portfolio bij masterproefi - ghent universitylib.ugent.be/fulltxt/rug01/002/063/373/rug01... ·...
TRANSCRIPT
0
Portfolio bij Masterproef I
Academiejaar 2012-2013
Promotor Dr. Griet Roets
Barbara Pannecoucke
1
Inhoud 1 PROBLEEMSTELLING EN VRAAGSTELLING ...............................................................3
1.1 Ingediend voorstel van onderwerp voor de masterproef op 13/10/2011 ....................3
1.2 Uiteindelijke probleem- en vraagstelling .................................................................11
Probleemstelling ...............................................................................................................11
Rol van onderzoek(ers) .....................................................................................................14
Onderzoeksvraag .............................................................................................................16
2 THEORETISCH PERSPECTIEF & ONDERZOEKSOPZET ..........................................18
LITERATUURONDERZOEK ................................................................................................18
Sociaal-politieke situering van (beleids)discours ...............................................................18
Internationaal ................................................................................................................18
Europees .......................................................................................................................22
Nationaal .......................................................................................................................23
Vlaams ..........................................................................................................................24
Provinciaal - lokaal ........................................................................................................26
Enkele definities van (kinder)armoede ..............................................................................27
Algemeen inleidend over (kinder)armoede ....................................................................27
Een relatieve en multi-aspectuele dimensie voorop .......................................................28
Toevoeging van een psychologische dimensie bovenop een relatieve en multi-
aspectuele dimensie ......................................................................................................29
Een ruimere benadering: inbreng van een inkomensdimensie, naast een relatieve en
multi-aspectuele dimensie .............................................................................................31
Over ‘het meten’ van kinderarmoede en gevolgen voor onderzoek ...............................34
Rol van onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede .................................................38
Waardenvrij versus normatief onderzoek ......................................................................38
Kinderarmoede als sociaal geconstrueerd probleem: de bril van onderzoekers.............39
METHODOLOGIE ................................................................................................................47
Onderzoeksvraag .............................................................................................................47
Onderzoeksbenadering .....................................................................................................47
Geselecteerde onderzoeken .........................................................................................48
2
Dataverzameling ...........................................................................................................50
Data-analyse .................................................................................................................53
LITERATUURLIJST..............................................................................................................56
3 MASTERPROEFSEMINARIES .....................................................................................63
3.1 Eerste masterproefseminarie op 23/02/2012 ..........................................................63
3.1.1 Voorbereiding eerste masterproefseminarie ....................................................63
3.1.2 Feedback naar aanleiding van eerste masterproefseminarie dd. 23/02/2012 ..66
3.2 Tweede masterproefseminarie op 12/03/2013 ........................................................66
3.2.1 Voorbereiding tweede masterproefseminarie ..................................................66
3.2.2 Feedback naar aanleiding van tweede masterproefseminarie dd. 12/03/2013.68
4 BEGELEIDING ..............................................................................................................69
4.1 Gesprekken met mijn promotor Griet Roets & begeleiding via mail ........................69
3
1 PROBLEEMSTELLING EN VRAAGSTELLING
1.1 Ingediend voorstel van onderwerp voor de masterproef op 13/10/2011
Op 13 oktober 2011 diende ik als werkstudente onderstaand voorstel van onderwerp voor de
masterproef sociaal werk in. Uiteindelijk werd mijn thema van kinderarmoede behouden,
maar heb ik ingepikt op de uitnodiging om een reflectieproces van onderzoekers over
participatief onderzoek met kinderen in armoede mee te volgen en te documenteren (cf.
hieronder in 1.2).
Voorstel onderwerp masterproef sociaal werk
Master sociaal werk
2011 - 2012
Verzenden naar [email protected]
• X Ik dien nu een voorstel in De voorstellen moeten uitgewerkt worden naar analogie van de opdracht Cartografie van het
sociaal werk, m.a.w. met een historisch en maatschappelijk gesitueerde probleemstelling. Dit
houdt o.a. in dat je nakijkt welk soort literatuur/onderzoek je over je onderwerp al dan niet te
vinden is en waarom jouw voorstel interessant zou zijn als bijdrage aan de kennis over het
sociaal werk.
De voorstellen worden op de vakgroep sociale agogiek besproken en je krijgt daarna
feedback.
Naam en voornaam: Pannecoucke Barbara
Stamnummer en studiejaar 20020049 Master of Science in het Sociaal Werk –
halftijds werkstudent
E-mailadress(en): [email protected] ;
4
Onderwerp/(voorlopige) titel: Een onderzoek naar good practices op lokaal niveau binnen het Vlaams Plan Kinderarmoede: participatie als uitgangspunt? Probleemstelling: BEAUDOIN (2006) meldt dat Tony Blair aankondigde dat het de intentie is van zijn regering om
tegen 2020 kinderarmoede uit te roeien. BEAUDOIN (2006) haalt daarna PLATT (2005) aan die
stelt dat dit geen nieuw beleidsthema is, het kent al een geschiedenis van meer dan 200 jaar.
Kinderarmoede is dus geen nieuw fenomeen en dit niet enkel in Groot-Brittannië.
Vaak staat het thema kinderarmoede hoog op elke politieke agenda, wat impliceert dat het
wordt gezien als een maatschappelijk probleem dat aangepakt moet worden. De manieren
waarop dit gebeurt zijn zeer uiteenlopend.
1. Op diverse beleidsniveaus worden de nodige documenten opgesteld om (kinder)armoede te bestrijden.
Op internationaal niveau is het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK),
of ook wel het Kinderrechtenverdrag, van 20 november 1989 een belangrijk ruimer
referentiekader in het bestrijden van kinderarmoede, ondanks de vaststelling dat het
Kinderrechtenverdrag niet altijd eenduidig tegemoet komt aan ‘het belang’ van het kind
(REYNAERT, ROOSE, VANDENHOLE en VLIEGHE, 2011).
Op Europees niveau kan één van de vijf kerndoelstellingen, vastgesteld door de Europa 2020-
strategie, worden aangehaald, namelijk kerndoelstelling 5 rond armoede en sociale uitsluiting:
‘Ten minste 20 miljoen minder mensen die slachtoffer van armoede en sociale uitsluiting zijn of
dreigen te worden’. (Bron: http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_nl.htm).
Op zich is dit een zeer algemene kerndoelstelling, maar deze wordt vertaald naar nationaal
niveau, voor België in het Nationaal Hervormingsprogramma België 2011 van 15 april 2011.
Dit hervormingsplan stelt concreet voor: ‘het verkleinen met 380.000 personen van de
populatie waarvoor armoede en sociale uitsluiting dreigt (t.o.v. het referentiejaar 2008)’. Verder
in het Vlaamse luik van het hervormingsprogramma gaat Vlaanderen voor: ‘een 30%-reductie
op de drie indicatoren (armoederisico, ernstige materiële deprivatie, huishoudens met lage
werkintensiteit) zonder dubbeltelling en daarnaast ook voor een halvering van de kinderarmoede’. In het hervormingsplan wordt ook de nadruk gelegd op de in het Vlaams
Actieplan Armoedebestrijding (cf. infra) opgenomen doelstellingen en acties waaronder: ‘het
leggen van bijzondere accenten op kinderen en ouderen in armoede.’ De armoedetoets
wordt ook aangehaald als belangrijk beleidsinstrument (Bron: Nationaal
Hervormingsprogramma België, 2011).
5
Het Europees Platform tegen armoede en sociale uitsluiting, dat onderdeel uitmaakt van de
Europa2020-strategie, stelt ook een aantal kernuitdagingen voorop om de vooropgestelde EU-
doelstelling (cf. supra) te halen. De eerste kernuitdaging die geformuleerd wordt is het uitroeien van de kinderarmoede.
(Bron: http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en).
Het Europese beleidsniveau heeft 2010 uitgeroepen tot het Europees Jaar van de bestrijding
van armoede en sociale uitsluiting. Op de website wordt bij het nieuws vermeld dat 1 op de 5
kinderen in de Europese Unie een verhoogd armoederisico hebben. Eurochild en partners
maakten een clip als onderdeel van de ‘End Child Poverty’-campagne in 2010.
(Bron:http://ec.europa.eu/employment_social/2010againstpoverty/news/news/news161_nl.htm)
DE MEYER en VAN GEERTSOM (2011) stellen dat ‘de prioriteit der prioriteiten een beleid
afdwingen is op Europees vlak om in alle landen kinderarmoede als essentieel deel van
armoedebestrijding op te nemen.’ En verder dat: ‘in het werkprogramma van de Commissie is
opgenomen dat ze in 2012 een aanbeveling zullen uitvaardigen tegen kinderarmoede’.
Ondanks de aandacht op internationaal en Europees niveau blijft het in eerste instantie de
verantwoordelijkheid van de lidstaten om een (kinder)armoedebestrijdingsbeleid te voeren.
Echter de invloed blijft duidelijk doorwerken op de onderstaande niveaus bijvoorbeeld de
verplichting tot het opstellen van een tweejaarlijks Nationaal Actieplan Sociale Insluiting.
Op het federale niveau zijn het decreet armoedebestrijding van 21 maart 2003 en latere
wijziging en het Nationaal Actieplan Sociale Insluiting 2008-2010 (NAPIncl 2008-2010)
belangrijke documenten. In het NAPIncl 2008-2010 is het doorbreken van de cirkel van kinderarmoede expliciet opgenomen.
Op Vlaams niveau zijn onder andere de volgende beleidsdocumenten van de Vlaamse
overheid van belang:
• Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede (29 april 2011) • Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA) dat in 2012 zal geëvalueerd
en bijgestuurd worden; • Voortgangsrapport VAPA (2010-2011). De voortgangsrapporten dienen jaarlijks
opgemaakt te worden; • Beleidsnota armoede 2009-2014 Armoede uitsluiten, armen insluiten; • Beleidsbrief armoedebestrijding 2010-2011 • Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014
Het Vlaams Actieplan Kinderarmoede is een apart plan specifiek rond kinderarmoede, maar
kan niet los gezien worden van onder andere het VAPA 2010-2014.
In overleg met het kinderrechtencommissariaat is in het VAPA 2010-2014 opgenomen dat
6
kinderarmoede meetbaar moet gemaakt worden. De halvering van de kinderarmoede wordt
hier herhaald als minimale doelstelling voor de EU2020-strategie en naar aanleiding van het
EU-voorzitterschap van België in 2010 is kinderarmoede vooropgesteld als één van de prioritaire beleidsthema’s. In het voortgangsrapport VAPA (2010-2011) wordt melding
gemaakt van de ViA Ronde Tafel Kinderarmoede van 24 maart 2011. Ook de beleidsnota
armoede 2009-2014 en de beleidsbrief armoedebestrijding 2010-2011 nemen kinderarmoede
expliciet op. Het Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014 neemt het
(kinder)armoedebestrijdingsbeleid ook op als een van de prioritaire aandachtspunten.
Op provinciaal niveau en op lokaal niveau ontbreekt het ook niet aan de nodige belangstelling
rond het thema kinderarmoede. Op provinciaal niveau bijvoorbeeld in Oost-Vlaanderen werd
de provinciale overlegronde Kinderarmoede georganiseerd op 16 september 2011. Op
deze overlegronde kwam het Vlaamse armoedebestrijdingsbeleid aan bod alsook het
provinciale aanbod inzake armoedebestrijding voor lokale besturen. Daarnaast lag de focus
voornamelijk op de uitwisseling van good practices. Op lokaal niveau vinden we bijvoorbeeld
het 2de nummer van 2011 van het tijdschrift OCMW Visies dat volledig aan het thema kinderarmoede is gewijd.
Bovenstaande om aan te tonen dat alle beleidsniveaus het thema kinderarmoede hoog op de
sociaal-politieke agenda plaatsen. Maar niet alleen de beleidsniveaus vestigen de aandacht op
het thema kinderarmoede ook de stakeholders zetten het thema voortdurend in de kijker.
Enkele voorbeelden hiervan:
• Op 17 oktober is het Werelddag van Verzet tegen Armoede: stop armoede bij kinderen en jongeren! (Bron: http://www.17oktober.be/kaderwaarom.html)
• De regionale startavonden rond het campagnethema van welzijnszorg 2011 ‘Armoede is geen kinderspel’ (Bron: www.welzijnszorg.be)
• Gemeenschappelijk jaarthema jeugdvereningen 2011 ‘Armoede is een onrecht, maak er een spel van’ (Bron: regionale startavond Welzijnszorg Gent 12 oktober 2011)
• Het laatste E-zine (jaargang 3, nr.10) van het onderzoek- en documentatiecentrum ‘Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen vzw (t)huis in armoedebestrijding’.
• Enkele wetenschappelijke onderzoeken: − Steenssens, Aguilar, Demeyer en Fontaine (2008), Kinderen in armoede. Status
quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek in België; − Vandenholde, Vranken, De Boyser (2010), Why Care? Children’s Rights and Child
Poverty; − Raeymaeckers en Dierckx (2010), Kinderarmoede in Europees perspectief:
beleidsgericht probleemanalyse. • Er zijn ook vele artikels in de media verschenen.
2. Vlaamse kinderarmoede cijfers (maart 2011) De studiedienst van de Vlaamse Regering maakte een analyse over kinderarmoede in
Vlaanderen ter aanvulling van de gegevens opgenomen in de Vlaamse Armoedemonitor:
7
• in Vlaanderen zijn ongeveer 160.000 kinderen tussen 0 en 17 jaar die onder de Europese armoederisicodrempel zitten;
• grootst armoederisico bij kinderen in één oudergezinnen (37%), in gezinnen waar niemand werkt (80%), in niet-EU-gezinnen (53%) en in huurwoningen (37%);
• 8% van de kinderen in één oudergezinnen en 9% van de kinderen in gezinnen waar niemand werkt, leeft in een huishouden dat zich geen maaltijd met vlees, kip of vegetarisch alternatief kan veroorloven om de 2 dagen;
• bijna 1 op 3 kinderen in niet-EU-gezinnen leeft in een huishouden dat er om financiële reden niet in slaagt de woning voldoende te verwarmen;
• 83% van de kinderen in een gezin waar niemand werkt, kan een onverwachte noodzakelijke uitgave van 800 euro niet uit eigen middelen betalen
• de eigen Kind en Gezin-indicator toont een verdubbeling van het aantal geboorten in kansarme gezinnen de laatste 10 jaar, in 2009 8,3%.
(Bron: Brochure van de Vlaamse Kinderarmoede cijfers maart 2011 Studiedienst van de
Vlaamse Regering).
3. Uitwerking onderzoeksvragen Al deze aandacht rond het thema kinderarmoede in verschillende beleidsdocumenten op
verschillende beleidsniveaus en de concrete Vlaamse kinderarmoedecijfers kunnen natuurlijk
niet in het luchtledige blijven. Op initiatief van de Vlaamse minister van Innovatie,
Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding Lieten lanceerde de Vlaamse overheid
een projectoproep kinderarmoedebestrijding op lokaal niveau en dit voor een budget van 1 miljoen euro. In de informatiebrochure bij de subsidieaanvraag in het kader van de
projectsubsidies lokale kinderarmoedebestrijding 2011 worden volgende accenten gelegd
binnen de projectoproep:
• oprichting en verderzetting van lokale initiatieven waarbij samenwerking over domeinen, organisaties en gemeentegrenzen heen belangrijk is;
• bestrijding van armoede bij kinderen van nul tot drie jaar én hun gezinnen; • binnen kinderarmoede (nul tot drie jaar) vier actiethema’s (niet limitatief) op basis van
de ViA-rondetafel van 24 maart 2011; • de participatie van de gezinnen in armoede zelf verdient bijzondere aandacht,
deze kan gerealiseerd worden rechtstreeks via de mensen zelf, maar ook via hun verenigingen of via opgeleide ervaringsdeskundigen in de armoede en sociale uitsluiting;
• betrokkenheid lokale besturen
Verder in de informatiebrochure onder ‘V. Duiding bij beoordelingscriteria en de begroting’
vinden we meer uitleg, aan de hand van enkele vragen, bij het beoordelingscriterium ‘mate van
samenwerking over domeinen en organisaties heen, participatie van gezinnen in armoede’:
Wordt er samengewerkt met alle relevante actoren? Wordt de problematiek integraal
aangepakt? Hoe worden mensen in armoede betrokken bij het project? (Bron: Informatiebrochure bij de subsidieaanvraag in het kader van de projectsubsidies lokale
kinderarmoedebestrijding 2011)
8
Roose en De Bie (2007) in Roets, De Cock, Roose en Bouverne-De Bie (2011) stellen dat
sociale praktijken en het maatschappelijk middenveld een maatschappelijke actor zijn ten
opzichte van het sociaal-politieke beleid en een reflexieve praktijk die zich moet positioneren
op het spanningsveld beheersing-emancipatie. Sociale praktijken die participatie als
uitgangspunt hanteren, stellen de vraag centraal wat interventies kunnen betekenen voor
kinderen en vooral hun ouders in armoedesitutaties, die een beroep doen op maatschappelijke
hulpbronnen, en ook voor hen die er geen beroep op doen.
Dat het belangrijk is om te gaan onderzoeken hoe sociale praktijken concreet invulling geven
aan ‘participatie als uitgangspunt’ en hoe kinderen en hun ouders dit ervaren blijkt onder meer
uit volgend voorbeeld uit het artikel ‘Kinderen opvoeden in armoede’ in OCMW Visies:
‘Ze willen ons sparen. Kinderen hebben ‘antennekes’, ze voelen heel snel aan als er zorgen
zijn. Niet alleen voor het financiële, ook voor alle andere. Ook al doen ouders heel erg hun
best om hun zorgen verborgen te houden, dit lukt niet altijd. Kinderen gebruiken soms leugens
om hun ouders te sparen. Zo vertelde een kind dat hij het briefje over de zeeklassen kwijt was
geraakt, omdat hij wist dat er geen geld was. Of een ander kind dat niet mee wilde gaan skiën
met de klas.’
Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat zowel ouders als hun kinderen betekenis verlenen aan
bepaalde gebeurtenissen. In dit voorbeeld zou het voor een school belangrijk kunnen zijn om
de achterliggende betekenisverlening te kennen om in hun praktijk dan na te gaan of ze wel
skireizen willen organiseren als school als niet elk kind (financieel) in staat is om mee te gaan
op skireis?
Op basis van:
• de accenten die worden gelegd op participatie in de informatiebrochure bij de subsidieaanvraag in het kader van de projectsubsidies lokale kinderarmoedebestrijding 2011
• en bovenstaande visie van Roose en De Bie (2007) in Roets, De Cock, Roose en Bouverne-De Bie (2011) waarbij sociale praktijken participatie als uitgangspunt hanteren
• wil ik twee centrale onderzoeksvragen formuleren: 1. Hoe geven de ingediende projecten binnen de projectoproep concreet
invulling aan de visie ‘participatie als uitgangspunt’? 2. Hoe ervaren kinderen en hun ouders die concrete invulling?
Idee van uitwerking (onderzoeksopzet): Een kwalitatief explorend onderzoek:
Academiejaar 2011-2012: 1. Historische en sociaal-politieke situering van beleidsinitiatieven en cijfers rond
9
kinderarmoede. 2. De volgende centrale onderzoeksbegrippen operationaliseren op basis van een
literatuurstudie en een selectie van Vlaamse beleidsdocumenten: concept kinderarmoede en concept participatie (als uitgangspunt). Volgende selectie van Vlaamse beleidsdocumenten kunnen in aanmerking komen:
• Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede (29 april 2011); • Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA) dat in 2012 zal
geëvalueerd en bijgestuurd worden; • Voortgangsrapport VAPA (2010-2011). De voortgangsrapporten dienen jaarlijks
opgemaakt te worden; • Beleidsnota armoede 2009-2014 Armoede uitsluiten, armen insluiten; • Beleidsbrief armoedebestrijding 2010-2011; • Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014.
3. De eerste onderzoeksvraag uitwerken. Zoals hoger aangegeven lanceerde minister Lieten een projectoproep kinderarmoedebestrijding op lokaal niveau. Voor de eerste onderzoeksvraag (cf. supra) zal een analyse gemaakt worden van de goedgekeurde projecten. In mijn analyse zal vooral gefocust worden op punt 7 en punt 8 van het formulier van de projectoproep ‘goede praktijk lokale aanpak kinderarmoede’. Punt 7 betreft samenwerking en bevraagt de indiener als volgt: geef aan met welke organisaties werd/wordt samengewerkt bij de voorbereiding en uitvoering van het project en geef ook aan op welke wijze de participatie van en samenwerking met mensen in armoede, al dan niet via hun verenigingen, vorm heeft gekregen. Punt 8 betreft succes- en risicofactoren en bevraagt de indiener als volgt: welke factoren zijn cruciaal (gebleken) om het project tot een succes te maken? Welke factoren verdien(d)en aandacht om het project niet te laten mislukken? Ingeval van onduidelijkheden bij de projectbeschrijving kunnen de indieners gecontacteerd worden. De eerste onderzoeksvraag kan uitgewerkt worden tijdens academiejaar 2011-2012,
gezien alle goedgekeurde projecten ten laatste moeten aanvangen tussen 1 en 15
december 2011 en een maximale looptijd hebben van 12 maanden (onverlengbaar).
Academiejaar 2012-2013: 4. De tweede onderzoeksvraag uitwerken. Nadat de goedgekeurde projecten reeds enige
looptijd hebben gekend, minimaal halfweg, kan ook de tweede onderzoeksvraag uitgewerkt worden aan de hand van diepte-interviews.
5. Nabeschouwing
10
Bibliografie: BEAUDOIN, S.M. (2006), “Discovering Child Poverty: The Creation of a Policy Agenda from
1800 to the Present”, Journal of Social History, (40):1, 229-230 (Review).
BELEIDSBRIEF ARMOEDEBESTRIJDING (2010-2011), Brussel, Minister van Innovatie,
Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding.
BELEIDSNOTA ARMOEDE ARMOEDE UITSLUITEN, ARMEN INSLUITEN (2009-2014), Brussel, Minister
van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding.
BEWEGING VAN MENSEN MET LAAG INKOMEN EN KINDEREN VZW ONDERZOEK- EN
DOCUMENTATIECENTRUM (2011), “17 oktober: Een toekomst voor onze kinderen en jongeren”,
E-zine, (3):10.
DE MEYER, M. en VAN GEERTSOM, J. (2011), “Het Europees armoedebeleid: uit de
kinderschoenen?”, OCMW Visies, (26):2, 6-8.
EUROPESE COMMISSIE, WERKGELEGENHEID, SOCIALE ZAKEN EN GELIJKE KANSEN (2010).
Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Retrieved
from:http://ec.europa.eu/employment_social/2010againstpoverty/news/news/news161_nl.htm.
EUROPESE COMMISSIE, WERKGELEGENHEID, SOCIALE ZAKEN EN INCLUSIE. Armoede en sociale
uitsluiting. Retrieved from:http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en.
EUROPESE COMMISSIE. Doelstellingen EU2020.
Retrieved from:http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_nl.htm.
INFORMATIEBROCHURE BIJ DE SUBSIDIEAANVRAAG IN HET KADER VAN DE PROJECTSUBSIDIES
LOKALE KINDERARMOEDEBESTRIJDING 2011 (2011), Brussel, Vlaamse Overheid, departement
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, afdeling Welzijn en Samenleving.
NATIONAAL ACTIEPLAN SOCIALE INSLUITING (NAPIncl) (2008-2010), Brussel, POD
Maatschappelijke Integratie.
NATIONAAL HERVORMINGSPROGRAMMA BELGIË (2011), Brussel.
RAEYMAECKERS, P. en DIERCKX, D., (2010), Kinderen in armoede in Europees perspectief:
beleidsgerichte analyse, Antwerpen, Oases.
REYNAERT, D., ROOSE, R., VANDENHOLE, W. en VLIEGHE, K. (2011), Kinderrechten: springplank
of struikelblok? Naar een kritische benadering van kinderrechten, Antwerpen – Cambridge,
Intersentia.
ROETS, G., DE COCK, R., ROOSE, R. en BOUVERNE-DE BIE, M. (2011), “Rechten van kinderen in
armoede: hefboom tot armoedebeheersing of armoedebestrijding?” in REYNAERT, D., ROOSE,
R., VANDENHOLE, W. en VLIEGHE, K. (eds.), Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar
een kritische benadering van kinderrechten, Antwerpen – Cambridge, 25-41.
STEENSSENS, K., AGUILAR, L.M., DEMEYER, B. en FONTAINE, P. (2008), Kinderen in armoede.
Status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek in België, Leuven, Interuniversitaire
11
Groep Onderzoek en Armoede (IGOA) vzw.
VANDENHOLE, W., VRANKEN, J., DE BOYSER, K. (2010), Why Care? Children’s rights and Child
Poverty, Antwerpen, Intersentia.
VLAAMS ACTIEPLAN ARMOEDEBESTRIJDING (VAPA) (2010-2014), Brussel, Vlaanderen in Actie,
Permanent Armoede Overleg en Vlaamse Overheid.
VLAAMS ACTIEPLAN KINDERRECHTEN (2011-2014), Brussel.
VLAAMS ACTIEPROGRAMMA KINDERARMOEDE (2011), Brussel.
