raad - heemstede...bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college besloten op een verzoek van...
TRANSCRIPT
RaadvanState Afd eli ng b estu u rsre chtsp raa k Pagina 1 van 1
2 9 JUNI W7
College van burgemeester en wethouders van
Heemstede
Postbus 352
2100 AJ HEEMSTEDE
Datum Ons nummer Uw kenmerk
28 juni 2017 201 509336/1/A3 672959
Inlichtingen Onderwerp
Mw. R.S. Bhagal Bromet/ b en w Heemstede070-4264304 wob
Procedure
Hoger beroep
Geachte heer/mevrouw,
In de bovenvermelde procedure is uitspraak gedaan. De procedure is daarmee beëindigd.
Een afschrift van deze uitspraak treft u hierbij aan.
Aangezien dit bericht geautomatiseerd is aangemaakt, is dit niet ondertekend.
Hoogachtend,
de griffier
3091136(CA0)Postbus 20019 - 2500 EA Den Haag -T 070 426 44 26 - F 070 365 13 80 - www.raadvanstate.nl
Bij correspondentie de datum en het nummer van deze brief vermelden
RaadvanState
201 509336/1 /A3.
Datum uitspraak: 28 juni 2017
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
J.F. Bromet, wonend te San Nicolas (Aruba),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2015 in zaak nr. 14/3870 in het geding tussen:
Bromet
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
201 509336/1 /A3 2 28 juni 2017
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college besloten op een verzoek van
Bronnet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college het door Bromet daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het door Bromet
daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Bromet hoger beroep ingesteld.
Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een
schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bromet heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2017, waar
het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Kadiks, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1 ■ Op 2 januari 2014 heeft Bromet een e-mail aan het college
gezonden. Daarin stelt hij een vergelijkend onderzoek te doen naar de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. In de e-mail is een verzoek
opgenomen dat als volgt is geformuleerd: "Voor wat betreft de ingebrekestellingen die zijn ingediend vanwege een WOB-verzoek of een
verzoek om informatie op grond van het bepaalde in artikel 7:4, vierde lid
van de Awb in de periode van 01 oktober 2009 tot en met de datum van' het onderhavige verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van
de WOB ontvang ik graag de bijbehorende documenten. Het gaat dan om
o.a het WOB-verzoek of verzoek artikel 7:4, vierde lid, van de Awb zelf, de
ingebrekestelling, het dwangsombesluit, de beslissing op het WOB-verzoek,de beslissing op de ingebrekestelling en eventueel van toepassing rechterlijke
uitspraken.Bij het besluit van 8 januari 2014 heeft het college op het verzoek
een besluit genomen. In dit besluit is vermeld dat er geen ingebrekestellingen
zijn ontvangen naar aanleiding van een Wob-verzoek of een verzoek om informatie op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb). Bij het besluit van 17 juni 2014 heeft het
college het bezwaar van Bromet ongegrond verklaard en het besluit van
8 januari 2014 in stand gelaten. Het college heeft besloten dat geen
documenten worden verstrekt.
201 509336/1 /A3 3 28 juni 2017
Aangevallen uitspraak
2- De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van Bromet niet-
ontvankelijk is. Het beroepschrift van 1 september 2014 is na het einde van
de beroepstermijn ontvangen en niet is gebleken dat de termijnoverschrijding
verschoonbaar is. Een pro-forma-beroepschrift van 31 juli 2014, dat volgens
Bromet op 1 augustus 2014 per e-mail aan het college is toegezonden, heeft
de rechtbank niet ontvangen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Bromet heeft op 22 mei 2017 nadere stukken ingediend. Volgens
vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:201 2:BX3305) moet bij de
toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop
nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting. Nu de nadere stukken op de tiende dag voor zitting bij
de Afdeling zijn binnengekomen, zijn deze stukken te laat ingediend. Niet
valt in te zien waarom Bromet deze stukken niet eerder in de procedure had
kunnen indienen. De Afdeling zal de nadere stukken daarom buiten
beschouwing laten.
Bromet betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe stelt hij dat hij tijdig per e-mail een
pro-forma-beroepschrift bij het college heeft ingediend. Het college had dat
beroepschrift naar de rechtbank moeten doorzenden, aldus Bromet.
