vroegnieuwnederlandse woorden hilte, hielte,
46
hielteken, hickel (‘kootebeentje’). Ook in Kiliaans woordenboek uit 1588 komen de vormen
hilte en hielte voor in diezelfde betekenis (‘bikkelkootje’) (WNT). De mogelijkheid bestaat dat
die woorden afleidingen zijn van hiel, aangezien het kootje gemaakt werd uit de lamshiel.
Als werkwoord werd hilten al in 1804 geattesteerd, zo vermeldt het MNW (2007): ‘J.
(beloofde dat hij) niet meer enich spul hantieren off opholden (soude), daer men gelt mede
wint off verliest, het zy van dobbelspul, queeckspul, hilten, keybeecken off kegelen.’
Waarschijnlijk draagt hilten hier nog de betekenis ‘bikkelen’. Hilten en hillen werden dan
later vermoedelijk ook overdrachtelijk gebruikt om het ‘pinkelen’ aan te duiden.
Kal, kalle(tje), kalle doen, kalle fouten, kallen, kallerispen, kalle(tje)spel, kalle(tje) spelen,
kalle(tje) drijven, kalletje gispen, kalletje ietsje, kalletje klits, kalle(tje) ritsen, kalle(tje)
schieten, kalle(tje) slaan, kalletje slag, kalle(tje) slagen, kalletje smijten, kalle(tje) wip,
kalle(tje) wippen, kalletje wispen, kallesjoeken, kallesjoeperen, kallesjoeteren, kalletjoekeren,
kallewieteren, met de kalle spelen, kaliet slaan, kaliet slagen, kaliet wippen, kalieten,
kalieteren
De benamingen met kal zijn voornamelijk terug te vinden in Oost-Vlaanderen, waar ze
overvloedig aanwezig zijn. Vooral in het gebied in en rondom Aalst, Dendermonde, Ninove,
Lede en Haaltert – in de Denderstreek - zijn de benamingen erg populair. Toch treffen we
ze ook buiten de Denderstreek aan, maar weliswaar minder frequent. Zo komt bijvoorbeeld
kalletje wippen zo’n vijfmaal voor in Vlaams-Brabant en kalletje slagen zesmaal in Antwerpen.
Het opmerkelijkst is echter de attestatie van kallen in het Nederlands Limburgse Meerlo-
Wanssum. Verder is het ook opmerkelijk dat alle werkwoordelijke groepen met kaliet en de
afleiding kalieten uitsluitend in Vlaams-Brabant en Antwerpen voorkomen.
Als etymologische verklaring voor kal (‘langwerpig stukje hout aan de twee einden
afgedund’) vermeldt het WNT dat het waarschijnlijk om hetzelfde woord gaat als het
Nederlandse kol dat ‘gepunte stok, hout’ betekent en dat we ook aantreffen in kolrijden en
kolrijdster. Een kolrijdster is een heks die rijdend op een bezemsteel voorgesteld wordt. De
verdere oorspong van het woord is echter onbekend. Toch lijkt deze verklaring ons niet
echt aannemelijk. In het zesde deel van de Inventaris van Brugge dat de periode tussen 1468
en 1497 behandelt, zo geeft het WNT mee, komt reeds de vorm calle voor in een opsomming
van scheepsbenodigdheden: ‘ankere, cablen, ghetauwen, mast, opstaende tolen, rade, calle,
boghespriet, windaes’. Uit deze opsomming kunnen we afleiden dat de betekenis
47
waarschijnlijk ‘stok’ was. De benamingen met kal om het pinkelspel aan te duiden zijn dus
allemaal verwijzingen naar het pinkelhoutje. Een andere aannemelijke mogelijkheid is dat
we de oorspong van kal, kalle moeten zoeken bij het Franse werkwoord caler, waarvoor het
Franse woordenboek TLFi volgende betekenissen vermeldt: ‘mettre d'aplomb au moyen
d'une cale’ en ‘immobiliser, fixer’. Kal, kalle betekent dan oorspronkelijk ‘(een stukje hout)
dat iets stut, ondersteunt’. Dit vermoeden wordt bevestigd bij De Cleer (2000) die voor kalle
volgende betekenissen opneemt: ten eerste ‘aan beide uiteinden aangescherpt stuk rond
hout om te kallen (kinderspel) waarbij door middel van een stok op één van de uiteinden van
de kalle te slaan, deze opvloog en dan met dezelfde stok om het verst weggeslagen wordt’ en
ten tweede ‘houten wig om iets te kalleeren = vastzetten’. Kalleeren sluit ongetwijfeld aan bij
het Franse caler. De hypothese die we hier aandragen is dus dat de betekenis van kal, kalle
(‘pinkelhoutje’) teruggaat op het hout dat gebruikt werd om iets te stutten. Het Franse caler
zelf werd vermoedelijk ontleend aan het Duitse Keil (‘wig’) (TLFi). Datzelfde Franse
woordenboek maakt ook melding van een spel dat enigszins gelijkenissen vertoont met
pinkelen: caler une bille (‘lancer une bille en la plaçant d’aplomb contre les doigts qui font
ressort’). In dit Franse spel wordt net als bij het pinkelen een voorwerp (een bal)
weggeschoten.
De benamingen zijn erg divers: zowel substantieven als werkwoordelijke groepen als
gewone werkwoorden komen voor. Eerst en vooral zijn er de benamingen kal en kalletje die
in oorsprong het pinkelhoutje aanduiden, maar dus blijkbaar ook gebruikt worden om het
spel zelf aan te duiden. Een ander substantief is kalle(tje)spel, een doorzichtige benaming die
verder geen uitleg behoeft. De benaming kalletje klits zal verderop in deze tekst besproken
worden.
Het frequent geattesteerde werkwoord kallen is gewoon een afleiding van kal. In een
groot aantal gevallen wordt de benaming voor het houtje ook gecombineerd met een
werkwoord: kalle(tje) slaan, kalle(tje) slagen, kalle doen, kalle fouten, kalle(tje) drijven, kalletje
gispen, kalle(tje) ritsen, kalle(tje) schieten, kalletje smijten, kalle(tje) spelen, kalle(tje) wippen en
kalletje wispen. Het gebruik van slaan in kalletje slaan spreekt voor zich: het is een verwijzing
naar het wegslaan van het pinkelstokje met het slaghout. Verwant met slaan is het woord
slag (‘klap’) uit de substantiefgroep kalletje slag. Slag kent namelijk zijn oorsprong in het
Proto-Germaanse *slagi-, dat met grammatische wisseling hoorde bij *slahan- (‘slaan’) (EWN).
Slagen daarentegen betekent eigenlijk ‘het nagestreefde bereiken’ (Van Dale, 2006). Toch
48
wordt het woord hier gebruikt met de betekenis ‘slaan’. Het EWN vermeldt dat slagen al in
het Middel- en Vroegnieuwnederlands – en nu nog in het Belgisch Nederlands – voorkwam
als nevenvorm van slaan, gevormd onder invloed van het voltooid deelwoord geslagen.
Kalle(tje) spelen en kalle doen zijn evidente benamingen die verder geen uitleg behoeven.