VLAAMS NETWERK VAN VERENIGINGEN WAAR ARMEN HET WOORD NEMEN (2011), Werelddag van
verzet tegen armoede. Retrieved from:http://www.17oktober.be/kaderwaarom.html.
VLAAMSE KINDERARMOEDE CIJFERS (2011), Brussel, Studiedienst van Vlaamse Regering.
VOORTGANGSRAPPORT VLAAMS ACTIEPLAN ARMOEDEBESTRIJDING (2010-2011), Brussel,
Minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding.
WAUTERS, A. (2011), “Kinderen opvoeden in armoede”, OCMW Visies, (26):2, 27-29.
WELZIJNSZORG VZW SAMEN TEGEN ARMOEDE (2011), Armoede is geen kinderspel. Retrieved
from:www.welzijnszorg.be.
Bijkomende informatie (bijvoorbeeld “gesprek gehad met …”):
• 1 mei erfgoeddag Armoe Troef • Oost-Vlaamse provinciale overlegronde ‘Lokaal het verschil maken voor kinderen in
armoede’, 16 september 2011 • Oost-Vlaamse startavond campagne welzijnszorg 2011 ‘Armoede is geen kinderspel’,
12 oktober 2011
1.2 Uiteindelijke probleem- en vraagstelling
Actueel staat het maatschappelijk probleem van kinderarmoede hoog op de politieke
agenda op verschillende beleidsniveaus. In wat volgt worden een aantal beleidsdocumenten
en –invalshoeken besproken waarin de bestrijding van kinderarmoede expliciet voorop
gesteld wordt. Later in mijn masterproef ga ik dieper in op de concrete implicaties van deze
beleidsprioriteiten. Daarna schets ik de probleem- en vraagstelling van mijn masterproef,
waarbij gefocust wordt op de rol van onderzoekers in hun engagement ten aanzien van
kinderarmoede.
Probleemstelling
In de beleidsbrief ‘Armoedebestrijding 2012 – Armoede uitsluiten, armen insluiten’ van
mevrouw Ingrid Lieten, coördinerend minister van Armoedebestrijding in Vlaanderen, wordt
herhaaldelijk het belang van het bestrijden van kinderarmoede benadrukt als één van de
topprioriteiten. Hierna volgt een passage uit voormelde beleidsbrief die aangeeft waarom
12
kinderarmoede moet bestreden worden: ‘(…) is inzetten op de bestrijding van kinderarmoede
dan ook de juiste keuze. Niet alleen omdat kinderen het recht hebben om hun talenten te
ontwikkelen en alle kansen te krijgen in het leven. Het bestrijden van kinderarmoede vormt
de sleutel voor het doorbreken van de vicieuze cirkel van generatiearmoede (…). [Hiertoe
zal] (…) een specifiek actieprogramma ter bestrijding van kinderarmoede met een focus op 0
tot 3 jaar [worden opgemaakt] (…) kinderarmoede is immers een hypotheek op de toekomst’
(Lieten, 2011, p. 9).
Het thema kinderarmoede staat dus hoog op de Vlaamse sociaal-politieke beleidsagenda.
Echter niet alleen het Vlaamse beleidsniveau denkt er zo over, ook andere beleidsniveaus
zijn dezelfde mening toegedaan, dat kinderarmoede bestrijden behoort tot één van de
topprioriteiten (Mestrum, 2011; Van Lancker, 2013).
In wat volgt wordt besproken hoe op de verschillende niveaus aandacht wordt besteed aan
kinderarmoede.
Op internationaal niveau is het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind
(IVRK), of ook wel het Kinderrechtenverdrag, van 20 november 1989, een belangrijk ruimer
referentiekader in het bestrijden van kinderarmoede (Minujin, Delamonica, Davidziuk en D
Gonzalez, 2006; Reynaert, Roose, Vandenhole en Vlieghe, 2011; Mestrum, 2011).
Op Europees niveau kan één van de vijf kerndoelstellingen, vastgesteld door de Europa
2020- strategie, worden aangehaald, namelijk kerndoelstelling 5 rond armoede en sociale
uitsluiting: ‘ten minste 20 miljoen minder mensen die slachtoffer van armoede en sociale
uitsluiting zijn of dreigen te worden’ (Europese Commissie, Doelstellingen Europa2020,
2013).
Door het Europese beleidsniveau werd 2010 uitgeroepen tot het ‘Europees Jaar van de
bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.’ Naar aanleiding hiervan werd het Europees
Platform tegen armoede en sociale uitsluiting opgericht, dat onderdeel uitmaakt van de
Europa2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (Vranken, Vandenhole en
De Boyser, 2010). Dit Europees Platform stelt ook een aantal kernuitdagingen voorop om de
vooropgestelde EU-doelstelling, zie hierboven kerndoelstelling 5, te halen. Het Europees
Platform tegen armoede en sociale uitsluiting wil niet alleen kinderarmoede reduceren, maar
nog een stapje verder gaan. De eerste kernuitdaging die geformuleerd wordt, is: ‘to eradicate
child poverty’ (Europese Commissie, Werkgelegenheid, Sociale Zaken en inclusie, Armoede
en sociale uitsluiting, 2013).
13
Ondanks de aandacht op internationaal en Europees niveau blijft het in eerste instantie de
verantwoordelijkheid van de lidstaten om een (kinder)armoedebestrijdingsbeleid te voeren.
Echter de invloed van de hogere beleidsniveaus blijft duidelijk doorwerken op de lagere
beleidsniveaus bijvoorbeeld de verplichting van Europa tot het opstellen van een
tweejaarlijks Nationaal Actieplan Sociale Insluiting, het jaarlijks opstellen van een Nationaal
Hervormingsprogramma, enz.
Naast de beleidsbrief ‘Armoedebestrijding 2012 – Armoede uitsluiten, armen insluiten’ van
mevrouw Ingrid Lieten, coördinerend minister van Armoedebestrijding, zijn op Vlaams niveau
ook nog andere beleidsdocumenten van de Vlaamse overheid van belang:
• Het decreet armoedebestrijding van 21 maart 2003 en latere wijziging;
• Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede (29 april 2011);
• Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA) (09 juli 2010);
• Voortgangsrapport VAPA 2011-2012 met inbegrip van het Vlaams
Actieprogramma Kinderarmoede (20 april 2012). De voortgangsrapporten dienen
jaarlijks opgemaakt te worden;
• Beleidsnota armoede 2009-2014 Armoede uitsluiten, armen insluiten (27oktober
2009);
• Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014 (15 juli 2011).
Op provinciaal niveau en op lokaal niveau ontbreekt het ook niet aan de nodige
belangstelling rond het thema kinderarmoede. Op provinciaal niveau bijvoorbeeld in Oost-
Vlaanderen werd de ‘provinciale overlegronde Kinderarmoede’ georganiseerd op 16
september 2011. Op deze overlegronde kwam het Vlaamse armoedebestrijdingsbeleid aan
bod alsook het provinciale aanbod inzake armoedebestrijding voor lokale besturen.
Daarnaast lag de focus voornamelijk op de uitwisseling van ‘good practices’. Op lokaal
niveau vinden we bijvoorbeeld n°2 van 2011 van het tijdschrift OCMW Visies dat volledig aan
het thema kinderarmoede is gewijd.
Volgens de definitie van De Bie (2007) van een (geconstrueerd) sociaal probleem kunnen we
stellen dat een diversiteit aan beleidsactoren kinderarmoede beschouwen als een sociaal
probleem, meer zelfs als een sociaal probleem dat aanleiding geeft tot maatschappelijke
actie. In het voortgangsrapport 2011-2012 van het VAPA stelt men dat, om tot
maatschappelijke actie te komen, er nood is aan ‘een brede mobilisatie van de voltallige
samenleving’ (Voortgangsrapport VAPA 2011-2012, p. 64).
Niet alleen de verschillende beleidsniveaus vestigen de aandacht op het thema
kinderarmoede, ook andere belanghebbenden zetten het thema voortdurend in de kijker.
14
Enkele voorbeelden hiervan:
• Op 17 oktober 2011 was het Werelddag van Verzet tegen Armoede: stop armoede bij
kinderen en jongeren! (Bron: http://www.17oktober.be/kaderwaarom.html);
• De regionale startavonden rond het campagnethema van welzijnszorg 2011
‘Armoede is geen kinderspel’ (Bron: www.welzijnszorg.be);
• Gemeenschappelijk jaarthema jeugdverenigingen 2011 ‘Armoede is een onrecht,
maak er een spel van’ (Regionale startavond Welzijnszorg Gent, 12 oktober 2011);
• Het E-zine (jaargang 3, nr.10) van het onderzoek- en documentatiecentrum
‘Beweging van Mensen met Laag Inkomen en Kinderen vzw (t)huis in
armoedebestrijding’;
• In de media verschijnen ook voortdurend nieuwe artikels rond (kinder)armoede.
Ten slotte dragen ook onderzoekers hun steentje bij aan een brede mobilisatie rond het
geconstrueerd sociaal probleem kinderarmoede, door het uitbrengen van hun
wetenschappelijke bevindingen, op basis van de door hen gevoerde onderzoeken (cf. onder
andere Steenssens, Aguilar, Demeyer en Fontaine, 2008; Vandenhole, Vranken en De
Boyser, 2010; Raeymaeckers en Dierckx, 2010). Onderzoekers spelen dus een belangrijke
rol in het onder de aandacht brengen van een sociaal probleem zoals kinderarmoede. In de
woorden van Dierckx (2010): ‘the researcher is an ally when it comes to putting the policy
theme on the political agenda’ (Dierckx, 2010, p. 190).
Rol van onderzoek(ers)
In de beleidsbrieven Armoedebestrijding 2011 en 2012 en het Voortgangsrapport 2011-2012
van het VAPA, van mevrouw Ingrid Lieten, coördinerend minister van Armoedebestrijding,
wordt in het kader van het (kinder)armoedebestrijdingsbeleid herhaaldelijk het belang van
wetenschappelijk onderzoek aangehaald. Het Vlaamse beleidsniveau valoriseert de
wetenschappelijke kennis over (kinder)armoede die door onderzoekers wordt geproduceerd.
Het recent opgerichte VLAS1 is een voorbeeld van valoriseren en samenbrengen van
wetenschappelijke kennis in het (kinder)armoedebestrijdingsbeleid.
Het Vlaamse (kinder)armoedebestrijdingsbeleid ziet in de wetenschappelijke kennis
verschillende functies ten aanzien van het beleid, onder andere: informeren, inzicht
1 Het VLAS, Vlaams Armoedesteunpunt, is erkend als Steunpunt Beleidsrelevant Onderzoek, een wetenschappelijk consortium
van vier partners, namelijk de Katholieke Hogeschool Antwerpen, de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Antwerpen
en de Karel de Grote Hogeschool. Het VLAS onderzoekt armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen. Ook de vakgroep sociale
agogiek van de Universiteit Gent levert een cruciale bijdrage aan het onderzoek inzake armoede, meer bepaald kinderarmoede
(Beleidsbrief Armoedebestrijding, 2012, p. 27).
15
verschaffen, ondersteunen, opvolgen, evalueren, legitimeren, enz. (Beleidsbrieven
Armoedebestrijding 2011 en 2012; Voortgangsrapport VAPA, 2011-2012).
Volgend citaat geeft een goed voorbeeld van hoe wetenschappelijk onderzoek wordt ingezet
om bepaalde interventies ten aanzien van ouders en jonge kinderen in armoede te
legitimeren: ‘(…) blijkt ook dat werken met ouders en kinderen tussen 0 en 3 jaar op een
kleinschalige, laagdrempelige manier enorm rendeert, zowel om de ouders in hun taak als
opvoeder te versterken als om de kinderen in hun emotionele, sociale en cognitieve
ontwikkeling te ondersteunen. Dit wordt bevestigd door recente literatuur en recent
onderzoek over kinderarmoede’ (Lieten, 2011, p. 9).
Enerzijds kunnen we vaststellen dat de laatste tijd, onder impuls van verschillende
beleidsniveaus, heel veel aandacht uitgaat naar het bestrijden, en zelfs het uitroeien van
kinderarmoede. Anderzijds stellen we ook de (h)erkenning vast, door het Vlaamse
beleidsniveau, van het belang van het voeren van wetenschappelijk onderzoek door
onderzoekers ter onderbouwing van het (kinder)armoedebestrijdingsbeleid.
Net als op Vlaams niveau participeren onderzoekers op internationaal niveau, via de manier
waarop ze hun onderzoek voeren, in de probleemdefinitie van kinderarmoede. Zoals later
aan bod zal komen in deze masterproef krijgen onderzoeken naar kinderarmoede op
internationaal niveau impulsen vanuit verschillende ‘discours’, enerzijds vanuit het discours
van ‘social investment’, ‘human capital’ en ‘return on investment’ en anderzijds vanuit het
discours van ‘childhood studies’ en ‘children’s rights’.
16
Onderzoeksvraag
In deze masterproef zal onderstaande centrale onderzoeksvraag aan bod komen op basis
van de reconstructie en analyse van twee onderzoeksprojecten waarin kinderarmoede
centraal stond, en reflecties over het onderzoeksproces:
• Op welke manier geven onderzoekers hun onderzoek naar kinderarmoede vorm?
• Meer concreet: welke keuzes/constructies maken de onderzoekers in onderzoek naar
kinderarmoede?
Aan de hand van bovenstaande centrale onderzoeksvraag onderzoek ik eerst via
literatuuronderzoek wat de algemene internationale en Vlaamse context is waarin onderzoek
naar kinderarmoede gevoerd wordt. Vanwaar de centrale focus op kinderen, meer specifiek
een focus op kinderen die zich in een armoedesituatie bevinden? Hoe verhoudt deze focus
op kinderen (in armoede) zich tot volwassenen (in armoede)? Welke evoluties kan men
vaststellen in het onderzoek naar het sociaal geconstrueerd probleem van kinderarmoede?
Ten tweede beschouw ik via literatuuronderzoek welke rol onderzoekers vervullen in
onderzoek naar kinderarmoede in de internationale en Vlaamse context. Hoe positioneren de
onderzoekers zich, via hun onderzoeken, in het (kinder)armoedebat? Welke spanningen,
thema’s, enz. komen hierbij aan bod? Wat wordt door de onderzoekers in hun onderzoek
geproblematiseerd? Welke rol neemt onderzoek op?
Ten derde ga ik dieper in op de analyse van twee concrete onderzoeksprojecten, waarbij de
gemaakte keuzes en constructies tijdens het onderzoeksproces onderwerp van onderzoek
gemaakt worden. De aanleiding is de mogelijkheid die ik kreeg om een reflectieproces van
een groep onderzoekers mee te volgen en te documenteren, die betrokken zijn op de
(kinder)armoedeproblematiek. In deze reflectiegroep van onderzoekers werden twee
onderzoeksprojecten, waarin kinderarmoede centraal stond, voorgesteld. De voorgestelde
onderzoeken werden uitgevoerd door verschillende onderzoeksgroepen. Meer concreet werd
per bijeenkomst één, reeds afgerond, onderzoekproject voorgesteld, waarna een discussie
volgde tussen de onderzoekers. Het discussiemoment achteraf bood de onderzoekers de
gelegenheid om te reflecteren over het voorgestelde onderzoeksproject: de complexiteit van
dergelijk onderzoek, mogelijke dilemma’s, onderliggende opvattingen, en de gemaakte
theoretische en methodologische keuzes, enz. kwamen aan bod. Met dit initiatief hebben de
onderzoekers dus zelf een denkproces geïnitieerd over de door hen uitgevoerde
onderzoeken. In totaal werden vier bijeenkomsten gehouden. Twee van de vier
17
bijeenkomsten, namelijk de eerste twee, zullen in het kader van voorliggende masterproef,
aan de hand van bovenstaande onderzoeksvraag, onderzocht worden. De twee
geselecteerde onderzoeksprojecten hebben betrekking op het globale thema van deze
masterproef, namelijk onderzoek(ers) en hun betrokkenheid op kinderarmoede. Meer
gedetailleerde informatie over de geselecteerde onderzoeken komt verder aan bod in deze
masterproef.
Tenslotte bespreek ik discussiepunten naar aanleiding van de analyse en volgen de
concluderende reflecties.
18
2 THEORETISCH PERSPECTIEF & ONDERZOEKSOPZET
LITERATUURONDERZOEK
In de probleemstelling werd aangegeven dat, volgens de definitie van De Bie (2007) van een
(geconstrueerd) sociaal probleem, we kunnen stellen dat de verschillende gezagdragers
kinderarmoede beschouwen als een sociaal probleem, meer zelfs als een sociaal probleem
dat aanleiding geeft tot maatschappelijke actie. Vooral het laatste decennium vormt de
bestrijding van kinderarmoede expliciet een ‘hot item’ (Roets et al., 2011, p. 26). Platt (2005)
toont evenwel aan dat kinderarmoede en het bestrijden of willen uitroeien van
kinderarmoede geen nieuw fenomeen is door de aandacht voor kinderarmoede door
beleidsmakers, en de daaruit voortvloeiende interventies, te plaatsen in een historisch
perspectief vanaf de jaren 1800 tot 2000. Door kinderarmoede in een historisch perspectief
te plaatsen worden zowel continuïteiten als veranderingen zichtbaar in het vertoog rond
kinderarmoede (Platt, 2005).
In het literatuuronderzoek hieronder zal ten eerste dieper worden ingegaan op de
verschillende (beleids)discours, die al kort even werden aangehaald in de probleemstelling,
en waarbij beleidsmakers zich tot doel hebben gesteld kinderarmoede te bestrijden of uit te
roeien. Het tweede deel van de literatuurstudie omvat een beschrijving van wat onder het
begrip (kinder)armoede kan verstaan worden. Verschillende ‘definities’ worden besproken. In
paragraaf drie ten slotte zal een analyse over de rol van onderzoek(ers) in onderzoek (naar
kinderarmoede) aan bod komen.
Sociaal-politieke situering van (beleids)discours
Internationaal
Op internationaal vlak kunnen we drie dominante discours identificeren in de literatuur en in
bestaande beleidsdocumenten: (1) het discours van ‘social investment’, ‘human capital’ en
‘return on investment’, en (2) het discours van ‘childhood studies’ en ‘children’s rights’.
Hoewel deze benaderingen ook gerelateerd worden aan elkaar, bespreken we ze hier toch
elk op zich.
Het discours van ‘social investment’, ‘human capital’ en ‘return on investment’ Onder impuls van het streven naar meer gelijkheid in mogelijkheden (Doyle et al. 2009;
Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013) en bevindingen uit de neurowetenschappen en de
ontwikkelingspsychologie (Doyle et al., 2009; Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013;
19
Shonkoff en Phillips in Van Lancker, 2013b) is het dominante paradigma om benadeelde
kinderen te beschouwen, zoals bijvoorbeeld kinderen in armoede, het ‘social investment
paradigm’2 (Lister, 2003; Van Lancker, 2013b).
Het investeren in achtergestelde kinderen, via het ‘social investment paradigm’, is te kaderen
in het ruimer paradigma van ‘human capital’3 (Van Lancker, 2013b).
Omdat kinderarmoede in verband wordt gebracht met zeer ongunstige gevolgen op lange
termijn (Brooks-Gunn & Duncan, 1997; Doyle et al., 2009; Vranken in Dierckx, Van Herck &
Vranken, 2010; Van Lancker, 2013b) wordt de vroege kindertijd veelal beschouwd als de
belangrijkste levensfase voor het ontwikkelen van menselijk kapitaal (Doyle et al., 2009;
Morabito, Vandenbroek en Roose, 2013). Bovendien wordt aangenomen dat interventies
tijdens de vroegste kindertijd de meeste invloed hebben op het reduceren van de impact van
armoede op kinderen (Brooks-Gunn & Duncan, 1997; Doyle et al., 2009), met name een
impact op het reduceren van ongelijkheden tijdens de vroegste kinderjaren en het
voorkomen van verdere ontwikkeling van problemen later in het leven (Doyle et al., 2009).
Wat precies de vroegste kindertijd is (van 0 tot 3 of 6 jaar, beginnen op 3 jaar, enz.), en
bijgevolg ook de optimale periode voor het inzetten van interventies, staat open voor
discussie. In de woorden van Doyle et al. (2009, p. 4) ‘the evidence on the optimal timing of
intervention is therefore conflicting.’
Het ‘social investment paradigm’ wordt tevens versterkt door economische bevindingen die
erop wijzen dat de middelen die worden geïnvesteerd in de vroege kindertijd, om
ongelijkheden weg te werken, op (langere) termijn grotere kosten uitsparen voor de
samenleving (Doyle et al., 2009). Hier doelt men dan op ‘the return on investment’
paradigma (Doyle et al., 2009). Bijkomend zijn lagere kosten verbonden aan het investeren
in de vroege kindertijd dan voor curatie op latere leeftijd (Carneiro & Heckman in Doyle et al.,
2009). Doyle et al. (2009) gaan zelfs nog een stapje verder met hun hypothese dat prenatale
investeringen het hoogste rendement zouden hebben. Heckman et al. (in Doyle et al., 2009)
wijzen er tevens op dat investeringen in de vroegste kindertijd investeringen op latere leeftijd
niet uitsluiten.
Redenerend vanuit bovenstaande paradigma’s (‘human capital’; ‘social investment’ en ‘return
on investment’) schuiven internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties en de
2 Twee doelen van het ‘social investment’ paradigma zijn: 1) het investeren in het menselijk kapitaal van moeders door ervoor
te zorgen dat ze hun betaalde job kunnen behouden of één kunnen bekomen en 2) het investeren in het menselijk kapitaal van
kinderen door hen kwalitatieve educatie (in ruime zin) op jonge leeftijd aan te bieden (Van Lancker, 2013b, p. 5). Het ‘social
investment’ paradigma is voornamelijk gefocust op het investeren in kinderen (Van Lancker, 2013b, p. 6, Lister, 2006). Zie ook
bijvoorbeeld voor de kerneigenschappen van de ‘social investment state’ Lister, 2003, p. 437. 3 ‘Human capital’ staat voor menselijk kapitaal.
20
Wereldbank, ‘Early Childhood Care and Education’ (ECCE)4 naar voor als dé oplossing om
ongelijke mogelijkheden tot ontplooiing van kinderen te nivelleren (Morabito, Vandenbroeck
en Roose, 2013). Hoewel Morabito, Vandenbroeck en Roose (2013) het belang erkennen
van ECCE, is het volgens hen onvoldoende om enkel en alleen te focussen op ECCE om
ongelijkheden aan te pakken, want ‘tackling disadvantage at the source (parents) can only
mean that one must also somehow consider the redistribution of outcomes (i.e., income)’
(Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013, p. 13). In overeenstemming met Morabito,
Vandenbroek en Roose (2013) wijst Van Lancker (2013b) erop dat investeren in kinderen,
om ongelijkheden aan te pakken, moet gekaderd worden binnen een ruimer en coherent
beleid. Men kan niet in kinderen investeren zonder bijvoorbeeld ook het werkloosheidsbeleid
onder de loep te nemen. Bovendien stelt Van Lancker (2013b) dat het noodzakelijk is dat de
investeringen in kinderen, bijvoorbeeld kinderopvang, van kwalitatief hoogstaand niveau zijn
om ongelijkheden te kunnen reduceren. Anthony, King en Austin (2011) zien het nog ruimer,
ze pleiten voor een omvattend beleid met als focus àlle kinderen en hun gezinnen. Zo’n
beleid zal volgens hen, in tegenstelling tot een categoriaal beleid, werkelijk een impact
kunnen hebben op kinderarmoede op lange termijn.
Bovenstaande auteurs (Anthony, King en Austin, 2011; Morabito, Vandenbroeck en Roose
2013; Van Lancker 2013), in tegenstelling tot Doyle et al. (2009), wijzen dus op het belang
van het verruimen van de focus: kinderarmoede als sociaal probleem moet gekaderd worden
in een breder maatschappelijk debat. Een breder maatschappelijk debat betekent voor
Mestrum (2011, p. 168) de integratie van het kinderarmoededebat in het algemene
armoededebat en tevens linken leggen met sociale bescherming, ongelijkheden en
economische ontwikkeling. In lijn met Morabito, Vandenbroeck en Roose (2013) en Van
Lancker (2013) stelt Mestrum (2011) zich dan ook volgende kritische vraag ‘(…) [do] we
need a separate poverty approach for children? Are children living in poverty not necessarily
living in poor families’ (Mestrum, 2011, p. 164)?
Een verruimde focus van kinderarmoede, naar kinderen in armoede in arme gezinnen, sluit
volgens Mestrum (2011) eerder aan bij een inkomensbenadering van armoede dan bij een
multidimensionale benadering van armoede5, karakteristiek aan kinderarmoede is dan zowel
de multi-aspectuele- als de inkomensdimensie.
4 Een definitie van early childhood care and education (ECCE) volgens UNESCO (in Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013,
p 4) is: ‘een breed scala aan formele, informele en non-formele diensten, die verband houden met gezondheid, welzijn en
onderwijs, vanaf de geboorte tot aan de lagere school’ (eigen vertaling).
5 Zie voor verdere verduidelijking tussen een inkomens- en multidimensionale benadering van armoede ‘2.2 Enkele definities
van (kinder)armoede’, 2.2.2 voor een multidimensionale benadering en 2.2.4 voor onder andere een inkomensbenadering van
(kinder)armoede.