4.1. Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een
bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6.8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is
bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2. Het college heeft het besluit van 17 juni 2014 bij brief van 23 juni 2014 naar Bromet verzonden. Daarin is de volgende
rechtsmiddelenclausule opgenomen: "Op grond van het bepaalde in de
artikelen 8:1 juncto 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan degene die
rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep aantekenen bij de Rechtbank
Noord-Holland locatie Haarlem, sector bestuursrecht, Postbus 1621,
2003 BR te Haarlem. [...]" Op 1 augustus 2014 heeft M.L. Hassell, de
gemachtigde van Bromet, een e-mail naar het college verzonden waarin deze
aan het college de volgende mededeling doet: ''Bijgaand doe ik u een
beroepschrift op nader aan te voeren gronden toekomen en wel naar
aanleiding van de afwijzende beschikking d.d. 23 juni 2014 van het College
van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heemstede inzake het
verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob van de
heer J.F. Bromet van 08 janauri 2014". Naar het oordeel van de Afdeling
heeft het college deze e-mail mogen opvatten als kennisgeving van Hassell
201 509336/1 /A3 4 28 juni 2017
dat hij namens Bromet tegen het besluit van 1 7 juni 2014 beroep bij de
rechtbank heeft ingesteld. Bij de e-mail is geen pro-forma-beroepschrift
gevoegd. Hassell is een professionele rechtsbijstandverlener die wordt
geacht te weten dat overeenkomstig de rechtsmiddelenclausule beroep bij de
rechtbank dient te worden ingesteld. Vaststaat dat Hassell geen
pro-forma-beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Nu de rechtbank
het beroepschrift van 1 september 2014 op 19 september 2014 en derhalve
na afloop van de beroepstermijn heeft ontvangen, is het beroep terecht niet-
ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep
5. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de
voorwaarde dat het hoger beroep van Bromet gegrond is. Omdat het hoger beroep ongegrond zal worden verklaard, vervalt het incidenteel hoger beroep
van het college. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet
toegekomen.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201 509336/1 /A3 5 28 juni 2017
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid
van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017
629.
Verzonden: 28 juni 2017
uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/3870
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2015 in de zaak tussen
J.F. Bromet, te San Nicolas (Aruba), eiser
(gemachtigde: drs. M.L. Hassell).
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede, verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Kadiks).
Procesverloop
Bij brief van 2 januari 2014 heeft eiser bij verweerder een verzoek om informatie op grond
van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend.
Bij besluit van 8 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 17 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een venveerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015, alwaar het beroep tegelijk is
behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nummers HAA 14/4458, HAA 15/834 en
HAA 15/847. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun
gemachtigden.
Overwegingen
1.1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of sprake is van misbruik van recht. Deze vraag is ter zitting, waar het onderhavige beroep gelijktijdig is
behandeld met beroepen tegen besluiten van de colleges van burgemeester en wethouders
van de gemeenten Koggenland, Heemskerk en Beverwijk, aan de orde gesteld, waarbij
namens alle verweerders hetzelfde standpunt is ingenomen.
1.2. Het vermoeden dat sprake is van misbruik van recht baseert verweerder op de
omstandigheid dat de gemachtigde van eiser namens verschillende cliënten bij alle
gemeenten in Nederland één of meer verzoeken om informatie op grond van de Wob heeft
ingediend, waaronder bij verweerder. Deze Wob-verzoeken zijn in de regel onduidelijk en
zaaknummer: HAA 14/3870 blad 2
weinig concreet geformuleerd, zodat een verkeerde interpretatie van het verzoek voor de
hand ligt. Dat geldt ook voor het onderhavige verzoek dat staat verborgen onderaan in een
brief waarin aan de gemeente een aantal vragen wordt gesteld over onder meer de toepassing
van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en de Wob. Tegen de beslissingen
op de Wob-verzoeken wordt vrijwel standaard direct bezwaar en beroep ingesteld, waarbij
om een proceskostenvergoeding wordt gevraagd. De gemachtigde van eiser verkiest de
formele weg van procederen in plaats van de mogelijkheid tot bijvoorbeeld overleg.Daardoor heeft het er alle schijn van dat het eiser niet om het verkrijgen van informatie is te
doen, maar dat de verzoeken zijn gedaan met het oogmerk dwangsommen wegens niet-tijdig
beslissen en proceskosten te kunnen innen. Voorts leidt het gedrag van de gemachtigde van eiser in de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures tot twijfel over diens identiteit en zijn
werkwijze. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat vanaf het e-mailadres van
eiser e-mails worden verzonden op naam van diens gemachtigde en andersom vanaf het
e-mailadres van eisers gemachtigde e-maüs worden verzonden op naam van eiser. Verder
worden op poststukken verschillende adressen op Aruba gebruikt en worden poststukken
blijkens het poststempel ook vanuit Nederland in plaats van Aruba verzonden. Bovendien is
het handschrift dat op de poststukken van verschillende cliënten staat vermeld hetzelfde. Ook
dit heeft bijgedragen aan het ontstaan bij verweerder van het vermoeden van misbruik van
recht.
1.3. De gemachtigde van eiser heeft bestreden dat sprake is van misbruik van recht. Het
is juist dat eiser bij alle Nederlandse gemeenten verzoeken om informatie op grond van de Wob heeft ingediend, maar daarvoor heeft hij een goede reden: hij schrijft namelijk een boek
over de handelwijze van zogenaamde repeatplayers in het kader van de Wob. Het is
eveneens juist dat regelmatig wordt gekozen voor het maken van bezwaar en het instellen
van beroep, maar daarvoor bestaat altijd, net als in dit geval, een gegronde reden, aldus de
gemachtigde van eiser. Om de twijfel over de identiteit van eiser en zijn gemachtigde weg te
nemen heeft eisers gemachtigde een kopie van het paspoort van eiser in het geding gebracht.
