radiohead’s popmuzikale conceptalbum ok computer
TRANSCRIPT
‘He buzzes like a fridge’
Een studie naar de werking van epiek en lyriek in tekst en muziek van
Radiohead’s popmuzikale conceptalbum OK Computer.
Masterthesis Algemene Cultuurwetenschappen
Rutger Rijken, 617605
Begeleider: Dr. P.A. Bax
Tweede lezer: Prof. dr. O.M. Heynders
Universiteit van Tilburg
25/08/2009
1
Inhoudsopgave. ‘I want to tell you, my head is filled with things to say’ Inleiding. 3
Een zeer bijzondere avond met Neil Young. De kiem van mijn onderzoek. 3
Van inspiratiebron tot masterthesis. De kern van mijn onderzoek. 5
Het conceptalbum, het analysemodel en de mens-machine. De inhoud van mijn onderzoek. 7
I. ‘Pop is dead, long live pop’ Een introductie tot de popmuziek en het conceptalbum. 10
Hoofdstuk 1. ‘Questions of science’ Popmuziek als object van wetenschappelijk onderzoek? 11
1.1 Wat is popmuziek? Het beschrijven van een kunstvorm met vele gezichten. 11
1.2 Popmuziek verder ontleed. De ingrediënten van de popsong. 15
1.3 De bestudering van popmuziek. Invalshoeken en voorbeelden. 18
1.4 De structuralistisch-musicologische traditie. Een paradigma in de kinderschoenen. 23
Hoofdstuk 2. ‘This is our new song’ Conceptualiteit binnen de traditie van de popmuziek. 26
2.1 (R)evolutie? De ontstaansgeschiedenis van de popmuziek in vogelvlucht. 26
2.2 Popmuziek als experiment. Van psychedelica tot rocksymfonie. 29
2.3 De kenmerken van de progressieve, symfonische popmuziek. 35
2.4 Het conceptalbum binnen de popmuziek. Een diffuse discussie. 37
2.5 Een taxonomie van het conceptalbum. 41
2.6 De balans. Strikte driedeling of glijdende schaal? 46
II. ‘We can work it out’ Op weg naar een popanalysemodel. 47
Hoofdstuk 1. ‘When the aspects are right’ De fundamenten van het popanalysemodel. 48
1.1 Lyriek en epiek in literaire teksten. 48
1.2 De poëtische functie van taalgebruik. 50
1.3 Popmuziek als het ultieme samengestelde genre. Epiek en lyriek in tekst en muziek. 53
Hoofdstuk 2. ‘My leaves don’t offer poetry to men of song’ Poëzieanalyse. 57
Hoofdstuk 3. ‘A dustland fairytale beginning’ Een buitenliteraire visie op narrativiteit. 62
3.1 Het vertellen van een verhaal. Vijf manieren om narratieven te bestuderen en definiëren. 62
3.2 “Being a narrative”. Narratieve betekenis als cognitief construct. 64
3.3 Op weg naar een voor popmuziek geschikte visie op narrativiteit. 68
3.4 Tot slot. Wanneer is een tekst narratief? 70
Hoofdstuk 4. ‘You’re just a storyteller’ Narratologie. 74
4.1 Verteltheorie. De complexe wereld van de vertelinstantie. 74
4.1.1 De vertelinstantie. Wie vertelt? 74
4.1.2 Het vertelniveau. Hoe wordt verteld? 79
4.1.3 De inhoud. Wat wordt verteld? 80
4.2 Verhaaltheorie. Analyse van het niveau van handelen. 81
4.2.1 Focalisatie 82
4.2.2 Tijd 83
4.2.3 Gebeurtenissen, personages, ruimte, plaats, thema’s en motieven 86
2
Hoofdstuk 5. ‘I heard there was a secret chord’ Muziekanalyse. 87
5.1 Het verwoorden van klanken. Van subjectieve impressies tot onbegrijpelijke analyses. 87
5.2 Lyriek en epiek in de auditieve aspecten van popsongs. 89
Hoofdstuk 6. ‘There’s no time to analyse’ Het popanalysemodel. 92
III. ‘Ambition makes you look pretty ugly’ Radiohead’s OK Computer. 94
Hoofdstuk 1. ‘It’s all about context’ OK Computer in perspectief. 95
1.1 Van ‘voice of a generation’ tot ‘best band ever’. De impact van OK Computer. 95
1.2 Radiohead en de wetenschap. Van journalistieke impressies tot academische mystificaties. 99
1.3 OK Computer in boekvorm. Twee studies van formaat. 104
1.4 Verantwoording. Het bronmateriaal. 106
Hoofdstuk 2. ‘This is what you get’ Een eerste blik op OK Computer. 108
2.1 Wat is OK Computer? Een korte kennismaking. 108
2.2 Proloog. De aanloop naar mijn analyses. 111
Hoofdstuk 3. ‘I am born again’ Airbag. 114
Hoofdstuk 4. ‘I may be paranoid, but not an android’ Paranoid Android. 120
Hoofdstuk 5. ‘I’m just uptight’ Subterranean Homesick Alien. 126
Hoofdstuk 6. ‘We hope that you choke’ Exit Music (For A Film). 134
Hoofdstuk 7. ‘Crushed like a bug in the ground’ Let Down. 141
Hoofdstuk 8. ‘For a minute there, I lost myself’ Karma Police. 147
Hoofdstuk 9. ‘A pig in a cage on antibiotics’ Fitter Happier. 153
Hoofdstuk 10. ‘When I go forwards, you go backwards’ Electioneering. 158
Hoofdstuk 11. ‘You know we’re friends till we die’ Climbing Up The Walls. 165
Hoofdstuk 12. ‘A handshake of carbon monoxide’ No Surprises. 171
Hoofdstuk 13. ‘We are standing on the edge’ Lucky. 177
Hoofdstuk 14. ‘Hey man, slow down’ The Tourist. 184
‘Let me know, is your heart still beating?’ Conclusie. 190
Bronvermelding. 194
3
‘I want to tell you, my head is filled with things to say’1 Inleiding.
Een zeer bijzondere avond met Neil Young. De kiem van mijn onderzoek.
Het is donderdagavond, op de achtste mei van het jaar 2003. Zo’n vijfenhalf duizend mensen
zijn naar de Amsterdamse Heineken Music Hall afgereisd om te gaan genieten van een
optreden van de 57-jarige Neil Young. Op het concertkaartje staat te lezen dat men vanavond
getuige zal zijn van ‘A very special evening with Neil Young’ en dat het een speciale avond
moet worden is voor de aanwezige fans al geruime tijd duidelijk. Zij hebben voor hun
toegangskaartje namelijk tussen de 73 en 90 euro betaald, een volgens velen astronomisch
hoog bedrag. Het concert dat vanavond zal plaatsvinden heeft dan ook een heftige, bredere
discussie doen losbarsten omtrent de niet te stuiten prijsstijging van concerttickets. Niet alleen
in Nederland, maar ook in Duitsland – waar zelfs een “halfslachtige boycot op gang kwam”2 –
is het concert van Neil Young onder popliefhebbers het gesprek van de dag. De enorme
onvrede is niet geheel onterecht. De rebelse Young is sinds jaar en dag een artiest die gezien
wordt als “de vleesgeworden integriteit van de rock”3. De hoge entreegelden lijken volgens
velen dan ook niet op zijn plaats, zeker niet omdat Young vanavond een akoestisch
soloconcert zal geven. Zonder zijn begeleidingsband dus.
Ondanks alles is het concert uitverkocht en is men dus toch bereid geweest om de
hoge ticketprijzen te betalen. Het incasseringsvermogen van het reeds licht geprikkelde
publiek wordt echter nogmaals op de proef gesteld wanneer de concertgangers bij het
binnengaan van de poptempel te horen krijgen dat er op last van Young een aantal regels
opgesteld zijn met betrekking tot het gebruik van de diverse bars van het complex. De bars in
de concertzaal zelf zullen gedurende het gehele concert gesloten zijn, bij de bars buiten deze
zaal kan men alleen voor en na het concert en tijdens de tien minuten durende pauze terecht,
een gekocht drankje mag niet meegenomen worden naar de concertzaal die tijdens het concert
bovendien zo goed als afgesloten blijft, en tot slot wordt er pas na de show alcohol
geschonken. De popzaal die zijn naam ontleent aan biermerk Heineken mag van popgrootheid
Young geen bier schenken: het lijkt een “typische grap van de reclameschuwe rockdinosaurus
[…] om de opzichtig door Heineken gesponsorde Music Hall een hak te zetten.”4 Misschien
1 I Want To Tell You, The Beatles (Revolver, 1966) 2 E. Voermans (2003) 3 P. Bruyn (2003) 4 P. Bruyn (2003)
4
toch nog een blijk van zijn ‘integriteit’, waarmee hij weliswaar niet alleen de bierbrouwer
maar ook zijn eigen betalende publiek treft. Wat hem er ook toe heeft bewogen, de enige die
zich vanavond niet aan het verbod hoeft te houden is de eigenzinnige Young zelf: “De zanger
plaagt zijn publiek […] door tijdens het concert met smaak een paar slokken uit een oer-
Hollands pijpje pils te nemen.”5
Naast het prijzige concertkaartje en het strikte alcoholverbod heeft Neil Young nog
een derde verrassing voor zijn publiek in petto. Nadat hij plaatsgenomen heeft op het podium,
“omringd door een vleugel, kroegpiano, pijporgel en een stuk of vijf gitaren”6, opent hij zijn
concert met maar liefst anderhalf uur nieuw repertoire. Hoewel hij “dat kunstje al eens eerder
[flikte], zo rond 1975, toen hij zijn fans verbijsterde door een optreden lang alleen maar
repertoire van het op dat moment nog niet verschenen album ‘Tonight’s the Night’ te
spelen”7, eet het publiek vanavond vrijwel direct uit zijn hand. De eerste negentig minuten
van het optreden worden gevuld met tien lange, verhalende songs waarin hij het publiek een
intiem inkijkje geeft in de levens van de verschillende leden van de familie Green,
woonachtig in het fictieve Amerikaanse stadje Greendale. Zo maken we door de ogen van
alwetende verteller Young kennis met opa en oma Green, Edith en Earl Green en hun
kinderen Sun en Jed, wiens levens in de loop van de songs op ingrijpende wijze veranderen.
Hoewel de songs zelf al in hoge mate narratief zijn, leidt de zanger ze stuk voor stuk
uitgebreid in waardoor het aanvoelt alsof Young – die zich ontpopt als een “droge en lang niet
ongeestige verteller”8 – zijn publiek een muzikale roman lijkt voor te schotelen. Niet alleen
wordt de vertelling daardoor naar een hoger niveau getild; ook de intieme sfeer in de zaal
bereikt grote hoogten.
Anderhalf uur en tien songs later wordt de reis naar Greendale beëindigd en zijn de
aanwezige Neil Young-fans getuige geweest van een integrale uitvoering van Young’s album
Greendale, dat een half jaar later zal verschijnen. Waar veel popartiesten het na anderhalf uur
voor gezien houden, last Young nu een korte pauze in om daarna nog eens anderhalf uur te
vullen met talloze hoogtepunten uit zijn lange, vruchtbare carrière. Hoewel ook de tweede
helft van het concert het predikaat ‘special’ verdient – vooral de “krankzinnige interpretatie
van Like a hurricane”9 wordt geprezen – is de schrijvende pers het er daags na het concert
vrijwel unaniem over eens. De uitvoering van Greendale was, ondanks het feit dat niemand
5 R. Haagsma (2003) 6 M. Pot (2003) 7 P. Bruyn (2003) 8 E. Voermans (2003) 9 E. Voermans (2003)
5
de songs kende, het absolute hoogtepunt van de avond: “Young had duidelijk het meest zin in
de nieuwe liedjes”10, “interessanter is de eerste helft van de special evening”11 en de
“willekeurige keuze uit bekend repertoire in de tweede helft […] heeft niet meer de kracht en
de concentratie van Greendale.”12 Ondanks de veel te dure tickets, het alcoholverbod, het feit
dat Young anderhalf uur lang onbekend materiaal heeft gespeeld en het feit dat de tweede
helft van het concert het af moest leggen tegen de eerste, maakt de indrukwekkende, integrale
uitvoering van het onbekende materiaal alles goed.
Maar waarom is de eerste helft van Young’s concert op de achtste mei zó bijzonder,
dat de fans en de pers alle onaangename verrassingen van voor en tijdens het concert naast
zich neer kunnen leggen? Heeft het te maken met Young’s enthousiasme of met de intieme
sfeer die hij wist te creëren? Of was Young tijdens de eerste helft simpelweg beter bij stem?
Ik ben ervan overtuigd dat de enorme indruk die de uitvoering van Greendale op de
aanwezigen heeft gemaakt voornamelijk te danken is aan de bijzondere aard van de songreeks
zelf. Greendale, bestaande uit tien songs waarin een verhaal verteld wordt – compleet met een
verteller, met personages en met een tijdsdimensie – is namelijk een popmuzikaal
conceptalbum. Deze haast mythische term verwijst naar popalbums waaraan kort gezegd een
overkoepelend thema, idee of verhaal ten grondslag ligt. Anders dan albums bestaande uit
songs die individueel misschien ook een verhaal vertellen maar als geheel niet bij elkaar
horen – zoals Young er in zijn carrière talloze heeft uitgebracht – vormen de songs van
Greendale een echte eenheid en biedt het album als geheel een unieke luisterervaring. Dit
maakt Greendale tot het spannende, opvallende en vooral intrigerende album waarmee Neil
Young op die bewuste donderdagavond in Amsterdam zijn publiek voor zich wist te winnen.