21
Het discours van ‘childhood studies’ en ‘children’s rights’ Het ‘social investment’ paradigma, met als focus het kind nu in functie van later als
volwassene, krijgt voornamelijk kritiek vanuit het ‘new paradigm of childhood studies’
(=kindstudies) waarin een child-centred (=kind georiënteerd) perspectief centraal staat
(Lister, 2003). Tess Ridge is bijvoorbeeld een onderzoekster die in onderzoek naar
kinderarmoede de perspectieven van kinderen en jongeren centraal stelt, ze is dan ook een
pleitbezorgster van het ‘child-centred’ perspectief in het ‘new paradigm of childhood studies’
(cf. bijvoorbeeld Ridge, 2002).
Childhood studies is het interdisciplinair onderzoeksterrein van de kindstudies (Alanen,
2012). Vanuit een multidisciplinaire invalshoek (onder andere psychologie, sociologie,
antropologie, recht, enz.) wordt bijgedragen tot kennis van kinderen en van de kindertijd
(Wyness, 2006; Alanen, 2012). Volgens Spyrou (2011) is de bestaansreden voor het
interdisciplinaire onderzoeksveld van kindstudies het concept van ‘children’s voices’:
onderzoekers geven via hun onderzoek letterlijk ‘een stem aan de kinderen’. Via het
consulteren van ‘de stem van de kinderen’ pogen onderzoekers beter zicht te krijgen op
kinderen en hun kindertijd (Spyrou, 2011).
Binnen het interdisciplinaire onderzoeksterrein van de kindstudies is de ‘sociology of
childhood’ een belangrijk onderzoeksparadigma (Wyness, 2006; Alanen, 2012), dat eigenlijk
als een kritiek kan gezien worden op de dominante onderzoeksstroming vanuit concepten
zoals socialisatie (cf. socialisatietheorie) en ontwikkeling (cf. ontwikkelingspsychologie)
(Wyness, 2006). Het nieuwe onderzoeksparadigma, de ‘sociology of childhood’, ‘generated
some new ways of thinking about children and childhood’ (Wyness, 2006, p. 132). In de
‘sociology of childhood’ wordt bijvoorbeeld (1) de biologische immaturiteit van kinderen los
gekoppeld van de kindertijd als sociaal, cultureel en politiek fenomeen; (2) worden kinderen
in het ‘hier en nu’ centraal geplaatst; (3) worden kinderen gezien als actieve
betekenisverleners van hun eigen sociale wereld; enz. (Wyness, 2006). In de onderzoeken
die ondernomen worden binnen het discours van ‘childhood studies’ en het paradigma van
de ‘sociology of childhood’ staan ‘de stemmen van kinderen’, tout court ‘kinderen’ centraal.
Een ander perspectief, dat sterk verwerven is met het discours van ‘childhood studies’ omdat
het tevens vertrekt vanuit een centrale focus op kinderen (child-centeredness) en hen ‘een
stem wil geven’, is het discours van ‘children’s rights’. Voornamelijk in de rechten van
kinderen ‘that emphasise a degree of self-determination through giving children a stronger
voice’ (Wyness, 2006, p. 207) kunnen overeenkomsten gezien worden met de nieuwe
manieren van denken over kinderen en de kindertijd in het discours van ‘childhood studies’.
22
In ‘2.3.2.2 Childhood studies en children’s rights’ (cf. verder in deze masterproef) wordt het
discours van ‘childhood studies’ en ‘children’s rigths’, in relatie tot hoe onderzoekers
onderzoek kunnen voeren naar het sociaal probleem van kinderarmoede, verder uitgediept.
Europees
Het (kinder)armoedebeleid binnen Europa, met een concrete vertaling naar nationaal niveau
(zie verder 2.1.3), moet gekaderd worden in de ruimere context van de ontwikkeling van ‘de
welvaartsstaat’. Deleeck (2008, p. 27) omschrijft de welvaartsstaat als: ‘de
samenlevingsvorm van sommige rijke geïndustrialiseerde landen waarbij een aantal
grondrechten van de burger, met het oog op zijn materiële welvaart en de bevordering van
zijn kansen tot ontplooiing, binnen een wettelijk raamwerk, effectief gewaarborgd worden. Dit
alles in het raam van de parlementaire democratie, en met behoud van de vrije
markteconomische productiewijze.’
Dé welvaartsstaat bestaat niet. Elke welvaartsstaat krijgt een eigen nationale invulling en
heeft ‘een eigen type van welvaartsverdeling en een eigen type van besluitvorming daarrond’
(Deleeck, 2008, p. 31). Een welvaartsstaat is tevens een dynamisch gegeven. Er kunnen
bijvoorbeeld verschillende belangrijke periodes worden onderscheiden in de uitbouw van de
welvaartsstaat, onder andere: voorbereiding, uitbouw, crisis,…tot de actieve welvaartsstaat
vandaag, die sinds de jaren ’90 ingang vond (Deleeck, 2008).
In België wordt de welvaartsstaat vorm gegeven volgens het Rijnlandmodel, wat
overeenkomt met het ‘industrieel prestatiemodel’ van Titmuss of het ‘conservatief-
corporatistisch type’ van Esping-Andersen (Deleeck, 2008). Typisch aan het Rijnlandmodel
is ‘het samengaan van vrije markt met overlegeconomie’ (Deleeck, p. 30). In dit
Rijnlandmodel gaat de doelmatigheid dus samen met de rechtvaardigheid, waarbij de
doelmatigheid verwijst naar het economische of de markt en de rechtvaardigheid naar het
sociale of de overheid (Deleeck, 2008). Hoe concreet vorm en inhoud moet gegeven worden
aan het samengaan van de markt en de overheid is onderwerp van maatschappelijke
discussie waartoe ‘de intellectueel’ een belangrijke bijdrage kan leveren (Deleeck, 2008). In
het kader van deze masterproef kan ‘de intellectueel’ vertaald worden naar onderzoek(ers).
Op Europees niveau heeft de Lissabonstrategie gefaald, de vooropgestelde doelstellingen
onder andere met betrekking tot het bestrijden van armoede zijn niet gehaald. In 2010 kwam
de opvolger van de Lissabonstrategie, de EU2020, een strategie voor slimme, duurzame en
inclusieve groei (Vranken, Vandenhole en De Boyser, 2010).
De Meyer en Van Geertsom (2011) stellen dat ‘(…) de prioriteit der prioriteiten een beleid
afdwingen is op Europees vlak om in alle landen kinderarmoede als essentieel deel van
armoedebestrijding op te nemen (…) [De Meyer en Van Geertsom] zien in het
23
werkprogramma van de Commissie dat ze in 2012 een aanbeveling zullen uitvaardigen
tegen kinderarmoede’ (OCMW Visies, 2011, n°2, p. 7).
In het document van de Raad van de Europese Unie van 5 oktober 2012 betreft ‘Het
voorkomen en bestrijden van armoede en sociale uitsluiting onder kinderen en het
bevorderen van kinderwelzijn’ kunnen we de conclusies van de Raad lezen. Belangrijk is dat
men in het kader van de Europa2020-strategie kinderarmoede wil bestrijden bijvoorbeeld via
het verschaffen van werkgelegenheidskansen voor ouders en inkomenssteun, maar dat dit
op zich niet voldoende is, ook het welzijn van de kinderen moet verhoogd worden. Het
bestrijden van armoede en sociale uitsluiting: ‘vergt een multidimensionale en geïntegreerde
aanpak met maatregelen die gelijke kansen voor alle kinderen waarborgen en waarbij alle
diensten die kinderen en hun gezinnen ondersteunen, worden betrokken (…) opdat kinderen
zich volledig kunnen ontplooien en hun stem kunnen laten horen (…) de aanpak moet ook
worden ingebed in een kinderrechtenaanpak door een grotere erkenning van kinderen als
onafhankelijke rechthebbenden’ (Nota Raad van de Europese Unie, 2012, p. 3-4). De Raad
wijst verder op het feit dat het gaat om een langetermijninvestering, waarbij een goed
evenwicht moet gevonden worden tussen algemene en specifieke maatregelen (Nota Raad
van de Europese Unie, 2012). Ook Van Lancker (2013) wijst op het feit dat ‘een stevig
kinderarmoedebeleid een langetermijnbeleid is’ (Van Lancker, 2013, p. 18).
Aansluitend bij bovenstaande visie van de Raad kunnen we stellen dat het beleid zich niet
kan terugplooien op een doelgroepenbeleid, m.n. kinderen in armoede, maar aansluiting zal
moeten vinden en bruggen zal moeten maken met andere beleidsdomeinen en
basisvoorzieningen zoals bijvoorbeeld: onderwijs, huisvesting, gezondheid,
werkgelegenheid, enz. In overeenstemming met de visie van de Raad is het adagium van
Van Lancker (2013) ‘dat een goed algemeen armoedebeleid ook een goed
kinderarmoedebeleid is’ (Van Lancker, 2013, p. 20).
Concreet moet een land daartoe: ‘consistent, volgehouden en structureel inzetten op
inkomensbescherming, dienstverlening en tewerkstelling’ (Van Lancker, 2013, p. 13).
Nationaal
Op het federale niveau is het Nationaal Actieplan Sociale Insluiting 2008-2010 (NAPIncl
2008-2010) een belangrijk document. In het NAPIncl 2008-2010 is het doorbreken van de
cirkel van kinderarmoede expliciet opgenomen (NAPIncl, 2008, p. 9).
Een ander belangrijk document is het Federaal Actieplan Armoedebestrijding 2012 waarin
één van de prioritaire actiepunten het terugdringen van de kinderarmoede is, cf. ‘strategische
doelstelling 2. Terugdringen van de armoede bij kinderen’ (Federaal Actieplan
Armoedebestrijding, 2012, p. 25).
24
In de probleemstelling werd al kerndoelstelling 5 rond armoede en sociale uitsluiting op
Europees niveau aangegeven, namelijk: ‘ten minste 20 miljoen minder mensen die
slachtoffer van armoede en sociale uitsluiting zijn of dreigen te worden’ (Europese
Commissie, Doelstellingen Europa2020, 2013). Op zich is dit een zeer algemene
kerndoelstelling, maar deze wordt vertaald naar nationaal niveau, voor België in het eerste
Nationaal Hervormingsprogramma België 2011 van 15 april 2011. Het nationaal
hervormingsplan 2011 stelt concreet voor: ‘(…) dat tegen 2020 380.000 mensen minder
geconfronteerd worden met het risico op armoede en sociale uitsluiting, ten opzichte van het
referentiejaar (2008)’ (Nationaal Hervormingsprogramma België, 2011, p. 36). In april 2012
verscheen het tweede Nationaal Hervormingsprogramma. In het kader van de vijfde
EU2020-doelstelling, namelijk ‘sociale inclusie’ is een volledige rubriek gewijd aan ‘de
kinderarmoede terugdringen’.
De federale overheid wil de kinderarmoede terug dringen in overleg met de deelentiteiten,
o.a. volgende acties worden voorzien: het recht op kinderbijslag wordt grondwettelijk
vastgelegd en zowel zelfstandigen als loontrekkenden ontvangen eenzelfde kinderbijslag;
aan de gemeenschappen wordt, via de staatshervorming, volledige bevoegdheid gegeven
met betrekking tot kinderopvang, onderwijs en kinderbijslag; het Vlaamse actieprogramma
ter bestrijding van kinderarmoede met een focus op kinderen van 0 tot 3 jaar; preventieve
gezinsondersteuning; toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening; toegankelijker en
bruikbaarder jeugdwerk; verdere uitbouw van het Fonds Vrijetijdsparticipatie, enz. (Nationaal
Hervormingsprogramma België, 2012, p. 30).
Vlaams
Inleidend in de probleemstelling werd een passage uit de beleidsbrief ‘Armoedebestrijding
2011 – Armoede uitsluiten, armen insluiten’ van mevrouw Ingrid Lieten, coördinerend
minister van Armoedebestrijding, aangehaald.
In diezelfde beleidsbrief van minister Lieten (2011) stelt men zich als beleidsobjectief: het
aantal kinderen dat in armoede geboren wordt met de helft te verminderen tegen 2020,
hiertoe wil men vooral focussen op jonge kinderen in armoede van 0 tot 3 jaar. De focus op
kinderen van 0 tot 3 jaar wordt ingegeven vanuit de idee dat zo vroeg mogelijk interveniëren
het meest kans biedt op het doorbreken van de vicieuze cirkel van generatiearmoede. Het
doorbreken van de vicieuze cirkel van generatiearmoede dient zowel de toekomst van het
kind als van de samenleving (Lieten, 2011). In de daaropvolgende beleidsbrief van minister
Lieten (2012) wordt de strijd tegen kinderarmoede herhaalt en verder verdiept. Een
voorbeeld van verdieping is de versterking van het Vlaams Kinderarmoedeplan op basis van
25
de internationale wetenschappelijke aanbevelingen van de Studio Kinderarmoede6.
Samenvattend stelt Lieten dat, ondersteund door de Taskforce kinderarmoede7
(voortgangsrapport VAPA, 2011-2012), er nood is aan een: ‘lange termijn strategisch kader
voor de bestrijding van kinderarmoede’ (Lieten, 2012, p. 5).
Zoals ook al aangegeven in de bespreking op internationaal niveau is het inzetten op de
bestrijding van kinderarmoede niet louter ingegeven door het willen creëren van meer gelijke
kansen voor alle kinderen, maar is het ook te plaatsen binnen economische motieven.
Groenez (in Krols, 2013) bijvoorbeeld geeft aan dat de maatschappij later enorm kan
besparen op werkloosheidsuitkeringen door zo vroeg mogelijk te interveniëren in het leven
van arme kinderen: ‘Met elke euro die je vandaag investeert, verklein je de kans dat een kind
op volwassen leeftijd in de werkloosheid belandt’ (Groenez in Krols, 2013, p. 14). Preventie,
mede ingegeven door economische motieven, staat voorop in het Vlaamse
kinderarmoedebestrijdingsverhaal. Minister Lieten bevestigt dit nogmaals in een recent
interview in het tijdschrift Weliswaar: ‘Onze kinderen zijn onze toekomst. Investeren in
kinderen heeft dus een hoog economisch rendement’ (Lieten in Krols, 2013, p.15). Inzetten
op de voorschoolse periode en op preventieve gezins- en opvoedingsondersteuning zijn de
belangrijkste speerpunten van het beleid in de strijd tegen kinderarmoede (Lieten in Krols,
2013). Parallel met het internationale niveau, waar ECCE als oplossing naar voor wordt
geschoven voor het bestrijden van kinderarmoede, wordt op Vlaams niveau dus voornamelijk
gefocust op preventieve gezins-en opvoedingsondersteuning en kleuterparticipatie.
In de andere Vlaamse beleidsdocumenten, cf. supra in de probleemstelling, wordt ook
melding gemaakt van het bestrijden van kinderarmoede.
Het Vlaams Actieplan Kinderarmoede van 29 april 2011 is een apart plan specifiek rond
kinderarmoede, maar kan niet los gezien worden van onder andere het VAPA 2010-2014. In
het voortgangsrapport 2011-2012 van het VAPA is in hoofdstuk 3 het Vlaams
Actieprogramma Kinderarmoede dan ook integraal opgenomen (Voortgangsrapport VAPA
2011-2012, 2012).
In overleg met het kinderrechtencommissariaat is in het VAPA 2010-2014 opgenomen dat
kinderarmoede meetbaar moet gemaakt worden. De halvering van de kinderarmoede wordt
hier herhaald als minimale doelstelling voor de EU2020-strategie en naar aanleiding van het
6 Studio Kinderarmoede: In opdracht van minister Lieten werd in 2011 een vijfdaagse ‘denktank’ rond kinderarmoede
georganiseerd. Via deze Studio poogde een internationaal en divers samengesteld team van deskundigen een strategisch
antwoord te vinden op kinderarmoede. De focus lag op zowel kinderen in armoede tussen 0 en 3 jaar als op kansarme
jongvolwassenen. In het verslag van deze Studio werden aanbevelingen opgenomen om de kinderarmoede in Vlaanderen te
halveren (Eeman en Nicaise, 2012). 7 De Taskforce kinderarmoede bestaat uit academici en vertegenwoordigers van het middenveld. (Vlaamse Overheid, 2011, p.
64).
26
EU-voorzitterschap van België in 2010 is kinderarmoede vooropgesteld als één van de
prioritaire beleidsthema’s (Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA), 2010).
De beleidsnota armoede 2009-2014 ‘Armoede uitsluiten, armen insluiten’ neemt
kinderarmoede ook expliciet op. Het Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014 neemt het
(kinder)armoedebestrijdingsbeleid ook op als een van de prioritaire aandachtspunten
(Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014, 2011).
Kortom het Vlaamse armoedebeleid stippelt tevens een beleid uit dat zich specifiek focust op
kinderen in armoede. In overeenstemming met de focus vanuit het Vlaamse beleid merken
Vranken, Vandenhole en De Boyser (2010) op dat een beleidsfocus specifiek gericht op
kinderen door velen belangrijk wordt gevonden, vanuit de redenering dat de invloed en
mogelijke gevolgen van armoede anders zijn voor kinderen dan voor volwassen.
Provinciaal - lokaal
Minister Lieten wil absoluut het lokale niveau een prioritaire rol toebedelen in de strijd tegen
kinderarmoede, getuige hiervan reeds voor de tweede keer de projectoproep ‘lokaal werk
maken van de aanpak van kinderarmoede’ en het uitgebrachte methodiekenhandboek: ‘Elk
kind telt. Informatie en inspiratie voor lokale actoren in hun strijd tegen armoede’ (Elk kind
telt, Vlaamse overheid, 2012). In 2013 wordt opnieuw een projectoproep ‘kinderarmoede
bestrijden op lokaal niveau’ gelanceerd. Zowel in 2011 als in 2012 investeerde Minister
Lieten een bedrag van ruim 1 miljoen euro aan diverse lokale projecten die kinderarmoede
bestrijden (Beleidsbrief Armoedebestrijding 2013, 2012). In de beleidsbrief
Armoedebestrijding 2013 wordt de rol van het lokale niveau nogmaals bevestigd: ‘de lokale
besturen hebben een zeer belangrijke rol in een efficiënte armoedebestrijdingsbeleid’
(Beleidsbrief Armoedebestrijding 2013, 2012, p. 25). Tegelijkertijd wordt aangegeven dat
voor een kinderarmoedebestrijdingsbeleid ‘een gecoördineerde aanpak op de diverse
beleidsniveaus noodzakelijk is’ (Beleidsbrief Armoedebestrijding 2013, 2012, p. 11). Van
Lancker (2013) bevestigt dat lokale structuren en projectmatige initiatieven belangrijke
troeven hebben, die een structureel beleid niet (in die mate) kan realiseren, namelijk van
zeer nabij en op een innovatieve manier omgaan met (kinder)armoede, maar hij stelt ook
dat: ‘Om op lange termijn vooruitgang te boeken, het lokale armoedebeleid een
noodzakelijke aanvulling moet zijn van een stevig en doorgedreven structureel
armoedebeleid. Niet omgekeerd’ (Van Lancker, 2013, p. 20).
De beleidsmatige aandacht voor kinderarmoede werd kort beschreven in de probleemstelling
en verder uitgediept in ‘2.1 sociaal-politieke situering van (beleids)discours’. In de twee
27
resterende onderdelen van het literatuuronderzoek, met name ‘2.2 Enkele definities van
(kinder)armoede’ en ‘2.3 Rol van onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede’, worden
onderliggende opvattingen en paradigma’s verder geëxploreerd, van waaruit onderzoek naar
kinderarmoede kan gedaan worden.
Zonder hierbij een exhaustief overzicht te willen bieden van definities van (kinder)armoede
pogen onderstaande paragrafen in ‘2.2 Enkele definities van (kinder)armoede’ meer inzicht
en duidelijkheid te bieden in het begrip (kinder)armoede.
Enkele definities van (kinder)armoede
Algemeen inleidend over (kinder)armoede
Het is zeer moeilijk is om grip te krijgen op wat (kinder)armoede nu eigenlijk is. Mestrum
(2011) stelt dat ‘armoede’ conceptualiseren serieuze problemen geeft (Mestrum, 2011, p.
161), men kan geen duidelijke en uniforme definities over (kinder)armoede terug vinden
(Minujin, Delamonica, Davidziuk en D Gonzalez, 2006; Mestrum, 2011). Bijgevolg zijn er ook
geen uniforme benaderingen in het identificeren en het meten van (kinder)armoede (Minujin,
Delamonica, Davidziuk en D Gonzalez, 2006, p. 483). Paugam definieert armoede als: ‘a
self-evident and self-explaining phenomenon that nevertheless is wrong and has to carefully
be researched’ (Paugam geciteerd in Mestrum, 2011, p. 161).
Lister (2004) onderscheidt concepten, definities en metingen van armoede. Ten eerste,
concepten van armoede verwijzen naar het ruimere, algemene kader, waarin over armoede
gesproken wordt en hoe het kan begrepen worden. Ten tweede, meer concreet zijn dan
definities van armoede. In die definities wordt aangegeven: wat armoede is, welke mogelijke
oorzaken zijn en meestal ook een richting waarin armoede kan bestreden worden. Volgens
Lister (2004) kan, theoretisch althans, een onderscheid gemaakt worden tussen absolute en
relatieve definities met betrekking tot armoede, wat vaak samenhangt met een enge of brede
scoop op armoede. Absolute definities van armoede definiëren armoede als een op zichzelf
staand feit. Relatieve definities van armoede duiden aan dat armoede maar kan gedefinieerd
worden in relatie tot bijvoorbeeld niet-armoede, een bepaalde (levens)standaard, enz.
Gezien ik de sociale, politieke, historische en culturele context wil meenemen waarin
definities tot stand komen (cf. 2.1 ‘Sociaal-politieke situering van (beleids)discours’) zal ik in
wat volgt (cf. 2.2.2 en verder) focussen op wat voor handen is van opvattingen en definities
over armoede in Vlaanderen. De Vlaamse opvattingen en definities over armoede als
28
invalshoek worden dan nog gerelateerd aan internationale opvattingen (cf. verder ‘Een
tweede voorbeeld).
Ten derde, eens een definitie voorhanden is, kan armoede nog verder geoperationaliseerd
worden in kwalitatieve en/of kwantitatieve metingen van armoede (Lister, 2004).
In ieder geval als men armoede of kinderarmoede in de mond neemt, zal iedereen voor
zichzelf wel een beeld kunnen vormen van wat ‘het’ is, echter als dit in een omschrijving
moet gegoten worden is dit niet zo eenvoudig om te doen. ‘Armoede is een zeer moeilijk te
omschrijven begrip…[dat] onderwerp is van wetenschappelijke en maatschappelijke
debatten’ (Deleeck, 2008, p.370-371). Ook Lister (2004) geeft aan dat er niet zoiets bestaat
als een ‘correcte’ definitie van armoede of dat een eenduidig begrijpen van armoede mogelijk
is. Integendeel volgens Lister (2004) is armoede een politiek concept, wat impliceert dat
armoede de inzet vormt van een maatschappelijke strijd in de maatschappij. Armoede is ‘a
construction of competing conceptualizations, definitions and measures’ (Lister, 2004, p. 36).
Niettemin kunnen enkele definities/omschrijvingen worden weergegeven over armoede en
kinderarmoede.
Een relatieve en multi-aspectuele dimensie voorop
Een veel gebruikte en gangbare definitie van armoede in Vlaanderen (zie bijvoorbeeld:
voortgangsrapport VAPA, 2011-2012, p.15) is die van Vranken (2010) die armoede definieert
als:
‘Een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere
gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen
van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof
kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’ (Vranken, 2010, p. 20).
In voorgaande definitie van Vranken (2010) wordt vooral de nadruk gelegd op het verschil
tussen armen en niet-armen (Roets en Vandenbroeck, 2011). Wie arm is, wordt als sociaal
uitgesloten beschouwd en wie niet-arm is als sociaal geïntegreerd in de maatschappij.
Sociale integratie van niet-armen in de samenleving is in deze definitie de finaliteit (De Bie,
2003).
Bovendien lijkt de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor armoedebestrijding in de
definitie van Vranken terzijde te worden geschoven en initieel bij het individu te worden
gelegd. Mensen in een armoedesituatie moeten in de eerste plaats zelf hun armoedesituatie
proberen oplossen, dit wordt verduidelijkt in de definitie door de tekst ‘deze kloof kunnen ze
niet op eigen kracht overbruggen.’ Voorgaande impliceert ook dat maatschappelijke
hulpbronnen ter bestrijding van armoede enkel tijdelijk en in beperkte mate zullen ingezet
29
worden, zolang diegenen die in een armoedesituatie verkeren dit écht nodig hebben. Hier
vertrekt men dus uit een residuele benadering van armoede (De Bie, 2003). ‘Deze kloof’
duidt op de algemeen geldende levensstandaard van de samenleving waaraan mensen in
armoede niet op eigen kracht aan geraken, bijgevolg moet de maatschappij ter hulp schieten
om mensen in armoede aansluiting te laten vinden bij wat als norm geldt in de maatschappij.