Kalle(tje) wippen en de substantiefgroep kalle(tje) wip verwijzen dan weer naar het
spelonderdeel waarbij een speler met het slaghout op een van de uiteinden van het
pinkelhoutje slaat om het te doen opwippen. Wispen uit kalletje wispen zou volgens het WNT
dan weer een rückbildung zijn bij het oudere, frequentatieve wispelen, dat op zijn beurt
waarschijnlijk stamt uit de oudere vorm *wipselen en op die manier verwant zou zijn met
wippen. Interessant is ook de etymologie van het unicum kalletje gispen. Gispen wordt
vandaag gebruikt in de betekenis ‘hekelen’ (Van Dale, 2006). De oorspronkelijke betekenis –
zoals we die in de 17e eeuw aantreffen – is echter ‘afranselen’. Kalletje gispen is dus een
verwijzing naar het wegslaan van het pinkelstokje met het slaghout. Het woord is een
afleiding van het verouderde ghispe (‘gesel’, in de Zuidelijke Nederlanden: ‘dunne roede’)
(VDE). Daarnaast is het ook interessant om te vermelden dat gispen volgens Joos (1900) ook
een benaming kon zijn voor ‘touwtjespringen’. In de benaming kalle(tje) drijven wordt drijven
ongetwijfeld overgankelijk gebruikt. Van Dale (2006) vermeldt volgende betekenissen: ‘aan
de oppervlakte van een vloeistof blijven’, ‘voor zich uit doen gaan’, ‘(handel) plegen’, ‘(een
zaak) leiden’, ‘slaan’, ‘figuren op metaal uitkloppen’ en ‘doornat zijn’. In kalle(tje) drijven
hebben we te maken met de betekenissen ‘voor zich uit doen gaan’ en ‘slaan’. Kalletje smijten
is een evidente benaming. Toch had smijten niet altijd dezelfde betekenis die het woord nu
heeft, ‘hardhandig gooien’. Smijten kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *smītan-. Het
woord komt voor in de verschillende Germaanse talen, maar er bestaat heel wat
onduidelijkheid over de oorspronkelijke Germaanse betekenis. De oudste attestaties van het
simplex komen uit het Oudengels en dragen de betekenis ‘bevuilen, opsmeren’.
Vermoedelijk ontstond via ‘met slagen of worpen een substantie op een oppervlak
aanbrengen’ de betekenis ‘gooien, werpen’ en kon daaruit dan de betekenis ‘met kracht
treffen, slaan’ ontstaan, die het woord in het Middelnederlands draagt. Pas vanaf het
Vroegnieuwnederlands krijgt smijten zijn huidige betekenis (EWN). Ook kalle(tje) schieten is
een doorzichtige benaming die verwijst naar het spelonderdeel waarbij de speler – na het
doen opwippen van het pinkelhoutje – het houtje zo ver mogelijk probeert weg te slaan.
Volgens het EWN gaat schieten terug op het Proto-Indo-Europese *(s)k(w)eud- (‘voortdrijven’).
In deze betekenis is een link zichtbaar met drijven (‘voor zich uit doen gaan’). Toch is het
49
niet geheel duidelijk wat de oorspronkelijke betekenis en betekenisontwikkeling zijn
aangezien schieten in de verschillende Oudgermaanse talen uiteenlopende overgankelijke en
onovergankelijke betekenissen heeft (EWN). Minder doorzichtig is de benaming kalle(tje)
ritsen. Volgens Debrabandere (2010) is ritsen een klanknabootsend woord dat ‘rijden,
rennen, snel wegrennen, wegglippen, wegglijden’ betekent. Hierin is ook het snelle aspect
aanwezig dat het wegslaan van het pinkelhoutje vereist. Toch lijkt de verklaring die De
Vries (1971) aanbiedt aannemelijker: hij vermeldt dat Kiliaan in zijn woordenboek uit 1599
als betekenis voor ritsen ‘aansporen, ergens toe brengen’ opgeeft. Ritsen zou zijn oorsprong
kennen in het Middelhoogduitse reizen, reiʒen. De benaming zou dan kalle(tje) ritsen zijn
omdat het de bedoeling is om het pinkelhoutje ‘aan te sporen’ en op te jagen. De oorsprong
van kalle fouten en kallerispen hebben we helaas niet kunnen achterhalen.
Dan zijn er nog de benamingen kallesjoeken, kalletjoekeren, kallesjoeperen en kallesjoeteren.
Debrabandere (2005) vermeldt de woorden tjoepen en sjoepen, afleidingen van tjoep en sjoep,
die beide ‘aftoppen’ betekenen. Hoogstwaarschijnlijk is dat een verwijzing naar de vorm van
het pinkelhoutje dat aan beide uiteinden aangescherpt, afgetopt is. Tjoep en sjoep zijn
varianten van top, toep met de expressieve tj-, sj-anlaut (Debrabandere, 2005). Volgens het
WNT gaat het echter om woorden die voornamelijk als onomatopeïsche benamingen
moeten worden beschouwd en die spontaan zijn gevormd. Tjoepen draagt volgens datzelfde
WNT de betekenis ‘een bliksemsnelle beweging uitvoeren, snel voortschieten, flitsen’. In dat
geval is tjoepen, sjoepen en verwijzing naar de snelle beweging van het pinkelhoutje wanneer
het weggeschoten wordt. In kalletjoekeren, kallesjoeperen en kallesjoeteren merken we ook het
frequentatieve infix –er- op. Ten slotte is er nog de benaming kallewieteren, waarvoor we
helaas geen plausibele verklaring kunnen aandragen.
Ten slotte zijn er ook heel wat benamingen met kaliet, een woord dat in die vorm noch
bij Debrabandere, noch in het EWN of in het VDE, noch in andere etymologische
woordenboeken voorkomt. Daarom vermoeden we dat het om een loutere variant op het
hierboven verklaarde kal, kalle gaat. Kalieten en kalieteren zijn loutere afleidingen van kaliet,
maar bij kalieteren hebben we wel te maken met een frequentatieve vorm. Kaliet slaan, kaliet
slagen en kaliet wippen zijn dan weer verwijzingen naar het doen opwippen en wegslaan van
het pinkelhoutje.
50
Ketten, ketteren, ketje spelen
In totaal werden deze benamingen zo’n viermaal aangetroffen. Ketten tweemaal in het
West-Vlaamse Poperinge, ketteren eenmaal in het Noord-Brabantse Oisterwijk en ketje spelen
eenmaal in het Antwerpse Bonheiden.
Ketten (‘knikkeren’) is een afleiding van ket (‘grote knikker, bonket, stuiter’). Ket zelf
ontstond op zijn beurt door aferesis (het wegvallen van een of meerdere klanken aan het
begin van een woord) van bol(le)ket (Debrabandere, 2010). Een mogelijkheid is dat de
benaming overdrachtelijk ook gebruikt wordt om te verwijzen naar het pinkelspel. In beide
spelen is het namelijk zo dat er een voorwerp moet worden weggeschoten: een knikker of
een pinkelhoutje. Dit vermoeden wordt enigszins bevestigd door De Bo (1873) die in zijn
Westvlaamsch Idioticon voor ketten ook de betekenis ‘slaan’ opgeeft. Ook in het Zeeuws-
Vlaams komt het woord blijkbaar met de betekenis ‘pinkelen’ voor. Ghijsen (1964) vermeldt
dat in het Zeeuws-Vlaams ketten een ‘lopend spel [is] met een slaghoutje (ket) en een lange
stok (ketstok)’ en dat het erom gaat ‘de ket met de ketstok op te wippen en door de lucht
zover mogelijk weg te slaan’. De frequentatieve vorm ketteren ontstond door invoeging van
het infix –er-. Ten slotte is er nog de benaming ketje spelen.