Geïntrigeerd door het bijzondere karakter van het conceptalbum Greendale, staat mijn
masterthesis geheel in het teken van het conceptalbum als uniek popmuzikaal fenomeen.
Van inspiratiebron tot masterthesis. De kern van mijn onderzoek.
Het conceptalbum kan met recht één van de meest spannende fenomenen van de popmuziek
genoemd worden. Overbekende conceptplaten zoals Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band
van The Beatles, The Wall van Pink Floyd en Berlin van Lou Reed behoren niet zonder reden
tot de klassiekers van de popmuziek en zodoende tot het beste en meest spannende dat de
10 H. Carvalho (2003) 11 R. Haagsma (2003) 12 E. Voermans (2003)
6
popmuziek ooit heeft voortgebracht. Een conceptuele plaat conformeert zich namelijk niet aan
de tot dan toe geldende regels van de pop. Ze wil iets nieuws zijn, iets dat meer doordacht,
beter geschreven en intelligenter is dan wat er tot dan toe is gemaakt. Popartiesten die een of
meerdere conceptalbums uitbrengen wijken af van de meer mainstream popmuziek. Dit doen
ze vaak bewust, soms uit ongenoegen met de staat waarin de popmuziek zich op een bepaald
moment bevindt, soms zelfs om te ontsnappen aan het laagculturele stigma dat op de
popmuziek rust en om een plek te veroveren in de ivoren toren van de hoge cultuur. Het
conceptalbum is kortom een popmuzikale uiting die de lat voor andere popartiesten telkens
weer hoger weet te leggen en die een speciale positie binnen de popmuziek inneemt.
Hoewel ik het hierboven beschreven, zeer bijzondere concert van Neil Young niet heb
bijgewoond, heeft de succesvolle integrale uitvoering van zijn conceptalbum Greendale mij
als cultuurwetenschapper en popliefhebber wel aan het denken gezet over de bijzondere aard
het conceptalbum. Waarom is een conceptalbum zo speciaal? Welke eigenschappen bezitten
de songs op een conceptalbum die andere, gewone popsongs niet bezitten? Hoe wordt de
overkoepelende eenheid van het album precies bereikt en hoe komt de unieke luisterervaring
die een conceptalbum biedt tot stand? En, belangrijker nog, hoe genereert een conceptalbum
betekenis? De kernvraag die hier logischerwijs uit volgt is dan: hoe kunnen we de
betekenisvolle elementen van een conceptalbum analyseren en interpreteren en zo een
conceptalbum als geheel duiden?
Als we op zoek gaan naar een manier om deze kernvraag – en vanzelfsprekend ook de
andere vragen – te beantwoorden, stuiten we vreemd genoeg op heel wat praktische
problemen. Waar het voor literatuurwetenschappers – en ook voor cultuurwetenschappers als
ik – niet ongebruikelijk is om een gehele studie te wijden aan een gedicht of gedichtenbundel,
een roman of een kort verhaal, of zelfs het gehele oeuvre van een dichter of een romancier,
lijkt de structuralistisch georiënteerde studie naar popsongs, popalbums of het oeuvre van een
popband of popartiest niet of nauwelijks te bestaan. Binnen mijn opleiding Algemene
Cultuurwetenschappen is de popmuziek als cultuuruiting zo goed als niet behandeld en wie
“in Nederland een master wil halen op het terrein van de popmuziek, zal zeer creatief moeten
winkelen.”13 De popmuziek heeft tot op heden dus geen eigen academisch huis14 en iets als de
popmuziekwetenschap bestaat niet. Logischerwijs bestaat er dan ook geen analysemodel of
duidelijk afgebakende theorie waarmee we popmuzikale uitingen kunnen bestuderen. De
vraag naar hoe we een conceptalbum kunnen analyseren en interpreteren kan zodoende niet
13 S. Bax (2008: 2) 14 Zie ook: S. Bax (2008: 2)
7
worden beantwoord. Hoewel dit alles wel degelijk verklaard kan worden – waarover later
meer – is het gezien de alomtegenwoordheid van popmuziek toch opvallend te noemen. We
treffen popmuziek namelijk overal aan, niet alleen in onze eigen muziekcollectie (al dan niet
digitaal), tijdens popconcerten of op de radio, maar ook als achtergrondmuziek in winkels,
speelfilms en in de meest uiteenlopende televisieprogramma’s. Er zullen met andere woorden
meer dagen voorbij gaan waarop we geen enkel gedicht lezen dan dagen waarop we geen
enkele popsong horen.
Om ondanks alle praktische problemen waar we op stuiten wanneer we een
popmuzikaal fenomeen als het conceptalbum willen gaan bestuderen toch een antwoord te
kunnen geven op mijn eerder geformuleerde vragen, valt mijn vooruitstrevende onderzoek
naar conceptalbums uiteen in drie delen. Ten eerste wil ik uitzoeken of en hoe de
cultuuruiting popmuziek tot studieobject gemaakt is en gemaakt kan worden, en wil ik een
grondige verkenning presenteren van het conceptalbum als popmuzikaal genre. De term wordt
te pas en te onpas gebruikt, maar een uitgebreide en vooral nauwkeurige verkenning en
definiëring van het genre lijkt vooralsnog niet te bestaan. Omdat ik ook toe wil werken naar
een manier om specifieke conceptalbums grondig te bestuderen, wil ik in de tweede plaats een
popanalysemodel samenstellen aan de hand waarvan we de songs van conceptalbums kunnen
analyseren en vervolgens interpreteren. Zoals gezegd bestaan zo’n model nog niet, maar is ze
onontbeerlijk bij het bestuderen van popmuzikale uitingen. Ten derde wil ik mijn
popanalysemodel gaan toetsen aan de hand van een conceptalbum. Het album dat ik middels
het model zal analyseren en zal voorzien van een interpretatie is OK Computer van
Radiohead. Ik heb voor dit album gekozen omdat Radiohead niet alleen tot de meer
vernieuwende en vooruitstrevende groepen binnen de popmuziek gerekend kan worden, maar
ook omdat het album in eerste instantie niet als conceptalbum wordt gezien. Door mijn
minutieuze analyses van de twaalf songs van het album wil ik niet alleen aantonen dat mijn
model werkt, maar wil ik tevens een nieuwe en unieke interpretatie van OK Computer
presenteren.
Het conceptalbum, het popanalysemodel en de mens-machine. De inhoud van
mijn onderzoek.
Mijn onderzoek is zoals ik al heb vermeld opgebouwd uit drie logisch op elkaar volgende
delen. Het eerste deel, getiteld ‘Pop is dead, long live pop’ Een introductie tot de popmuziek
8
en het conceptalbum, fungeert als inleiding tot mijn onderwerp. In het eerste hoofdstuk sta ik
om te beginnen uitgebreid stil bij wat popmuziek nu eigenlijk is. Een aantal omschrijvingen
van het fenomeen, maar ook de ingrediënten waaruit een popsong idealiter bestaat staan hier
centraal. Vervolgens zal ik me verdiepen in de studie van de popmuziek middels een
uitgebreide inventarisatie van de verschillende paradigma’s waarmee academici maar ook
popjournalisten de cultuuruiting popmuziek te lijf kunnen gaan. Tot slot zal ik mijn eigen
invalshoek kiezen en nader toelichten.
Na deze eerste, oriënterende blik op de kunstvorm popmuziek in meer algemene
termen zal ik me in het tweede hoofdstuk concentreren op het conceptalbum en de
conceptuele popmuziek. De eerste twee paragrafen van dit hoofdstuk staan volledig in het
teken van de ontstaansgeschiedenis van de popmuziek in het algemeen, en de conceptuele
popmuziek en het conceptalbum in het bijzonder. Dit historische overzicht heeft tot doel de
lezer een gedegen introductie tot het genre te presenteren. In de overige paragrafen zal ik me
vervolgens richten op het blootleggen van de kenmerken en de verschillende
verschijningsvormen van het conceptalbum. Met behulp van diverse bronnen tracht ik een zo
volledig mogelijk beeld te geven van het conceptalbum als popmuzikaal genre.
Het tweede deel van mijn onderzoek, ‘We can work it out’ Op weg naar een
popanalysemodel, zal volledig in het teken staan van de samenstelling van een
popanalysemodel. Omdat een conceptalbum, evenals ieder ander album, bestaat uit songs, zal
de popsong het uitgangspunt zijn van mijn model. Door het model vanuit dit microniveau op
te stellen, zijn we in staat een conceptalbum in detail te bestuderen en kunnen we vervolgens
uitspraken doen over een album als geheel. Het eerste hoofdstuk bevat een bespreking van de
literatuurwetenschappelijke termen epiek en lyriek waarin ik vooral in zal gaan op de
bruikbaarheid van deze begrippen binnen het domein van de popmuziek. In de hoofdstukken
twee tot en met zes vervolg ik met het stap voor stap opbouwen van mijn popanalysemodel.
De eerste steen zal in het tweede hoofdstuk worden gelegd, waarin ik laat zien dat de
poëzieanalyse ingezet kan worden bij de analyse van popsongteksten. In het derde hoofdstuk
verplaats ik mijn blik naar het begrip narrativiteit en bekijk ik of het überhaupt mogelijk is om
popmuziek als een narratief medium te beschouwen. Het vierde hoofdstuk, waarin ik de
begrippen en methoden van de klassieke narratologie zal verkennen, sluit naadloos op het
derde aan. Waar ik in het tweede hoofdstuk betoog dat poëzieanalyse bruikbaar is bij het
bestuderen van songteksten, doe ik in dit hoofdstuk hetzelfde voor narratologie. Het vijfde
hoofdstuk staat in het teken van muziekanalyse. Ik onderzoek hoe we, met behulp van de
termen epiek en lyriek, betekenis kunnen geven aan de auditieve aspecten van popmuziek
9
zoals akkoorden, ritmes en instrumentatie. In het zesde en laatste hoofdstuk zal ik mijn model
samenvatten in een overzichtelijk schema.
Om het popanalysemodel te toetsen zal ik me in het derde deel van mijn onderzoek,
‘Ambition makes you look pretty ugly’ Radiohead’s OK Computer, concentreren op mijn
casus: OK Computer van Radiohead. In het eerste hoofdstuk zal ik me met name richten op de
voorgeschiedenis en de receptie van het album. Ook een meer algemene verkenning van de
secundaire literatuur over Radiohead maakt deel uit van dit hoofdstuk. In het tweede
hoofdstuk presenteer ik in een proloog een eerste blik op het album en verantwoord ik mijn
interpretatiehouding en invalshoek. De hoofdstukken drie tot en met veertien zullen
vervolgens geheel in het teken staan van de individuele songanalyses aan de hand van mijn
analysemodel. In de conclusie van mijn onderzoek presenteer ik tot slot een korte
totaalanalyse van het album, kijk ik terug op mijn onderzoek als geheel en ga ik kort in op de
mogelijkheden tot vervolgonderzoeken.
10
I. ‘Pop is dead, long live pop’15 Een introductie tot de popmuziek
en het conceptalbum.
Een studie naar een cultuuruiting die in zijn ongeveer zestigjarige bestaan is uitgegroeid tot
een van de meest wijdverspreide en populaire kunstvormen binnen onze hedendaagse cultuur,
is natuurlijk gebaat bij een uitgebreide verkenning van de onderzoeksmaterie. Een
wetenschapper dient zijn onderzoeksdomein met andere woorden te verkennen en zo te leren
kennen. Tijdens deze eerste kennismaking zullen een aantal vragen centraal staan en
beantwoord worden. Wat is populaire muziek en wanneer is het ontstaan? Wat is een popsong
precies? Kan popmuziek wetenschappelijk onderzocht worden en zo ja hoe dan? En,
belangrijker nog, wat is conceptuele popmuziek en wat is een conceptalbum?
In het eerste hoofdstuk van dit deel zal de popmuziek in meer algemene termen aan
bod komen. Naast aandacht voor de vraag wat popmuziek nu eigenlijk is, en aandacht voor de
elementen waaruit de popsong – als de meest grijpbare popmuzikale eenheid – bestaat, zal ik
me tevens richten op de diverse manieren waarop er in de wetenschap met popmuziek
omgegaan wordt en zou kunnen worden. De verschillende onderzoeksparadigma’s, een aantal
praktijkvoorbeelden en een uitgebreide verantwoording van de invalshoek van waaruit ik in
mijn onderzoek te werk ga zullen de revue passeren. Dit eerste hoofdstuk heeft vooral tot doel
om op metaniveau kennis te maken met mijn onderzoekdomein, om in kaart te brengen hoe
popmuziek zich precies verhoudt tot de wetenschappelijke praktijk, en tot slot om mijn eigen
onderzoekshouding te verantwoorden.