Steenssens, Demeyer en Van Regenmortel (2009) wijzen erop dat in de definitie van
Vranken, zoals hierboven weergegeven, een relatieve en multi-aspectuele benadering van
armoede ligt besloten. Het relatieve verwijst naar de tekst ‘de algemeen aanvaarde
leefpatronen van de samenleving’ en het multi-aspectuele naar ‘over meerdere gebieden van
het individuele en collectieve bestaan’. Dierckx (2007) sluit, met haar analyse van de definitie
van armoede volgens Vranken, aan bij het multi-aspectuele van armoede: ‘(…) bij armoede
gaat het om breuklijnen in het meervoud (…) verschillende vormen van uitsluiting interageren
en versterken elkaar in de armoede’ (Dierckx, 2007, p. 127).
Toevoeging van een psychologische dimensie bovenop een relatieve en multi-aspectuele dimensie
Van Regenmortel (in Steenssens, Demeyer en Van Regenmortel, 2009) schrijft zich ook in,
in een relatieve en multi-aspectuele benadering van armoede, en voegt daarenboven nog
een psychologische dimensie aan toe. De psychologische dimensie wijst op: ‘een
onderkenning van de psychologische gevolgen van leven in maatschappelijk kwetsbare
situaties en het uitklaren van psychologische mechanismen die een rol spelen bij de
bestrijding van sociale problemen’ (Steenssens, Demeyer en Van Regenmortel, 2009, p. 49).
Van Regenmortel (2009) is ervan overtuigd dat de psychologische dimensie een rol speelt bij
de totstandkoming en instandhouding van armoede en dus ook een plaats moet krijgen in
een definitie over armoede. De verruimde definitie van armoede volgens Van Regenmortel,
met als basis de definitie van Vranken, luidt:
‘Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over
meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de
armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze
kloof kan enkel worden overbrugd wanneer de samenleving een appèl doet
op het psychologisch kapitaal van personen die in armoede leven en van hun
omgeving. De samenleving maakt daarbij ook de economische, sociale en
culturele kapitaalvormen voor hen toegankelijk. Zo krijgt iedereen gelijke
kansen op niet-kwetsende sociale en maatschappelijke interacties en op
waardevolle bindingen met zichzelf, de anderen, de maatschappij en de
30
toekomst’ (Van Regenmortel, in Steenssens, Demeyer en Van Regenmortel,
2009, p. 48).
Van Regenmortel behoudt, in lijn met Vranken, in haar definitie dus ook de ‘wij-zij kloof’ (Van
Regenmortel, 2009), met name de kloof tussen niet-armen en armen.
Met betrekking tot de armoedeproblematiek en de gepercipieerde kloof wordt in deze
definitie geproblematiseerd ‘dat de verbinding is verstoord met zichzelf, met anderen en met
de samenleving en met de toekomst’ (Van Regenmortel, 2009, p. 30). Naast de
‘verbintenissenproblematiek’ (Van Regenmortel in Van Regenmortel, 2009) wordt in haar
definitie ook de nadruk gelegd op ‘het perspectief dat mensen in armoede kracht hebben,
[zie] ‘psychologisch kapitaal’ (Steenssens, Demeyer en Van Regenmortel, p. 48). Het
psychologisch kapitaal verwijst naar het ‘overleven’ of ‘veerkrachtig zijn’ van mensen in
armoede, ondanks alle moeilijkheden die ze ervaren (Van Regenmortel, 2009).
Op basis van de verruimde definitie van armoede schuift Van Regenmortel (2009)
empowerment, steunend op principes van de positieve psychologie (Van Regenmortel,
2009) en de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid van Vettenburg (Steenssens,
Demeyer en Vettenburg, 2009), naar voor als overkoepelend paradigmatisch kader in de
bestrijding van armoede.
Binnen het empowermentparadigma ‘staat het versterkingsproces centraal en is participatie
hiertoe een krachtig middel’ (Van Regenmortel, 2009, p. 24). Daarnaast wordt volwaardig
burgerschap, ingevuld als sociale inclusie en actief burgerschap van mensen in armoede, als
finaliteit naar voor geschoven. Om mensen in armoede te versterken, te laten participeren,
kortom om mensen in armoede een volwaardig burger te laten worden, moet in de eerste
plaats en voornamelijk beroep worden gedaan op de ‘eigen kracht’ van mensen in armoede
en van hun onmiddellijke omgeving (zie psychologisch kapitaal). De bedoeling is, volgens de
principes van een krachtgerichte zorg, om mensen terug grip te laten krijgen op hun eigen
leven en op hun omgeving (Van Regenmortel, 2009). Van Regenmortel maakt hierbij de
nuance dat: ‘het individuele welzijn, de individuele krachten en natuurlijke helpsystemen
steeds met de bredere sociale en politieke omgeving moet verbonden worden’ (Van
Regenmortel, 2009, p. 24). De samenleving heeft een ondersteunende, aanvullende en
faciliterende rol, zie in de definitie ‘de samenleving maakt daarbij ook de economische,
sociale en culturele kapitaalvormen voor hen toegankelijk.’
Volgens Van Regenmortel (2009) gaat het binnen het empowermentparadigma dus over een
gedeelde verantwoordelijkheid van zowel mensen in armoede als de samenleving, waardoor
het beroep doen op de ‘eigen kracht’ van mensen in armoede niet mag gelijkgeschakeld
worden met ‘eigen verantwoordelijkheid’ en gelieerd worden aan een individueel
schuldmodel. Toch geeft Van Regenmortel (2009) zelf ook aan dat het concept
31
empowerment een ‘inherent paradoxale aard’ heeft (Van Regenmortel, 2009, p. 37). ‘Het
gaat bij empowerment immers om krachten en kwetsbaarheden; om controle krijgen, maar
ook om ondersteuning; om autonomie, maar hand in hand met een sterkere verbondenheid
en sociale cohesie; om een streven naar meer gelijke kansen, maar met respect voor
uniciteit en diversiteit, om de toevoeging van een psychologische dimensie bij sociale
uitsluiting, maar ook een structurele dimensie’ (Van Regenmortel, 2009, p.38).
De vraag is in welke mate het empowermentparadigma bovenstaande ambities in het
concrete armoedebestrijdingsbeleid kan waarmaken? Door de nadruk te leggen op
empowerment van het individu ter bestrijding van armoede verdwijnen structurele dimensies
van het armoedeprobleem uit beeld of in het beste geval worden die structurele dimensies
sterk naar de achtergrond verschoven.
Hoewel Gray (2011) overtuigd is van de waarde van het empowermentparadigma wijst ze
erop dat het empowermentparadigma niet inherent positief is. Ten eerste is het discours niet
in overeenstemming met de praktijk, er wordt gesproken over (meer) sociale
rechtvaardigheid en empowerment, maar de oplossingen die worden voorgesteld zijn
geworteld in de individuele verantwoordelijkheid van het individu, wat sterk gelinkt wordt aan
een neo-liberaal discours. Ten tweede volgt daaruit dat bij interventies de focus op het
individu wordt gelegd, het individu moet participeren en zelf verantwoordelijkheid nemen voor
de eigen situatie. ‘In this way, it blurs the structural causes of social problems’ (Bryson &
Mowbray; Hodgson; Mowbray geciteerd in Gray, 2011, p. 8). Ten derde in de logica van het
empowermentparadigma heerst er de idee van de mens die zichzelf kàn en moet besturen,
oplossingen voor problemen moeten gesitueerd worden in ‘individual lifestyle changes,
interpersonal relationschips, and social networks rather than in structural change’ (Gray,
2011, p. 9).
Een ruimere benadering: inbreng van een inkomensdimensie, naast een relatieve en multi-aspectuele dimensie
Twee definities van armoede werden tot nu toe al nader beschouwd (zie hierboven definitie
van Vranken (2010) en Van Regenmortel (2009)). In dit onderdeel tot slot worden enkele
ruimere definities van armoede weergegeven en verder besproken.
De verruiming ligt in het feit dat beide definities, naast een relatieve en multi-aspectuele
benadering van armoede, ook oog hebben voor de inkomensdimensie als oorzaak van
armoede. Bovendien wordt de inkomensdimensie als oorzaak van armoede, in beide
armoededefinities die volgen, op de voorgrond geplaatst, in die zin dat het ‘(…) een
noodzakelijke (…) voorwaarde [is] om van armoede te kunnen spreken’ (Bouverne-De Bie,
2003, p. 4).
32
Een eerste voorbeeld
Bouverne-De Bie (2003) definieert armoede als een gebrek aan zowel materiële als
immateriële maatschappelijke hulpbronnen. Gebruik makend van de definitie van
Engbergsen (1995) wordt armoede gezien als:
‘Een samengaan van een gebrek aan voldoende middelen, maatschappelijk
uitgesloten worden, en meervoudige deprivatie’ (Bouverne-De Bie, 2003, p. 4).
De bovenstaande definitie valt uiteen in drie aspecten. (1) Ten eerste is armoede ‘een
gebrek aan voldoende middelen’, dit wijst op de materiële dimensie van armoede, veelal
doelt men hier op een laag inkomen. ‘Een gebrek aan voldoende middelen’ is niet enkel en
alleen een inkomensprobleem, het is ook een gebrek aan mogelijkheden tot het verwerven
van economisch, cultureel en sociaal kapitaal en het gebrek aan mogelijkheden om
burgerlijke, politieke en sociale rechten te realiseren (Bouverne-De Bie, 2003). Met andere
woorden mensen in armoede kunnen hun burgerschap niet ten volle realiseren: een laag
inkomen ligt, naast het gebrek aan mogelijkheden tot het verwerven van verschillende
kapitaalvormen en het realiseren van rechten, aan de basis hiervan.
(2) Het niet ten volle kunnen realiseren van zijn/haar burgerschap is tevens gelieerd met het
tweede aspect in bovenstaande definitie, namelijk ‘maatschappelijk uitgesloten worden’.
Maatschappelijke of sociale uitsluiting vindt plaats op verschillende niveaus, namelijk op het
micro-, meso- en macroniveau. Het microniveau verwijst ernaar dat mensen in armoede
worden uitgesloten van sociale netwerken. Maatschappelijke uitsluiting op het mesoniveau
refereert naar het feit dat mensen in armoede niet in dezelfde mate toegang hebben tot en
kunnen genieten van basisvoorzieningen in de maatschappij zoals bijvoorbeeld onderwijs,
huisvesting, enz. (Bouverne-De Bie, 2003). Het macroniveau doelt op de ‘maatschappelijke
structuren en processen’ (Bouverne-De Bie, 2003, p.4). Mensen in armoede worden ook op
dit niveau maatschappelijk uitgesloten, men krijgt ‘in ongelijke mate toegang tot persoonlijke,
politieke en sociale rechten en tot de mogelijkheden deze te effectueren’ (Bouverne-De Bie,
2003, p. 4).
(3) Het derde en laatste aspect van armoede in bovenstaande definitie is ‘meervoudige
deprivatie’. Meervoudige deprivatie wijst op een ‘cumulatie van gebrek aan mogelijkheden en
(…) een cumulatie van sociale uitsluitingsprocessen die met elkaar interageren en elkaar
versterken’ (Bouverne-De Bie, 2003, p. 5). Meervoudige deprivatie wijst erop dat armoede
zich manifesteert op meerdere levensdomeinen tegelijkertijd (Bouverne-De Bie, 2003). Als
men maatschappelijke uitsluiting ervaart in bijvoorbeeld het onderwijs, dan zal men
waarschijnlijk ook (later) maatschappelijk uitgesloten worden van de arbeidsmarkt. Het
statuut op de arbeidsmarkt kan dan weer gevolgen hebben voor bijvoorbeeld
gezondheidszorg, huisvesting, enz.
33
In de voorgaande definities van Vranken (zie hierboven) en van Van Regenmortel (zie
hierboven) wordt de nadruk gelegd op armoede als een immaterieel en cultureel probleem,
‘een gebrek aan voldoende middelen’, wat aanduidt dat armoede ook een materieel
probleem is, wordt niet geproblematiseerd.
Een tweede voorbeeld
In lijn met de definitie van Bouverne-De Bie (2003), dat armoede zowel een gebrek is aan
materiële als immateriële maatschappelijke hulpbronnen, is de omschrijving van armoede
van Lister (2004). Lister (2004) stelt dat de bestrijding van armoede een ‘politiek van
herverdeling’ én een ‘politiek van erkenning & respect’ vergt. Met deze stelling bouwt ze
verder op het denkkader van Fraser (1995) die stelt dat sociale rechtvaardigheid zowel
‘herverdeling’ als ‘erkenning’ vereist. Om sociale rechtvaardigheid te realiseren dienen
volgens Fraser (1995) twee vormen van onrechtvaardigheid aangepakt worden. Ten eerste
socio-economische onrechtvaardigheid, geworteld in de politiek-economische structuren van
de samenleving. Ten tweede de culturele of symbolische onrechtvaardigheid die voorkomt
uit sociale patronen van representatie, interpretatie en communicatie. Beide vormen van
onrechtvaardigheid zijn met elkaar vervlochten en benadelen systematisch bepaalde
groepen in de samenleving ten opzichte van andere groepen in de samenleving.
Lister (2004) past het kader van Fraser (1995) toe op armoede, waarbij het materiële aspect
van armoede wordt gekoppeld aan socio-economische onrechtvaardigheid en het
immateriële aspect van armoede wordt verbonden met culturele/symbolische
onrechtvaardigheid.
In overeenstemming met Bouverne-De Bie (2003) poneert Lister (2004) dat het materiële
aspect van armoede de kern uitmaakt van het fenomeen armoede en bijgevolg niet kan
weggelaten worden in definities/omschrijvingen van armoede. In het middelpunt van het
‘armoedewiel’8 plaatst Lister (2004) de materiële kern van armoede, voor diegenen in
armoede een ‘unacceptable hardship’ (Lister, 2004, p. 8). Samenhangend met de materiële
kern bevat de rand van het ‘armoedewiel’ de relationele/symbolische aspecten van armoede.
Hier wordt verwezen naar de diverse ervaringen van mensen in armoedesituaties zoals
bijvoorbeeld: ‘oneerbiedigheid, vernedering, schaamte en stigma, inbreuken op waardigheid
en zelfvertrouwen, ‘othering’, ontkennen van mensenrechten, onvolledig burgerschap,
ontkenning van ‘hun stem’ en machteloosheid’ (Lister, 2004, p. 8). In het ‘armoedewiel’ wordt
dus zowel een materiële dimensie van armoede als een immateriële dimensie van armoede
beschreven. Voor de bestrijding van armoede suggereert Lister (2004) dat de materiële
dimensie van armoede moet verbonden worden met een politiek van herverdeling en de
immateriële dimensie van armoede met een politiek van erkenning en respect. In de visie
8 Zie voor een afbeelding bijlage I.
34
van Lister (2004) gaat het hier niet om een dichotomie tussen een politiek van herverdeling
en een politiek van erkenning en respect, maar moeten beide samen gerealiseerd worden.
Alleen op die manier kan bijgedragen worden aan een transformatieve agenda inzake
armoedebestrijding dat ‘(…) will require also a shift in hierarchical power relations’ (Lister,
2004, p. 174).
Ondanks dat Lister (2004) benadrukt dat het materiële aspect van armoede de kern uitmaakt
van het fenomeen armoede, hecht ze toch eveneens groot belang aan de politiek van
erkenning en respect waarbij mensen in armoede zélf als sociale actoren betrokken worden
in het armoedebestrijdingsdebat. Of zoals Bouverne-De Bie (2003) het verwoordt: ‘mensen
in armoedesituaties zijn geen passieve actoren in de productie van armoede, en ook niet in
de bestrijding ervan’ (Bouverne-De Bie, 2003, p. 5). De nadruk komt dan te liggen op de
erkenning hun ‘agency’, zonder ‘losing sight of the ways in which their agency is constrained
by lack of material resources and power’ (Lister, 2004, p. 127).
Gemeenschappelijk in alle bovenstaande definities/omschrijvingen van armoede is het
relatieve aspect: ‘deze kloof’ in de definitie van Vranken en van Van Regenmortel;
‘maatschappelijk uitgesloten worden’ in de definitie van Engbergsen; ‘maatschappelijke
hulpbronnen’ in de omschrijving van Bouverne-De Bie en ‘relationele/symbolische aspecten
van armoede’ in de omschrijving van Lister wijzen op het relatieve aspect. Het relatieve wijst
op het feit dat armoede een construct is, dat enkel betekenisvol wordt wanneer het in een
historische en maatschappelijke context wordt geplaatst (Lister, 2004). Raveaud en Salais
en Williams en Windebank (in Lister, 2004) wijzen wel op het belang van het behouden van
een inkomensdimensie in een definitie van armoede, naast een relatieve dimensie, omdat
het gevaar anders bestaat dat het beleid zich enkel nog zou bezig houden met het reduceren
van ongelijkheden in mogelijkheden (zie o.a. supra 2.1.1. de focus van internationale
organisaties in hun (kinder)armoedebeleid), in plaats van het reduceren van ongelijkheden in
inkomen. Of in de woorden van Mestrum (2011, p. 163) ‘poverty policies can indeed be
multidimensional, but…poverty is an income deficit’.
Over ‘het meten’ van kinderarmoede en gevolgen voor onderzoek
In ‘2.1.1 Internationaal’ werden reeds een aantal onderzoekers aangehaald (cf. Mestrum,
2011; Van Lancker, 2013; Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013) die pleiten voor het
kaderen van kinderarmoede in het algemeen armoededebat, waarbij dan de nadruk wordt
gelegd op een inkomensdimensie van (kinder)armoede, naast een multi-aspectuele
dimensie. In lijn met Mestrum, 2011; Van Lancker, 2013; en Morabito, Vandenbroek en
Roose, 2013 wijst Lister (2007) op het feit dat kinderen altijd economisch afhankelijk zijn van
35
het economische huishouden waarin ze leven en ‘because children are dependent on others,
they enter or avoid poverty by virtue of their family’s economic circumstances’ (Brooks-Gunn
& Duncan 1997, p. 55). Gezien kinderen niet los kunnen gezien worden van het
(economisch) huishouden waartoe ze behoren betekent dit dat ‘measures are based on
parents’ income’ (Morrow in Vandenhole, Vranken en De Boyser, 2010, p. 37).
In tegenstelling tot bovenstaande onderzoekers pleiten andere onderzoekers dan weer voor
een aparte benadering van kinderarmoede, inclusief aparte definities en metingen van
kinderarmoede. Bijvoorbeeld Vranken (in Dierckx, Van Herck en Vranken, 2010) meent dat
een ‘algemene aanvaardbare en werkbare definitie en een meetmethode om kinderarmoede
te meten een belangrijk instrument is voor zowel academici als beleidsmakers’ (Vranken in
Dierckx, Van Herck en Vranken, 2010, p. 185). In overeenstemming met Vranken geven
Minujin, Delamonica, Davidziuk en D Gonzalez (2006) een concretere invulling van een
definitie, meetmethode en oplossingen voor kinderarmoede. Kinderarmoede is voor hen een
uniek fenomeen, gelinkt aan het mensenrechtenkader, dat zowel in het definiëren als in het
meten een multidimensionale benadering vraagt. Bovendien kan kinderarmoede niet worden
afgeleid uit een definitie en meting gebaseerd op inkomensarmoede. Kinderen hebben
specifieke behoeften, die anders zijn dan die van volwassenen, en die specifieke behoeften
vragen, naast een multidimensionale benadering, om een direct beleid en daaraan
gekoppelde beleidsinterventies. Om kinderarmoede te elimineren is het belangrijk dat de
kinderen kunnen participeren en hun stem kunnen laten horen (Minujin, Delamonica,
Davidziuk en D Gonzalez, 2006).
Wanneer kinderarmoede wordt gemeten is de omvang ervan, in cijfers uitgedrukt, niet altijd
even duidelijk: spreken we over één op vier, één op vijf, één op tien kinderen of over een
verdubbeling van kinderen die in armoede leven (Van Lancker, 2013)? Van Lancker (2013)
poneert dat: ‘de EU-SILC9 en de K&G indicator [de kansarmoede-index van K&G] de enige
twee bronnen zijn die ons toelaten iets over kinderarmoede te zeggen in Vlaanderen’ (Van
Lancker, 2013, p. 14). Op basis van beide indicatoren komt Van Lancker (2013) tot een
aantal vaststellingen. Ten eerste is een groot verschil in het procentueel kinderarmoederisico
(kinderen 0-17jaar) in de landen van de EU. Ten tweede correleert het kinderarmoederisico
duidelijk met het armoederisico voor de hele bevolking. Ten derde zou in België het %
kinderarmoede eerder laag moeten liggen, gezien de hoge sociale uitgaven, maar de
doelmatigheid van de sociale uitgaven is niet zo goed, waardoor België toch nog een
kinderarmoederisico heeft van 18% in 2009 (Van Lancker, 2013). Op basis van eigen
berekeningen van Van Lancker (2013) op EU-SILC 2006 en 2010, is op het eerste zicht de
9 De EU-SILC is een door Eurostat gecoördineerde jaarlijkse enquête die sinds 2004 in alle lidstaten van de EU de
inkomenssituatie en levensomstandigheden in kaart brengt. De EU-SILC wordt voor België uitgevoerd door de Algemene
Directie Statistiek (ADSEI) van de FOD Economie (Vlaamse Armoedemonitor, 2012, p.8).
36
stijgende kinderarmoede een Waals, van 19% naar 24%, en geen Vlaams, van 10,2% naar
10,8%, probleem. In lijn met Van Lancker kwam Vranken (in Dierckx, Van Herck & Vranken,
2010) al tot eenzelfde vaststelling: het procentueel armoederisico voor kinderen (leeftijd 0 tot
17 jaar) bedroeg in Vlaanderen 8,3% en in Wallonië 24%. Echter aan de hand van de
verdeling van de spreiding van kinderen in armoede toonde Vranken aan dat 31,8% van de
‘arme kinderen’ in Vlaanderen leefde. De stijgende kinderarmoede is dus een Belgisch
probleem (Vranken in Dierckx, Van Herck & Vranken, 2010). De kansarmoede-index van
K&G bevestigt dat de kinderarmoede ook in Vlaanderen stijgt. De kinderarmoede is niet
afgenomen de voorbije jaren, integendeel ‘tussen 2005 en 2011 is het aantal geboortes in
een kansarm gezin gestegen van 5,9% naar 9,7%’ (Van Lancker, 2013, p. 16).
Doorheen de verschillende paragrafen in ‘2.2 Enkele definities van (kinder)armoede’ blijkt
duidelijk dat definities en metingen met betrekking tot (kinder)armoede niet zonder meer een
technische discussie zijn, ‘value judgements are embedded in technical decisions’ (Lister,
2004, p. 28). Dit kan belangrijke implicaties hebben voor politiek en beleid (Lister, 2004).
Verschillende opvattingen met betrekking tot definities en metingen over (kinder)armoede
hebben niet alleen gevolgen voor politiek en beleid, maar ook voor onderzoek naar
(kinder)armoede. Steenssens, Aguilar, Demeyer en Fontaine (2008) pogen aan de hand van
hun onderzoeksrapport ‘Kinderen in armoede: Status quaestionis van het wetenschappelijk
onderzoek voor België’ de diversiteit aan stemmen van onderzoekers weer te geven, aan de
hand van de onderzoeksbevindingen van de onderzoekers, ondergebracht in verschillende
thema’s zoals bijvoorbeeld kinderen en (hun) gezinnen in armoede; school en onderwijs; de
gezinnen als opvoedings- en ontwikkelingscontext; enz. Steenssens, Aguilar, Demeyer en
Fontaine (2008) pleiten zelf voor onderzoek dat zich focust op het kind in armoede en
waarbij het kind dan als subject en co-onderzoeker in onderzoek kan fungeren. We kunnen
veronderstellen dat ze zich inschrijven in de aanname, waarin ook andere onderzoekers zich
inschrijven (cf. onder andere Ridge, 2002; Minujin, Delamonica, Davidziuk en D Gonzalez,
2006; Vranken in Dierckx, Van Herck en Vranken, 2010), met name dat de invloed van
armoede anders is voor kinderen dan voor volwassenen. In dat opzicht biedt kwalitatief,
subjectief onderzoek (Steenssens, Aguilar, Demeyer en Fontaine, 2008; Ridge, 2011) de
mogelijkheid om de specifieke ervaringen van kinderen, met betrekking tot armoedesituaties
waarin ze verkeren, te gaan exploreren en betekenisvol te maken (Ridge, 2002; Steennsens,
Aguilar, Demeyer en Fontaine, 2008; Ridge, 2011). In de veelheid aan kwalitatief, subjectief
onderzoek met kinderen in armoede zijn verschillende theoretische en methodologische
benaderingen, en bijgevolg ook een scala aan technieken en praktijken, te onderscheiden
(Ridge, 2011). Hier kan de link gemaakt worden met het discours van ‘childhood studies’ (en
37
het paradigma van ‘sociology of childhood’) en ‘children’s rights’ zoals kort besproken
hierboven in ‘2.1.1 Internationaal’ die allen tot doel hebben een ‘stem te geven aan’ kinderen
(in armoede).
38
Rol van onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede
In het literatuuronderzoek tot nu toe werden in 2.1 bepaalde dominante (beleids)discours
geanalyseerd en werden twee opvattingen geïdentificeerd. In 2.2 kwamen enkele definities
van (kinder)armoede aan bod. In 2.3 worden onderliggende paradigma’s in die opvattingen
(cf. 2.1) besproken, die tastbaar worden in het kindbeeld dat in die paradigma’s aanwezig is.