Kiskassen, kissen, kis slaan, kiskas, kis-kas-lorias en kist’m, kast’m, loreast’m, met de kiskas
spelen
Kiskassen komt maar liefst 16 keer voor, verspreid over de provincies Antwerpen,
Vlaams-Brabant en Belgisch Limburg. De afleiding kiskas daarentegen komt bijna uitsluitend
in Vlaams-Brabant voor en éénmaal in het Antwerpse plaatsje Veerle, dat echter op de
grens met Vlaams-Brabant ligt. Kissen als simplex en kis slaan werden minder vaak
opgetekend en enkel in Antwerpen, Vlaams-Brabant en het Nederlandse Noord-Brabant.
Kis-kas-lorias en kist’m, kast’m, loreast’m komen respectievelijk voor in de Belgisch Limburgse
plaatsen Heppen en Beverlo. Met de kiskas spelen ten slotte werd geattesteerd in het Vlaams-
Brabantse Boutersem. Bovenstaande benamingen worden dus uitsluitend in het Limburgse
en Brabantse dialectgebied gebruikt met de betekenis ‘pinkelen’.
51
De benaming kiskassen is vooral bekend van een ander spel, dat door Van Dale als volgt
omschreven wordt: ‘platte steentjes zó op het water werpen, dat ze enige malen opspringen
alvorens te zinken’. In sommige streken wordt het echter gebruikt als benaming voor het
pinkelspel. Volgens het WNT gaat het om het Hageland en Haspengouw. Het zou een
reduplicerend woord (met klinkerwisseling) van kies betreffen, de naam van het
pinkelhoutje in Brabant. Kies is een variant van gize (in West-Vlaanderen), gies en gieze (in
Oost-Vlaanderen), waarvan de oorsprong hierboven al besproken werd (Debrabandere,
2010). Zo’n ablaut met i/e – a(a)-wisseling – zoals in kiskassen - is volgens Boets (1965: 204)
uiterst geschikt om een “regelmatig afwisselende, soms snelle, soms hoekige, of ook wel
eens slordige beweging” aan te duiden. Verder vermeldt Debrabandere (2010) dat kiskassen
daarnaast ook een afleiding is van å kis’kas’, de Luikerwaalse benaming voor het pinkelspel,
waarbij de eerste speler kis roept en pas op het pinkelhoutje mag slaan als de andere kas
geantwoord heeft. Het woord zou ontstaan zijn uit å su’i s‘casse (‘à qu’il se casse’, ‘opdat hij
breekt’). Bal (1946: 283, 284) stelt dat de verspreiding van kiskas en kiskassen in de zuidelijk-
Nederlandse dialecten echter zo enorm is, dat het om een Germaanse constructie lijkt te
gaan waarvan de samenstellende elementen een Romaanse oorsprong hebben. De
constructie zou bestaan uit de elementen kis en kas, waarbij kis dan teruggaat op guise en
kas zijn oorsprong zou kennen in captiare. Hoe dan ook gaat de verklaring van de benaming
kiskassen dus terug op de uitroepen waarmee het pinkelen gepaard gaat. Een andere
verklaring vinden we echter in het VDE dat kiskassen omschrijft als een afleiding van kitsen
(een nevenvorm van het hierboven reeds besproken ketsen) + kassen (‘op het water slaan,
keilen’). Zowel ketsen als kassen zijn vermoedelijk klanknabootsende woorden (WNT). In dat
geval is kiskassen een verwijzing naar het geluid dat ontstaat wanneer de slagman met het
slaghout op het pinkelhoutje slaat. Dan resten nog de benamingen kis-kas-lorias en kist’m,
kast’m, loreast’m. Die benamingen verwijzen ook naar de uitroepen van de spelers: terwijl de
slagman het slaghout in het putje onder het pinkelhoutje houdt, roept hij kis!. Hierop roept
de andere speler dan kas!. Waarop de eerste speler weer antwoordt: lorias!. Het woord lorias
betekent eigenlijk ‘deugniet’ en kent zijn oorsprong in het woord lore. Lore is samen met
leure een variant op hetzelfde woord, dat heel waarschijnlijk teruggaat op het Latijnse lōra
(‘nawijn, slechte wijn’). Die woorden werden geassocieerd met al wat slecht en waardeloos
is en kregen zo hun huidige betekenis ‘vod’ (EWN). Om die reden was lore uitermate geschikt
om ook onverzorgde en ondeugende kinderen aan te duiden. Waarom de spelers elkaar
‘deugniet’ noemen in de uitroepen is onduidelijk. Een mogelijke verklaring is dat pinkelen
52
een kinderspel is en dat daarom lorias, een benaming voor een ondeugend kind, passend is.
Daarnaast speelt het feit dat lorias rijmt op kiskas natuurlijk ook een rol. Aangezien het om
een kinderspel gaat, is het ook niet ondenkbaar dat de uitroep lorias gebruikt werd om de
tegenstander wat uit te dagen. Ten slotte is er nog de benaming met de kiskas spelen, die
volgens ons geen verdere uitleg behoeft.
Klink, klink klank, klink klanken, klink slaan, klink slagen, klink spelen, klinken, klinkendoor,
klinkerspel, klinket spelen, klinketten, klinkhout, klinkhout slaan, klinklat, klinkschippen,
klinkslag, klinkspel, klinkstek, klinkstek spelen, klinkstok, met de klink doen, met de klink
spelen, met de klinket spelen
Bovenstaande benamingen komen uitsluitend in het Brabantse dialectgebied en
meerbepaald in Antwerpen en Vlaams-Brabant. Daarnaast werd klinken ook tweemaal
aangetroffen in het Belgisch-Limburgse Beverlo en Oostham. Deze groep benamingen met
klink is erg aanwezig: allemaal samen komen ze 56 keer voor.
Hoewel het om een Brabantse benaming voor het pinkelspel gaat, komt klink niet voor
in het Brabants etymologisch woordenboek van Debrabandere (2010). Volgens het EWN is een
klink een ‘sluitijzer aan een deur, deurkruk’. Die betekenis is al terug te vinden bij het
Middelnederlandse clincke (‘ijzeren staafje of bout om iets vast te zetten, deurklink, klink’)
Het woord is een nomen agentis bij het werkwoord klinken (‘verbinden, aaneenklinken,
samenvoegen’) dat zijn oorsprong kent in het Proto-Germaanse *klengan-, klenkan- (‘zich
vastklemmen’) en zijn causatieve variant *klank-jan- (Debrabandere, 2005). Diezelfde
betekenissfeer vinden we ook terug bij Joos (1900) die betekenissen opgeeft als ‘houten of
metalen tong die in den tand grijpt van een wiel om het te beletten verkeerd te draaien’ en
‘langwerpig ijzeren plaatje’. Het is niet ondenkbaar dat de oorspronkelijke betekenis
‘langwerpig ijzeren staafje’ overdrachtelijk gebruikt werd om het pinkelhoutje aan te
duiden. Maar klinken kan ook de betekenis ‘aanbellen’ dragen, afgeleid van ‘klank laten
horen’(Debrabandere, 2005). Mogelijk is er ook een verband met pinkelen: bij het wegslaan
van het stokje ontstaat namelijk ook een klinkend geluid.