In het tweede hoofdstuk verplaats ik mijn blik van de popmuziek in het algemeen naar
de conceptuele popmuziek, het popmuzikale genre dat rond de jaren zeventig van de vorige
eeuw is ontstaan en dat in mijn onderzoek centraal staat. Om te beginnen presenteer ik een
uitgebreid historisch overzicht waarin ik in vogelvlucht het ontstaan van de popmuziek in het
algemeen en de conceptuele popmuziek in het bijzonder beschrijf. Vervolgens zal ik me
toeleggen op het in kaart brengen van de kenmerkende eigenschappen van de conceptuele
popmuziek en het conceptalbum, het specifieke product binnen dit popgenre. Aan het eind
van dit eerste deel zijn mijn onderzoeksdomein en onderzoeksobject op deze manier zo
grondig mogelijk beschreven.
15 Pop Is Dead, Radiohead (Pop Is Dead-single, 1993).
11
Hoofdstuk 1. ‘Questions of science’16 Popmuziek als object van
wetenschappelijk onderzoek? “Popmuziek is niet alleen alomtegenwoordig. Ze is ook een verwarrend kluwen van genres en stijlen, en een
verhaal vol tegenstellingen. Economische principes staan tegenover artistieke; er gaat in het popcircuit veel geld
om, maar slechts een minderheid wordt er rijk van; sommige vormen zijn geschreven voor een groot publiek,
terwijl andere dat grote publiek juist meteen afschrikken. Popmuziek is de ene keer behoudend, dan weer rebels
en controversieel; voor de een puur amusement, voor de ander bittere ernst. Sommige stijlen lijken onsterfelijk,
terwijl andere slechts een kort leven beschoren zijn en de visies van de een lokken telkens weer een reactie uit
van de ander.”17
1.1 Wat is popmuziek? Het beschrijven van een kunstvorm met vele gezichten.
Voordat we ook maar iets zinvols kunnen zeggen over welke popmuzikale uiting dan ook, is
het van belang dat we zicht proberen te krijgen op wat popmuziek nu eigenlijk is. Hoe hebben
wetenschappers en popjournalisten het fenomeen in de loop der jaren onder woorden proberen
te brengen? Alvorens hier dieper op in te gaan is het zinvol om eerst aandacht te besteden aan
de wat verwarrende terminologie waar men zich in de literatuur van bedient. Wat de één
popmuziek noemt, wordt door de ander namelijk geschaard onder de noemer rockmuziek en
ook de term poprock duikt nogal eens op in de diverse studies en literatuur. Veel
onderzoekers kiezen ervoor om een strikte tweedeling aan te brengen binnen het veld van de
populaire muziek. Aan de ene kant van de denkbeeldige lijn treffen we de popmuziek aan,
terwijl de rockmuziek zich aan de andere kant van de lijn bevindt. Dit onderscheid is volgens
Hill gebaseerd op een verschil in zelfperceptie tussen de twee muzieksoorten:
“Pop implies a very different set of values to rock. Pop makes no bones about being mainstream. It accepts and
embraces the requirement to be instantly pleasing and to make a pretty picture of itself. Rock on the other hand,
has liked to think it was somehow more profound, non-conformist, self-directed and intelligent.”18
Pop als eenvoudige, commerciële muzieksoort en rock als de intelligente, niet-commerciële
tegenhanger daarvan. Ook Lawrence Grossberg signaleert een soortgelijke scheiding wanneer
hij stelt dat “the industry increasingly segregates rock and roll from popular music”.19 Hij
16 The Scientist, Coldplay (A Rush Of Blood To The Head, 2002) 17 G. Keunen (2002: 13) 18 D. Hill (1986), geciteerd in R. Shuker (1994: 7) 19 L. Grossberg (1990: 111)
12
wisselt de termen pop en rock in voor ‘popular music’ en ‘rock-‘n-roll’, maar ze blijven naar
hetzelfde verwijzen want: “The former is described as “horizontal” because it appeals to
diverse audiences […], while the latter defines the narrower, “vertical” appeal of rock and
roll”20. Pop als simpele, horizontale en dus voor velen aansprekende muziek tegenover rock
als complexere, verticale en dus voor een kleiner publiek interessante muziek.
Het aanbrengen van deze vrij rigide scheidslijn contrasteert volgens Grossberg “with
the tendency of the past twenty-five years to collapse these categories”21 en Shuker stelt zelfs
dat de klassieke scheiding tussen rock en pop nauwelijks te handhaven is wanneer gekeken
wordt naar “the various forms of ‘alternative’ music, illustrating the difficulties of forcing
genres into too rigid a typology.”22 Een opdeling van de populaire muziek in pop en rock is
dus een weinig vruchtbare onderneming, zeker wanneer gekeken wordt naar de voortdurende
vermenging van genres en stijlen, een proces dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw zelfs
aan de wieg heeft gestaan van de popmuziek.
Ik ben consequent in het hanteren van de term popmuziek. Hieronder vallen alle
populaire genres sinds de rock-’n-roll van de jaren vijftig van de vorige eeuw, van country tot
hip-hop, van progrock tot hardhouse en van heavy metal tot bubblegumpop.23 Door het
gebruik van dit paraplubegrip kun je als onderzoeker afstand nemen van een bevooroordeeld
waardeoordeel, en heb je tevens een eenduidige, bruikbare term in handen die naast andere
overkoepelende termen als klassieke muziek en jazz kan bestaan. Ik wil benadrukken dat ik
deze keuze niet baseer op een postmoderne anything goes-gedachte waarmee ik alles onder
dezelfde noemer schaar ‘omdat popmuziek nu eenmaal divers is’. Alle populaire
muziekgenres bezitten nu eenmaal bepaalde unieke, universele eigenschappen die niet terug te
vinden zijn in klassiek of jazz en dat rechtvaardigt het gebruik van de eenduidige term
popmuziek. Op deze unieke, onderscheidende eigenschappen kom ik in de volgende paragraaf
uitgebreid terug.
Nu we de terminologische kwestie hebben behandeld kunnen we ons gaan richten op
een aantal zeer uiteenlopende, in de literatuur opgestelde definities van wat popmuziek nu
eigenlijk is. Richard Middleton bijvoorbeeld, heeft in navolging van Frans Birrer24 een viertal
hoofdcategorieën geformuleerd waarbinnen alle mogelijke definities van popmuziek
ondergebracht zouden kunnen worden. Allereerst noemt hij de normatieve definities, die 20 L. Grossberg (1990: 111) 21 L. Grossberg (1990: 111) 22 R. Shuker (1994: 8) 23 Dit is wat ook Gert Keunen in zijn historisch gefundeerde boek Pop! Een halve eeuw beweging doet. 24 F. Birrer (1985: 104), zoals vermeld in R. Middleton (1990: 4). Ik heb de vier categorieën vrij vertaald en geïnterpreteerd.
13
ervan uit gaan dat popmuziek op basis van bepaalde waarden en normen inferieur dan wel
superieur aan andere muzieksoorten is. Negatieve definities vormen de tweede categorie en
zijn definities in de zin van ‘popmuziek is geen klassieke muziek’ of ‘popmuziek is geen
folkmuziek’. De derde categorie zijn de sociologische definities die stellen dat popmuziek
geassocieerd kan worden met, of geproduceerd wordt door een bepaalde sociale groep. De
vierde hoofdcategorie bevat alle technologisch-economische definities; populaire muziek is
volgens deze definitie een massamediaal product dat ontstaan is binnen een massamarkt.
Middleton bespreekt de vier categorieën uitvoerig maar verwerpt ze stuk voor stuk:
“The first relies on arbitrary criteria. The second gets into trouble on the boundaries – where
neat divisions between ‘folk’ and ‘popular’ […] are impossible to find”25. De derde categorie
is ontoereikend “because musical types and practices […] can never be wholly contained by
particular social contexts”26 en ook de vierde categorie is onbevredigend. Het feit dat ook
klassieke muziek op cd verschijnt is geen reden deze muziek nu tot de popmuziek te rekenen,
en amateur-popbands, die duidelijk buiten de massamarkt vallen, maken wel degelijk
popmuziek.
De ontevreden Middleton stelt vervolgens twee definitiecategorieën voor die de
beperkingen van de vier categorieën van Birrer op zouden moeten heffen: de positivistische
en de sociologisch-essentialistische definitiecategorie van popmuziek.27 Volgens de eerste is
popmuziek een kwantitatief verschijnsel. Wat échte popmuziek is wordt afgemeten aan
verkoopcijfers, airplay en hitlijsten waardoor de exacte uitleg van wat popmuziek is nogal
eens kan veranderen. Volgens de tweede is de essentie van popmuziek daarentegen constant
en onveranderlijk. Wat popmuziek is wordt bepaald door de intrinsieke eigenschappen van de
muziek (authenticiteit), of door de personen die claimen verstand te hebben van popmuziek
(manipulatie).
Toch kennen ook deze twee definitiecategorieën hun beperkingen, want zoals
Middleton concludeert: “All the approaches mentioned so far are engaged in dividing up the
musical field in a particular way – between this and that, better and worse, elite and mass,
higher and lower, aristocratic and plebeian, and so on.”28 Een dergelijk opdeling doet volgens
Middleton geen recht aan wat popmuziek daadwerkelijk zou zijn omdat het gehele muzikale
veld een veld vol beweging is. De popmuziek beweegt zich binnen de grenzen van dit veld en
25 R. Middleton (1990: 4) 26 R. Middleton (1990: 4) 27 Vrij naar: R. Middleton (1990: 5) 28 R. Middleton (1990: 6)
14
zou in relatie tot alle andere spelers bestudeerd moeten worden, en niet als onveranderlijk
geheel.
Hoewel Middleton dus een praktische en uitgebreide inventarisatie geeft van de
verschillende manieren waarop popmuziek omschreven zou kunnen worden, kiest hij
uiteindelijk niet of nauwelijks positie en laat hij het na om te beschrijven wat popmuziek nu
eigenlijk is. Middletons voorstel om popmuziek in ieder geval zo breed mogelijk, binnen het
gehele muzikale veld te bestuderen, zou er in ieder geval op kunnen wijzen dat veel
onderzoekers nog wat onwennig met popmuziek omgaan.
Een wat strakker omlijnde uitleg van wat popmuziek is wordt gegeven door
muziekjournalist Jan van der Plas in zijn recent verschenen boek 50 Jaar Nederpop. Een
geschiedenis van de Nederlandse popmuziek. Hij omschrijft popmuziek als “de muzikale
traditie die in het midden van de 20e eeuw ontstaat als de Afro-Amerikaanse volksmuziek
losraakt van haar oorspronkelijke context door de verspreiding via massamedia en muteert
door technologische ontwikkeling en vermenging met andere stijlen.”29 Hoewel concreter dan
de verkenning van Middleton is Van der Plas’ omschrijving sterk historisch georiënteerd en
weinig gericht op de muziekinterne eigenschappen van de popmuziek.
Een auteur die zich juist wel richt op deze muziekinterne eigenschappen is
wetenschapper Roy Shuker. Hoewel ook in zijn betoog een zekere onwennigheid te bespeuren
is, komt hij tot de volgende omschrijving van wat hij pop- en rockmuziek noemt: “essentially,
it consists of a hybrid of musical traditions, styles, and influences, with the only common
element being that it is characterised by a strong rhythmical component, and generally, but
not exclusively, relies on electronic amplification.”30 Vrij vertaald is popmuziek volgens
Shuker dus een samensmelting van muziektradities, muziekstijlen en muziekinvloeden die
gekenmerkt wordt door een sterke ritmische basiscomponent en over het algemeen, maar niet
altijd, elektrisch uitversterkt is.
Shuker richt zich hier vooral op het auditieve aspect van de popmuziek waardoor zijn
definitie essentialistisch van aard is. Toch stelt Shuker dat dit nu juist het zwakke punt van
zijn definitie is, omdat hij van mening is dat de meest dominante eigenschap van popmuziek
de sociaal-economische is: “its mass production for a mass, predominantly youth, market” en
tegelijkertijd “an economic product”.31
29 J. van der Plas (2008: 15) 30 R. Shuker (1994: 10) 31 Beide citaten: R. Shuker (1994: 10)
15
Zoals we hebben gezien bestaan er veel en vooral zeer uiteenlopende beschrijvingen
van wat popmuziek is. Dit is niet verwonderlijk aangezien de popmuziek een zeer diverse,
hybride kunstvorm is die invloed heeft op en beïnvloed wordt door verschillende externe
factoren en actoren. Bovendien word je, wanneer je als onderzoeker een poging onderneemt
om de popmuziek te omschrijven, grotendeels gestuurd door de invalshoek die je kiest. Een
historisch ingestelde auteur benadrukt de ontstaansgeschiedenis van de popmuziek terwijl een
muzieksocioloog het vooral zal hebben over het feit dat popmuziek een fenomeen is dat
invloed uitoefent op een massapubliek.32 Een allesomvattende, in alle gevallen toepasbare
omschrijving van popmuziek die in staat is iedereen tevreden te stellen bestaat simpelweg
niet.