Doorheen dit literatuuronderzoek is duidelijk geworden dat ‘kinderarmoede’ op verschillende
manieren kan benaderd worden. Volgens Roelen (in Vandenhole, Vranken en De Boyser,
2010) ligt een normatief proces, waarin waardeoordelen en theoretische overwegingen aan
te pas komen, aan de basis van verschillende benaderingen van kinderarmoede, en
bijgevolg ook verschillende interpretaties van de realiteit.
Waardenvrij versus normatief onderzoek
Doorheen mijn masterproef is gebleken dat wetenschappelijke kennis met betrekking tot het
(geconstrueerd) sociaal probleem kinderarmoede niet waardenvrij of neutraal is, maar
integendeel normatief. Bijvoorbeeld in het deel over definities van (kinder)armoede dat
eerder aan bod kwam, blijkt dat vanuit een verschillende ‘bril’ naar het (geconstrueerd)
sociaal probleem van (kinder)armoede kan gekeken worden.
In die zin omschrijven Leezenberg en De Vries (2007) waardenvrijheid als: ‘het idee dat
wetenschappelijke kennis zich tot feiten beperkt, en geen morele of andere waarden bevat of
hoort te bevatten, ook zijn er geen morele waarden uit af te leiden’ (Leezenberg en De Vries,
2007, p. 253). De visie op wetenschap als waardenvrij of neutraal; komt overeen met een
positivistisch standpunt, waarbij wetenschap dan vertrekt vanuit ‘zuivere’ waarneming (Peile
et al. in D’Cruz en Jones, 2004; Leezenberg en De Vries, 2007).
Daartegenover staat de overtuiging dat onderzoek normatief is, in de woorden van
Leezenberg en De Vries (2007): ‘het onvermijdelijk op normen en waarden gericht zijn van
de sociale en cultuurwetenschappen’ (Leezenberg en De Vries, 2007, p. 252). Leezenberg
en De Vries (2007) beschrijven, steunend op de ideeën van Karl Popper, dat normativiteit in
wetenschap aansluit bij de idee dat: ‘een waarneming altijd een waarneming is in het licht
van een theorie, vraag, een verwachting, of een probleem’ (Leezenberg en De Vries, 2007,
p. 70). Ook Kuhn (in Leezenberg en De Vries, 2007) deelt deze opvatting met Popper: ‘onze
waarnemingen worden onontkoombaar en onherleidbaar geleid door onze theorieën’
(Leezenberg en De Vries, 2007, p. 99). Met andere woorden een onderzoeker vertrekt niet
vanuit een ‘zuivere’, neutrale waarneming. Zoals Billiet (2001) stelt: ‘observaties vertrekken
nooit van een onbeschreven blad’ (Billiet, 2001, p. 39).
39
Het kennisideaal dat wordt nagestreefd, is in beide visies op wetenschappelijke kennis
verschillend. Enerzijds, in de positivistische strekking, zullen onderzoekers altijd op zoek
gaan naar de enige waarheid, die weliswaar altijd kan weerlegd worden door een andere
waarheid, maar er kunnen geen meerdere waarheden tegelijkertijd bestaan. Anderzijds, in
de normatieve benadering, zullen onderzoekers niet op zoek gaan naar de enige waarheid,
maar met hun onderzoek telkens een nieuwe interpretatie bijdragen aan het debat waarover
men onderzoek voert (Peile et al. in D’Cruz en Jones, 2004; Leezenberg en De Vries, 2007).
Het feit dat wetenschappelijke kennis wordt geproduceerd over een bepaald sociaal
probleem draagt bovendien bij aan het debat over een bepaald sociaal probleem.
Leezenberg en De Vries (2007) verwijzen naar dit fenomeen, waarbij ‘de ontwikkeling van
wetenschappelijke kennis ook (…) de maatschappij vormt en verandert’ (Leezenberg en De
Vries, 2007, p. 43). Popper (in Leezenberg en De Vries, 2007, p. 76) stelt dat: ‘de
maatschappelijke verhoudingen mede worden bepaald door onze kennis.’
Sociaal werk onderzoekers kunnen gepositioneerd worden in de traditie van ‘normatief
onderzoek’, omdat de kennis die door sociaal werk onderzoekers wordt gegenereerd en
geconstrueerd niet neutraal is, maar door politieke en ethische dimensies wordt gekenmerkt
(D’Cruz en Jones, 2004). Door D’Cruz en Jones (2004) wordt sociaal werk onderzoek
opgevat als een sociale, politieke en ethische praktijk, waarin de sociaal werk onderzoeker
diverse sociale rollen op zich kan nemen, afhankelijk van de perspectieven van waaruit de
sociaal werk onderzoeker handelt. De gegenereerde en geconstrueerde kennis door sociaal
werk onderzoekers, met betrekking tot een sociaal probleem, kan bijdragen tot ofwel
enerzijds het uitdagen van bestaande opvattingen en zo sociale verandering bewerkstelligen,
ofwel anderzijds bestaande opvattingen (eerder) gaan bevestigen (D’Cruz en Jones, 2004).
In onderzoek naar kinderarmoede stellen we ons bijgevolg concreet de vraag: ‘welke
keuzes/constructies maken de onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede’ (cf. ‘1.3
Onderzoeksvraag’)? Bijvoorbeeld wat is het kindbeeld dat door onderzoekers wordt
geconstrueerd doorheen hun onderzoeksproces, enz.?
Kinderarmoede als sociaal geconstrueerd probleem: de bril van onderzoekers
In de probleemstelling werd gesteld dat kinderarmoede een sociaal geconstrueerd probleem
is en dat onderzoek(ers) een belangrijke bijdrage leveren aan het debat over kinderarmoede
door de manier waarop ze hun onderzoek verrichten.
Volgens Romm (in Gredig, Shaw en Sommerfeld, 2012) is onderzoek doen naar de sociale
wereld, en bijgevolg naar een sociaal probleem, geen neutraal gegeven in die zin dat
40
onderzoek op zich al wordt gezien als een interventie, die mede vorm geeft aan de sociale
wereld en het sociaal probleem. Lister (2004) sluit hierbij aan met de stelling dat academici
de manier beïnvloeden waarop (kinder)armoede begrepen wordt door de bredere
samenleving.
In overeenstemming met D’Cruz en Jones (2004) betoogt Mestrum (2011) dat onderzoekers
moeilijk op een ‘neutrale’ manier (kinder)armoede kunnen onderzoeken gezien onderzoekers
altijd beïnvloed worden door ‘what they think is economically sustainable, socially desirable
or psychologically feasible’ (Mestrum, 2011, p. 162). Door het feit dat (kinder)armoede als
sociaal probleem een hoogst normatief concept is (Lister, 2004; Platt, 2005; Mestrum, 2011)
is het volgens D’Cruz en Jones (2004) de taak van de sociaal werk onderzoeker om onder
andere zijn/haar eigen positie en belangen met betrekking tot het onderzochte sociaal
probleem duidelijk te expliciteren. Dit houdt concreet in dat de sociaal werk onderzoeker zich
bewust beweegt in een reflecterende en reflexieve praktijk om onderliggende paradigma’s
bespreekbaar te maken en te bespreken die in het onderzoek met betrekking tot het sociaal
probleem worden geproduceerd (D’Cruz en Jones, 2004). In lijn met D’Cruz en Jones (2004)
pleit Alanen (2012) er ook voor dat in kindstudies, gezien de grote diversiteit aan
benaderingen, onderzoekers hun theoretische en methodologische uitgangspunten
transparant maken.
Voorgaande is des te meer van belang omwille van ‘the ongoing efforts of researchers better
to render the reality of poverty both meaningful and immediate to publics and governments
(Platt, 2005, p. 9). Daarenboven is ‘knowlegde about social issues neither neutral nor
objective and is ‘truth’ disputed territory’ (D’Cruz en Jones, 2004, p. 34).
Dominant zien we, via een analyse van bestaande (beleids)discours (cf. supra ‘2.1. Sociaal-
politieke situering van (beleids)discours’), dat onderzoekers vooral twee discours
produceren: (1) ‘social investment’ en (2) ‘childhood studies’ en ‘children’s rights’. In wat
komt bespreken we kritieken op beide benaderingen, en de onderliggende paradigma’s en
kindbeelden die in deze benaderingen gerepresenteerd worden.
Social investment
Zoals besproken in ‘2.1.1 Internationaal’ is het dominante paradigma voor onderzoek naar
kinderen in armoede het ‘social investment’ paradigma. Kinderen worden heel vaak gezien
als toekomstig kapitaal van de samenleving (Lister, 2003; Lister, 2004; Lister, 2006).
Onderzoeksbevindingen, binnen het paradigma van ‘social investment’, geven aan dat
investeren in de ‘vroegste kinderjaren’ cruciaal is. Het investeren in de vroegste kinderjaren
wordt enerzijds ingegeven vanuit een economische (kinderen als toekomstig (economisch)
kapitaal van de samenleving) en anderzijds ook vanuit een sociale logica (meer gelijke
41
mogelijkheden voor kinderen om zich te kunnen ontplooien). Zowel op bijvoorbeeld
internationaal als op Vlaams niveau wordt vanuit beide logica’s sociaal geïnvesteerd in
kinderen (cf. supra 2.1.1 en 2.1.4). Onder invloed van het ‘social investment’ paradigma is er
dus aandacht gekomen voor het kind (Lister, 2003). De focus in het ‘social investment’
paradigma komt te liggen op de ‘noden’ van het kind in het nu, maar in functie van wat het
kind later kan worden of bijdragen als volwassene in de samenleving (Lister, 2003; Lister,
2006; Morabito, Vandenbroeck en Roose, 2013). De klemtoon ligt hier dus op de socialisatie
en de ontwikkeling van het kind in functie van zijn/haar toekomstig functioneren (Lister,
2003).
Platt (2005) bevestigt, met haar historische analyse van kinderarmoede, dat een natie, via de
primaire aandacht voor het welzijn van kinderen, tegelijkertijd en voornamelijk wil tegemoet
komen aan veranderende economische omstandigheden en het voortbestaan van de natie
wil verzekeren. Aansluitend op de analyse van Platt (2005) poneert Lister (2003) in haar
analyse van de ‘social investment state’ in de UK dat ‘the future worker-citizen more than
[the] democratic-citizen is the prime asset of the social-investment state’ (Lister, 2003, p.
433). Ondanks de prioritaire aandacht vanuit het beleid voor kinderen wordt het ‘hier en het
nu’ van kinderen en hun kindertijd op de achtergrond geplaatst (Lister, 2003; Morabito,
Vandenbroeck en Roose, 2013). Kinderen worden dan eerder geconstrueerd als ‘becomings’
dan als ‘beings’ (Lister, 2006, p. 315). Door het centraal plaatsen van (jonge) kinderen in het
paradigma van ‘social investment’ verdwijnt bovendien het welzijn en de welvaart van de
ouders, en meer specifiek de moeder, uit beeld (Lister, 2006). Maatregelen die het beleid
neemt zijn dus vaak ambigu en maken de onderliggende probleemconstructies, die
gebaseerd zijn op een bepaalde visie, niet altijd expliciet.
Bovendien betoogt Platt (2005) dat ‘not only the solution to child poverty but even what
constitutes child welfare will be understood differently at different times’ (Platt, 2005, p. 121).
(Kinder)armoede is dus ingebed in een maatschappelijke en sociaal-politieke context en
naargelang veranderingen in de context zal een ander beleid gevoerd worden en andere
beleidskeuzes gemaakt worden. Dit impliceert een belangrijke vraag, namelijk of het wel
mogelijk is om (kinder)armoede uit te roeien (Platt, 2005; Mestrum, 2011). Tony Blair (in
Lister, 2003; Platt, 2005; Lister, 2006; Ridge, 2011) is er in ieder geval van overtuigd dat
kinderarmoede kan uitgeroeid worden in een periode van twintig jaar.
Hill et al. (2004) wijzen op het feit dat tot voor kort in de meeste onderzoeken kinderen object
van onderzoek zijn. In onderzoeken die kaderen binnen het discours van ‘social investment’
komt dit onder meer tot uiting.
42
Childhood studies en children’s rights
In ‘2.1.1. Internationaal’ werd reeds aangegeven dat het dominante paradigma van ‘social
investment’ voornamelijk kritiek krijgt vanuit een ander paradigma, namelijk de ‘childhood
studies’ en meer specifiek vanuit het onderzoeksparadigma van ‘sociology of childhood’.
Onder invloed van het nieuwe paradigma van ‘childhood studies’ (James, 2007) is er de
tendens om de perspectieven van kinderen zélf te incorporeren in onderzoek, door hen ‘een
stem te geven’ in onderzoek (‘giving voice’) (Hill et al., 2004; James, 2007). Onderzoek
vanuit het paradigma van de ‘sociology of childhood’ ‘(…) attempts to take children seriously
as they experience their lives in the here-and-now as children’ (Morrow in Vandenhole,
Vranken en De Boyser, 2010, p. 34). Een implicatie van deze shift van object naar subject
(Hill et al., 2004) is dat veel van de onderzoeken ook worden opgezet mét kinderen in
armoede (Redmond, 2009). Door kinderen in armoede te laten participeren in onderzoek
komt hun stem en betekenisverlening tot uiting. In de woorden van Crivello, Camfield en
Porter (2010, p. 256): ‘Participatory approaches can offer nuanced understandings, with a
particular emphasis on children’s own experiences, perspectives and agency’. De vraag naar
‘giving voice’ aan kinderen heeft ervoor gezorgd dat kinderen eerder als 'participating
subjects rather than as the objects of adult research’ (James, 2007, p. 262) worden
beschouwd. Als dit idee van ‘participerend subject’ helemaal wordt doorgetrokken dan
komen we uit bij de visie van onderzoek waar kinderen onderzoekers zijn die
onderzoeksprojecten opzetten en uitvoeren over zaken die hun aanbelangen in hun dagelijks
leven (cf. onder andere Kellet, 2011).
Verschelden (2002) analyseerde in haar doctoraatsproefschrift onder meer de
ontwikkelingen naar interpretatief en participatief jeugdonderzoek in Vlaanderen, waarbij
interpretatief jeugdonderzoek staat voor ‘de consequente aandacht voor de
betekenisverleningen en zingevingsprocessen van jongeren’ (Verschelden, 2002, p. 143) en
participatief jeugdonderzoek voor ‘onderzoek dat wordt opgezet in samenwerking met
jongeren en/of worden thema’s in het onderzoek opgenomen die door jongeren zelf
aangereikt worden’ (Verschelden, 2002, p.143). Daarbij kwam ze tot de bevinding tot veel
jeugdonderzoek tot dan toe niet de jongere, maar vooral de volwassene centraal stelt: het is
de volwassene die de probleemstelling, de vraagstelling, de doelstelling, enz. van het
jeugdonderzoek bepaalt. Bovendien wordt ‘jeugdonderzoek vaak opgezet met het oog op het
ontwikkelen van interventies die jongeren adequaat ondersteunen’ (Verschelden, 2002, p.
127). Niettemin ontwikkelt zich ook de trend om, bijvoorbeeld in armoedeonderzoek, de
betekenisverlening van de betrokken zélf centraal stellen (Verschelden, 2002). Zelf omschrijft
Verschelden (2002) participatief werken als volgt: ‘Participatief werken betekent dat nadruk
wordt gelegd op het creëren van ruimte om een diversiteit van betekenisverleningen aan bod
te laten komen. Tegelijkertijd houdt participatief werken in dat het onderzoeksopzet reflexief
43
afgestemd wordt op de diversiteit aan betekenisverleningen van jongeren. Dit houdt een
zekere mate van “onvoorspelbaarheid” in én is tegelijk een voorwaarde opdat jongeren zich
door onderzoek aangesproken zouden weten’ (Verschelden, 2002, p. 147).
Voorgaande ontwikkelingen worden gezien als waardevol en als een vooruitgangsbeweging.
Krumer-Nevo (2008, p. 563) stelt dat ‘listening to people in poverty has great potential and
should become our expertise’. In lijn met Krumer-Nevo (2008) poneert Ridge (2002) dat ‘de
weg vooruit’ erin bestaat om te luisteren naar kinderen en jongeren in armoede en
achtergestelde posities en er dan ook nog naar te handelen.
Onafhankelijk van de wijze waarop en in welke mate kinderen participeren in
(armoede)onderzoek, het ‘stem geven aan’ kinderen in (armoede)onderzoek houdt de
(h)erkenning van kinderen in als competente sociale actoren die actief betekenis verlenen
aan zichzelf en zijn/haar omgeving (Balen et al., 2006; James, 2007; Redmond, 2009).
Armoede wordt dus vaak gezien als een gebrek aan stem en participatie van mensen in
armoede (Mestrum, 2011), in Vlaanderen vooral sinds het Algemeen Verslag over de
Armoede (AVA, 1994). Bijgevolg zijn ‘(…) the politics of poverty (…) increasingly being
couched in a non-materialist discourse of voice, respect, and rights in some quarters-in other
words, a politics of recognition and respect’ (Lister, 2004, p. 187-188).
Ook het kinderrechtendiscours pleit voor het stem geven aan, en de participatie van,
kinderen in armoede in onderzoek. In de bewoording van Komulainen (2007, p. 20) ‘the
discourse of children’s rights emphasizes the message that children should be listened to by
adults who makes decisions concerning their lives, which involves research on/with children’.
Vandenhole (2010) stelt dat kinderrechten niet los kunnen gezien worden van het ruimere
discours van mensenrechten. Hoewel het IVRK of het Kinderrechtenverdrag van 1989 een
belangrijk ruimer referentiekader is in het bestrijden van kinderarmoede komt het
Kinderrechtenverdrag niet altijd eenduidig tegemoet aan ‘het belang’ van het kind (Reynaert,
Roose, Vandenhole en Vlieghe, 2011). Zo bijvoorbeeld worden kinderen in armoede
frequenter geplaatst in de (residentiële) zorg (Vandenhole, 2010). Dit betekent niet dat een
(residentiële) plaatsing, omdat het een ingrijpende maatregel is, voor een kind in armoede
geen passend hulpverleningsaanbod kàn zijn (De Vos, Roose, Bouverne-De Bie, 2012).
Het mensenrechten- en het kinderrechtendiscours is een belangrijk ruimer referentiekader,
maar het is misschien niet zo geschikt in relatie tot het (kinder)armoededebat omdat het een
gevaar inhoudt, door de nadruk te leggen op de autonomie van het individu, via een focus op
individuele rechten, dat (kinder)armoede wordt geïndividualiseerd en gedecontextualiseerd
(Vandenhole, 2010; Bouverne-De Bie, Roets en Roose, 2010) en dat de overheid enkel een
residuele verantwoordelijkheid krijgt toebedeeld inzake armoedebestrijding (Vandenhole,
2010).
44
Reeds eerder werd aangehaald dat er in de veelheid aan kwalitatief, subjectief onderzoek
met kinderen in armoede verschillende theoretische en methodologische benaderingen zijn,
en bijgevolg ook een scala aan technieken en praktijken te onderscheiden zijn (Ridge, 2011).
Met andere woorden hoe onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede, met kinderen in
armoede, het perspectief of de stem van de kinderen weergeven gebeurt op diverse
manieren.
Morrow (in Vandenhole, Vranken en De Boyser, 2010) synthetiseert, op basis van
bevindingen van Alanen (2001) en Mayall (2002), twee zeer relevante intern gerelateerde
stromingen van kinderarmoedeonderzoek binnen het onderzoeksparadigma van de
‘sociology of childhood’, naast een derde stroming die niet zo belangrijk is.
Alle twee focussen ze op het hier en nu van kinderen en hun ervaringen, maar ze verschillen
ook onderling:
§ De eerste onderzoeksstroming focust zich op de studie van kinderen in het ‘hier en
nu’. De kinderen fungeren als tussenpersonen en deelnemers in de kennis die wordt
opgebouwd over hen.
§ De tweede onderzoekstroming wordt benoemd als ‘the structural sociology of
childhood’. In deze benadering staat de leefwereld van de kinderen in het hier en nu
ook centraal, maar wordt tevens de link gemaakt met de ruimere samenleving. Met
andere woorden kinderen en hun ervaringen worden bestudeerd in relatie tot de
bredere samenleving. De ervaringen zijn niet langer het onderwerp van onderzoek,
maar de ervaringen van kinderen in een armoedesituatie in relatie tot de ruimere
samenleving.
In aansluiting met Morrow (in Vandenhole, Vranken en De Boyser, 2010) identificeren Roets,
Roose en Bouverne-De Bie (2013) twee verschillende methodologische configuraties van
onderzoek die pogen om een stem te geven aan kinderen in armoede. Ten eerste onderzoek
dat claimt de authentieke stem van kinderen in armoede te vatten en te representeren en ten
tweede onderzoek waarin de stem van kinderen in armoede betekenisvol wordt gemaakt in
de ruimere context, in die zin dat individuele aspiraties worden verbonden met systemische
dimensies (cf. onderzoek vanuit een ‘leefwereldperspectief’) (Roets, Roose en Bouverne-De
Bie, 2013). Het eerste soort onderzoek, zoals geïdentificeerd door Roets, Roose en
Bouverne-De Bie (2013), komt overeen met de eerste onderzoeksstroming zoals benoemd
door Morrow (in Vandenhole, Vranken en De Boyser, 2010) en het tweede soort onderzoek,
zoals geïdentificeerd door Roets, Roose en Bouverne-De Bie (2013), komt overeen met de
tweede onderzoeksstroming zoals benoemd door Morrow (in Vandenhole, Vranken en De
Boyser, 2010).
45
In tegenstelling tot de constructie van kinderen als ‘becomings’ (Lister, 2003; Lister, 2006) in
het ‘social investment’ paradigma, worden kinderen in de ‘sociology of childhood’ gezien als
‘beings’ (Lister, 2003; Lister, 2006) in het hier en nu. Doordat er verschillende
onderzoeksstromingen aanwezig zijn binnen de ‘sociology of childhood’ (Morrow in
Vandenhole, Vranken en De Boyser, 2010) en verschillende methodologische configuraties
van onderzoek met kinderen in armoede kunnen geïdentificeerd worden (Roets, Roose en
Bouverne-De Bie, 2013) worden onderzoekers geconfronteerd met dilemma’s en
moeilijkheden, en moeten ze bijgevolg keuzes maken in hoe ze als onderzoeker tijdens zo’n
onderzoeksproces vorm geven aan het kind als ‘being’ in het hier en nu. Spyrou (2011) sluit
hierbij aan door te stellen dat onderzoek dat uitgaat van de ‘stem van het kind’ onvermijdelijk
tot de vraag leidt hoe de ‘stem van het kind’ in het onderzoek gerepresenteerd wordt. Er zijn
met de praktijk van ‘stem geven aan’ kinderen in onderzoek belangrijke conceptuele en
epistemologische problemen verbonden (James, 2007), meer bepaald problemen die
relateren met ‘questions of representation, issues of authenticity, the diversity of children’s
experiences, and children’s participation in research’ (James, 2007, p. 261). Komulainen
(2007) stemt in met James (2007) door haar stelling dat praktische en ethische ambiguïteiten
onderdeel uitmaken van het onderzoeksproces.
Volgens James (2007) en Spyrou (2011) kan de claim dat ‘de stem van het kind’ door een
onderzoeker ‘authentiek’ kan gerepresenteerd worden niet volgehouden worden, want
uiteindelijk komt in het onderzoeksrapport het perspectief van de onderzoeker tot uiting, ook
al zijn de interpretaties van de onderzoeker gebaseerd op ‘authentieke’ bewoordingen van
de kinderen. Kefyalew (in Verschelden, 2002, p. 151) geeft aan dat het begrijpen en
interpreteren van de betekenisverlening van jongeren geen eenduidige opgave is. In
overeenstemming met Kefyalew (in Verschelden, 2002) wijst Komulainen (2007) erop dat ‘de
stem’ van kinderen niet als ‘de stem’ van kinderen kan begrepen worden, maar integendeel
als een sociale constructie moet begrepen worden. In de woorden van Spyrou (2011, p. 157)
gaat het over ‘the intersubjective nature of voice research’.
Men kan zich de vraag stellen wat dan ‘stem geven aan’ kinderen is? Is dit gewoon kinderen
laten spreken of ‘is it about exploring the unique contribution to our understanding of and
theorizing about the social world that children’s perspectives can provide’ (James, 2007, p.
262)? In lijn met James (2007) pleit ook Spyrou (2011, p. 152) voor een ‘critical, reflexive
approach to child voice research [that] needs to take into account the actual research
contexts in which children’s voices are produced and the power imbalances that shape
them’. Een kritische en reflexieve benadering met betrekking tot onderzoek dat ‘stem geeft
aan’ kinderen impliceert bijgevolg dat de onderzoeker zich vragen dient te stellen zoals
bijvoorbeeld: ‘Whose voices are being represented and by whom? Why they are being
represented? What implications are there from the form these take’ (James, 2007, p. 267)?
46
‘Who or what is challenged to change because of this knowledge (Krumer-Nevo, 2005, p.
105)?