De benamingen met klink zijn erg gevarieerd. Klink klank en het afgeleide werkwoord
klink klanken zijn reduplicerende vormen met klankwisseling. Klink slaan en klink slagen
verwijzen naar het wegslaan van de klink, het pinkelhoutje. Zoals hierboven reeds uitgelegd
53
is slagen al in het Middelnederlands en nu nog steeds in het Belgisch Nederlands een
nevenvorm van slaan. Verwant met slaan is het woord slag, dat ‘de klap; het slaan’ betekent.
Logischerwijs is klinkslag dus een verwijzing naar het slaan op het pinkelhoutje. Klink spelen
en de samenstelling klinkspel spreken voor zich en hebben daarom geen verdere uitleg
nodig. Ook de afleiding klinken is een duidelijke benaming. De oorsprong van de benamingen
klinkendoor en klinkschippen daarentegen kon niet worden achterhaald. Daarnaast zijn er nog
klinkstek en klinkstek spelen waarin het onderdeel stek voorkomt, een afleiding van het Proto-
Germaanse werkwoord *stek(k)ōn- (‘stekend bevestigen’) (EWN). Het Middelnederlandse
stecke, stec (‘paal, stok, pin’) gaf aanleiding tot de huidige betekenis ‘loot; vaste plaats’ (De
Vries, 1971). De oorspronkelijke Middelnederlandse betekenis in rekening houdend, kunnen
we klinkstek waarschijnlijk ook interpreteren als een verwijzing naar het pinkelhoutje. Ook
in klinklat, klinkhout, klinkhout slaan en in klinkstok is het overduidelijk dat het pinkelstokje
aangeduid wordt. Klinklat, klinkhout en klinkstok zijn dus benamingen voor het stokje zelf en
lijken dus op het eerste gezicht niet het pinkelen aan te duiden. Toch is het waarschijnlijk
zo dat de informanten, die deze benamingen opgegeven hebben, ze in combinatie met een
werkwoord als doen, slaan of spelen gebruiken. Ook bij klinkerspel hebben we niet te maken
met een werkwoord, maar met een benaming die naar het spel zelf verwijst. De reden
hiervoor is dat in de vraagstelling niet expliciet naar een werkwoord gevraagd werd. Verder
hebben we ook de benamingen met de klink spelen en met de klink doen, waarin klink
gecombineerd wordt met een werkwoord en een voorzetsel.
Daarnaast zijn er nog de benamingen klinket spelen, klinketten en met de klinket spelen. Het
Middelnederlandse clinket kent zijn oorsprong in het Oudfranse clenquet dat in het moderne
Frans aanleiding gaf tot clenchette (‘deurklink’). Clenquet zelf is een diminutief van het
Noordfranse clenque, dat op zijn beurt afgeleid is van het Middelnederlandse clenke, clinke,
(‘deurijzer’), dat hierboven reeds besproken werd (Debrabandere, 2005). De huidige
betekenis van het woord is ‘klein deurtje in een schuurdeur’. Het is ons hier niet volledig
duidelijk hoe de Oudfranse en de Middelnederlandse betekenissen ‘deurklink’ en ‘deurijzer’
aanleiding gegeven hebben tot de huidige Nederlandse betekenis. Het is vermoedelijk wel
zo dat het de oudere Middelnederlandse betekenis, ‘deurijzer’ of bij uitbreiding ‘langwerpig
ijzeren staafje’ is die aanwezig is in de afleiding klinketten, in klinket spelen en in met de klinket
spelen.
54
Klimmen, klimhouwen
Klimmen en klimhouwen werden respectievelijk zeven en een keer geattesteerd. De
benamingen komen allemaal erg geconcentreerd voor in een klein gebied in Belgisch
Limburg.
Volgens het VDE zou klimmen verwant zijn met het hierboven besproken klinken. Het
werkwoord kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *klimban- uit *klemban-. De groep –
mb- assimileerde naar –mm- (EWN). De huidige betekenis van klimmen is ‘omhoog klauteren’.
Het Vroegmiddelnederlandse climmen kon echter ook overdrachtelijk gebruikt worden en
droeg zo ook de betekenis ‘stijgen, opstijgen’ (VMNW). Vermoedelijk is het die betekenis die
in het spel is in de dialectische benaming klimmen om pinkelen aan te duiden. In het
pinkelspel in het namelijk ook zo dat een van de spelers het pinkelhoutje doet opstijgen,
opwippen door met het slaghout op een van de uiteinden te slaan. In de benaming
klimhouwen valt ook nog het werkwoord houwen (‘slaan, hakken’) op. Ook in de andere
Germaanse talen komt dit werkwoord voor, telkens met de betekenis ‘hakken en/of slaan’ -
bijvoorbeeld het Oudengelse hēawan of het Oudhoogduitse houwan. Buiten het Germaans is
het woord wellicht verwant met het Latijnse cūdere (‘slaan, kloppen, stampen’) (EWN).
Hoewel het voornamelijk gaat om ‘slaan met een zwaard, sabel’ (WNT), is de betekenis
‘slaan’ dus zeker erg aanwezig in houwen. Het wegslaan van het pinkelhoutje met het
slaghout ligt dus ook hier aan de basis van de benaming, klimhouwen.
Klietspel, klit slagen, klitsen, klitten
Samen komen deze benamingen zo’n vijf keer voor. We treffen ze enkel aan in de Oost-
Vlaamse plaatsen Grembergen, Beveren en Temse.
Het EWN vermeldt als betekenis voor klit ‘verwarde verstrikte massa’. In oorsprong is
het woord een synoniem van klis (‘plant met kleverige bloemknoppen’). De huidige
betekenis kwam tot stand naar analogie van de vorm van de vruchten van de plant. Ook het
WNT bevestigt dit en geeft als hoofdbetekenis ‘een benaming voor de planten van het
geslacht Lappa, Klis’ op. Bij uitbreiding komt daar ook nog ‘samenklevende, verwarde of één
55
geheel vormende massa’ bij. Hieruit is misschien de betekenis ontstaan die we bij
Debrabandere (2010) voor klits vinden: ‘knikker van gebakken aarde; testikel, teelbal’. Een
andere mogelijkheid is dat het hier om een klanknabootsende benaming gaat voor het
tegen elkaar stoten van knikkers, zo stelt Weijnen (2003) bij het lemma klietsje. Misschien
werden bovenstaande benamingen, die - zoals hier blijkt - oorspronkelijk een knikkerspel
aanduidden, overdrachtelijk gebruikt om over pinkelen te praten. Beide spelen komen
bijvoorbeeld overeen in het feit dat er tijdens het spel een bepaald voorwerp moet
weggeschoten, weggekatapulteerd worden. Ook Joos (1900) vermeldt bij klieten als betekenis
‘kalleken slagen’. Het element klits zien we ook verschijnen in de benaming kalletje klits.
Knevelen
Drie informanten gaven aan het woord knevelen te gebruiken. Het gaat om personen uit
Zeeuws-Vlaanderen.
Knevelen kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *knabila-, een diminutiefvorm van
*knaba-. Het is een afleiding van het zelfstandig naamwoord knevel (‘dwarshoutje ter
bevestiging of verbinding van iets anders; touw of band om iemand vast te binden’) (EWN).
Hoewel we knevelen vandaag vooral aan die tweede betekenis, ‘vastbinden’ linken, moeten
we voor het gebruik van knevelen als benaming voor pinkelen veeleer kijken naar die eerste
betekenis: ‘dwarshoutje’. Hoogstwaarschijnlijk werd het pinkelhoutje dus knevel genoemd
door de gelijkenis met een dwarshoutje.