1.2 Popmuziek verder ontleed. De ingrediënten van de popsong.
Toch voelen we haast intuïtief aan dat vrijwel alle popmuzikale uitingen bepaalde
elementaire, muziekinterne eigenschappen bezitten waarmee ze zich duidelijk onderscheiden
van andere muziektradities zoals bijvoorbeeld jazz en klassiek. Door het blootleggen van deze
eigenschappen of kenmerken zouden we dus op een andere manier grip kunnen krijgen op de
essentie van popmuziek en zouden we een ander soort omschrijving van het fenomeen kunnen
geven. Ik ben me er volledig van bewust dat ook ik nu een bepaalde invalshoek kies, maar ik
ben van mening dat het cultuurproduct zelf een uitermate vruchtbaar uitgangspunt kan
vormen bij de bestudering van popmuziek.
Een overzichtelijke inventarisatie van de elementaire, interne kenmerken van
popmuziek vinden we in Antoine Hennion’s ‘The Production of Succes: An Antimusicology
of the Pop Song’ waarin hij schrijft over de vier ruwe materialen waaruit iedere popsong
volgens hem bestaat.33 De muziek, de songtekst en de persoonlijkheid en performance van de
artiest zijn de basisingrediënten van de popsong (“A tune, lyrics, and a singer: from the
musical point of view, a vocal melody with an accompaniment”34) en de – vaak door een
producer afgestemde – combinatie van deze drie elementen maakt de song af.35 Hennion is
van mening dat iedere popsong vrij eenvoudig in elkaar zit. Hoewel ik het hier absoluut niet
32 Op de verschillende manieren waarop popmuziek bestudeerd kan worden kom ik in de derde paragraaf van dit hoofdstuk uitgebreid terug. 33 A. Hennion (1990) 34 A. Hennion (1990: 187) 35 Vrij naar: A. Hennion (1990: 187-189)
16
mee eens ben – er bestaan wel degelijk complexe popsongs – is zijn visie op de prototypische
ingrediënten van de popsong zeer verhelderend en bruikbaar.
Allereerst noemt hij dus de muziek: “Music is the fundamental ingredient in a song,
giving it its form”36 waarin “the juxtaposition between an insistent chorus and verses that
provide progression”37 centraal staat. Een popsong wordt gekenmerkt door lekker in het
gehoor liggende harmonieën en hoewel de luisteraar vaak alleen de hoofdmelodie opmerkt is
de echte, betekenisgevende muziek van een song als het ware verstopt achter deze melodie.38
Het tweede element is de songtekst waarin een verhaal wordt verteld “in order to provoke in
listeners the feelings appropriate to that song.”39 Hennion merkt terecht op dat de popsong
daarmee een cultuurproduct is dat kenmerken heeft overgenomen van vele disciplines of
genres:
“from poetry it borrows the importance and autonomy of certain key words, as well as the use of meter, verse,
and repetition; from the lyric theater it borrows the singer’s direct appeal to the audience to share feelings
expressed in the first person; but perhaps it owes most to the novelette in the way that it almost invariably tells a
story, set out in a few words”.40
Deze unieke poëtische, theatrale en narratieve eigenschappen zorgen ervoor dat een popsong
een epische, dramatische en lyrische “three-minute novel”41 is. Hoewel Hennion in mijn
optiek onterecht stelt dat het verhaal in iedere popsong conventioneel is, “familiar to the
casual listener and solidly anchored in popular mythology”42 en dat de tekst weliswaar
origineel maar tegelijkertijd eenvoudig te onthouden moet zijn, legt hij met de constatering
dat een popsong dankzij de songtekst narratief en poëtisch is, een belangrijk kenmerk van de
popmuziek bloot.
Het derde aspect van elke popsong noemt Hennion ‘the character’. De popzanger of
popzangeres die een popsong vertolkt “is not an instrumentalist who happens to have a vocal
technique, an interpreter-musician at the service of a given work. He himself is part and parcel
of the song he sings, in the form of the “character” he impersonates.”43 In de praktijk komt dit
erop neer dat iedere zanger of zangeres het karakter of de focaliserende instantie in de
36 A. Hennion (1990: 189) 37 A. Hennion (1990: 187) 38 Vrij naar: A. Hennion (1990: 188) 39 A. Hennion (1990: 188) 40 A. Hennion (1990: 188) 41 A. Hennion (1990: 188) 42 A. Hennion (1990: 188) 43 A. Hennion (1990: 188)
17
songtekst moet zijn in plaats van spelen. Er is met andere woorden een noodzakelijk
verwantschap tussen performer en narratief, dat de impact en zeggingskracht van de popsong
vergroot. De popartiest die deze verwantschap tot in het extreme doorvoerde is zonder twijfel
David Bowie geweest met zijn alterego Ziggy Stardust. Ziggy was niet alleen het
hoofdpersonage van Bowies conceptalbum The Rise and Fall of Ziggy Stardust and the
Spiders From Mars, maar was onderdeel geworden van Bowie zelf. Tijdens optredens was het
volstrekt onduidelijk wie er op het podium stond: David of Ziggy.
De drie zojuist besproken materialen vormen tezamen, aldus Hennion, de
basisingrediënten van vrijwel iedere popsong. De uiteindelijke mix en de uiteindelijke
combinatie van elementen bepalen echter de werking van de popsong. Het is niet
verwonderlijk dat Hennion zoveel waarde hecht aan de productie van een popsong. “Waar een
plaatopname van klassieke muziek, jazz of blues een zo natuurlijk mogelijke registratie is van
een live-optreden in de studio”44 worden de instrumenten van een popsong afzonderlijk
opgenomen en worden hier later allerlei effecten aan toegevoegd, iets wat een “karakteristiek
voor popmuziek”45 is.
Hennion stelt dat wanneer de productie goed is, de verschillende ingrediënten elkaar
zullen versterken “in a song that will go down well with audiences, though the observer and at
first even the producer would be hard put to analyze what is so successful about each
element.”46 Er zijn volgens Hennion bepaalde “tricks of the trade in the creation of a […]
song”47 die niet direct benoembaar zijn, maar die alles te maken lijken te hebben met zaken
als couplet-refreinvolgorde, instrumentatie en het doorbreken van het verwachte verloop van
een song door middel van toegevoegde geluidseffecten en muzikale gimmicks.
Iedere popsong is samengevat opgebouwd uit vier cruciale elementen: muziek, tekst,
performer en productie of mix. Hoewel Hennion een uitstekende poging doet om grip te
krijgen op de definiërende aspecten van popmuziek, en zijn model in veel gevallen toepasbaar
zal zijn, is zijn vierdeling niet generaliseerbaar. Muziek en tekst liggen lang niet altijd lekker
in het gehoor en voldoen juist vaak niet aan de verwachtingen van de luisteraars (Radiohead’s
experimentele albums Kid A en Amnesiac zijn hier voorbeelden van), en ook de grote invloed
die producers volgens Hennion op popmuziek hebben kan bediscussieerd worden.
Toch is zijn analysemodel bruikbaar en legt Hennion een belangrijk aspect van de
popsong als kunstobject bloot. Hij stelt namelijk dat een popsong vooral een unieke fusie 44 J. van der Plas (2008: 15) 45 J. van der Plas (2008: 15) 46 A. Hennion (1990: 189) 47 A. Hennion (1990: 189)
18
tussen muziek en tekst is, een versmelting die het vrijwel onmogelijk maakt deze twee
grootheden los van elkaar te zien. Deze gedachte wordt in het volgende citaat perfect
verwoord: “It’s a mistake to think that a song is a poem. A songwriter is not a poet. This
means that when I’m given some lyrics for a song without the music, I’m just not interested. I
can’t judge the words without the music”48. Andersom is dit ook van toepassing, de muziek
zonder de woorden is even betekenisloos als de woorden zonder de muziek. Een song is dus
muzikaal-tekstueel (of tekstueel-muzikaal) object, en daarom een unieke kunstuiting.
1.3 De bestudering van popmuziek. Invalshoeken en voorbeelden.
Velen hebben zoals uit het bovenstaande is gebleken een poging ondernomen om de
popmuziek op wat voor manier dan ook te omschrijven. Shuker en Van der Plas bijvoorbeeld,
hebben getracht een zo nauwkeurig mogelijke definitie van de popmuziek te formuleren,
terwijl Hennion juist een inventarisatie heeft proberen te geven van de verschillende unieke
elementen waaruit een popsong, als de belangrijkste popmuzikale uiting, bestaat. De manier
waarop je de popmuziek of de popsong als onderzoeker beschrijft wordt, zoals ik al eerder
aangaf, grotendeels bepaald door de invalshoek die je kiest en de traditie van waaruit je werkt.
Hoe deze praktijk van het bestuderen van popmuziek er vandaag de dag precies uitziet, wordt
in deze paragraaf uiteengezet. Om te beginnen zal ik aan de hand van muzieksocioloog Roy
Shuker de zes invalshoeken of onderzoekstradities op een rij zetten van waaruit popmuziek
bestudeerd kan worden.49 Deze op het eerste gezicht wat strikte zesdeling vormt een
uitstekend beginpunt voor deze paragraaf.
Het eerste paradigma dat Shuker noemt, neemt als uitgangspunt dat popmuziek
minderwaardig is aan de hoge cultuur. Gebleken is dat hoogculturele kritiek op de populaire
cultuur zich in zijn algemeenheid vooral toespitst op popmuziek, een lagere vorm van cultuur
die zou leiden tot geweld en een algehele aantasting van de universele waarden en normen.
Shuker stelt echter terecht dat onderzoekers in deze traditie vooral wijzen op de losbandigheid
en de lage sociale positie van het poppubliek, en daardoor popmuziek nooit kunnen
beoordelen op zijn intrinsieke eigenschappen.50
In een tweede, aan deze invalshoek verwante onderzoekstraditie wordt popmuziek
binnen het kader van de consumptiemaatschappij geplaatst. Onder invloed van cultuurcritici
48 A. Hennion citeert een zanger genaamd Dave, (1990: 197) 49 R. Shuker (1994: 20-30) 50 R. Shuker (1994: 22)
19
als Theodor W. Adorno worden termen als kapitalisme, massaconsumptie en de invloed van
massamedia op popmuziek losgelaten. De hoogculturele en massacultuurkritische manier om
popmuziek te onderzoeken “implicitly adopt[s] a behaviourist view of human nature in their
considerations of media ‘effects’”51, en benadert popmuziek dan ook als een eenvoudig
communicatiemodel waarbinnen een zender een mediale boodschap verzendt naar een
ontvanger.
Een derde, meer op de context gerichte benadering is de politiek-economische
invalshoek. In zijn meest klassieke vorm gaan wetenschappers binnen deze traditie er van uit
dat alle cultuuruitingen, en dus ook popmuziek, eigendom zijn van grote bedrijven die uit zijn
op steeds meer winst. Het poplied is met andere woorden geen autonome kunstvorm, maar
wordt gedetermineerd door geld en censuur. Tegenwoordig zijn politiek-economische
theoretici gematigder en onderzoeken ze onder andere “production practices, financial bases,
technology, legislative frameworks”52, en de wijze waarop iedere cultuuruiting een publiek
‘creëert’.
Popmuziek kan in de vierde plaats ook aan de hand van structuralistische en
musicologische theorieën en methoden onderzocht worden. “Structuralist views of popular
culture/media concentrate on how meaning is generated in media texts, examining how the
‘structure’ of the text (visual, verbal, or auditory) produces particular ideological meanings.”53
Structuralisten en musicologen gaan dus op zoek naar hoe popmuziek, waarmee letterlijk dat
wat je hoort bedoeld wordt, betekenis creëert. Musicologen maken bij de analyse van
popmuziek gebruik van begrippen en methoden afkomstig uit “the study of more
traditional/classical forms of music: harmony, melody, beat, rhythm, and the lyric.”54
Hoewel dergelijk onderzoek schaars is kan het zeer nuttige inzichten opleveren. In
tegenstelling tot veel andere onderzoeksmethoden gaat het namelijk in de eerste plaats uit van
het onderzoeksobject zelf, de popsong of het popalbum. Desondanks is Shuker van mening
dat een structuralistisch werkwijze voorbij gaat aan popmuziek als sociaal fenomeen en dat ze
als onderzoeksmethode dus nooit op zichzelf zal kunnen staan: “The music itself becomes a
disembodied presence, lacking any social referents.”55 Shuker’s kritiek ten spijt is mijn
onderzoek er een in deze structuralistisch-musicologische traditie. In de volgende paragraaf
kom ik hier uitgebreider op terug.
51 R. Shuker (1994: 23) 52 R. Shuker (1994: 25) 53 R. Shuker (1994: 25) 54 R. Shuker (1994: 26) 55 R. Shuker (1994: 26)
20
Vrijwel lijnrecht tegenover de structuralistische en musicologische benaderingen staat
het culturalistische, meer sociologisch georiënteerde onderzoek naar popmuziek.
Onderzoekers die de populaire cultuur culturalistisch benaderen “have examined the question
of how the media actually undertake the production of ‘consent’ for social, economic and
political structures which favour the maintenance of dominant interests.”56 Culturalisten
onderzoeken, met het oog op popmuziek, welke factoren bepalen wat ‘populair’ genoemd
wordt. De nadruk ligt vooral op het spanningsveld tussen commerciële factoren enerzijds, en
de individuele ervaring en smaak van de popmuziekconsument anderzijds. Ervaring en smaak
wegen volgens culturalisten uiteindelijk zwaarder: “it is finally those who buy the records,
dance to the rhythm and live to the beat who demonstrate, despite the determined conditions
of its production, the wider potential of pop”57.