Doorheen de literatuur blijkt dus dat verschillende onderzoekers (zoals bijvoorbeeld James,
2007; Komulainen, 2007; Crivello, Camfield en Porter, 2010; Spyrou, 2011) reflexiviteit
doorheen het onderzoeksproces, gaande van onderliggende veronderstellingen over
kinderen tot de ambigue rol van de onderzoeker zelf in het onderzoek, zien als een manier
van omgaan met de moeilijkheden, dilemma’s, complexiteiten, enz. die inherent verbonden
zijn met het representeren van ‘de stem’ van kinderen in armoede in onderzoek.
Punch (2002) stelt zich nog de vraag of onderzoek met kinderen hetzelfde is als of
verschillend is van onderzoek met volwassenen. Punch (2002) besluit dat het niet zozeer
over een dichotomie gaat tussen hetzelfde of verschillend, maar dat onderzoekers moeten
nadenken op welke punten het onderzoek met kinderen precies kan verschillen van
onderzoek met volwassenen. Bijvoorbeeld ‘ethische kwesties’ (Thomas en O’Kane, 1998;
Punch, 2002) worden vaak als onderscheidend criterium aangevoerd in die zin dat ‘to gain
children’s consent and involvement in research, one has to go via adult gatekeepers who are
able to limit researchers’ access to the children’ (Punch, 2002, p. 323). Kinderen worden dan
geconstrueerd als ‘dependent, in need of protection and as ‘human becomings’ (Balen et al.,
2006, p. 29), wat dan in spanning staat met de constructie van het kind als actieve
betekenisverlener over de eigen situatie (Balen et al., 2006) (cf. het kind als ‘being’). Morrow
en Richards (1996, p. 101) geven aan dat ‘in terms of informed consent, researchers need to
explain the purpose and nature of their research clearly and unambiguously’.
Het vormgeven van onderzoekers aan het onderzoeksproces in kinderarmoedeonderzoek,
met kinderen in armoede, zal centraal staan in de analyse van de geselecteerde
onderzoeken (cf. verder in deze masterproef ‘3.2.1 geselecteerde onderzoeken’), onder
andere zal bekeken worden welk kindbeeld wordt geconstrueerd en ge(re)produceerd in de
onderzoeksprojecten.
47
METHODOLOGIE
Onderzoeksvraag
In het kader van deze masterproef werd, zoals eerder aangegeven, volgende centrale
onderzoeksvraag geformuleerd, op basis van de reconstructie en analyse van twee
onderzoeksprojecten waarin kinderarmoede centraal stond, en reflecties over het
onderzoeksproces:
• Op welke manier geven onderzoekers hun onderzoek naar kinderarmoede vorm?
• Meer concreet: welke keuzes/constructies maken de onderzoekers in onderzoek naar
kinderarmoede?
Doorheen de literatuurstudie blijkt dat bovenstaande centrale onderzoeksvraag nog verder
kan gespecificeerd worden, met name:
• Op welke manier geven onderzoekers hun onderzoek naar kinderarmoede vorm mét
kinderen in armoede?
• Meer concreet: welke keuzes/constructies maken de onderzoekers in onderzoek naar
kinderarmoede mét kinderen in armoede?
In wat volgt zal de reconstructie en analyse van twee participatieve onderzoeksprojecten
waarin kinderarmoede en de beleving van kinderen in armoede centraal stond, en reflecties
over het onderzoeksproces, aan bod komen.
Onderzoeksbenadering
Het opzet van deze masterproef was om enerzijds via een literatuuronderzoek inzicht te
verwerven in het globale thema van deze masterproef, namelijk onderzoek(ers) en hun
betrokkenheid op kinderarmoede.
Daartoe heb ik eerst de algemene internationale en nationale, inclusief lokale, context
geëxploreerd waarin onderzoek naar kinderarmoede wordt gevoerd. Ten tweede heb ik via
het literatuuronderzoek ook beschouwd welke rol onderzoekers, en meer specifiek sociaal
werk onderzoekers, vervullen in onderzoek naar kinderarmoede in een internationale en
nationale, inclusief lokale, context. Ten derde, aanvullend op het literatuuronderzoek, heb ik
een kwalitatief onderzoek (cf. Bogdan en Biklen, 1998) gedaan naar de manier waarop
onderzoekers vorm geven aan participatief belevingsonderzoek met kinderen in armoede.
Een kwalitatief onderzoek is aangewezen omdat bijvoorbeeld de context, complexiteit,
beschrijvende gegevens, betekenis, enz., allemaal kenmerken van kwalitatief onderzoek
(Bogdan en Biklen, 1998), van belang zijn voor de analyse van de twee
onderzoeksprojecten.
48
Geselecteerde onderzoeken
Zoals aangegeven in ‘1.3 Onderzoeksvraag’ in de probleem-en vraagstelling is de aanleiding
tot het onderzoeken van de twee geselecteerde onderzoeksprojecten in het kader van deze
masterproef de mogelijkheid die ik kreeg om een reflectieproces van een groep
onderzoekers mee te volgen en te documenteren, die betrokken zijn op de
(kinder)armoedeproblematiek.
De reflectiegroep van onderzoekers geeft mij in het kader van mijn masterproef de
gelegenheid geboden om te kijken wat er achter de schermen gebeurt bij het opzetten en
uitvoeren van participatief belevingsonderzoek met kinderen in armoede. De onderzoekers
hebben dus zelf een proces geïnitieerd waarbij ze hun rol als onderzoeker in onderzoek naar
kinderarmoede, met kinderen in armoede, in vraag stelden en ik heb dit proces kunnen
meevolgen en documenteren. Verder in deze masterproef (cf. ‘4. Resultaten’ en ‘5. Discussie
en concluderende reflecties’) komt dan de analyse aan bod van het onderzoeksproces van
beide projecten, van die reflectiegroep van onderzoekers, dat ik heb kunnen meevolgen en
documenteren.
Door het Europese beleidsniveau werd 2010 uitgeroepen tot het ‘Europees Jaar van de
bestrijding van armoede en sociale uitsluiting’ (Vranken, Vandenhole en De Boyser, 2010) en
in de nasleep daarvan werd voorop gesteld dat het belangrijk is dat via kwalitatief onderzoek
een ‘stem’ wordt gegeven aan kinderen en jongeren die in armoede leven (Roets, Roose en
Bouverne-De Bie, 2013). De twee geselecteerde onderzoeken in het kader van deze
masterproef zijn, reeds afgeronde, exemplarische praktijkvoorbeelden van kwalitatief
onderzoek waarbij kinderen en jongeren zélf aan het woord kunnen komen over hoe zij de
armoedesituatie waarin ze leven en opgroeien beleven. De beide opdrachtgevers van de
twee geselecteerde onderzoeken vinden het uitermate belangrijk dat kinderen en jongeren
kunnen participeren in onderzoek en via een belevingsonderzoek ‘hun belevingen’, ‘hun
stem’ kunnen verwoorden. De twee geselecteerde onderzoeken worden door de
opdrachtgevers dan ook voorop gesteld als ‘goede voorbeelden’ van hoe wetenschappelijke
kennis kan opgedaan worden over een sociaal probleem zoals kinderarmoede.
Het eerste onderzoek dat werd voorgesteld in het reflectieproces van een groep
onderzoekers, en dat onderwerp van analyse is in deze masterproef, is een onderzoek in
opdracht van een beleidsniveau in België. De onderzoekers kregen de opdracht om (1)
inzicht te krijgen in het bestaande vrijetijdsaanbod voor kinderen en jongen in armoede10; (2)
via een belevingsonderzoek te gaan exploreren welke impact het bestaande vrijetijdsaanbod
10 De onderzoeksopdracht was in het onderzoek nog concreter afgebakend dan hier weergegeven. In het kader van deze
masterproef is het echter enkel noodzakelijk dat de grote lijnen van de onderzoeksopdracht duidelijk zijn.
49
heeft op kinderen en jongeren in armoede en (3) inzicht te krijgen in eventuele hiaten en
kansen van bestaande beleidsinstrumenten.
Een tweede onderzoek dat werd voorgesteld in het reflectieproces van een groep
onderzoekers, en dat ook onderwerp van analyse is in deze masterproef, is een onderzoek
in opdracht van een kinderrechtenorganisatie. Concreet werd aan de onderzoekers gevraagd
om een participatief belevingsonderzoek te voeren bij jongeren die in armoede leven11.
Doorheen de beschrijving van de geselecteerde onderzoeken tot nu toe is al duidelijk
geworden dat ik de namen/benamingen van zowel de opdrachtgevers, de onderzoeken als
de onderzoekers niet concreet heb vermeld, maar enkel in grote lijnen een omschrijving
ervan heb weergegeven. Ik heb dit bewust gedaan in het kader van het garanderen van de
anonimiteit (cf. Howitt, 2010, p. 394-396) van zowel de opdrachtgevers als de onderzoekers.
In wat volgt (cf. ‘4. Resultaten’ en ‘5. Discussie en concluderende reflecties’) in deze
masterproef zal die anonimiteit aangehouden worden. Omwille van het garanderen van de
anonimiteit zal ik in deze masterproef in bijlage de synthetische verslagen van de beide
onderzoeksprojecten en de desbetreffende transcripties niet toevoegen, maar indien inzage
gewenst is, kan hiertoe de vraag gesteld worden.12
Zoals ook al geïndiceerd in ‘1.3 Onderzoeksvraag’ in de probleem-en vraagstelling worden
twee van de vier bijeenkomsten, namelijk de eerste twee (cf. beschrijving hierboven), aan de
hand van bovenstaande onderzoeksvraag, onderzocht.
Belangrijk om nog te vermelden is dat het voorwerp van analyse in deze masterproef de
beschouwingen betreffen van de onderzoekers in het reflectieproces naar aanleiding van
hun eigen participatief belevingsonderzoek met kinderen in armoede. Als leidraad voor die
beschouwingen hadden de onderzoekers een powerpoint gemaakt. Ook de discussie
achteraf tussen alle aanwezige onderzoekers over het voorgestelde onderzoek is voorwerp
van analyse in deze masterproef. Wat dus niet behoort tot voorwerp van analyse in deze
masterproef is bijvoorbeeld de aanbestedingen van de onderzoeken, de uiteindelijke
onderzoeksrapporten, enz.
De twee geselecteerde participatieve belevingsonderzoeken zullen onder meer
geanalyseerd worden aan de hand van bovenstaande onderzoeksvragen, topics,
11 Ook in dit onderzoek was de onderzoeksopdracht nog concreter afgebakend dan hier weergegeven. In het kader van deze
masterproef is het echter enkel noodzakelijk dat de grote lijnen van de onderzoeksopdracht duidelijk zijn. 12 U kan uw vraag tot inzage richten aan [email protected].
50
spanningen, enz. De focus is sociaal werk onderzoek en hoe sociaal werk onderzoekers
vorm geven aan belevingsonderzoek met kinderen in armoede.
Dataverzameling
Internationaal literatuuronderzoek
Enerzijds heb ik via een (inter)nationaal literatuuronderzoek inzicht proberen te verwerven in
het globale thema van deze masterproef, namelijk onderzoek(ers) en hun betrokkenheid op
kinderarmoede. Hiertoe heb ik in diverse kanalen gezocht en via verschillende thema’s de
literatuur geëxploreerd.
1. Via verschillende kanalen:
• de geëigende websites van de diverse beleidsniveaus: (inter)nationale
beleidsdocumenten;
• diverse databanken:
o Meercat: voor (inter)nationale tijdschriften zoals bijvoorbeeld Childhood;
Children & Society; Journal of Social Policy, The Future of Children,
Weliswaar, enz.;
o LibHub (advanced search), Web of Science en Ghent University Academic
Bibliography: e-artikels;
o Aleph catalogus13: referenties van masterproeven, boeken, doctoraat,
enz.;
• diverse bibliotheken: boeken, (inter)nationale tijdschriften, doctoraat, enz.
o Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen;
o Sociologie en Conflict- en Ontwikkelingsstudies (Politieke en Sociale
Wetenschappen);
• literatuurlijsten van artikels;
• regionale startavond Welzijnszorg in Gent (2011);
• provinciale overlegronde kinderarmoede in Gent (2011);
• lezing in een publieke lezingenreeks (2012);
• cursussen, enz.
2. Via verschillende thema’s:
• (kinder)armoede / (child) poverty;
• participatief onderzoek;
• armoede en participatie; 13 Ter informatie: in de Aleph catalogus werd één masterproef terug gevonden waarin ook het thema ‘kinderarmoede’ aan bod
kwam, ‘De relatie tussen kinderarmoede en opvoedingsondersteuning’ van Nina Van Daele.
51
• social work research;
• qualitative research;
• op auteurs;
• enz.
Kwalitatief onderzoek
Anderzijds heb ik een kwalitatief onderzoek (cf. Bogdan en Biklen, 1998) gedaan naar de
manier waarop onderzoekers vorm geven aan participatief belevingsonderzoek met kinderen
in armoede.
1. Praktische gegevens over het reflectieproces:
o Onderzoek 1:
§ donderdag 26 januari 2012;
§ in Gent;
§ van 9u30 tot 12u30;
§ aanwezig 11 onderzoekers en ikzelf;
§ afwezig 3 onderzoekers.
o Onderzoek 2:
§ vrijdag 13 april 2012;
§ in Brussel;
§ van 9u30 tot 12u30;
§ aanwezig 9 onderzoekers en ikzelf;
§ afwezig 5 onderzoekers.
52
2. Algemeen verloop van de momenten in het reflectieproces:
Vooraf: ‘Informed consent’ (cf. Howitt, 2010, p. 394-395)
Vooraleer de groep van onderzoekers van start ging met het reflectieproces werd mondeling
gevraagd, vanuit de initiatiefnemende onderzoekers van het reflectieproces, of de groep van
onderzoekers ermee akkoord kon gaan dat in het kader van mijn masterproef zowel de
voorstelling van het onderzoek als de discussie achteraf over het voorgestelde onderzoek
zou opgenomen worden, letterlijk zou uitgeschreven worden en dat dit als basis zou dienen
voor het onderzoek in mijn masterproef. Hierbij werd uitdrukkelijk vermeld, door de
initiatiefnemende onderzoekers, dat de opnames van de gesprekken, de transcripties en
verslagen ervan niet aan derden ter beschikking zouden gesteld worden. Alle aanwezige
onderzoekers stemden mondeling in dat ik in het kader van mijn masterproef de gesprekken
van de bijeenkomsten zou opnemen, er transcripties en verslagen zou van maken en dat dit
alles verder zou gebruikt worden in het kader van mijn masterproef.
Concreet verloop van de momenten in het reflectieproces
In deze reflectiegroep van onderzoekers werden twee onderzoeksprojecten, waarin
kinderarmoede centraal stond, voorgesteld aan de hand van een powerpoint opgesteld door
de onderzoekers. De voorgestelde onderzoeken werden uitgevoerd door verschillende
onderzoeksgroepen. Meer concreet werd per bijeenkomst één, reeds afgerond,
onderzoekproject voorgesteld, waarna een discussie volgde tussen de onderzoekers. Het
discussiemoment achteraf bood de onderzoekers de gelegenheid om te reflecteren over het
voorgestelde onderzoeksproject: de complexiteit van dergelijk onderzoek, mogelijke
dilemma’s, onderliggende opvattingen, en de gemaakte theoretische en methodologische
keuzes, enz. kwamen aan bod. Met dit initiatief hebben de onderzoekers dus zelf een
denkproces geïnitieerd over de door hen uitgevoerde onderzoeken. In totaal werden vier
bijeenkomsten gehouden. Twee van de vier bijeenkomsten, namelijk de eerste twee, worden
in het kader van voorliggende masterproef, aan de hand van bovenstaande
onderzoeksvraag, onderzocht.
Gebruikte methode van dataverzameling en rol van mezelf in dit reflectieproces van
onderzoekers
Naast het verzamelen van data via een literatuuronderzoek (cf. hierboven) werd in deze
masterproef dus gegevens verzameld via een kwalitatief onderzoek (cf. Bogdan en Biklen,
1998). Meer specifiek werd geopteerd voor ‘participant observation’ (=participerende
observatie) (Howitt, 2010, p. 111 e.v.), in de vorm van participerende observatie aan
groepsdiscussies (Howitt, 2010). Op die manier heb ik de verschillende bijeenkomsten van
het reflectieproces kunnen meevolgen en rechtstreeks de nuances in het debat kunnen
53
beluisteren.
De positie van mezelf in dit reflectieproces is die van ‘participant as an observer’ zoals
omschreven door Howitt (2010, p. 115). Concreet betekent dit dat ten eerste mijn identiteit
en hoedanigheid werd bekend gemaakt aan de groep van onderzoekers; en ten tweede dat
mijn rol als ‘participerende observeerder’ varieerde tijdens het meevolgen van het
reflectieproces. Ik heb minimaal geparticipeerd aan het reflectieproces zelf, enkel in de
discussie achteraf van ‘onderzoek 2’ ben ik een aantal keer tussengekomen. Mijn participatie
bestond voornamelijk uit het letterlijk en integraal uitschrijven van de gesprekken, die waren
opgenomen met een bandrecorder. Ik heb dus een data transcriptie (Howitt, 2010) gedaan
van de twee bijeenkomsten. Hierbij werd geen gebruik gemaakt van het ‘Jefferson systeem’
waarbij verduidelijkt wordt hoe bepaalde woorden worden gezegd (Howitt, 2010). Het
voorwerp van deze masterproef peilt immers niet naar de emoties waarmee onderzoekers
deelgenomen hebben aan het reflectieproces.
Deze data transcripties zijn een belangrijk onderzoeksobject van de data-analyse. Naast
deze letterlijke transcripties, van elk voorgesteld onderzoek en discussie achteraf, heb ik ook
telkens een synthetiserend verslag gemaakt van het geheel. Deze verslagen moeten
beschouwd worden als een eerste analyse van mezelf van de verzamelde data via de
letterlijke transcripties. De letterlijke transcripties hebben als basis gediend voor het
opmaken van de verslagen.
Nadat de verslagen waren opgemaakt werden deze terug voorgelegd aan de onderzoekers
van het reflectieproces om het verslag tot in het fijnste detail na te lezen en opmerkingen te
formuleren. Na het aanpassen van het verslag, op basis van de opmerkingen van de
onderzoekers, werden de verslagen door de onderzoekers goedgekeurd.
Ter informatie wil ik nog vermelden dat ik deze masterproef over een tijdsspanne van twee
academiejaren heb ondernomen omdat ik het statuut heb van werkstudente.
Data-analyse
Internationaal literatuuronderzoek
Ten eerste werd de probleemstelling en de vraagstelling geschetst. Daarna in het eigenlijke
literatuuronderzoek werden boeken, teksten, enz. met betrekking tot het globale thema van
deze masterproef, met name onderzoek(ers) en hun betrokkenheid op kinderarmoede,
geanalyseerd op verschillende echelons (cf. beleidsniveaus). Daarna werden aan de hand
van enkele definities, die vertrokken vanuit Vlaamse invalshoek en later werden gekoppeld
aan internationale literatuur, begrippen als armoede en kinderarmoede verduidelijkt. Er werd
ook via de literatuur onderzocht hoe kinderarmoede kan ‘gemeten’ worden en welke
gevolgen dit heeft voor onderzoek. In het derde luik tenslotte werd via een analyse van de
54
literatuur de rol van onderzoekers, en meer specifiek sociaal werk onderzoekers, in
onderzoek naar kinderarmoede onderzocht.
Kwalitatief onderzoek
In deze masterproef worden de twee geselecteerde participatieve belevingsonderzoeken
geanalyseerd aan de hand van een kwalitatieve inhoudsanalyse, meer specifiek een
‘conventional content analysis’ (= een conventionele benadering van kwalitatieve
inhoudsanalyse) (Hsieh en Shannon, 2005), met als leidraad bovenstaande
onderzoeksvragen.
Volgens Hsieh en Shannon (2005, p. 1278) kan een ‘kwalitatieve inhoudsanalyse’ worden
gedefinieerd als ‘a research method for the subjective interpretation of the content of text
data through the systematic classification process of coding and identifying themes or
patterns’.
Bij een conventionele benadering van kwalitatieve inhoudsanalyse zal de onderzoeker op
inductieve wijze categorieën en namen ontwikkelen op basis van de verzamelde
onderzoeksdata (Hsieh en Shannon, 2005). Na transcriptie van de data worden deze
geanalyseerd (Howitt, 2010). Dit inductieve classificatieproces wordt als volgt toegepast in
deze masterproef (cf. Hsieh en Shannon, 2005; Howitt, 2010).
• De transcripties werden herhaaldelijk gelezen om het geheel beter te vatten. De data
werden met andere woorden (verder) eigen gemaakt, hetgeen volgens Howitt (2010,
p. 173) de eerste stap betreft in een proces van data-analyse, met name ‘data
familiarisation’.
• In een verdere fase werden de data nogmaals woord per woord gelezen. Hierbij
werden eerst de voor mij belangrijke woorden uit de tekst gelicht om vervolgens tot
bepaalde sleutelbegrippen te komen. De eerste indrukken en bedenkingen die
ontstaan, werden hierna verwerkt in notities. Daarna werd getracht codes te
identificeren dewelke een of meer volgens mij belangrijke ideeën omvatten. Deze
tweede stap wordt door Howitt (2010, p. 174) ‘initial coding generation’ genoemd.
• Uiteindelijk hebben de codes na verdere abstractie geleid tot categorieën op basis
van onderlinge (on)afhankelijkheid van de codes. Deze stap wordt door Howitt (2010,
p. 176) omschreven als ‘searching for themes based on the initial coding’. Bij dit
classificatieproces werd bovendien rekening gehouden met de opmerkingen van
verschillende onderzoekers. De onderzoekers wensten immers een verslag over de
gevoerde groepsdiscussie, dat ik heb opgesteld. Het verslag opmaken van de
groepsdiscussies heeft tevens bijgedragen tot het hierboven beschreven
abstractieproces dat geleid heeft tot diverse topics.
55
• Na het bepalen van de topics werden de verschillende data onder de passende
topics gebracht en werd nogmaals geverifieerd of de topics goed zijn gekozen in
functie van de beschikbare data. Howitt (2010, p. 177) benoemt deze vierde stap als
‘Review of the themes’.
• In een vijfde fase werden de topics gedefinieerd en gelabeld, volgens Howitt (2010, p.
178) ‘Theme definition and labelling’.14
• Uiteindelijk in een laatste fase, volgens Howitt (2010, p. 178) de fase van ‘Report
Writing’, werd de masterproef geschreven. Bij het uiteindelijk schrijven van de
masterproef werd verder gereflecteerd over de beschikbare data.
Het voordeel van dergelijke kwalitatieve inhoudsanalyse is dat onmiddellijk informatie van de
onderzoeksrespondenten wordt verwerkt in categorieën (topics) buiten elk vooraf bepaald
theoretisch kader om. Het laat toe om de complexiteit van de gesprekken te omvatten,
hetgeen gepast is in een onderzoek waarbij de reflecties van onderzoekers zelf het voorwerp
uitmaken van de studie.
De gekozen onderzoeksmethode in mijn kwalitatief onderzoek, namelijk een conventionele
benadering van kwalitatieve inhoudsanalyse (Hsieh en Shannon, 2005) of een thematische
inhoudsanalyse (Howitt, 2010) sluit aan bij de ambitie van deze masterproef. In deze
masterproef wordt getracht bepaalde bijkomende inzichten te verwerven over hoe
onderzoekers onderzoek naar kinderarmoede met kinderen in armoede vormgeven, zonder
hierover een bepaalde theorie te willen ontwikkelen (cf. ‘grounded theory’ in Hsieh en
Shannon, 2005; Howitt, 2010). Aan de hand van een conventionele benadering van
kwalitatieve inhoudsanalyse (Hsieh en Shannon, 2005) of nog een thematische
inhoudsanalyse (Howitt, 2010) werden een aantal ‘topics’ (cf. ‘4. Resultaten’) geselecteerd,
namelijk:
1. ‘Over het ‘theoretisch’ operationaliseren van het onderzoek’
2. ‘Over het ‘praktisch’ operationaliseren van het onderzoek’
3. ‘Over het benaderen, interpreteren en representeren/problematiseren van de stem
van de onderzochte door de onderzoeker’
4. ‘Over de (on)afhankelijkheid van de onderzoeker(s) ten aanzien van de
opdrachtgever(s)’
5. ‘Over de finaliteit van (sociaal werk) onderzoek’
14 De geselecteerde en beschreven topics werden ter nazicht aan mijn promotor voorgelegd om nog beter de validiteit van de
analyse te waarborgen.
56
LITERATUURLIJST
ALANEN, L. (2012). Een relationele benadering: een nieuw perspectief voor kindstudies?
Lezing in de publieke lezingenreeks Verwikkeling, vertwijfeling en verwondering: discussies
over sociaal werk, georganiseerd door de Associatieonderzoeksgroep ‘Pedagogiek van het
Sociaal Werk’, vrijdag 27 april 2012.
ANTHONY, E.K., KING, B. & AUSTIN, M.J. (2011). Reducing child poverty by promoting child
well-being: Identifying best practices in a time of great need. Children and Youth Services
Review, 33(10), 1999-2009. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.05.029
BALEN, R., BLYTH, E., CALABRETTO, H, FRASER, C., HORROCKS, C. & MANBY, M. (2006).