Pinkelen, pinkeren, pinken, pinkerslaan, pinkslaan
Bovenvermelde benamingen werden erg vaak geattesteerd. Pinkelen is tamelijk
wijdverspreid en is met 26 attestaties vooral in Belgisch Limburg een erg vaak voorkomende
benaming. Verder komt het woord ook nog voor in Nederlands Limburg, Noord-Brabant en
in mindere mate in Zeeuws-Vlaanderen. Opvallend is wel dat de benaming niet opduikt in
de antwoorden van de dialectsprekers van Oost- en West-Vlaanderen. Ook pinken en
pinkeren treffen we niet aan in die gebieden, die woorden komen respectievelijk enkel voor
in Noord-Brabant en Nederlands Limburg. Daarnaast komen ook pinkerslaan en pinkslaan
respectievelijk voor in de Nederlands Limburgse plaatsen Landgraaf en Roermond. Een
mogelijke verklaring voor het feit dat pinkelen, pinkeren en pinken veelvuldig in het
56
Brabantse en Limburgse dialectgebied voorkomen, is misschien dat het WBD en het WLD
gebruik hebben gemaakt van vragenlijst N88 (1982) met een suggestieve vraagstelling. Zoals
reeds vermeld, worden in die vragenlijst enkele antwoorden – waaronder ook pinkelen en
pinkeren – gesuggereerd. Mogelijk heeft dit invloed gehad op de antwoorden van de
informanten.
Pinkelen en pinkeren gaan terug op het werkwoord pinken, een woord dat volgens De
Vries (1971) een snelle beweging, opflikkering aanduidt. Ook het WNT geeft aan dat het in
oorsprong een ‘onvaste, geringe, snelle beweging’ weergeeft. Pinkelen en pinkeren werden
gevormd door invoeging van respectievelijk de iteratieve infixen –el en -er in pinken. Het is
dus aannemelijk dat het spel pinkelen/pinkeren/pinken genoemd wordt omdat het doen
opwippen en wegslaan van het pinkelhoutje een behendige en snelle beweging van de
slagman vereist. Die snelle beweging duidt pinken in oorsprong al aan en het effect ervan
wordt nog versterkt in de iteratiefvormen pinkelen en pinkeren. Pinken zelf werd op zijn beurt
afgeleid van pink (‘het puntig toelopend houtje’). Mogelijk gaat het hier om hetzelfde woord
als pink (‘kleine vinger’) (VDE). In dat geval is het dus ook niet ondenkbaar dat het puntige
pinkelhoutje pink genoemd werd door de vormgelijkenis met de kleine, smalle pink (vinger).
Dat pink en de afleiding pinker benamingen zijn voor het stokje zien we ook duidelijk in de
benamingen pinkslaan en pinkerslaan. Bij Bal (1946) lezen we dat pink hoogstwaarschijnlijk
ook verwant is met pin (‘klein stokje’). Ook het EWN bevestigt deze hypothese en stelt dat
pin zijn oorsprong kent in het Proto-Indo-Europese *bend- (‘uitstekende punt’), waarvan de
grondbetekenis mogelijk ‘piek, punt’ was en waardoor er een verband zou kunnen bestaan
met pink (‘kleine vinger’).
Met de pop spelen, met de pop slaan, popspel
Bovenstaande benamingen werden geattesteerd in Antwerpen in het Brabantse
dialectgebied. Ze komen respectievelijk voor in Oosterweel, Deurne en opnieuw Oosterweel.
Het WNT brengt pop in verband met het Engelse to pop. Het woord zou ontstaan zijn
door klanknabootsing van het geluid van een knal of een klop. Een van de betekenissen van
pop is dan ook ‘slag, slaag’. Bovenstaande benamingen zijn dan waarschijnlijk verwijzingen
naar het wegslaan van het pinkelhoutje met het slaghout.
57
Met het spinotje spelen, spinotje slaan, spinotsen, penhoutje slaan
Deze vier benamingen komen allemaal voor in Vlaams-Brabant. Spinotsen werd
tweemaal geattesteerd in Kortenberg. Met het spinotje spelen en spinotje slaan komen
respectievelijk voor in Buizingen en Pepingen, twee plaatsen dicht bij de taalgrens.
Penhoutje slaan ten slotte werd drie keer opgetekend in Woubrechtegem.
Bal (1946: 275) vermeldt in zijn beschrijving van de Waalse termen voor het pinkelspel
volgende benamingen: al pinotche en ène pinotche. Dit is ook de verklaring die we bij
Debrabandere (2010) vinden. Spinotje kent zijn oorsprong in het Waals-Brabantse pinotche,
pinoche, diminutieven van pin (‘stokje’). Pin gaat op zijn beurt terug op het Latijnse woord
pinna (‘pijl, veer, vin’). Pinotche, pinoche en spinotje zijn dus benamingen voor het
pinkelhoutje. De sp- is waarschijnlijk ontstaan door associatie met het Oudfranse espine
(‘doorn’). De vorm penhoutje uit penhoutje slaan is volgens ons een herinterpretatie van
pinotje.
Stekje houwen, stekje slaan, stok, stok en kets, stok slaan, stokje wip
Deze benamingen komen bijzonder verspreid voor. Zo komen stekje houwen en stekje
slaan beide in Nederlands Limburg voor. Daarnaast komt stekje slaan ook in West-Vlaanderen
voor, net als stok en stok slaan. Stok en kets werden opgetekend in het Oost-Vlaamse Ninove.
Ten slotte is er nog stokje wip, een benaming uit het Antwerpse Tielen.
Zoals bij klinkstek reeds vermeld is stek een afleiding van het Proto-Germaanse
werkwoord *stek(k)ōn- (‘stekend bevestigen’) (EWN). Uit het Middelnederlandse stecke, stec
(‘paal, stok, pin’) ontstond uiteindelijk de huidige betekenis ‘loot; vaste plaats’ (De Vries,
1971). In dit geval vanuit de oorspronkelijke Middelnederlandse betekenis, kunnen we de
benamingen met stek interpreteren als een verwijzing naar het pinkelhoutje.
Het gebruik van stok spreekt voor zich en heeft verder geen uitleg nodig. Het woord gaat
terug op de Proto-Germaanse wortel *stukka-.
58
Wip, wip slaan, wip slagen, wip trip, wip trippen, wippen, wipslaan
De geografische verspreiding van de benamingen met wip beperkt zich voornamelijk tot
plaatsen in Oost-Vlaanderen. Vooral in de streek rond Oudenaarde blijken ze erg populair te
zijn. Toch zijn er enkele uitzonderingen: wip werd ook geattesteerd in het Vlaams-
Brabantse Merchtem, wippen in het Antwerpse Bonheiden en het Vlaams-Brabantse Mollem.
Ten slotte is er nog het buitenbeentje wipslaan dat in het Belgische Limburgse Overpelt
voorkomt.
Deze benamingen verwijzen zonder twijfel naar het doen opwippen van het
pinkelhoutje met het slaghout en het nadien weg te proberen slaan. Wippen kent zijn
oorsprong in het Proto-Germaanse *wipjan- (‘op en neer bewegen’). Ook onder
bovenstaande benamingen zitten er enkele die geen werkwoorden zijn: wip en wip trip. Dat
ligt volgens ons aan de vraagstelling in vragenlijst WVD 156 (2005) waar niet expliciet naar
een werkwoord gevraagd wordt, maar naar de naam van het spel. In wip trip en de afleiding
wip trippen hebben we te maken met rijmformaties. Dat hoeft echter niet te verbazen
aangezien het om benamingen voor kinderspelen. Het is niet uitgesloten dat die woorden al
spelend en al rijmend ontstaan zijn.