De zesde en laatste invalshoek die Shuker noemt is de benadering van popmuziek als
postmoderne cultuuruiting. “Postmodernism seeks to blur, if not totally dissolve the
traditional oppositions and boundaries between the aesthetic and the commercial, between art
and the market, and between high and low culture”, aldus Shuker. Hij stelt vast dat het vanuit
de postmoderne onderzoekstraditie bestuderen van popmuziek gebaseerd is op een tweetal
kenmerken van popmuziek. In de eerste plaats wordt popmuziek steeds eclectischer en
intertekstueler en wordt ze in toenemende mate beïnvloed door verschillende vormen van
pastiche. Ten tweede laat popmuziek een vergaande vorm van culturele fusie of versmelting
zien en lijken de grenzen tussen hoge en lage cultuur in de popmuziek volledig te vervagen.
Popmuziek is dus niet langer minderwaardig aan de hoge cultuur, omdat er eenvoudigweg
geen grenzen meer bestaan.
Wanneer je, samengevat, onderzoek wilt doen naar popmuziek, kun je dit volgens
Shuker dus doen vanuit één van de zes verschillende invalshoeken, de cultuurelitaire, de
massacultuurkritische, de politiek-economische, de structuralistisch-musicologische, de
sociologisch-culturalistische en de postmoderne. Hoewel Shuker’s zesdeling zoals ik reeds
opmerkte een goed uitgangspunt vormt voor een metatheoretsiche paragraaf als deze, schiet
ze op twee belangrijke punten tekort. Ten eerste is de onderzoekspraktijk over het algemeen
een stuk weerbarstiger dan Shuker doet vermoeden. Sommige studies combineren twee (of
meer) invalshoeken, waar andere de popmuziek juist zo compleet mogelijk proberen te
beschrijven door zelfs iedere invalshoek te belichten, iets wat overigens vaak tot een sterk
gefragmenteerd geheel leidt. Ten tweede is het zo dat een groot gedeelte van de gepubliceerde
56 R. Shuker (1994: 27) 57 I. Chambers (1985, introduction), geciteerd in R. Shuker (1994: 28)
21
popliteratuur uit de semi-wetenschappelijke of journalistieke hoek afkomstig is. Hoewel
Shuker dit deel volledig buiten beschouwing laat ben ik van mening dat ze van groot belang
is. De receptie van popmuziek vindt namelijk vooral buiten de academische wereld plaats.
Ter illustratie van mijn twee bezwaren ten aanzien van Shuker’s zes paradigma’s – en
tevens als aanvulling daarop – zal ik een aantal voorbeelden geven van popstudies die zich
niet conformeren aan zijn opdeling van de onderzoekspraktijk.58 Om te beginnen is het
denken in termen van genres en stijlen – waarbij artiesten, albums en songs een bepaald
(genre-)etiket opgeplakt krijgen – een door Shuker niet genoemde maar desondanks
veelbeproefde methode aan de hand waarvan men over popmuziek kan schrijven. Gert
Keunen, docent popgeschiedenis en poppublicist, past ze zeer verdienstelijk toe in zijn in
2002 verschenen historisch-sociologische verkenning van de pop getiteld Pop! Een halve
eeuw beweging.59 Het boek is een grondige, vlotgeschreven popgeschiedenis met als absoluut
hoogtepunt het stroomschema achterin, dat ons de stamboom van de popmuziek toont. Ook de
eerder genoemde muziekjournalist Jan van der Plas werkt in zijn boek 50 Jaar Nederpop. Een
geschiedenis van de Nederlandse popmuziek vanuit deze historisch-sociologische traditie.60
Een tweede voorbeeld van een popstudie die zich niet eenvoudig laat inpassen in
Shuker’s strikte zesdeling is het in 1999 verschenen promotieonderzoek Valuing Pop Music.
Institutions, VALUES and Economics van de Nederlandse econoom Wilfred Dolfsma.61 Hij
vertrekt vanuit de constatering dat de plotselinge opkomst van de popmuziek – in de jaren
vijftig en zestig van de vorige eeuw62 – niet past binnen de klassieke economische theorie met
als uitgangspunt “dat mensen vooral meer van hetzelfde willen.”63 Plotseling wilde de
muziekliefhebber iets anders en kwam er een omslag in het bestaande waardepatroon
waardoor “het voorspellend vermogen van de economische wetenschap over prijsvorming”64
drastisch verminderde.
Vanuit neo-institutioneel perspectief tracht Dolfsma deze omslag te verklaren en legt
hij verbanden tussen de economische waarde van popmuziek enerzijds, en de inhoudelijk-
culturele waarde ervan anderzijds. Hierbij wordt de nadruk vooral gelegd “op het niveau van
instituties en de mensen die in en rond die instituties vanuit hun economische en culturele
58 Omdat mijn onderzoek binnen de Nederlandse poponderzoekstraditie geplaatst kan worden, zal ik Shuker’s zesdeling hier illustreren en becommentariëren aan de hand van in Nederland uitgevoerde onderzoeken en gepubliceerde boeken. 59 G. Keunen, Pop! Een halve eeuw beweging. Tielt, 2002. 60 J. van der Plas (2008) 61 W. Dolfsma, Valuing Pop Music. Institutions, VALUES and Economics. Delft, 1999. 62 Zie: R. Middleton (1990: 14-15) 63 H. Kleijer en G. Tillekens (1999) 64 H. Kleijer en G. Tillekens (1999)
22
motieven veranderingen proberen te bewerkstelligen.”65 Hoewel Dolfsma’s onderzoek
voornamelijk economisch-institutioneel van aard is, laat hij in zijn studie ook veel ruimte voor
het beschrijven van de veranderende sociologische motivaties van het luisteraarspubliek.
Dolfsma combineert hier dus een economische met een meer sociologisch-culturalistische
invalshoek.
Het geluid van de Beatles. Een muzieksociologische studie, het in 1998 verschenen
promotieonderzoek van socioloog Ger Tillekens, is een derde voorbeeld van een studie waarin
vanuit een unieke, samengestelde invalshoek naar popmuziek wordt gekeken.66 In dit werk
staat de vraag naar de opvallende samenhang tussen popmuziek en jeugdcultuur – tussen pop
en de luisteraar dus – centraal, twee fenomenen die vrijwel tegelijkertijd zijn ontstaan. Om de
relatie tussen de twee te beschrijven analyseert Tillekens vanuit de structuralistisch-
musicologische invalshoek de akkoordenschema’s van de eerste zesenveertig Beatlessongs.
Hij constateert dat het vernieuwende gebruik van akkoorden exemplarisch is voor de
“geleidelijke ontwikkeling van het nieuwe muzikale idioom van de popmuziek.”67 De centrale
stelling die hij vervolgens verdedigt is dat de akkoorden en akkoordschema’s die de
verschillende beatgroepen – waaronder The Beatles – begin jaren zestig gebruikten “een
cultureel mechanisme [vormden], waarmee de jeugd in de jaren zestig in beweging werd
gezet.”68 Tillekens’ onderzoek is zo dus niet alleen structuralistisch-musicologisch, maar ook
sociologisch-culturalistisch van aard.
Als laatste voorbeeld ter illustratie van mijn kritiek op Shuker wil ik het hier hebben
over de popbiografie, een minder wetenschappelijke maar daarom niet minder interessante tak
binnen de omvangrijke popliteratuur. Hoewel er van vrijwel iedere popband of popartiest één
of meer vuistdikke biografieën bestaan – die in sommige gevallen van goede kwaliteit zijn en
getuigen van een grote belezenheid van de biograaf, maar even zo vaak slecht geschreven en
opportunistisch zijn – vinden we deze onderzoekstraditie niet terug in Shuker’s zesdeling.
Nederland mag dan een vrij korte popbiografische traditie hebben, toch verschijnen er met
enige regelmaat biografieën van vaderlandse popartiesten. De vierdelige Herman Brood
biografie van Bart Chabot69 en de in 2003 verschenen biografie van de Drentse blueslegende
Harry ‘Cuby + Blizzards’ Muskee zijn hiervan twee voorbeelden.70 Laatstgenoemde werd
65 H. Kleijer en G. Tillekens (1999) 66 G. Tillekens, Het geluid van de Beatles. Een muzieksociologische studie. Amsterdam, 1998. 67 G. Tillekens (1998) 68 G. Tillekens (1998) 69 B. Chabot, Broodje gezond (2001), Broodje halfom (2002), Brood en spelen (2002) en Broodje springlevend (2003). Amsterdam. 70 J. Wielaert, De missie. De kruispunten van Harry ‘Cuby’ Muskee. Amsterdam, 2003.
23
tijdens de boekenweek 2006 zelfs uitgeroepen tot het beste popboek van Nederland en
Vlaanderen van de laatste dertig jaar, een bewijs dat de popbiografie van grote waarde kan
zijn.71
Er zijn samengevat dus verschillende boeken en studies aan te wijzen die niet zonder
meer in Shuker’s strikte zesdeling ingepast kunnen worden. Vaak is het zo dat men in een
studie meerdere invalshoeken met elkaar combineert en bovendien worden er ook niet-
wetenschappelijke boeken (en artikelen) over popmuziek gepubliceerd – vaak vanuit
historisch of biografisch oogpunt –, twee zaken waar Shuker geen rekening mee heeft
gehouden. Dit betekent uiteraard niet dat we zijn zesdeling moeten verwerpen. De
invalshoeken die hij onderscheidt vormen, samen met mijn aanvullingen, een uitstekend en
vooral compleet overzicht van de studie van de popmuziek.
1.4 De structuralistisch-musicologische traditie. Een paradigma in de kinderschoenen.
Van de zojuist besproken onderzoekstradities is mijn onderzoek naar het popmuzikale
conceptalbum in het algemeen en Radiohead’s OK Computer in het bijzonder het meest
verwant aan de structuralistisch-musicologische, waarbinnen men op zoek gaat naar hoe de
structuur van specifieke popmuzikale uitingen betekenis creëert. Met het popanalysemodel dat
ik in het tweede deel op ga stellen, wil ik in het derde deel – door op structuralistische wijze
de diverse songs te analyseren en interpreteren – betekenis gaan geven aan OK Computer van
Radiohead. Hoe dit precies vormgegeven en uitgevoerd zal worden, wordt in de volgende
delen duidelijk. In deze paragraaf wil ik zoals ik heb aangekondigd in meer algemene termen
stilstaan bij de invalshoek van waaruit ik mijn onderzoek zal gaan uitvoeren en bij mijn keuze
voor juist deze invalshoek.
Om te beginnen kunnen we vaststellen dat het op zijn minst opvallend is dat Shuker,
die de structuralistisch-musicologische invalshoek een plek in zijn zesdeling heeft gegeven,
ervan overtuigd is dat ze niet op zichzelf kan staan omdat ze voorbij gaat aan het
sociologische aspect van popmuziek. Om te begrijpen waarom Shuker er deze mening op
nahoudt, en om te achterhalen in hoeverre de structuralistisch-musicologische benadering
ontwikkeld is en toegepast wordt, moeten we een blik werpen op de ontstaangeschiedenis van
de academische bestudering van de pop. De populaire muziek behoorde traditioneel gezien
namelijk tot de lage en dus academisch weinig interessante cultuur en heeft lange tijd te lijden
71 Zie: http://home.planet.nl/~dbron/missie.htm (geraadpleegd op 23 januari 2009)
24
gehad “onder de sterke hiërarchisering binnen de kunstdisciplines.”72 Door het ontstaan van
de cultuursociologisch georiënteerde cultural studies werd “de bestudering van verschillende
voordien ‘thuisloze’ genres (popmuziek, film, nieuwe media) van een kader voorzien”73 en
werd het plotseling toch interessant om pop aan universiteiten te bestuderen.