Involving children in health and social research: ‘Human becomings’ or ‘active beings’?
Childhood, 13(1), 29-48. doi: 10.1177/0907568206059962
BEWEGING VAN MENSEN MET LAAG INKOMEN EN KINDEREN VZW ONDERZOEK- EN
DOCUMENTATIECENTRUM (2011). 17 oktober: Een toekomst voor onze kinderen en jongeren.
E-zine, 3(10).
BILLIET, J. (2001). Cycli in empirisch onderzoek. In BILLIET, J. & WAEGE, H. (Eds.), Een
samenleving onderzocht, methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. (pp. 33-63).
Antwerpen: Standaard Uitgeverij nv.
BOGDAN, R.C. & BIKLEN, S.K. (1998). Qualitative research in education: An introduction to
theory and methods. Boston: Allyn and Bacon.
BOUVERNE-DE BIE, M. (2003). Een rechtenbenadering als referentiekader. In BOUVERNE-DE
BIE, M., CLAEYS, A., DE COCK, A. & VANHEE, J. (Eds.), Armoede en participatie (pp. 1-20).
Gent: Academia Press.
BOUVERNE-DE BIE, M. (2007). Sociale Agogiek. Niet gepubliceerde cursus. Gent: Academia
Press.
BOUVERNE-DE BIE, M., ROETS, G., & ROOSE, R. (2010). Kinderrechten en kinderarmoede.
Tijdschrift voor jeugdrecht en kinderrechten 2010, 11(5), 261-267.
BROOKS-GUNN, J. & DUNCAN, G.J. (1997). The effects of poverty on children. The Future of
Children, 7(2), 55-71.
CRIVELLO, G., CAMFIELD, L. & PORTER, C. (2010). Editorial: Researching children’s
understandings of poverty and risk in diverse contexts. Children & Society, 24(4), 255-260.
doi: 10.1111/j.1099-0860.2010.00309.x
D’CRUZ, H. & JONES, M. (2004). Social Work Research: Ethical and Political Contexts.
London: Sage Publications.
57
DE MEYER, M. & VAN GEERTSOM, J. (2011). Het Europees armoedebeleid: uit de
kinderschoenen? OCMW Visies, 26(2), 6-8.
DE VOS, K., ROOSE, R., & DE BIE, M. (2012). Honderd jaar na de kinderbescherming : de
institutionalisering van een pedagogische paradox. Panopticon, 33(5), 454–469.
DELEECK, H. (2008) (3e herz. en geact. uitg. o.l.v. Bea Cantillon). Wat is de welvaartsstaat? In
DELEECK, H., De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. (pp. 27-87). Leuven:
Acco.
DELEECK, H. (2008) (3e herz. en geact. uitg. o.l.v. Bea Cantillon). Inkomensverdeling,
herverdeling en armoede. In DELEECK, H., De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw
bekeken. (pp. 341-402). Leuven: Acco.
Dierckx, D. (2007). Sociaal-wetenschappelijke perspectieven op armoede en armoedebeleid.
In Dierckx, D., Tussen armoedebeleid en beleidsarmoede. Een retrospectieve en
interventiegerichte analyse van de Vlaamse beleidspraktijk. (pp. 125-146). Leuven: Acco.
DOYLE, O., HARMON, C.P., HECKMAN, J.J. & TREMBLAY, R.E. (2009). Investing in early human
development: Timing and economic efficiency. Economics and Human Biology, 7(1), 1-6. doi:
10.1016/j.ehb.2009.01.002
EEMAN, L. & NICAISE, I. (Eds.) (2012). Verslag Studio Kinderarmoede. Retrieved from
https://hiva.kuleuven.be/resources/pdf/publicaties/R1459_Verslag_studio_kinderarmoede_27
0612.pdf
EUROPESE COMMISSIE (2013). Doelstellingen Europa2020. Retrieved from
http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_nl.htm
EUROPESE COMMISSIE (2013). Employment, Social affairs and inclusion. Poverty and social
exclusion. Retrieved from http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en
EUROPEES PLATFORM TEGEN ARMOEDE EN SOCIALE UITSLUITING. (2013). Poverty and social
exclusion. Retrieved from http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en
FEDERAAL PLAN ARMOEDEBESTRIJDING (2012). Retrieved from http://www.mi-
is.be/sites/default/files/doc/fpa_2012_nl.pdf
FRASER, N. (1995). From Redistribution to Recognition? Dilemmas of Justice in a ‘Post-
Socialist’ Age. New Left Review, 212, 68-93.
GEERTS, A., DIERCKX, D. & VANDEVOORT, L. (2012). Elk kind telt. Informatie en inspiratie voor
lokale actoren in hun strijd tegen armoede. Retrieved from
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/nieuws/Paginas/Elk-kind-telt.aspx
58
GRAY, M. (2011). Back to basics: a critique of the strengths perspective in social work.
Families in Society, 92(1), 5-11. doi:10.1606/1044-3894.4054
GREDIG, D., SHAW, I. & SOMMERFELD, P. (2012). Mapping the Social Work Research Agenda.
In GRAY, M., MIDGLEY, J. & WEBB, S.A. (Eds.), The SAGE Handbook of Social Work. (pp.
391-407). Londen: Sage Publication Ltd.
HILL, M., DAVIS, J., PROUT, A. & TISDALL, K. (2004). Moving the participation agenda forward.
Children & Society, 18(2), 77-96. doi: 10.1002/CHI.819
HOWITT, D. (2010). Qualitative data collection: Ethnography/participant observation. In
HOWITT, D., Introduction to qualitative methods in psychology (pp.111-133). UK: Ashford
Colour Press Ltd.
HOWITT, D. (2010). Qualitative data analysis: Data transcription methods. In HOWITT, D.,
Introduction to qualitative methods in psychology (pp.135-162). UK: Ashford Colour Press
Ltd.
HOWITT, D. (2010). Qualitative data analysis: Thematic analysis. In HOWITT, D., Introduction
to qualitative methods in psychology (pp.163-186). UK: Ashford Colour Press Ltd.
Howitt, D. (2010). Ethical procedures in qualitative research. In Howitt, D., Introduction to
qualitative methods in psychology (pp. 391-405). UK: Ashford Colour Press Ltd.
HSIEH, H.F. & SHANNON, S.E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis.
Qualitative Health Research, 15(9), 1277-1288. doi: 10.1177/1049732305276687
JAMES, A. (2007). Giving voice to children’s voices: Practices and problems, pitfalls and
potentials. American Anthropologist, 109(2), 261-272. doi: 10.1525/AA.2007.109.2.261
KELLET, M. (2011). Empowering children and young people as researchers: overcoming
barriers and building capacity. Child Indicators Research, 4(2), 205-219. doi:
10.1007/s12187-010-9103-1
KOMULAINEN, S. (2007). The ambiguity of the child’s ‘voice’ in social research. Childhood,
14(1), 11-28. doi: 10.1177/0907568207068561
KROLS, N. (2013). Investeren in kinderjaren rendeert fors, gelijk aan de start. Weliswaar,
19(2), 14.
KROLS, N. (2013). Ingrid Lieten over de bestrijding van kinderarmoede in Vlaanderen, geen
plaats voor armoede. Weliswaar, 19(2), 15.
KRUMER-NEVO, M. (2005). Listening to ‘life knowledge’: a new research direction in poverty
studies. International journal of social welfare, 14(2), 99-106. doi: 10.1111/j.1369-
6866.2005.00346.x
59
KRUMER-NEVO, M. (2008). From noise to voice: How social work can benefit from the
knowledge of people living in poverty. International social work, 51(4), 556-565. doi:
10.1177/0020872808090248
LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G. (2007). Het standaardbeeld van wetenschap. In
LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G., Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen. (pp. 31-
52). Amsterdam: University Press.
LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G. (2007). Het logisch empirisme en Poppers kritisch
rationalisme. In LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G., Wetenschapsfilosofie voor
geesteswetenschappen. (pp. 53-77). Amsterdam: University Press.
LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G. (2007). De historisering van het wetenschapsbeeld: Quine,
Kuhn en Foucault. In LEEZENBERG, M. & DE VRIES, G., Wetenschapsfilosofie voor
geesteswetenschappen. (pp. 79-111). Amsterdam: University Press.
LISTER, R. (2003). Investing in the Citizen-workers of the Future: Transformations in
Citizenship and the State under New Labour. Social Policy and Administration, 37(5), 427-
443. doi: 10.1111/1467-9515.00350
LISTER, R. (2004). Poverty. Cambridge: Polity Press.
LISTER, R. (2006). Children (but not women) first: New Labour, child welfare and gender.
Critical Social Policy, 26(2), 315-335. doi: 10.1177/0261018306062588
LISTER, R. (2007). Inclusive citizenship: realizing the potential. Citizen studies, 11(1), 49-61.
doi: 10.1080/13621020601099856
MESTRUM, F. (2011). Child Poverty: A Critical Perspective. Social Work & Society, 9(1), 161-
168.
MINUJIN, A., DELAMONICA, E., DAVIDZIUK, A. & D GONZALEZ, E. (2006). The definition of child
poverty: a discussion of concepts and measurements. Environment and Urbanization, 18(2),
481-500. doi: 10.1177/0956247806069627
MORABITO, C., VANDENBROECK, M. & ROOSE, R. (2013). The greatest of equalizers: a critical
review of international organisations views on early childhood care and education. In
BURCHARDT, T. & DEAN, H. (Eds.), Journal of Social Policy, 42(3), 451-467. doi:
10.1017/S0047279413000214
Morrow, V. & Richards, M. (1996). The ethics of social research with children: an overview.
Children & Society, 10(2), 90-105. doi: 10.111/j.1099-0860.1996.tb00461.x
NATIONAAL HERVORMINGSPROGRAMMA BELGIË (2011). Retrieved from
http://www.be2020.eu/uploaded/uploaded/201105260838390.NHP_2011_nl.pdf
60
NATIONAAL HERVORMINGSPROGRAMMA BELGIË (2012). Retrieved from
http://www.be2020.eu/uploaded/uploaded/201205020754470.nhp_2012.pdf
PLATT, L. (2005). Discovering child poverty: the creation of a policy agenda from 1800 to the
present. Bristol: The Policy Press.
POD MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, DIENST ARMOEDEBELEID (2008). Nationaal Actieplan
Sociale Insluiting 2008-2010. Retrieved from http://www.mi-
is.be/sites/default/files/doc/Nationaal%20Actieplan%202008-2010%20NL.pdf
PUNCH, S. (2002). Research with children: The same or different from research with adults?
Childhood, 9(3), 321-341. Doi: 10.1177/0907568202009003005
RAAD VAN DE EUROPE UNIE (2012). Het voorkomen en bestrijden van armoede en sociale
uitsluiting onder kinderen en het bevorderen van kinderwelzijn (No. 14437/12). Retrieved
from http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/12/st14/st14437.nl12.pdf
RAEYMAECKERS, P. & DIERCKX, D., (2010). Kinderen in armoede in Europees perspectief:
beleidsgerichte analyse. Antwerpen: Oases. Retrieved from
http://en.vleva.eu/sites/en.vleva.eu/files/events/bijlages/kinderarmoede_probleemanalyse_11
juni2010vleva.pdf
REDMOND, G. (2009). Children as actors: How does the child perspectives literature treat
agency in the context of poverty? Social Policy and Society, 8(4), 541-550. doi:
10.1017/S147474640999011X
REYNAERT, D., ROOSE, R., VANDENHOLE, W. & VLIEGHE, K. (2011). Kinderrechten:
springplank of struikelblok? Naar een kritische benadering van kinderrechten. Antwerpen –
Cambridge: Intersentia.
RIDGE, T. (2002). Childhood poverty and social exclusion. From a child’s perspective. Bristol:
The Policy Press.
RIDGE, T. (2011). The everyday costs of poverty in childhood: A review of qualitative
research exploring the lives and experiences of low-income children in the UK. Children &
Society, 25(1), 73-84. doi: 10.1111/j.1099-0860.2010.00345.x
ROETS, G., DE COCK, R., ROOSE, R. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2011). Rechten van kinderen in
armoede: hefboom tot armoedebeheersing of armoedebestrijding? In REYNAERT, D., ROOSE,
R., VANDENHOLE, W. & VLIEGHE, K. (Eds.), Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar
een kritische benadering van kinderrechten (pp. 25-41). Antwerpen – Cambridge: Intersentia.
ROETS, G., & VANDENBROECK, M. (2011). Kersentijd. In BAEKELMANS, R. & WAEYENBERGE, C.
(Eds.), Armoede door kinderogen (pp. 43-56). Brussel: Agora.
61
ROETS, G., ROOSE, R. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2013). Researching child poverty: Towards a
lifeworld orientation. Childhood, 20(1), 1-15. doi: 10.1177/0907568212475101
SPYROU, S. (2011). The limits of children’s voices: From authenticity to critical, reflexive
representation. Childhood, 18(2), 151-165. doi: 10.1177/0907568210387834
STEENSSENS, K., AGUILAR, L.M., DEMEYER, B. & FONTAINE, P. (2008). Kinderen in armoede.
Status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek in België. Leuven: Interuniversitaire
Groep Onderzoek en Armoede (IGOA) vzw. Retrieved from
https://hiva.kuleuven.be/resources/pdf/publicaties/R1241a.pdf
STEENSSENS, K., DEMEYER, B. & VAN REGENMORTEL, T. (2009). Empowerment als
verbindend, krachtgericht denk- en handelingskader. In STEENSSENS, K., DEMEYER, B. & VAN
REGENMORTEL, T., Conceptnota empowerment en activering in armoedesituaties (pp. 31-50).
Leuven: Hoger instituut voor de arbeid. Retrieved from
https://hiva.kuleuven.be/resources/pdf/publicaties/R1270.pdf
STUDIEDIENST VAN DE VLAAMSE REGERING (2012). Vlaamse Armoedemonitor 2012. Retrieved
from http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/vlaamse-armoedemonitor-2012
THOMAS, N. & O’KANE, C. (1998). The ethics of participatory research with children. Children
& Society, 12(5), 336-348. doi: 10.1111/j.1099-0860.1998.tb00090.x
VAN LANCKER, W. (2013). Kinderarmoede in België en Vlaanderen. Samenleving en politiek,
20(1), 12-21.
Van Lancker, W. (2013b). Putting the Child-Centred Investment Strategy to the Test:
Evidence for the EU27, CSB Working Paper No. 13/01.
VAN REGENMORTEL, T. (2009). Empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en
moderne zorg. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18(4), 22-42.
VANDENHOLE, W., VRANKEN, J., DE BOYSER, K. (2010). Why Care? Children’s rights and Child
Poverty. Antwerpen: Intersentia.
VERSCHELDEN, G. (2002). Ontwikkelingen naar interpretatief en participatief jeugdonderzoek.
In VERSCHELDEN, G., Opvattingen over “welzijn” en “begeleiding”, Een sociaal-
(ped)agogische analyse van leerlingenbegeleiding als exemplarisch thema in het jeugdbeleid
(pp. 109-157). Gent: Academia Press.
VLAAMS NETWERK VAN VERENIGINGEN WAAR ARMEN HET WOORD NEMEN (2011). Werelddag van
verzet tegen armoede. Retrieved from http://www.17oktober.be/kaderwaarom.html
VLAAMS PARLEMENT (2009). Beleidsnota Armoede 2009-2014 (No. 1-210). Retrieved from
http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009-2010/g210-1.pdf
62
VLAAMS PARLEMENT (2011). Beleidsbrief armoedebestrijding, beleidsprioriteiten 2011-2012
(No. 1-1333). Retrieved from http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2011-
2012/g1333-1.pdf
VLAAMS PARLEMENT (2012). Beleidsbrief armoedebestrijding, beleidsprioriteiten 2012-2013
(No. 1-1773). Retrieved from http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2012-
2013/g1773-1.pdf
VLAAMSE OVERHEID, AGENTSCHAP SOCIAAL-CULTUREEL WERK VOOR JEUGD EN VOLWASSENEN-
AFDELING JEUGD (2011). Vlaams Actieplan Kinderrechten 2010-2014. Retrieved from
http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/vak-vlaams-actieplan-kinderrechten
VLAAMSE OVERHEID (2011). Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede. Retrieved from
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/publicaties/Documents/Vlaams_actieprogramm
a_kinderarmoede.pdf
VLAAMSE OVERHEID (2011).Voortgangsrapport Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2011-
2012. Retrieved from
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/vlaamsactieplan/Paginas/inhoud.aspx#vrtg
VLAANDEREN IN ACTIE, PERMANENT ARMOEDE OVERLEG EN VLAAMSE OVERHEID (2010).
Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014. Retrieved from
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/vlaamsactieplan/Documents/VAPA2010-
2014.pdf
VRANKEN, J. (2010). Kinderarmoede. In D. Dierckx, N. Van Herck, & J. Vranken (Eds.),
Armoede in België (pp.183-198). Leuven: Acco.
WELZIJNSZORG VZW SAMEN TEGEN ARMOEDE (2011). Armoede is geen kinderspel. Retrieved
from www.welzijnszorg.be
WYNESS, M. (2006). Theories of growing up: developmentalism and socialisation theory. In
WYNESS, M., Childhood and Society, an introduction to the sociology of childhood (pp. 117-
140). UK: Palgrave Macmillan.
WYNESS, M. (2006). Researching children and childhood: methods, ethics and politics. In
WYNESS, M., Childhood and Society, an introduction to the sociology of childhood (pp. 185-
205). UK: Palgrave Macmillan.
WYNESS, M. (2006). Children: their rights and politics. In WYNESS, M., Childhood and Society,
an introduction to the sociology of childhood (pp. 206-229). UK: Palgrave Macmillan.
WYNESS, M. (2006). Conclusion. In WYNESS, M., Childhood and Society, an introduction to
the sociology of childhood (pp. 230-237). UK: Palgrave Macmillan.
63
3 MASTERPROEFSEMINARIES
3.1 Eerste masterproefseminarie op 23/02/2012
3.1.1 Voorbereiding eerste masterproefseminarie
Masterproefseminarie
23/02/2012
Titel Masterproef I & II
Participatief onderzoek naar (kinder)armoede
Nationaal niveau• Decreet
armoedebestrijding (21 maart 2003 en latere wijzigingen)
• Nationaal Hervormings-programma België (15 april 2011)
• Nationaal Actieplan Sociale Insluiting (NAPIncl2008-2010)
• (…) tegen 2020 380.000 mensen minder geconfronteerd worden met het risico op armoede en sociale uitsluiting (t.o.v. 2008)
• doorbreken van de cirkel van kinderarmoede
I/ Probleemstelling
• Historische en sociaal politieke situering van beleidsinitiatieven en cijfers rond kinderarmoede– (…) die inspanningen resulteren o.m. in een halvering van
het aantal kinderen dat geboren wordt in armoede (…) de meest recente cijfers tonen bovendien de nood aan om te focussen op bepaalde doelgroepen, de cijfers inzake kinderarmoede zijn immers nog schrijnender (Lieten beleidsbrief Armoedebestrijding 2012, 2011, 6);
– (…) de strijd tegen kinderarmoede wordt voorop gesteld (Lieten, 2011, 8);
– (…) is het inzetten op de bestrijding van kinderarmoede dan ook de juiste keuze. (Lieten, 2011, 9)
Provinciale & lokale niveau
• Provinciale overlegrondes kinderarmoede• OCMW Visies thema kinderarmoede• …
Vlaams niveau: andere belangrijke beleidsdocumenten
• Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede (29 april 2011);
• Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA) (evaluatie en bijsturing in 2012);
• Voortgangsrapport VAPA (2010-2011) (jaarlijks)
• Beleidsnota armoede 2009-2014 ‘Armoede uitsluiten, armen insluiten’
• Vlaams Actieplan Kinderrechten 2011-2014
• bestrijden van kinderarmoede; • kinderarmoede moet
meetbaar gemaakt worden; • halvering van kinderarmoede;• bijzondere accenten op
kinderen;
à sociaal probleem dat moet worden aangepakt, niet alleen op Vlaams niveau cf. infra
Stakeholders
• 17 oktober 2011: Werelddag van Verzet tegen Armoede: stop armoede bij kinderen en jongeren!
• Campagnethema welzijnszorg 2011 ‘Armoede is geen kinderspel’
• Gemeenschappelijk jaarthema jeugdverenigingen 2011 ‘Armoede is een onrecht, maar er een spel van’
• …
64
Internationaal niveau
• Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) of Kinderrechtenverdrag (20 november 1989) = belangrijk ruimer referentiekader, maar Kinderrechtenverdrag komt niet altijd eenduidig tegemoet aan ‘het belang’ van het kind (Reynaert, Roose, Vandehole en Vlieghe, 2011)
Wetenschappelijke onderzoeken
• Enkele voorbeelden:– Steenssens, K., Aguilar, L.M., Demeyer, B. en
Fontaine, P. (2008), Kinderen in armoede. Status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek voor België, Leuven, Interuniversitaire Groep Onderzoek en Armoede (IGOA) vzw;
– Vandenhole, W., Vranken, J. en De Boyser, K. (2010) Why care? Children’s Rights and ChildPoverty, Antwerpen, Intersentia.
Europees niveau• Één van de vijf kerndoelstellingen van de Europa
2020-strategie: “ten minste 20 miljoen minder mensen die slachtoffer van armoede en sociale uitsluiting zijn of dreigen te worden”
• Europees Platform tegen armoede en sociale uitsluiting: “to eradicate child poverty”
• 2010: Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting: “1 op 5 kinderen in de Europese Unie verhoogd armoederisico”
• 2012: Europese Commissie zal een Europese Aanbeveling uitvaardigen tegen kinderarmoede
Media
• Voortdurend nieuwe artikels die verschijnen rond (kinder)armoede
Vlaamse kinderarmoedecijfersAanvulling gegevens in de Vlaamse armoedemonitor;• in Vlaanderen zijn ongeveer 160.000 kinderen tussen 0 en 17 jaar die onder de
Europese armoederisicodrempel zitten; • grootste armoederisico bij kinderen in één oudergezinnen (37%), in gezinnen waar
niemand werkt (80%), in niet-EU-gezinnen (53%) en in huurwoningen (37%);• 8% van de kinderen in één oudergezinnen en 9% van de kinderen in gezinnen waar
niemand werkt, leeft in een huishouden dat zich geen maaltijd met vlees, kip of vegetarisch alternatief kan veroorloven om de 2 dagen;
• bijna 1 op 3 kinderen in niet-EU-gezinnen leeft in een huishouden dat er om financiële reden niet in slaagt de woning voldoende te verwarmen;
• 83% van de kinderen in een gezin waar niemand werkt, kan een onverwachte uitgave van 800 euro niet uit eigen middelen betalen;
• de eigen Kind en Gezin-indicator toont een verdubbeling van het aantal geboorten in kansarme gezinnen de laatste 10 jaar (8,3% in 2009)
(Brochure van de Vlaamse Kinderarmoede cijfers maart 2011 Studiedienst van de Vlaamse Regering)
Rol van onderzoek/onderzoekers• Beleidsbrief ‘Armoedebestrijding 2011-2012’ (Lieten):
– In het VAPA: samenwerking o.a. met onderzoekers (p.7)– VAPA-maatregel: het valoriseren van onderzoek over armoede (belang van wetenschappelijk
onderbouwd beleid, efficiëntie, achterliggende processen die leiden tot armoede en sociale uitsluiting, coördinatie en afstemming + instrumenten ter beschikking van het beleid (p.8)
– Focus op kinderarmoede door beleidàdit wordt bevestigd door recente literatuur en recent onderzoek over kinderarmoede (wisselwerking informeren beleid & onderzoek) (p.9)
– Binnen de doelstellingen van de EU2020: (…) uitwisseling van praktijken via de methodiek van ‘peer reviews’ (…) ‘dialoog onder gelijken’ (…) succesvolle praktijken kunnen de basis vormen van nieuwe en efficiënte beleidsmaatregelen. (p.17)
– Vlaamse Regering (o.b.v. bepalingen in het armoededecreet) opdracht geven tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek voor de ondersteuning van het armoedebestrijdingsbeleid (p.21)
– Oprichten van een ‘Kennisplatform Armoede’ (tweejaarlijks samenkomen) (combinatie van verschillende soorten kennis om het beleid te informeren: theoretische, praktische, feitelijke en ervaringskennis); o.a. belangrijke partners binnen dit platform zijn academici. (p.24)
– Operationaliseren van een nieuw ‘Steunpunt Beleidsrelevant Onderzoek Armoede’: alle academische kennis die voorhanden is bundelenàinformeren beleid (p.24)
– Organisatie STUDIO rond kinderarmoede (p.28)
Wetenschappelijke literatuur• Platt, UK, (2005): aandacht voor kinderarmoede door
beleidsmakers + interventies in historisch perspectief van meer dan 200 jaar. Een historisch perspectief “illuminatesthe continuities in discourses around child poverty that canoccur alongside major transitions in treatment” (Platt, 2005, 8)
• Grote veranderingen: wetten en maatregelen om hen te beschermen, hen verbieden om te gaan werken op jonge leeftijd, hen pedagogiseren,…
• Continuïteiten: spanning kinderwelzijn & welzijn van het gezin (de familie), dubbelzinnige houding t.o.v. de positie van de vrouw, ondersteuning van eenoudergezinnen t.o.v. tweeoudergezinnen,…
Rol van onderzoek/onderzoekers
• Platt (2005):– Complexe relatie tussen onderzoek en beleid: bv.
hoe reageert het beleid op bepaalde bevindingen uit onderzoek?, in welke mate zet het beleid de lijnen uit voor het onderzoek?, enz.