Zeugdrijven, zeughouwen, zeugjagen, zug slaan
Van bovenstaande benamingen komen de drie eerste voor in het Belgische deel van het
Limburgse dialectgebied. De laatste benaming, zug slaan werd vreemd genoeg een heel eind
daarvandaan geattesteerd in Beert in Vlaams-Brabant.
Volgens Debrabandere (2010) zijn zeug en de varianten zog en zug benamingen voor het
pinkelhoutje. Dierennamen werden vaak gebruikt om het pinkelhoutje te benoemen. Dat
bevestigt ook Bal (1946: 285). Volgens het WNT kan zeug naast de eigenlijke betekenis ‘wijfje
van een varken’ ook gebruikt worden in toepassing op ‘zaken, voorwerpen of werktuigen
die in vorm, eigenschap of functie met een zeug vergeleken worden’. In dat oneigenlijke
gebruik kan zeug verwijzen naar een blok hout uit een ander kinderspel die men voortdrijft
met een stok en in een pot probeert te krijgen. Dat spel wordt zeug drijven, zeug jagen of zeug
59
slaan genoemd. Waarschijnlijk kunnen die benamingen dus ook overdrachtelijk gebruikt
worden om het pinkelspel aan te duiden waarin eveneens een stokje weggedreven wordt
met een slaghout.
Onverklaarbare opgaven
Voor een aantal benamingen die meermaals voorkwamen werd helaas geen plausibele
verklaring gevonden. Het betreft woorden waarvan de etymologie, de vorming en/of de
link met het pinkelspel ons niet duidelijk is. Het gaat om allewiezen, gaai allewiezen, gaai
tienen, giestap, kalletje ietsje, kalle fouten, kallewieteren, katsen cheval, klinkendoor, klinkschippen,
kneien, sibieten, sibietje en sibietje slaan
4.3 Tussentijdse conclusie pinkelen
Als tussentijdse conclusie willen we hier enkele zaken vermelden die ons bij de bespreking
van de benamingen voor pinkelen opgevallen zijn. Een eerste opvallend feit in de bronnen
die het over het pinkelspel hebben, was vooral de regionale variatie wat betreft de
benamingen voor de stokken waarmee het spel gespeeld wordt. Verder bestaat er ook een
grote regionale variatie in de uitroepen waarmee de verschillende fases van het spel
gepaard gaan. In een groot aantal gevallen is het dus zo dat het spelmateriaal of de
uitroepen aanleiding geven tot de benaming van het spel en op die manier dus als
benoemingsmotief dienen. Verder was ook de aanwezigheid van een aantal woorden met
een Franse oorsprong opmerkelijk. Het gaat over de benamingen met anderwat, angelus, gies
en spinotje. Die woorden gaan terug op de Franse benamingen voor het pinkelstokje en op de
Franse uitroepen waarmee het spel gepaard gaat in Wallonië. De overvloedige aanwezigheid
van die benamingen in Oost- en West-Vlaanderen kan er misschien zelfs op wijzen dat daar
het spel zelf samen met de benamingen vanuit Wallonië werden geïntroduceerd. Een ander
woord met Franse wortels is kiskassen. Daarnaast kunnen we in twee benamingen ook
dierennamen herkennen: in de benamingen met gaai en zeug is dat het geval. Dat strookt
met de bevindingen van Debrabandere (2010) en Bal (1946: 285) die beide ook aangeven dat
niet zelden dierennamen gebruikt worden als benaming voor het pinkelhoutje. Een laatste
frappant verschijnsel, dat we ook bij bikkelen al vaststelden, is dat er heel wat overlappingen
60
zijn tussen de benamingen voor pinkelen en de benamingen van andere kinderspelen.
Kaatsen, ketsen, kiskassen, hilten, ketten en ketteren zijn naast benamingen voor pinkelen ook
aanduidingen voor andere spelen.
61
Conclusie
In deze masterscriptie hebben we geprobeerd om een uitvoerig beeld te geven van
de benamingen die in de zuidelijk-Nederlandse dialecten gebruikt worden om het over
bikkelen of pinkelen te hebben. We baseerden ons daarvoor op gegevens uit drie regionale
woordenboeken: het WVD, het WBD en het WLD. Bovendien werden het spelmateriaal en de
spelregels van het bikkel- en het pinkelspel uitgebreid besproken. De overgrote
meerderheid van de benamingen werd ook toegelicht en voorzien van een etymologisch
commentaar. Om een beter beeld te scheppen van de frequentie en geografische
verspreiding van de benamingen te kunnen visualiseren werden ook woordkaarten
aangemaakt voor bikkelen, pinkelen, maar ook voor bikkels en pinkelhoutje. Om af te sluiten
willen we hier nog enkele afsluitende commentaren formuleren.
Wat het geografische aspect van bikkelen betreft, is de opvallendste tendens dat in
het westen (in West- en Oost-Vlaanderen) pikkelen de overheersende benaming is en in het
oosten (in het Limburgse en Brabantse dialectgebied) bikkelen. Bikkelen is ook een
expansieve benaming die reeds in Oost-Vlaanderen is doorgedrongen. Verder is het ook
opmerkelijk dat de variatie in West-Vlaanderen veeleer beperkt is. Dat is niet het geval voor
pinkelen. Voor dat begrip is er heel wat meer variatie in West-Vlaanderen. Verder komen
ook in de Denderstreek heel wat benamingen voor pinkelen voor. De benaming pinkelen zelf
beperkt zich tot het Limburgse dialectgebied en Zeeuws-Vlaanderen.
Wat de vorm en de inhoud van de benamingen betreft, hebben we ook enkele
opvallende tendensen opgemerkt. Zowel onder de benamingen voor het meisjesspel bikkelen
als onder die voor het jongensspel pinkelen zitten er heel wat die daarnaast ook andere
kinderspelen kunnen aanduiden. Van zulke overlappingen werden in de tussentijdse
62
conclusies al heel wat voorbeelden aangehaald. Een laatste feit dat ons is opgevallen tijdens
de bespreking van de woorden, is het aantal klanknabootsende benamingen. Het gaat om
woorden die een of ander geluid van tijdens het spel weergeven, bijvoorbeeld het geluid van
bikkels die tegen elkaar tikken. Dat hoeft echter niet te verbazen aangezien het om
kinderspelen gaat. De kinderen laten hun verbeelding de vrije loop en zo kunnen wel eens
nieuwe benamingen ontstaan.
63
Bibliografie
A. Boeken
Belemans, R. en R. Keulen (2004). Taal in stad en land. Belgisch-Limburgs. Tielt: Lannoo.
Debrabandere, F. (2002). West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-
Vlaamse woorden. Amsterdam: Veen.
Debrabandere, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam:
Veen.
Debrabandere, F. (2010). Brabants etymologisch woordenboek. De herkomst van de woordenschat
van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant. Leuven: Davidsfonds.
De Cleer, E. (2000). Algemieën Bekoest Nienofs. Het Ninoofs dialectwoordenboek. Ninove: Stedelijke
cultuurraad. Werkgroep Het Ninoofs dialectwoordenboek.
De Cock en Teirlinck (1902-1908). Kinderspel & kinderlust in Zuid-Nederland. Derde deel: IV.