Zoals ik in de vorige paragraaf heb laten zien is het bestuderen van populaire muziek
al lang niet meer uitsluitend verbonden met de cultural studies. Er zijn tegenwoordig
meerdere kaders voorhanden waarbinnen de popstudie geplaatst kan worden. Ondanks dat, is
de (cultuur)sociologische benadering die het mogelijk maakte om pop te bestuderen tot op de
dag van vandaag dominant.74 Een goed voorbeeld van deze benadering is het werk van
wetenschappers als Roy Shuker, Keith Negus en Tom ter Bogt75, die onderzoek doen naar de
sociale effecten van popsongs en videoclips en naar de smaakpatronen van jongeren, en die
aandacht hebben voor “de plaats die popmuziek inneemt in het culturele veld.”76 De
dominante positie van dergelijk onderzoek heeft volgens Dettmar en Richey een belangrijke
consequentie:
“this scholarship has greatly advanced the study of popular music by reminding us that this music isn’t made in a
vacuum and by situating it clearly within its institutional and cultural contexts. They have, however […] tended
to shy away from detailed examinations of specific artists or texts.”77
De cultuursociologische benadering heeft ons er meer dan eens op gewezen dat
popmuziek afhankelijk is van een bepaalde culturele context en dus niet gemaakt wordt in een
vacuüm, en heeft er zo voor gezorgd dat de praktijk van het gedetailleerd bestuderen van
specifieke popmuzikale teksten of specifieke popartiesten – de structuralistisch-
musicologische benadering dus – niet of nauwelijks ontwikkeld is. Een opvallend gegeven,
zeker wanneer we ons bewust worden van het feit dat het binnen de literatuur- en
filmwetenschap gebruikelijk is om aan de hand van structuralistische analysemethoden vat te
krijgen op respectievelijk verhalen of gedichten en films. Toch merkt Sander Bax op dat er
wel degelijk structuralistische popstudies verschijnen. De hierboven geciteerde Dettmar en
72 S. Bax (2008: 1) 73 S. Bax (2008: 1) 74 Vrij naar: S. Bax (2008: 2) 75 Ter Bogt is van origine cultuurpsycholoog, maar is tevens bijzonder hoogleraar popmuziek aan de Universiteit van Amsterdam. 76 S. Bax (2008: 2) 77 K. Dettmar en W. Richey (eds.), Reading rock and roll. Authenticity, appropriation, aesthetics. (1999: 2), geciteerd in S. Bax (2008: 2).
25
Richey, maar ook David Brackett78 en Aidan Day79 hebben in hun onderzoek veel aandacht
besteed aan het analyseren en interpreteren van specifieke songs en specifieke artiesten.
Desondanks staat dit soort onderzoek nog nagenoeg in de kinderschoenen en kan de
studie naar populaire muziek dus “nog wel wat impulsen gebruiken vanuit de hoek van de
formalistische en / of (post)structuralistische analyse van cultuuruitingen.”80 De wetenschap
heeft mijns inziens al afdoende aangetoond dat popmuziek een winstgevend product, een
sociologisch mechanisme en een cultuur-historisch fenomeen is. Dat popmuziek ook een
unieke kunstvorm is waarin tekst en muziek op ingenieuze wijze versmelten81, is iets wat
slechts enkelen onderkennen. Ik ben ervan overtuigd dat deze invalshoek van grote waarde is
omdat we popmuziek zo “op haar eigen merites kunnen beschouwen”82 en zo tot nieuwe
inzichten kunnen komen over popmuziek. Het is wat mij betreft dan ook de hoogste tijd om
een doorbraak in het structuralistisch-musicologische onderzoek naar popmuziek te forceren.
Hoe ik dit precies wil gaan doen komt in het tweede deel van mijn onderzoek aan bod. Het is
nu eerst van belang om uitgebreid aandacht te besteden aan het specifieke onderzoeksdomein
binnen de popmuziek dat in mijn thesis centraal staat: het domein van de conceptalbums.
78 D. Brackett, Interpreting Popular Music. Cambridge, 1995. 79 A. Day, Jokerman. Reading the lyrics of Bob Dylan. Oxford, 1988. 80 S. Bax (2008: 2) 81 Er bestaan vanzelfsprekend uitzonderingen zoals instrumentale songs, maar over het algemeen is een popsong een combinatie van tekst en muziek. 82 S. Bax (2008: 1)
26
Hoofdstuk 2. ‘This is our new song’83 Conceptualiteit binnen de traditie van de
popmuziek. “De uitzonderlijk positie die men zich wilde aanmeten, komt ook tot uiting in de beeldvorming in de muziek, in
songteksten, op platenhoezen en tijdens concerten. Terwijl rocksongs voortaan composities heten, worden
songteksten ‘lyrics’. Het bekende ‘boy meets girl’-verhaaltje moet plaatsmaken voor een tekst met ‘inhoud’.”84
2.1 (R)evolutie? De ontstaansgeschiedenis van de popmuziek in vogelvlucht.
Over het algemeen wordt er vanuit gegaan dat “alle belangrijke topics van de hedendaagse
popmuziek […] hun origine [vinden] in de rock-‘n-roll van de jaren vijftig: popmuziek als
zwarte muziek die door blanken naar hun hand wordt gezet of als mengvorm van
uiteenlopende stijlen”85. Richard Middleton plaats de popmuziek echter in een ruim
tweehonderd jaar oude muziekhistorische traditie die hij bespreekt aan de hand van een drietal
breukmomenten die in “all the developed Western societies”86 plaatsvonden. De eerste
belangrijke breuk noemt hij de ‘revolutie van de bourgeoisie’, die zich voltrok tussen het
einde van de achttiende en het midden van de negentiende eeuw. De revolutie kenmerkte zich
door de vrijwel volledige vercommercialisering van de conventionele muziek: “most musical
production is in the hands of or is mediated by commercial music publishers, concert
organizers and promoters, theatre and public house managers. For the first time, most music is
bought, not made for oneself.”87 Rond 1850 zag het muzikale landschap er uiteindelijk
compleet anders uit. De gegoede laag van de bevolking had de straatmuziek, de politieke song
en de muzikale avant-garde zo goed als buitenspel gezet en “light opera, bourgeois domestic
song, the brass band and mass choral movements […] and […] music hall”88 voerden als
populaire genres de boventoon.
Het tweede breukmoment in de muziekgeschiedenis lag rond 1890 toen de
massacultuur zich begon te ontwikkelen en het kapitalisme opkwam. In dit proces liep de
Verenigde Staten voorop, wat zich openbaarde in de “musical content – the impact of ragtime,
83 Radiohead, My Iron Lung (The Bends, 1995) 84 G. Keunen (2002: 89) 85 G. Keunen (2002: 17) 86 R. Middleton (1990: 12) 87 R. Middleton (1990: 13) 88 R. Middleton (1990: 13)
27
jazz, Tin Pan Alley songs, new dance forms […] and in new methods of mass production,
publicity and distribution”89.
De opkomst van de rock-‘n-roll en daarmee het ontstaan van de populaire cultuur zoals
we die vandaag de dag kennen is de derde breuk die Middleton noemt. Vlak na de Tweede
Wereldoorlog begon er zich een sterke wereldeconomie te ontwikkelen die gedomineerd werd
door multinationals en werd er een enorme technologische vooruitgang geïnitieerd. De
uitvinding van de fonograaf en later de grammofoon, en de ontwikkeling van de radio hadden
“enorme gevolgen voor de muziekbeleving. Tot dan toe luisterde men alleen muziek in de
directe aanwezigheid van de muzikant.”90 Ook de muziekproductie veranderde revolutionair.
Elektrisch versterkte instrumenten en de meersporenrecorder maakten “de sound ofwel de
productie een wezenlijk onderdeel van het artistieke product.”91
Parallel aan de groeiende welvaart en de technologische vooruitgang die werd
geboekt, ontstonden er vele subculturen, vooral onder jongeren, en veranderde het muzikale
landschap voor de derde maal ingrijpend. “The efflorescence of rock ‘n’ roll […] took place
against the background of a new social-historical phase”92 waarin begrippen als vrijheid,
authenticiteit, plezier, jeugdigheid en rebelsheid centraal stonden. Keunen stelt dan ook:
“vanaf dat moment zou popmuziek synoniem worden voor muziek voor jongeren.”93
Popmuziek heeft zijn bestaan echter niet alleen te danken aan sociaal-culturele, economische
en technologische veranderingen. Ook puur muzikaal gezien veranderde er in de jaren na de
Tweede Wereldoorlog veel.
Eind jaren veertig, begin jaren vijftig van de vorige eeuw kende het populaire lied in
de Verenigde Staten een drietal verschijningsvormen. Doorsnee blanke gezinnen luisterden in
de eerste plaats voornamelijk naar zogenaamde crooners zoals Frank Sinatra, Bing Crosby en
Doris Day. Dit waren vocalisten die voortbouwden op “het klassieke Amerikaanse populaire
lied, zoals dat vanaf 1910 ontwikkeld werd door songschrijvers zoals […] George Gershwin
en Irving Berlin en big bands”94. Met het steeds meer op de voorgrond treden van de zangers
en de introductie van de microfoon “ontstond het concept crooner: de zanger kon op een
zachte manier z’n verdriet en vreugde verklanken, begeleid door big bands die muziek
speelden in de swingtraditie.”95
89 R. Middleton (1990: 13) 90 J. van der Plas (2008: 12) 91 J. van der Plas (2008: 15) 92 R. Middleton (1990: 15) 93 G. Keunen (2002: 18) 94 G. Keunen (2002: 18) 95 G. Keunen (2002: 18)
28
Countrymuziek is het tweede populaire naoorlogse genre waar een groot deel van
blank Amerika naar luisterde. Country ontstond “in de zuidelijke staten van de VS en was een
aangepaste versie van de volksmuziek die Britse, Ierse en Schotse immigranten
meebrachten”96. In de eenvoudige songs, uitgevoerd op banjo of gitaar, bezongen de
countryartiesten over het algemeen “de simpele romantiek van het cowboyleven.”97 De derde
en laatste verschijningsvorm van het populaire lied is de rhythm & blues ofwel R&B, de
muziek van de zwarte Amerikanen. De R&B – “een in songvorm verpakte en dansante versie
van blues”98 geïnspireerd op onder andere de boogie woogie en de big band blues –
“beantwoordde aan de behoefte van zwarte arbeiders aan ongecompliceerde dansmuziek die
alledaagse zorgen even deed vergeten.”99 Na de afschaffing van de slavernij kwam deze
“muziekcultuur die twee eeuwen lang sluimerde op de plantagevelden […] tot volle bloei.”100
De drie populaire genres, nog sterk gebonden aan bepaalde bevolkingsgroepen, kregen
op den duur echter concurrentie van een nieuw, veel universeler genre. De grote omslag vond
plaats toen de zwarte R&B dankzij de radio door het hele land te horen was en door blanke
jongeren opgepikt werd én ingezet werd als middel “om zich van hun ouders en het verleden
te onderscheiden.”101 De absolute pionier in die tijd was de blanke diskjockey Alan Freed die
als één van de eersten aandacht ging besteden aan zwarte muziek in zijn radioshow
Moondog’s House Rock ‘n’ Roll Party.102 Hoewel Freed werd “beschimpt als nigger lover en
beticht van omkoping”103 groeide de blanke interesse voor de R&B gestaag en gingen na
verloop van tijd ook veel blanke, voorheen countrymuzikanten de zwarte muziek spelen. De
nieuwe muziekstijl die zo ontstond kreeg de benaming rock-‘n-roll, een term geïntroduceerd
door Alan Freed die daarmee verwees naar de seksueel getinte teksten en de wijze waarop
men op de muziek danste.
De ‘versmelting’ van country en R&B was in 1953 zo goed als voltooid toen Bill
Haley & The Comets de rock-‘n-roll definitief op de kaart zetten met Crazy Man, Crazy, “de
eerste rock ‘n’ roll plaat die de landelijke hitparade” haalde.104 De song “bevatte alle
ingrediënten van het nieuwe rockgeluid en door het succes werden de familietrekjes van het
jonge genre duidelijk: nummers van ongeveer tweeënhalve minuut, felle vocalen, een nadruk
96 G. Keunen (2002: 19) 97 G. Keunen (2002: 19) 98 G. Keunen (2002: 20) 99 G. Keunen (2002: 20) 100 J. van der Plas (2008: 13) 101 G. Keunen (2002: 22) 102 Zie: J. van der Plas (2008: 14-17) 103 J. van der Plas (2008: 16) 104 J. van der Plas (2008: 16)
29
op de (back)beat en een korte solo op piano, gitaar of sax.”105 Middleton stelt terecht dat de
rock-‘n-roll van die tijd bepaald geen eenduidige muziekstijl was: “rock ‘n’ roll was internally
contradictory from the start: not just boogie rhythms, rough sounds, blues shouts and physical
involvement but also sentimental ballad melodies and forms, ‘angelic’ backing vocal effects
and ‘novelty’ gimmicks”106 behoorden tot de kenmerken van de rock-‘n-roll.
Hoewel het ontstaan van de rock-‘n-roll ook laat zien hoe “blanke artiesten met de
zwarte muzikale erfenis populair werden”107 en hoe zwarte en blanke muzikanten samen
gingen werken, wordt er over het algemeen van uit gegaan dat de rock-‘n-roll het officiële
beginpunt van de hedendaagse popmuziek is. Na de door Bill Haley en zijn band bereikte
doorbraak zouden de nieuwe popklanken spoedig over de gehele wereld te horen zijn.
2.2 Popmuziek als experiment. Van psychedelica tot rocksymfonie.
In de jaren zestig van de vorige eeuw, maar vooral tegen het eind van dat decennium, gingen
verschillende muzikanten en popgroepen de grenzen van de popmuziek verkennen en
verleggen, volgens Middleton vanuit “a desire to explore the technological and musical
possibilities of the new conditions of production set up in the rock ‘n’ roll moment.”108
Producer Joe Boyd, die onder andere samenwerkte met Pink Floyd, Nick Drake en R.E.M.,
noemt in een interview uit 2008 nog een andere, meer maatschappelijke reden voor deze
vernieuwende beweging in de popmuziek:
“Tot en met de fifties was de populaire muziek in handen van de werkende klasse. Elvis, Chuck Berry, Little
Richard en Jerry Lee Lewis musiceerden zonder bijgedachten, ze wilden er hoogstens wat geld aan overhouden.