Verder heeft de gemachtigde van eiser zijn werkwijze toegelicht en in dat verband onder
meer gesteld dat hij voor zijn werk regelmatig, zo’n twee tot drie keer per jaar, voor langere
tijd in Nederland verblijft en dan ook poststukken in Nederland verzendt. Ook heeft hij
toegelicht dat hij uit oogpunt van efficiëntie toegang heeft tot eisers e-mai[account, dat
speciaal is aangemaakt vanwege de Wob-verzoeken. Dat op stukken van verschillende
cliënten hetzelfde handschrift staat vermeld, vindt zijn oorzaak in het feit dat eisers
gemachtigde deze cliënten behulpzaam is bij het indienen van hun Wob-verzoeken, aldus
eisers gemachtigde.
1.4. Zoals uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 19 november 2014
(bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135) en 6 mei 2015
(bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:1426 en ECLI:NL:RVS:2015:1440) volgt, zijn zwaarwichtige gronden vereist om tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft
gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dergelijke zwaarwichtige gronden zijn onder meer
aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk
doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven dat het aanwenden van die rechten
of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank kan verweerder tot op zekere
hoogte volgen in diens vermoeden dat in dit geval mogelijk sprake is van misbruik van recht,
nu in ieder geval kan worden gezegd dat de handelw ijze van eisers gemachtigde, zoals
hierboven weergegeven, leidt tot twijfel over het oogmerk bij de ingediende Wob-verzoeken.
Ook begrijpt de rechtbank dat bij verweerder twijfel is ontstaan over de identiteit van eiser
zaaknummer: HAA 14/3870 blad 3
en zijn gemachtigde. Gezien de ter zitting door eisers gemachtigde gegeven toelichting,
levert dit evenwel onvoldoende grond op voor het oordeel dat sprake is van misbruik van
recht. Dat daadvverkelijk sprake is van misbruik van recht blijkt onvoldoende uit de
beschikbare objectieve gegevens. Daaruit kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid
dat eisers gemachtigde de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en tegen de
beslissingen daarop rechtsmiddelen aan te wenden uitsluitend heeft gebruikt om ten laste van
de overheid geldsommen te incasseren. Een vermoeden, hoe voorstelbaar ook, is
onvoldoende voor de vergaande conclusie dat sprake is van kwade trouw.
2.1. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of het beroep tijdig is
in gediend.
2.2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de
termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De tennijn vangt ingevolge
artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de
voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid. van de Awb bepaalt dat de
bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt
door toezending of uitreiking aan hen.
2.3. Niet in geschil is dat het bestreden besluit op 23 juni 2014 is verzonden. Eerst op
19 september 2014, derhalve na afloop van de beroepstermijn van zes weken, heeft de
rechtbank het daartegen gerichte beroepschrift, gedateerd 1 september 2014, ontvangen.
2.4. Desgevraagd heeft eiser naar voren gebracht dat hij al op 31 juli 2014 een pro-
formaberoepschrift heeft ingediend. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een (naar gesteld)
bewijs van verzending van een e-mail aan verweerder van 31 juli 2014 overgelegd. Hieruit
zou volgens eiser moeten blijken dat het op 31 juli 2014 bij de rechtbank ingediende pro-
formaberoepschrift op 1 augustus 2014 per e-mail aan verweerder is verzonden.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat
binnen de beroepstermijn beroep is ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft niet eerder
dan op 19 september 2014 een beroepschrift van eiser ontvangen. Dit betrof het beroepschrift van 1 september 2014. Het pro-formaberoepschrift van 31 juli 2014 heeft de
rechtbank niet ontvangen. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat het beroepschrift van
1 september 2014 nergens melding maakt van een reeds eerder ingediend pro-
formaberoepschrift. Met het overgelegde stuk heeft eiser niet aannemelijk weten te maken dat daadwerkelijk op 31 juli 2014 pro forma beroep is ingesteld bij de rechtbank. Dit stuk
betreft immers geen bewijs van verzending aan de rechtbank, maar uitsluitend een stuk
waarvan eiser stelt dat dit een verzendbew ijs is van een e-mail aan verweerder. Ook deze
verzending aan verweerder kan de rechtbank echter op basis van het overgelegde stuk niet
vaststellen.
2.6. Nu gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zal de
rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Vooreen proceskostenveroordeling bestaat
geen aanleiding.
zaaknummer: HA A 14/3870 blad 4
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, en mr. J.M. Janse van Mantgem
en mr. M. Kraefft, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep
worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: ^ ^ NOV. 2015
GX
1 PP
#HLM
~X
OX
#DO
#O 000*
RaadvanState Postbus 20019 - 2500 EA Den Haag
PostNL Port Betaald
Port Payé Pays-Bas
/