Werpspelen. – V. Vinger-, hand- en vuistspelletjes. Gent: Siffer.
Devos, M., R. Vandekerckhove (2005). Taal in stad en land. West-Vlaams. Tielt: Lannoo.
Dienst voor toerisme Alveringem (1985). Traditionele volkssporten en kinderspelen in
Vlaanderen. Alveringem.
64
Ghesquire, R. (1905). Kinderspelen uit Vlaamsch België. Deel 2: spelen zonder zang. Gent:
Siffer.
Joos, A. (1900). Waasch Idioticon. Gent/Sint-Niklaas: Siffer/Strijbol.
Robert P., J. Rey-Debove & A. Rey (2011). Le Petit Robert. Dictionnaire alphabétique et analogique
de la langue française. Paris: Dictionnaires Le Robert
Teirlinck, I. (1908-1924). Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Gent: Siffer.
Van Dale (2006). Verklarend woordenboek. Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Van Dale
Lexicografie.
Verdam, J. (1911). Middelnederlandsch handwoordenboek. 's-Gravenhage: Nijhoff.
Weijnen, A.A. (2003). Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag: Sdu Uitgevers.
WVD III, 6 = De Pauw, T., M. Lefebvre en J. Van Keymeulen (2008). Woordenboek van de
Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 6: School en Kinderspelen.Tongeren:
G. Michiels
WBD III, 3 = Coupé, G. (2004). Woordenboek van de Brabantse dialecten. Deel III. Algemene
woordenschat. Sectie 3: Het gemeenschapsleven. Aflevering 2: Feest en vermaak. Asse: Koninklijke
Van Gorcum.
WLD III, 3 = Keulen, R. (2008). Woordenboek van de Limburgse dialecten. Deel III. Algemene
Woordenschat, Sectie 3: Het gemeenschapsleven, Aflevering 2: Feest en vermaak. Amsterdam:
Gopher.
B. Artikels
Bal, W. (1946). Les appellations belgo-romanes du jeu de bâtonnet. In: Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 20, blz 267-287.
65
Boets, J. (1965). De Taal van-binnen-uit. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor
Toponymie & Dialectologie 39, blz. 171-265. Brussel.
De Pauw, T. (2007). Giezegijzen biezebijzen. Kinderspel en kindertuig in Oost-Vlaanderen. In: Het
dialectenboek 9. Dialect in het spel. blz. 183-212. Groesbeek: Stichting Nederlandse
Dialecten.
Kooiman, K. (1959). Koten, bikkels en misverstanden. In: De nieuwe taalgids 52, blz 254 – 263.
Nikulina, E. en U. Schmölcke (2008). Les osselets, ancêtres du jeu de des. In: Pour la Science 365,
blz 40-43. Parijs: Éditions Bélin.
Van de Kerckhove, L. (1946). Captiare in de Zuidnederlandse dialecten. In: Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 20, blz 109-146.
Weijnen, A. (1981). Hiltiken. In: Taal en tongval 33, afl. 1-2, blz 131-137.
C. Elektronische bronnen
DBNL= Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren <dbnl.org>
De Geïntegreerde Taalbank < http://gtb.inl.nl/>
VMNW= Vroegmiddelnederlands Woordenboek (2007).
MNW= Middelnederlandsch Woordenboek (2007)
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (2007)
Etymologiebank <www.etymologiebank.nl> onder leiding van Nicoline van der Sijs
VDE = Van Veen, P.A.F. & N. van der Sijs (1997). Van Dale Etymologisch woordenboek.
Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.
66
De Vries, J. (1971). Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden: Brill
EWN = Philippa, M., F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim & N. van der Sijs (2003–2009).
Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: AUP.
TLFi = Le Trésor de la langue française informatisé <http://atilf.atilf.fr/> onder leiding van Jacques Dendien.
Website ReWo (‘Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken’)
https://fuzzy.arts.kuleuven.be/rewo/
Woordenbank van de Nederlandse Dialecten <www.woordenbank.be> onder leiding
van Jacques Van Keymeulen
De Bo, L. (1873). Westvlaamsch Idioticon. Brugge: Gailliard.
Ghijsen, H. (1964). Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten. Den Haag: Van Goor Zonen.
Lievevrouw-Coopman, L. (1950-1952). Gents woordenboek. Gent: Erasmus.
67
Bijlagen
A) Trefwoordenlijst
Bikkelen
Trefwoord Aantal
1. ballen 1
2. basselen 2
3. beentje hellen 1
4. bikkelen 395
5. bikkels 1
6. bikkelspel 6
7. bikken 1
8. bingelen 1
9. binkelen en bonken 1
10. bochelen 1
11. buikgooien 1
12. dikkelen 49
13. dingelen 3
14. grijnzen 1
15. hilteken 1
16. hilten 52
17. hitseklitsen 1
18. huichelen 1
19. jouer à osselet 2
20. jouer aux osselets 4
21. kaatsen 5
22. ketsen 1
23. knapperen 1
24. kneukelen 7
68
25. knibbelen 1
26. knikkelen 1
27. knobelen 1
28. knokelen 2
29. kootje doen 1
30. kootje draaien 1
31. kootje spelen 5
32. kootje tikken 1
33. kootjes ballen 1
34. kootje(s) gooien 6
35. kootjesen 3
36. kootselen 3
37. kootsen 8
38. kootspelen 2
39. koten 17
40. kulken 2
41. marvelen 1
42. met de bikkels doen 1
43. met de bikkels spelen 4
44. met de kneukels spelen 1
45. met de kootjes gooien 2
46. met de kootjes spelen 8
47. met de (pikkel)beentjes spelen 4
48. met de pikkels doen 2
49. met de pikkels spelen 21
50. met kootjes doen 1
51. nieneukelen 1
52. op de hand doen 2
53. op het handje spelen 2
54. pikkelbenen 4
55. pikkelen 286
56. pikkelenspel 1
57. pikkelspel 2
58. prikken 7
59. prikknoken 2
60. schieten 1
61. schokken 1
62. tikken 2
63. tinkelen 1
64. titsen 6
69
65. tjinkelen 1
Bikkels
Trefwoord Aantal
1. Adam en Eva 1
2. basselknoken 2
3. beentjes 6
4. bikkelaars 1
5. bikkelkootjes 3
6. bikkels, bikkeltjes 206
7. bikkelstenen 6
8. dikkels 24
9. dikkelstenen 2
10. geitenbeentjes 1
11. geitenpikkels 1
12. hilten 29
13. klabatters 1
14. knappers 1
15. kneukels 3
16. knoken 2
17. knokkels 2
18. knookjes 2
19. kootjes 48
20. kootseltjes 1
21. osselets 7
22. pikkelbenen, - beentjes 1
23. pikkels, pikkeltjes 124
24. pikkelstenen 1