In de sixties kwam de middenklasse zich er plots mee bemoeien. Bob Dylan, Lennon en McCartney, Mick
Jagger en Pete Townshend: allemaal intellectuelen, die van de kunstschool kwamen en al eens een boek lazen.
Zij hebben een enorm vruchtbaar speelveld ontdekt.”109
Ook brachten gitaristen als “Jimi Hendrix, Eric Clapton en Pete Townshend […] virtuositeit,
improvisatie en experimentele speeltechnieken in de popmuziek” en toonden ze aan “dat
popmuziek meer kon zijn dan alleen het vertolken van liedjes.”110 Het eerste daardoor
105 G. Keunen (2002: 22) 106 R. Middleton (1990: 18) 107 G. Keunen (2002: 23) 108 R. Middleton (1990: 27) 109 J. Boyd in: J. Beckers (2008: 162-163) 110 Beide citaten: G. Keunen (2002: 78)
30
opkomende nieuwe genre binnen de popmuziek waarin veelvuldig geëxperimenteerd en
verkend werd was de progressieve, psychedelische rock, ontstaan vanuit de hippiebeweging
en dus sterk beïnvloed door het gebruik van geestverruimende middelen en door idealen van
geestelijke en seksuele bevrijding. In die tijd stond het doorbreken van de traditionele, vrij
rigide muzikale vormen centraal en om dit te bereiken voegde men aan de muziek allerlei
vreemde geluidseffecten toe, werden instrumenten en vocalen op meerdere sporen opgenomen
en stonden de songteksten bol “van mystieke en surrealistische beelden, sprookjestaferelen,
nostalgische mijmeringen over ‘moeder aarde’ en buitenaardse toekomstbeelden, maar ook
niet-westerse, politieke en literaire thema’s.”111
De progressieve, psychedelische rock was dus niet alleen muzikaal, maar ook tekstueel
zeer vernieuwend en kende verschillende verschijningsvormen. Middleton noemt vier songs
die gezien kunnen worden als prototypische exponenten van deze nieuwe muzikale
tegencultuur, maar die toch sterk van elkaar verschillen: Strawberry Fields van The Beatles,
Spoonful van Cream, Astronomy Domine van Pink Floyd en A Whiter Shade of Pale van
Procul Harum.112
Wanneer Strawberry Fields, uit 1967, vergeleken wordt met eerdere songs van The
Beatles zoals She Loves You en A Hard Day’s Night valt op dat het geluid van de band sterk
geëvolueerd is. Waar de oudere twee popsongs nog sterk leunen op de meer traditionele rock-
‘n-roll, is Strawberry Fields – dankzij het gebruik van onalledaagse instrumenten waaronder
koperen blaasinstrumenten en strijkinstrumenten, de elektronische bewerking van partijen en
geluiden, de bovenwerkelijke songtekst en de collageachtige structuur van het nummer – in
grotere mate “music for listening rather than dancing.”113
Het in 1966 uitgebrachte Spoonful van Cream is op een geheel andere wijze
progressief. De band transformeert de klassieke, korte bluessong afkomstig uit de Afro-
Amerikaanse muziektraditie hier als het ware tot een voertuig voor experiment. Vanwege het
zich telkens herhalende bluesschema is er veel ruimte voor solo’s en improvisaties waardoor
de song langer en in zekere zin expressiever is.114 Weer een andere kant van de progressieve,
psychedelische rock openbaart zich in Pink Floyd’s Astronomy Domine uit 1967. Dit nummer
is gecomponeerd als één geheel, er is geen “memorable melody, and the complex structure
and varied rhythms and harmonies suggest that this is music ‘for the mind’ rather than a
111 G. Keunen (2002: 79) 112 R. Middleton (1990: 28-31) Middleton bespreekt de vier songs omdat ze blijk geven van een zekere tegencultuur in de popmuziek. 113 R. Middleton (1990: 28) 114 Zie: R. Middleton (1990: 28)
31
simple song for dancing.”115 Elektronische experimenten, vrije-vorm-technieken, het
ontbreken van de standaard couplet-refrein songstructuur en intertekstuele verwijzingen naar
de rock-‘n-rolltraditie maken dit nummer tot een avant-gardistisch experiment. Het laatste
progressief-psychedelische nummer dat door Middleton aangehaald wordt is A Whiter Shade
of Pale van Procul Harum uit 1967, dat vooral vooruitstrevend is dankzij het teruggrijpen naar
de traditie van de klassieke muziek, waardoor de song een fusie wordt van rock en klassiek.
Hoewel de hierboven aangehaalde songs dus enorm van elkaar verschillen hebben ze
één ding met elkaar gemeen: de componisten ervan lijken bewust af te willen wijken van de
tot dan toe geschreven popmuziek en gaan op zoek naar meer complexiteit en diepgang. Het
absolute hoogtepunt van dit streven en van de progressieve, psychedelische popmuziek van
eind jaren zestig is zonder twijfel het in 1967 verschenen Beatles-album Sgt. Pepper’s Lonely
Hearts Club Band. Gert Keunen stelt dat dit album ervoor zorgde dat de hippiecultuur de
wereld kon veroveren door de progressieve undergroundexperimenten van de jaren zestig in
een populaire, op maat gesneden versie aan het publiek te presenteren.116 Sgt. Pepper’s was
echter niet alleen commercieel een groot succes. Ook artistiek gezien markeerde de plaat een
belangrijk moment in de pophistorie. Het album is een bijzondere mix van stijlen, een
songstructureel en opnametechnisch intrigerend experiment, en word bovenal beschouwd “as
the archetype of the unified record.”117 Hoewel dit aldus Keunen tegengesproken is door John
Lennon118 heeft het album een duidelijke thematische structuur en een achterliggend concept.
In het eerste nummer van het album wordt de suggestie gewekt dat de luisteraar zich
bij een live-optreden bevindt. We maken kennis met de band van ene Sgt. Pepper; ‘We’re Sgt.
Pepper’s Lonely Hearts Club Band / We hope you will enjoy the show’ en verderop wordt de
zanger geïntroduceerd; ‘So let me introduce to you / The one and only Billy Shears’. Het
openingsnummer loopt naadloos over in With A Little Help From My Friends, een song die
niet geheel toevallig gezongen wordt door drummer Ringo Starr. Doordat we niet de bekende
stemmen van Lennon of McCartney te horen krijgen lijkt het daadwerkelijk alsof de
onbekende Billy de zanger van de band is. Het introduceren van een fictieve band impliceert
dat het gehele album door deze band ingespeeld is en versterkt samen met de thematiek in de
songteksten – Keunen noemt het album “zowat de beste documentaire van de tijdsgeest van
de jaren zestig”119 – het conceptuele karakter van het album. In het voorlaatste nummer wordt
115 R. Middleton (1990: 29) 116 G. Keunen (2002: 83) 117 D. Griffiths (2004: 22) 118 G. Keunen (2002: 420) 119 G. Keunen (2002: 83)
32
de band afgekondigd en wordt de plaat als het ware afgerond; ‘We’re Sergeant Pepper’s
Lonely Hearts Club Band / We hope you have enjoyed the show / Sergeant Pepper’s Lonely
Hearts Club Band / We’re sorry but its time to go’. A Day In The Life, de bombastische en uit
drie delen bestaande toegift, sluit het album op passende wijze af.
Hoewel Sgt. Pepper’s een ongekend succes was en bovendien een enorme impact had
op de manier waarop muzikanten tegen het maken van popmuziek aankeken, luidde het album
ook een periode van verval in. De psychedelica werd dankzij de plaat mainstream, waardoor
de oorspronkelijke progressieve muziekidealen, alsmede de hippie-idealen, failliet werden
verklaard. Daarnaast resulteerde overmatig drugsgebruik in de nadagen van de jaren zestig in
het uit elkaar vallen van bands en zelfs het overlijden van popmuzikanten. De vanuit de
positivistische hippiecultuur ontstane eerste progressieve beweging in de popmuziek stierf zo
uiteindelijk een langzame en tragische dood.
Tijdens dit proces trokken veel muzikanten “zich terug in hun eigen, gesloten wereld
om van daaruit de popmuziek anders te benaderen.”120 “The decomposition of psychedelic
music […] followed three principal directions”121, aldus Will Straw. In de Verenigde Staten
keerden veel popmuzikanten terug naar de meer traditionele muziekstijlen waardoor de
countryrock ontstond. In Engeland, “a second tendency took the form of a very eclectic
reinscription of traditional and symphonic musical forms within an electric or electronic rock
context, with groups such as King Crimson, Jethro Tull, Genesis, Yes and Emerson, Lake and
Palmer.”122 De derde trend die Straw noemt heeft zowel in de Amerikaanse als in de Britse
muziektraditie zijn wortels: de ontwikkeling van een “heavy metal sound, frequently based on
the chord structures of boogie blues, but retaining from psychedelica an emphasis on
technological effect and instrumental virtuosity.”123
De vaandel van de progressieve popmuziek, thuisloos geworden door het wegvallen
van de psychedelica, werd eind jaren zestig begin jaren zeventig overgenomen door de tweede
trend. Vernieuwende Britse bands gingen zich toeleggen op het maken van progressieve,
symfonische rock en vormden zo het “ijkpunt van de vernieuwingstendensen die door de
blues- en psychedelische rock werden ingezet.”124 In het streven naar vernieuwing,
complexiteit en diepgang gingen deze nieuwe popgroepen een stap verder dan hun collega’s.
Ze hadden de drang “om het popvocabularium uit te breiden en op die manier popmuziek te
120 G. Keunen (2002: 84) 121 W. Straw (1990: 97) 122 W. Straw (1990: 97) 123 W. Straw (1990: 97) 124 G. Keunen (2002: 84)
33
vernieuwen en ‘volwassen’ te maken. Progressieve rockmuzikanten nemen popmuziek
ernstig.”125 Waar de psychedelische rock zonder twijfel vernieuwend en experimenteel was,
wilde de progressieve, symfonische rock meer zijn dan dat. Ze wilde de popmuziek
omvormen tot een kunstvorm met dezelfde aura als de ‘hoge kunsten’ zoals klassieke muziek
en literatuur. Een overduidelijk emancipatorisch doel dus.
De eerste zeer succesvolle vertegenwoordigers van deze nieuwe, ‘hoogculturele’
popmuziek waren gitarist Pete Townshend, zanger Roger Daltrey, drummer Keith Moon en
bassist John Entwistle van de in 1964 opgerichte band The Who. “Na in 1967 drie albums
uitgebracht te hebben met singles, wilde Townshend iets anders. In zijn eigen woorden: ‘Iets
wat de fundamenten van de eigentijdse (rock)muziek omver zou halen.’”126 Met dank aan zijn
tomeloze creativiteit en muzikaliteit, en met hulp van producer Kit Lambert, bereikte
Townshend – als belangrijkste componist van de band – in 1969 zijn doel toen The Who het
album Tommy opnam en uitbracht. Tommy was Townshend’s eerste albumvullende rockopera
bestaande uit vierentwintig songs die het verhaal vertellen “van een doofstom en blind
jongetje dat ondanks zijn handicap flipperkampioen wordt. Op miraculeuze wijze krijgt
Tommy de controle over zijn zintuigen terug […]. Nauwelijks de schok te boven roept hij
zichzelf uit tot Messias”127. Hoewel de Britse groep The Pretty Faces met S.F. Sorrow uit
1968 de allereerste rockopera in de popgeschiedenis op haar naam schreef128, is het
Townshend die het genre definitief op de kaart zette.
Na het enorme succes van Tommy schreef Townshend in 1973 wederom een
omvangrijke rockopera getiteld Quadrophenia. In de periode tussen zijn twee meesterwerken
“begint Townshend te experimenteren met synthesizers”129 waarmee hij “de klank van
strijkers probeert te imiteren.”130 Het resultaat daarvan is op op het album dan ook duidelijk
terug te horen. Quadrophenia speelt zich af in Engeland rond het midden van de jaren zestig.
Centraal staat Jimmy, een ouder wordend lid van jeugdstroming de Mods (die naast de
Rockers jeugdig Engeland in de jaren zestig in zijn greep had). Jimmy “[ziet] zijn leven aan
zich voorbij […] gaan. Alle idealen die hem in de glorieuze jaren zestig zijn
bestaanszekerheid gaven, zijn verloren.”131 Hij verliest zijn vriendin, wordt niet begrepen
door zijn ouders, slaagt er niet in een goede baan te vinden en belandt in een identiteitscrisis.
125 G. Keunen (2002: 84) 126 E. de Cock (1997: 163-164) 127 E. de Cock (1997: 164) 128 Vrij naar: E. de Cock (1997: 164) 129 E. de Cock (1997: 165) 130 E. de Cock (1997: 165) 131 E. de Cock (1997: 166)
34
Om hier uit te geraken vertrekt hij naar Brighton, het epicentrum van de Modcultuur,
maar in plaats van aansluiting te vinden bij gelijkgezinden ontdekt hij dat de Mods niet meer
bestaan. Het laatste deel van zijn identiteit wordt hem afgenomen en Jimmy pleegt zelfmoord.