– Rol van onderzoek/onderzoekers: identificeren van draagwijdte, oorzaken en oplossingen van (kinder)armoede, realiteit van (kinder)armoede betekenisvol en onmiddellijk weergeven aan het publiek & de overheid
Wetenschappelijke literatuur (2)
àvaststelling: ambigu maatregelen beleid & ondanks consensus (kinder)armoede = sociaal probleem, geen eenduidige antwoorden en oplossingenàhistorisch perspectief brengt ook onderliggende
motieven van het beleid aan het licht voor een focus op kinderarmoede (natiebouw, economie,…)àIs het wel mogelijk om (kinder)armoede uit te
roeien?
Wetenschappelijke literatuur• Roose en De Bie (2007) in Roets, De Cock, Roose en
Bouverne-De Bie (2011) stellen dat sociale praktijken en het maatschappelijk middenveld een maatschappelijke actor zijn ten opzicht van het sociaal-politieke beleid en een reflexieve praktijk die zich moet positioneren op het spanningsveld beheersing-emancipatie. Sociale praktijken die participatie als uitgangspunt hanteren, stellen de vraag centraal wat interventies kunnen betekenen voor kinderen en vooral hun ouders in armoedesituaties, die een beroep doen op maatschappelijke hulpbronnen, en ook voor hen die er geen beroep op doen.
65
Wetenschappelijke literatuur (3)
• Mestrum (2011): – aparte benadering voor kinderen nodig/mogelijk?– belang van globale context waarin (kinder)armoede
zich voordoet– link met ruimere maatschappelijke problemen die
moeten aangepakt worden
à DUS, belang van verruimen van scope van kinderarmoede naar armoede, met hierbij wel in vraag stellen van de focus op kinderarmoede binnen onderzoek naar armoede
Vertaling naar rol onderzoek/onderzoekers
• In de visie van ‘participatie als uitgangspunt’ kan dan de vraag gesteld worden wat de interventies van onderzoekers, namelijk op welke manier ze aan onderzoek doen m.b.t. (kinder)armoede, kunnen betekenen voor kinderen en vooral hun ouders in armoedesituaties, die een beroep doen op maatschappelijke hulpbronnen, en ook voor hen die er geen beroep op doen. à belang voor sociaal werk, reflexieve praktijk
Wetenschappelijke literatuur (4)
• Cantillon en Van Lancker (2011): “De welvaart in het rijke Westen is de voorbije decennia sterk toegenomen (…) en toch, in weerwil van dit alles is men er in de meeste landen niet in geslaagd om deze prima facie gunstige parameters om te zetten in minder ongelijkheden en minder armoede” (Cantillonen Van Lancker, 2011, 141-142).
II/Onderzoeksvragen• Enerzijds impuls van het beleid (veel aandacht voor
(kinder)armoede, anderzijds belangrijke rol van onderzoek/onderzoekers
Onderzoeksvragen:• “Hoe kunnen onderzoekers aan participatief onderzoek doen naar
armoede?” • “Hoe kunnen onderzoekers komen tot participatieve
kennisontwikkeling m.b.t. armoede?”• “Wat is de betekenis van een focus op kinderarmoede binnen dat
participatief onderzoek/participatieve kennisontwikkeling naar armoede?”
• “Hoe kunnen de bevindingen uit het onderzoeksluik het beleid informeren m.b.t. maatregelen rond (kinder)armoede?”
III/ Theoretisch perspectief
• participatief onderzoek (kinder)armoede• participatieve kennisontwikkeling m.b.t.
(kinder)armoede
IV/Methodologie/onderzoeksopzet
• Literatuurstudie: historische en sociaal-politieke situering van beleidsinitiatieven en cijfers rond kinderarmoede; rol onderzoek/onderzoekers; participatief onderzoek naar (kinder)armoede, participatieve kennisontwikkeling m.b.t. (kinder)armoede
• Onderzoeksluik: proces meevolgen en analyseren van ‘onderzoek naar armoede: opzet van een co-operative inquiry’
Stand van zaken
• Literatuurstudie: Historische en sociaal-politieke situering van beleidsinitiatieven en cijfers rond kinderarmoede
• Begin van rol onderzoek/onderzoekers• Nog uitwerken: participatief onderzoek naar
(kinder)armoede, participatieve kennisontwikkeling m.b.t. (kinder)armoede
• Onderzoeksluik: 1ste bijeenkomst
66
3.1.2 Feedback naar aanleiding van eerste masterproefseminarie dd. 23/02/2012
Naar aanleiding van mijn powerpointpresentatie kreeg ik inhoudelijke suggesties om mijn
masterproef verder uit te werken. Op deze aangereikte inhoudelijke suggesties heb ik daarna
verder gewerkt in mijn masterproef:
• Problematiseren ‘participatief’ onderzoek, is dit een betere manier om aan onderzoek
te doen met betrekking tot kinderarmoede? Het beleid gaat er in ieder geval vanuit
dat dit een betere manier is;
• Analyseren, ook van soorten onderzoek die errond gebeuren bv.:
belevingsonderzoek, longitudinaal onderzoek, enz.;
• Draagt ‘participatief’ onderzoek bij aan de kennisontwikkeling met betrekking tot
kinderarmoede? Zinvol?;
• Participatief onderzoek en onderzoekers: problematiseren;
• Link met KINDERarmoede?;
• Focussen en afbakenen;
• Zoeken op ‘childhood research’;
• IGOA onderzoek, 2 soorten onderzoek, hiertoe beperken;
• Belang van kinderarmoede niet opsluiten, maar verruimen;
• Aangehaalde voorbeelden van Platt zijn positief;
3.2 Tweede masterproefseminarie op 12/03/2013
3.2.1 Voorbereiding tweede masterproefseminarie
Masterproefseminarie
12/03/2013
67
Voorlopige titel Masterproef
Onderzoekers als medevormgevers aan de sociale probleemconstructie
van kinderarmoede.
III. Literatuurstudie
• Onderzoek naar kinderarmoede? – Sociaal-politieke situering van (beleids)initiatieven
(internationaal, Europees, Nationaal, Vlaams,…)– (Kinder)armoede, rijk aan definities– Rol van onderzoek(ers): hoe positioneren
onderzoekers zich, via hun onderzoeken, in het (kinder)armoededebat?
I. Probleemstelling
• Verschillende beleidsniveaus (internationaal, Europees, Nationaal, Vlaams, Provinciaal-Lokaal): aandacht voor & problematisering van kinderarmoede
• De Bie (2007): definitie van een (geconstrueerd) sociaal probleem àverschillende gezagdragers: kinderarmoede=een sociaal probleem + nood aan maatschappelijke actie
IV. Methodologie• Verschillende onderzoekers hebben hun onderzoek
voorgesteld op een aantal bijeenkomsten, waarna een discussie volgde onder de onderzoekers over het voorgestelde onderzoek.
• Kwalitatieve inhoudsanalyse van twee gepresenteerde onderzoeken & discussie achteraf (a.d.h.v. letterlijke transcripties van audiomateriaal) m.b.t. thema kinderarmoede (gelijkenissen, verschillen,…):– Vrijetijdsbeleving van kinderen in armoede (1ste
voorstelling 26/01/2012)– Belevingsonderzoek bij kinderen en jongeren die in
armoede leven (2de voorstelling 13/04/2012)
I. Probleemstelling
• Voortgangsrapport 2011-2012 van het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 (VAPA): vaststelling om tot maatschappelijke actie te komen is er nood aan ‘een brede mobilisatie van de voltallige samenleving’. (Voortgangsrapport VAPA 2011-2012, p. 64).
• Ook andere belanghebbenden en onderzoekers dragen bij aan een brede mobilisatie rond het geconstrueerd sociaal probleem kinderarmoede
V. Bibliografie• BEWEGING VAN MENSEN MET LAAG INKOMEN EN KINDEREN VZW ONDERZOEK- EN DOCUMENTATIECENTRUM (2011). 17 oktober: Een
toekomst voor onze kinderen en jongeren. E-zine, 3(10).• BOUVERNE-DE BIE, M. (2007). Sociale Agogiek. Niet gepubliceerde cursus. Gent: Academia Press.• CENTRUM VOOR SOCIAAL BELEID HERMAN DELEECK (2013). Welkom. Retrieved from http://www.centrumvoorsociaalbeleid.be/• DE MEYER, M. & VAN GEERTSOM, J. (2011). Het Europees armoedebeleid: uit de kinderschoenen? OCMW Visies, 26(2), 6-8.• EUROPESE COMMISSIE (2013). Doelstellingen Europa2020. Retrieved from http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-
targets/index_nl.htm• EUROPESE COMMISSIE (2013). Employment, Social affairs and inclusion. Poverty and social exclusion. Retrieved from
http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en• EUROPEES PLATFORM TEGEN ARMOEDE EN SOCIALE UITSLUITING. (2013). Poverty and social exclusion. Retrieved from
http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=751&langId=en• GEERTS, A., DIERCKX, D. & VANDEVOORT, L. (2012). Elk kind telt. Informatie en inspiratie voor lokale actoren in hun strijd tegen
armoede. Retrieved from: http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/nieuws/Paginas/Elk-kind-telt.aspx• MESTRUM, F. (2011). Child Poverty: A Critical Perspective. Social Work & Society, 9(1), 161-168.• MINUJIN, A., DELAMONICA, E., DAVIDZIUK, A. & D GONZALEZ, E. (2006). The definition of child poverty: a discussion of concepts
and measurements. Environment and Urbanization, 18(2), 481-500. doi: 10.1177/0956247806069627 • NATIONAAL HERVORMINGSPROGRAMMA BELGIË (2011). Retrieved from
http://www.be2020.eu/uploaded/uploaded/201105260838390.NHP_2011_nl.pdf• NATIONAAL HERVORMINGSPROGRAMMA BELGIË (2012). Retrieved from
http://www.be2020.eu/uploaded/uploaded/201205020754470.nhp_2012.pdf• PLATT, L. (2005). Discovering child poverty: the creation of a policy agenda from 1800 to the present. Bristol: The Policy Press.• POD MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, DIENST ARMOEDEBELEID (2008). Nationaal Actieplan Sociale Insluiting 2008-2010. Retrieved
from http://www.mi-is.be/sites/default/files/doc/Nationaal%20Actieplan%202008-2010%20NL.pdf• RAAD VAN DE EUROPE UNIE (2012). Het voorkomen en bestrijden van armoede en sociale uitsluiting onder kinderen en het
bevorderen van kinderwelzijn (No. 14437/12). Retrieved from http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/12/st14/st14437.nl12.pdf
I. Probleemstelling
• Belang van onderzoek(ers) ter ondersteuning van het (kinder)armoedebestrijdingsbeleid cf. bv. ‘Studio Kinderarmoede*’ in opdracht van coördinerend minister Armoedebestrijding Lieten
*vijfdaagse ‘denktank’ rond kinderarmoede waarbij diverse deskundigen een strategisch antwoord willen vinden op een complex en reëel probleem dat zich in een bepaalde nationale context stelt. (Verslag Studio Kinderarmoede, 2011).
V. Bibliografie• RAEYMAECKERS, P. & DIERCKX, D., (2010). Kinderen in armoede in Europees perspectief: beleidsgerichte analyse. Antwerpen:
Oases. Retrieved from http://en.vleva.eu/sites/en.vleva.eu/files/events/bijlages/kinderarmoede_probleemanalyse_11juni2010vleva.pdf
• REYNAERT, D., ROOSE, R., VANDENHOLE, W. & VLIEGHE, K. (2011). Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar een kritische benadering van kinderrechten. Antwerpen – Cambridge: Intersentia.
• ROETS, G., DE COCK, R., ROOSE, R. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2011). Rechten van kinderen in armoede: hefboom tot armoedebeheersing of armoedebestrijding? In REYNAERT, D., ROOSE, R., VANDENHOLE, W. & VLIEGHE, K. (Eds.), Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar een kritische benadering van kinderrechten (pp. 25-41). Antwerpen – Cambridge: Intersentia.
• STEENSSENS, K., AGUILAR, L.M., DEMEYER, B. & FONTAINE, P. (2008). Kinderen in armoede. Status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek in België. Leuven: Interuniversitaire Groep Onderzoek en Armoede (IGOA) vzw. Retrieved from https://hiva.kuleuven.be/resources/pdf/publicaties/R1241a.pdf
• STUDIEDIENST VAN DE VLAAMSE REGERING (2012). Vlaamse Armoedemonitor 2012. Retrieved from http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/vlaamse-armoedemonitor-2012
• VANDENHOLE, W., VRANKEN, J., DE BOYSER, K. (2010). Why Care? Children’s rights and Child Poverty. Antwerpen: Intersentia.• VAN LANCKER, W. (2013). Kinderarmoede in België en Vlaanderen. Samenleving en politiek, 20(1), 12-21.• VLAAMS NETWERK VAN VERENIGINGEN WAAR ARMEN HET WOORD NEMEN (2011). Werelddag van verzet tegen armoede. Retrieved
from http://www.17oktober.be/kaderwaarom.html• VLAAMS PARLEMENT (2009). Beleidsnota Armoede 2009-2014 (No. 1-210). Retrieved from • http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009-2010/g210-1.pdf
II. Onderzoeksvraag
• Welke rol vervullen onderzoekers in onderzoek naar kinderarmoede?
V. Bibliografie• VLAAMS PARLEMENT (2011). Beleidsbrief armoedebestrijding, beleidsprioriteiten 2011-2012 (No. 1-1333).
Retrieved from http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2011-2012/g1333-1.pdf• VLAAMS PARLEMENT (2012). Beleidsbrief armoedebestrijding, beleidsprioriteiten 2012-2013 (No. 1-1773).
Retrieved from http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2012-2013/g1773-1.pdf• VLAAMSE OVERHEID, AGENTSCHAP SOCIAAL-CULTUREEL WERK VOOR JEUGD EN VOLWASSENEN-AFDELING JEUGD (2011).
Vlaams Actieplan Kinderrechten 2010-2014. Retrieved from http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/vak-vlaams-actieplan-kinderrechten
• VLAAMSE OVERHEID (2011). Vlaams Actieprogramma Kinderarmoede. Retrieved fromhttp://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/publicaties/Documents/Vlaams_actieprogramma_kinderarmoede.pdf
• VLAAMSE OVERHEID (2011).Voortgangsrapport Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2011-2012. Retrieved from http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/vlaamsactieplan/Paginas/inhoud.aspx#vrtg
• VLAANDEREN IN ACTIE, PERMANENT ARMOEDE OVERLEG EN VLAAMSE OVERHEID (2010). Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014. Retrieved from http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/armoede/vlaamsactieplan/Documents/VAPA2010-2014.pdf
• VRANKEN, J. (2010). Kinderarmoede. In D. Dierckx, N. Van Herck, & J. Vranken (Eds.), Armoede in België(pp.183-198). Leuven: Acco.
• WELZIJNSZORG VZW SAMEN TEGEN ARMOEDE (2011). Armoede is geen kinderspel. Retrieved fromwww.welzijnszorg.be
68
3.2.2 Feedback naar aanleiding van tweede masterproefseminarie dd. 12/03/2013
Naar aanleiding van mijn powerpointpresentatie kreeg ik nog kort enkele inhoudelijke vragen,
waarop ik kon antwoorden. Bovendien ontving ik nog een aantal interessante inhoudelijke
suggesties, waarmee ik verder aan de slag kon in mijn masterproef:
• De twee geselecteerde onderzoeken in het onderzoeksluik van mijn masterproef zijn
geen voorbeelden van de dominante internationale invulling van onderzoek naar
kinderarmoede, namelijk vanuit een ‘human capital’ benadering: hoe ga ik dit
oplossen, verantwoorden?;
• Concrete vertaling van kinderarmoedebestrijding op Vlaams niveau is
kleuterparticipatie, dit is in lijn met op internationaal niveau ECEC (Early Childhood
Education and Care);
• Concrete literatuursuggestie gekregen: MORABITO, C., VANDENBROECK, M. &
ROOSE, R. (2013). The greatest of equalizers: a critical review of international
organisations views on early childhood care and education. In BURCHARDT, T. &
DEAN, H. (Eds.), Journal of Social Policy, 42(3), 451-467. doi:
10.1017/S0047279413000214;
• Een andere studente haar masterproef die nog moest uitgewerkt worden, sluit
inhoudelijk aan bij mijn masterproef, namelijk kinderarmoede en gezins- en
opvoedingsondersteuning;
69
4 BEGELEIDING
4.1 Gesprekken met mijn promotor Griet Roets & begeleiding via mail
Tussen de gesprekken door met mijn promotor werden verschillende versies van mijn
masterproef per mail bezorgd aan mijn promotor. Ik heb veelal via een gesprek én
tegelijkertijd via mail feedback gekregen. Bij het afwerken van mijn masterproef is de
feedback uitsluitend via mail verlopen. Op basis van de gekregen feedback heb ik telkens
opnieuw mijn masterproef herwerkt.
1. Gesprek op 10 november 2011
• korte feedback op basis van het ingediend voorstel voor onderwerp van
masterproef dd. 13/10/2011 (cf. supra);
• Diversiteit projecten: hoe appels met peren vergelijken?;
• Niet doen in de praktijk wat ze op papier zeggen te doen;
• Projecten nog niet afgerond;
• Hoe afbakening in zoveel projecten?;
• Voorstel meewerken in het kader van mijn masterproef rond het thema
kinderarmoede, participatie en hoe wordt dit vorm gegeven/kan dit vorm gegeven
worden in onderzoek aan de hand van enkele onderzoeksprojecten die al
afgerond zijn;
• mail sturen naar administratie van de Vlaamse Gemeenschap voor meer info
rond die projectoproep.
2. Toestemming gekregen om in het kader van mijn masterproef een reflectieproces van onderzoekers over participatief onderzoek met kinderen in armoede mee te volgen en te documenteren.
3. Gesprek op 25 april 2012
• Titel veranderen;
• Pagina 4 t.e.m. 9 is ok;
• Pagina 9 heel belangrijk rol van onderzoek(ers);
• Onderzoeksvragen herwerken, ruimer maken en voornamelijk focussen op
onderzoeker;
• Literatuuronderzoek uitbreiden met andere onderzoekers vb. Alanen (cf.
childhood studies);
• Belangrijk om goede Nederlandse tekst te schrijven in eigen woorden, bron
vermelden en geen paginanr.;
• Vlaamse beleidspraktijk uitwerken cf. doctoraat Griet Verschelden;
70
• Onderdeel kinderarmoede, rijk aan definities, linken met epistemologische
vragen;
• Pagina 15 herschikken, andere opbouw;
• Opdrachtgever in plaats van beleid;
• Goed van status quaestionis;
• Check cursus interpretatieve onderzoeksmethoden;
• Motivering twee geselecteerde onderzoeken (zelf een onderzoek + participatief
onderzoek beleid);
• 2 gesprekken letterlijk uittypen (transcripties);
• Focus op kinderarmoede behouden;
• Artikel childhood Griet Roets;
• Boek D’Cruz en Jones specifiek voor sociaal werk onderzoek.
4. Gesprek op 04 december 2012
• verder plan van aanpak besproken naar timing toe + deelname aan tweede
masterproefseminarie.
5. Gesprek op 15 februari 2013
• Korte inhoudelijke bespreking;
6. Gesprek op 08 maart 2013
• Titel: ‘Onderzoekers als medevormgevers aan de sociale probleemconstructie
van kinderarmoede’;
• De probleemstelling en de onderzoeksvraag moeten korter, samenvattend
schrijven, tipje van de sluier oplichten, nieuwsgierig maken om verder uitleg te
geven en er dieper op in te gaan. De eerste pagina, één letterlijk citaat eruit
kiezen en de andere samenvatten;
• In de probleemstelling een oplijsting maken van de verschillende beleidsniveaus
(internationaal, Europees, nationaal, Vlaams, provinciaal, lokaal)àvoor het
sociaal geconstrueerd probleem van kinderarmoedeàmaatschappelijke
mobilisatieàhieraan de rol van onderzoek en onderzoekers koppelen;
• In de literatuurstudie opnieuw dezelfde volgorde van beleidsniveaus herhalen &
er dieper op ingaan. Stukken uit de probleemstelling kunnen beter geïntegreerd
worden in de literatuurstudie (nuances die al gemaakt worden);
• Zie opmerking 5 van GR op tekst: verschillende wetenschappelijke onderzoeken,
maatschappelijke mobilisatieàonderzoekers…Erachter auteurs + datum
vermelden en de rest van de referenties in de bronvermelding plaatsen. Achter
dit stuk: brug maken naar rol van onderzoek;
71
• P. 5: Bronvermelding: Europees platform armoede en sociale uitsluiting,
2013àin de bronvermelding zelf komt dan de hyperlink;
• Stuk op p.5-6 rond ‘sociaal geconstrueerd probleem’ De Bie=probleemstelling,
oplijsting van docu’s zonder uitleg=ook probleemstelling;
• Probleem + manier waarin ONDERZOEK tussenkomst in het probleem=
overgang naar onderzoeksvraag…;
• P. 12= KERN van de probleemstelling;
• In de literatuurstudie: onderscheid tussen kwantitatief (inkomen: absolute en
relatieve (kinderarmoede)grens) en kwalitatief onderzoek (=stem geven aan,
participatief);
• Tess Ridge, Child and society: artikel met inventaris kwalitatief en kwantitatief
onderzoek (opzoeken). Lister!;
• Zie cursus A & DO voor verschillende definities van armoede;
• WVL en BC: proportioneel herverdelen van KA, KB Vlaamse bevoegdheid,
middenklasse geen draagvlak…;
• Focus op welzijn van kind nu of kind in functie van de volwassene later, welzijn
nu is het belangrijkste in mijn visie, maar beleid(sacties) focussen vooral op het
kind als sociaal en economisch kapitaal voor de maatschappij later…~sociaal
investeringsparadigma (tekst WVL) + artikel Lister 2003 social policy and
administration?? Kort vermelden;
• Kinderarmoede kort ook link maken met gezin en gender, en verdeling van
inkomen binnen gezin;
• Nieuwe afspraak + afspraken in verband met 2de masterproefseminarie op
12/03/2013;
7. Tweede masterproefseminarie 12/03/2013 8. Kort overleg per mail in verband met indienen definitieve titel masterproef
(05/04/2013) 9. Gesprek op 02/05/2013
• Feedback over deel definities, stuk OK, kritiek Gray inkorten + structuur;
10. Gesprek op 21/06/2013
• Korte verdere inhoudelijke verfijning;
11. Gesprek op 08/07/2013
• Korte verdere inhoudelijke verfijning;
12. Gesprek op 19/07/2013
• Punt in titel weg;
• Onderverdeling in probleemstelling weglaten;
72
• Stukken tekst toevoegen en schrappen;
• Bij onderdeel rol van onderzoekers iets schrijven over de rol van onderzoekers,
die ook internationaal participeren in de probleemdefinitie van kinderarmoede;
• Concreet aangeven van periode waarop historische analyse slaat;
• Verantwoorden waarom focus op Vlaamse definities als invalshoek en dan
gekoppeld aan internationale definitie;
• Uit stuk geschreven tekst beknopt de kritieken op het empowermentparadigma er
uit halen, in relatie tot sociale problemen zoals armoede;
• Stuk over het meten van kinderarmoede inkorten;
• Vraag naar welke kindbeelden geconstrueerd worden in de twee
onderzoeksprojecten;
• Stukken tekst best van plaats veranderen;
• Bepaalde zaken niet meer uitwerken cf. onderdeel definities en meten van;
13. Gesprek op 31/07/2013
• Enkele woorden toevoegen en schrappen;
• Vanaf bepaald stuk: alles rond kinderarmoede en kindstudies verschuiven naar
het stuk eronder;
• Stukje van kinderrechten/rechtendiscours op een andere plaats;
• Opmerking in verband met kindbeeld, niet in visie van becoming, maar wel
extreme complexiteit omdat bijvoorbeeld in onderzoek de rol van volwassenen
erkend wordt maar ook weer gemakkelijk machtsrelaties spelen, waarbij het kind
instrumenteel wordt ingezet;
• Stromingen in sociology of childhood beperken tot twee belangrijkste om
tegemoet te komen aan de duidelijkheid;
• Stuk van D’Cruz en Jones verschuiven naar 2.3.
14. Nog een aantal keer van begin tot half augustus 2013 verdere inhoudelijke opvolging en feedback via mail gekregen en opgevolgd.
• Feedback in verband met methodologie 02/08/2013
o Verfijning onderzoeksvraag;
o Enkele woorden aanpassen en toevoegen.
• Feedback in verband met resultaten 10/08/2013
o Aantal ondertitels schrappen;
o Twee stukjes kort nog verder uitwerken 1. Rond instrumenteel inzeten van
onderzoekers in beleidsgericht onderzoek en 2. Rond herbevestigen of
uitdagen van bestaande opvattingen.
o Stukje tekst van plaats verschuiven.
73
• Feedback in verband met discussie en concluderende reflectie en abstract
12/08/2013.