25. pikken 1
26. prikknoken 3
27. prikstenen 1
28. schaapskootjes 1
29. schapenbeentjes 1
30. schenkels 2
31. schenken 1
32. snappers 2
33. tinkels 1
34. titsknoken 3
70
Pinkelen
Trefwoord Aantal
1. agijs 1
2. allewatten 1
3. allewiezen 2
4. anderwat 7
5. anderwatten 11
6. angelus 10
7. angelus slaan 2
8. angelus wippen 1
9. angelus-duits 2
10. angelussen 2
11. angelusspel 1
12. angelus-’t is 1
13. ans 1
14. ans gijs 3
15. anzen 1
16. anzen gist 1
17. anzen slaan 1
18. anzens 1
19. anzens gijs 2
20. balance slaan 1
21. balie slaan 1
22. bamboes 1
23. boule slaan 1
24. britsen 1
25. dalie slaan 2
26. elle à gauche 1
27. elleberden 1
28. ellegaaien 1
29. ellegaai(s) 7
30. ellegies 1
31. elle(tje) 4
32. elle(tje) goos 5
33. elletje guust 1
34. elletje kwippelen 1
35. elle(tje) slaan 8
36. elletjesspel 1
37. ellie en gaasje 1
71
38. fardje spelen 1
39. gaai 4
40. gaai allewiezen 1
41. gaai slaan 6
42. gaai tienen 1
43. gaaien 10
44. gaaitie 4
45. gaaitie slaan 1
46. geit, niet wijd 2
47. gies 2
48. gies gies 1
49. gies gijs 2
50. gies goes 4
51. gies goes gas 1
52. gies slaan 1
53. giesgijsspel 1
54. giesgijzen 1
55. giestap 1
56. giezen 20
57. goes, goezetje slaan 2
58. gusten 3
59. handtrawatten 1
60. hillen 6
61. hilten 1
62. hok 1
63. kaai slaan 1
64. kal, kalle(tje) 6
65. kaliet slaan 1
66. kaliet slagen 7
67. kaliet wippen 1
68. kalieten 5
69. kalieteren 1
70. kalle doen 1
71. kalle fouten 1
72. kallen 22
73. kallerispen 1
74. kallesjoeken 1
75. kallesjoeperen 1
76. kallesjoeteren 1
77. kalle(tje) drijven 6
72
78. kalletje gispen 1
79. kalletje ietsje 1
80. kalletje klits 1
81. kalle(tje) ritsen 5
82. kalle(tje) schieten 3
83. kalle(tje) slaan 12
84. kalletje slag 1
85. kalle(tje) slagen 15
86. kalletje smijten 1
87. kalle(tje) spelen 5
88. kalle(tje) wip 21
89. kalle(tje) wippen 20
90. kalletje wispen 1
91. kalle(tje)spel 5
92. kalletjoekeren 2
93. kallewieteren 1
94. kasje spelen 1
95. kats slaan 1
96. katsen 3
97. katsen cheval 1
98. kerremuulspel 1
99. ketje spelen 1
100. kets doen 2
101. kets kets 2
102. kets slaan 1
103. ketselen 1
104. ketsen 9
105. kets(je) 3
106. ketsje wippen 1
107. ketsspel 1
108. ketten 2
109. ketteren 1
110. keuten 1
111. kippen 2
112. kist slaan 2
113. kiskas 11
114. kis-kas-lorias 1
115. kiskassen 16
116. kissen 2
117. kist’m, kast’m, loreast’m 1
73
118. klietspel 1
119. klimhouwen 1
120. klimmen 7
121. klink 1
122. klink klank 13
123. klink klanken 2
124. klink slaan 1
125. klink slagen 6
126. klink spelen 2
127. klinken 8
128. klinkendoor 1
129. klinkerspel 1
130. klinket spelen 3
131. klinketten 1
132. klinkhout 1
133. klinkhout slaan 1
134. klinklat 1
135. klinkschippen 1
136. klinkslag 1
137. klinkspel 3
138. klinkstek 1
139. klinkstek spelen 1
140. klinkstok 1
141. klit slagen 1
142. klitsen 1
143. klitten 2
144. klompje slagen 1
145. klossespel 1
146. kneien 6
147. knevelen 3
148. knuppelen slagen 1
149. krik krik 1
150. kudden 1
151. kutte 1
152. lusjes 1
153. lusspel 1
154. met de kalle spelen 1
155. met de kiskas spelen 1
156. met de klink doen 1
157. met de klink spelen 2
74
158. met de klinket spelen 2
159. met de pop slaan 1
160. met de pop spelen 1
161. met het spinotje spelen 1
162. op pinnetje doen 1
163. penhoutje slaan 3
164. perse slaan 1
165. pieperlo 1
166. pijlslaan 1
167. pik à pik 1
168. pinkeiperen 1
169. pinkelen 59
170. pinken 2
171. pinkeren 3
172. pinkerslaan 1
173. pinkslaan 1
174. pinneke zabberen 1
175. pipo 1
176. plusspel 1
177. popspel 1
178. putje kets 1
179. putje ketsen 1
180. rammeldewatten 1
181. scheers 1
182. sibieten 1
183. sibietje 1
184. sibietje slaan 2
185. sisgoes 1
186. sjaveloo 1
187. slagen 1
188. spinotje slaan 1
189. spinotsen 2
190. stekje houwen 1
191. stekje slaan 2
192. stok 1
193. stok en kets 1
194. stok slaan 1
195. stokje wip 1
196. stokvis 1
197. tinken 1
75
198. vink stink 1
199. watje slaan 2
200. wikspel 1
201. winst 1
202. wip 3
203. wip slaan 3
204. wip slagen 1
205. wip trip 2
206. wip trippen 2
207. wippen 18
208. wipslaan 1
209. witje en watje 1
210. witje watje 2
211. zeugdrijven 1
212. zeughouwen 2
213. zeugjagen 1
214. zug slaan 1
Pinkelhoutje
Trefwoord Aantal
1. allewat 1
2. anderwat 11
3. angelus 9
4. balance 2
5. balie 1
6. boule 1
7. brits 1
8. cache cheval 1
9. ellebert 1
10. ellegaai 1
11. ellegies 1
12. elle(tje) 13
13. fardje 1
14. gaai 20
15. gaai allewies 1
16. gaaitie 2
17. galg 1
18. gas 1
76
19. geit 2
20. gies 18
21. goers 1
22. goes 2
23. goets 1
24. gusten 3
25. guus 1
26. (h)ans 8
27. hil 6
28. hilt 1
29. kaai 1
30. kaliet 7
31. kalk 1
32. kallesjoeter 1
33. kallestokje 1
34. kalle(tje) 75
35. kalletjoeker 1
36. kallewieter 1
37. kallewip 6
38. kats(je) 2
39. katsstok 1
40. kerremuul 1
41. ketje 1
42. kets(je) 12
43. keut 1
44. kis 8
45. kiskas 8
46. klim 6
47. klimmetje 1
48. klimstek 1
49. klink 35
50. klinker 5
51. klinkerd 1
52. klinket 3
53. klinkhout 2
54. klinkstek 3
55. klippel 1
56. klit 3
57. klits 1
58. klos 1
77
59. klot(s)je 1
60. knei 4
61. kneikluppeltje 1
62. knevel 2
63. kot 1
64. krik 1
65. kutte 1
66. lus 3
67. pekel 1
68. penhout(je) 5
69. perse 1
70. piel 1
71. pijl 3
72. pik-à-pik-baar 1
73. pikje 1
74. pinkel 26
75. pinkelaar 1
76. pinkelstekje 2
77. pinkeper 1
78. pinker 2
79. pinnetje 1
80. pipo 1
81. pop 1
82. putjekets 1
83. scheers 2
84. sibiet(je) 3
85. speer 1
86. spinotje 5
87. stek(je) 4
88. stokje 2
89. stokvis 1
90. trip 2
91. vink 1
92. watje 2
93. winst 1
94. wip 21
95. wipper 1
96. zeug 2
97. zoever 1
98. zug 1
78
B) Woordkaarten
Bikkelen
Bikkels
Pinkelen
Pinkelhoutje