“De titel verwijst naar de viervoudig gespleten persoonlijkheid Jimmy. De vier
persoonlijkheden worden in de opera verbeeld door vier thema’s, of […] leidmotieven.”132
Deze vier thema’s geven de opera “een grote thematische eenheid”133.
Quadrophenia is niet alleen een narratologisch hoogstandje, met naast de ingenieuze
verhaallijn rondom Jimmy een diepere filosofische laag waarin “de vraag gesteld [wordt] wat
de invloed is van een tijdsgewricht op de filosofie en lifestyle van een jongerencultuur”134
maar is ook muzikaal inventief dankzij de strakke ordening en het door synthesizers
gecreëerde geluid van strijkers, blazers en allerlei geluidseffecten. De plaat is technisch
gezien zelfs zo vooruitstrevend dat The Who ze, nadat deze was uitgebracht, live niet kon
uitvoeren.135
Dat de progressieve, symfonische rock in Groot-Brittannië ontstond is niet alleen te
zien aan rockgroep The Who. Waar zij met hun theatrale rockopera’s vooral teruggrepen naar
de traditie van de negentiende eeuwse opera was er een eveneens Britse band die muzikale
vernieuwing op een andere manier nastreefde na het faillissement van de psychedelica. Na de
nog zwaar psychedelische platen The Piper At The Gates Of Dawn, A Saucerful Of Secrets en
Ummagumma bracht de band Pink Floyd in 1970 haar baanbrekende vierde album Atom
Heart Mother uit. De plaat wordt door Gert Keunen omschreven als één van de eerste
popalbums in de nieuwe traditie en de titeltrack benoemt hij zelfs als “de blauwdruk van de
symfonische rock: 23 minuten lang, een langzame opbouw met thema’s die komen en gaan,
steeds nieuwe elementen die worden toegevoegd en waarin rockinstrumenten samengaan met
koperblazers en koorpartijen.”136 De song heeft een steeds terugkerend thema dat op diverse
manieren wordt uitgewerkt en wordt “opgesmukt met geluiden […] en afgewisseld door
telkens andere passages met een mijmerende viool, een solo voor slidegitaar, een funky riff
[…] desolate noise-collages en onheilspellende, psychopathische stemmen.”137
Keunen merkt terecht op dat de song nog sterk blijk geeft van de psychedelische
traditie waar de symfonische rock uit is ontstaan, maar concludeert dat Atom Heart Mother
een duidelijk keerpunt in de popmuziek markeert. “Terwijl de psychedelische muziek ook in 132 E. de Cock (1997: 166) 133 E. de Cock (1997: 167) 134 E. de Cock (1997: 167) 135 Zie: E. de Cock (1997: 167) 136 G. Keunen (2002: 85) 137 G. Keunen (2002: 85)
35
de weer was met dissonante klanken en muzikale chaos, zet de symfonische rock een
monumentaal, veelal bombastisch geheel neer.”138 Je zou zelfs kunnen zeggen dat de
psychedelica vooral de popmuziek van het gevoel was, en de progressieve symfonica vooral
de popmuziek van het verstand.
2.3 De kenmerken van de progressieve, symfonische popmuziek.
De popvernieuwing van de jaren zeventig uitte zich in de eerste plaats in het vermengen van
de tot dan toe bekende stijlen en genres zoals blues en R&B, met jazz, volksmuziek en
bovenal klassieke muziek, het eerste kenmerk van de progressieve popmuziek. Hoewel het in
de jaren zestig al steeds modieuzer werd “om popmuziek met klassieke elementen op te
fleuren”139, werkten de symfonische rockgroepen zoals Emerson, Lake & Palmer en Pink
Floyd, maar ook bands als The Who en Procul Harum, de versmelting tussen pop en klassiek
tot in de puntjes uit. Zij streefden naar een “equilibrische samensmelting van het symfonische
karakter van klassieke muziek en het nieuwe, rauwe geluid van rockmuziek, jazz en blues”140:
vandaar de term symfonische rock.
Het vervaardigen van op klassieke muziek geïnspireerde popmuziek “met behulp van
destijds zeer moderne apparatuur, zoals Mellotrons en allerhande synthesizers”141 is een
tweede kenmerk van de progressieve, symfonische pop. Men introduceerde een voor de
popmuziek volledig nieuw arsenaal aan instrumenten. Klassieke inspiratie en ongewone
instrumenten zijn belangrijk maar aan het uitwerken van de structuur van de muziek, het
derde kenmerk van de symfonische rock, leek evenzeer steeds meer aandacht te worden
besteed. Voor bands als Pink Floyd, Yes en Genesis waren de traditionele popsongs van drie
minuten vele malen te kort “om al hun ideeën uiteen te zetten”142. Songs langer dan tien
minuten werden de nieuwe standaard. Zoals Keunen opmerkt resulteerde dit in een
herdefiniëring van de term ‘song’: “Rocksongs heten voortaan composities waarin
verschillende thema’s in een complex schema met elkaar in verband worden gebracht en de
gebruikelijke songstructuur ver zoek is.”143
Een vierde kenmerk van de symfonische rock is het gegeven dat er op het gebied van
dynamiek, harmonie en ritme veel vooruitgang werd geboekt. Duidelijk geïnspireerd door de 138 G. Keunen (2002: 86) 139 G. Keunen (2002: 86) 140 C. Cusack (2005) 141 C. Cusack (2005) 142 G. Keunen (2002: 87) 143 G. Keunen (2002: 87)
36
klassieke muziek, werden symfonische popsongs steeds dynamischer, melodischer en
daardoor “gestroomlijnd”144. Deze muzikale vooruitgang kreeg een impuls door een enorme
vooruitgang in de muziektechnologie, het vijfde kenmerk van de progressieve, symfonische
popmuziek. Technologische vernieuwingen hebben het geluid van de popmuziek altijd al
veranderd en zelfs voor een groot deel gevormd, en de jaren zeventig vormden daarop geen
uitzondering.
Nieuwe elektronische instrumenten zoals de synthesizer gaven popmuzikanten de
mogelijkheid om “de muziek een grootser, ruimtelijker en (sfeer)voller karakter”145 te geven.
Men kon vrijwel alle denkbare geluiden en instrumenten elektronisch nabootsen waardoor
tussenkomst van een symfonieorkest overbodig werd. Technologische ontwikkelingen hadden
echter niet alleen implicaties voor de instrumentatie. Ook de manier waarop popmuziek
opgenomen kon worden veranderde ingrijpend. Voorheen kon een popgroep op maximaal
acht sporen opnemen, maar ten tijde van de symfonische rock werd het mogelijk om op maar
liefst vierentwintig sporen op te nemen. Muzikanten konden vanaf dat moment vele malen
complexere en zeer gelaagde songs opnemen, iets wat van groot belang was voor de
symfonische rock en wat resulteerde in “zwaar geproduceerde rockplaten”146 zoals
Quadrophenia en The Wall.
Op klassieke muziek geïnspireerde songs, doorwrochte en complexe songstructuren en
nieuwe instrumenten en opnametechnieken zijn de muziekinterne en muziektechnische kanten
van de progressieve, symfonische rock. Het ging de muzikanten niet alleen om het
vernieuwen van de popmuziek door het creëren van songs die “op een doordachte en
complexe manier gepresenteerd, met virtuositeit vertolkt en geraffineerder opgenomen”147
werden. De symfonische rock had zoals ik reeds kort heb vermeld ook een achterliggend idee
of ideologie, die in drie delen uiteenvalt.
In de eerste plaats waren de muzikanten professionals die streefden naar perfectie,
zowel op het gebied van de muziek zelf, als op het muziekondersteunende gebied, waarbij
gedacht moet worden aan kunstzinnige platencovers en zowel visueel als muzikaal
spectaculaire liveoptredens. “Virtuositeit en vakmanschap worden hoog in het vaandel
gedragen”148 en geven blijk van het talent en de genialiteit van de progressieve, symfonische
popgroepen. Ten tweede claimden de progressieve perfectionisten dat ze in tegenstelling tot
144 G. Keunen (2002: 86) 145 G. Keunen (2002: 87) 146 G. Keunen (2002: 89) 147 G. Keunen (2002: 84) 148 G. Keunen (2002: 89)
37
‘gewone’ popmuzikanten daadwerkelijk iets te zeggen hadden, een duidelijke boodschap
verkondigden met hun muziek en geëngageerd waren. Simpele liefdesverhalen maakten plaats
voor complexe, maatschappijkritische vertellingen vol verwijzingen naar bijvoorbeeld
filosofie, de hedendaagse maatschappij en historische gebeurtenissen.
Het op alle fronten streven naar perfecte, complexe en doordachte muziek had ten
derde tot doel de popmuziek als het ware te emanciperen. “Symfonische rock had esthetische
aspiraties. Ze wilde volwaardige muziek maken, en toenadering zoeken tot de ivoren
kunsttoren.”149 Het verschil tussen de nieuwe progressieve rockmuziek en de gewone
popmuziek was overduidelijk en leek vol overgave te worden benadrukt. De symfonische
rock was artistieker, unieker en bovenal beter dan de ‘oude’ en eenvoudige popmuziek.
Opmerkelijk is wel dat de symfonische rock op oncommerciële wijze ‘kunst’ probeerde te
maken, en tegelijkertijd ongewild een gigantisch commercieel succes werd.150
Het voertuig waarmee de progressieve, symfonische rock zijn idealen en aspiraties kon
verwezenlijken bleek het conceptalbum te zijn, dat zich uitermate goed leende voor muzikale
experimenten, complexe en lange songs, en verhalende, maatschappijkritische songteksten.
De symfonische rock maakte met het conceptalbum dus als het ware een nieuw kunstobject;
popmuziek die serieus genomen wilde worden moest nu eenmaal in een bijzondere vorm
gegoten worden.
2.4 Het conceptalbum binnen de popmuziek. Een diffuse discussie.
Nu de binnen mijn onderzoek relevante periodes van de pophistorie en de kenmerken van de
progressieve, symfonische popmuziek besproken zijn, besluit ik dit hoofdstuk met een
verkenning van het begrip conceptalbum.151 Er is aardig wat consensus over het gegeven dat
Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band het eerste conceptuele album uit de geschiedenis van
de popmuziek is.152 In het tijdperk voor Sgt. Pepper’s werden albums over het algemeen
uitgebracht “in support of one or two singles with throwaway “filler” songs making up the
rest of the material”153, zo merkt ook Van Heezik op: “In de jaren vijftig was een plaat niet
meer dan een paar bij elkaar geraapte single’tjes.”154 The Beatles braken met hun Sgt.
Pepper’s definitief met deze traditie. Hoewel er vanzelfsprekend ook nu nog ‘singlealbums’ 149 G. Keunen (2002: 92) 150 G. Keunen (2002: 93) 151 De hier gepresenteerde verkenning is qua opbouw deels gebaseerd op die van Marianne Tatom Letts (2005). 152 Zie onder andere: G. Keunen (2002: 83), D. Griffiths (2004: 22) en M. Tatom Letts (2005: 10). 153 M. Tatom Letts (2005: 7) 154 C. van Heezik (2003: 23)
38
gemaakt worden155, worden veel post-Sgt. Pepper’s albums beschouwd als “artistic utterances
that develop deeper insights over the course of the album”156 en “zijn we van een artiest gaan
verwachten dat hij goed heeft nagedacht over de samenhang van zijn plaat.”157
Het betitelen van Sgt. Pepper’s als het eerste conceptalbum in de popgeschiedenis doet
de vraag naar de specifiek conceptuele eigenschappen ervan rijzen. Uit mijn eerder gegeven
impressie van dit album kan opgemaakt worden dat het in ieder geval op basis van het feit dat
het zich aan de luisteraar presenteert als een optreden, “complete with crowd noise and the
introduction of a (fictional) singer”158, als conceptueel gezien kan worden. Het album kent een
intro en een outro en creëert zo een zekere overkoepelende structuur. Ook meer intern kan een
grote mate van eenheid ontdekt worden; “its lyrics, its images and the studio manipulation of
its musical materials”159 verraden een achterliggende gedachte. Tot slot merkt Macan op dat
“the Beatles intended this first concept album to be a Gesamtkunstwerk (a “unified” or
“complete art work”) in which music, words, and visual art are all combined to convey a
specific concept or program.”160 Dankzij het bijzondere artwork en de op de albumhoes
afgedrukte songteksten is het album meer dan alleen een luisterervaring.161
Sgt. Pepper’s is dus een totaalkunstwerk dat op ieder vlak blijk geeft van een zekere
doordachtheid, een muzikaal-, tekstueel en structurele eenheid is en gezien kan worden als
een muzikaal experiment. Omdat het album als prototypisch conceptueel album beschouwd
wordt zouden we kunnen aannemen dat eenheid, doordachtheid en experiment de
basiskenmerken van conceptalbums zijn. Toch is het erg lastig gebleken om het ‘concept’
conceptalbum te voorzien van een passende definitie, niet in de laatste plaats omdat
“scholarly writing and mainstream music reviews […] treat the term as self-evident, trusting
that most people know what a concept album is without taking the time to define it.”162 Dit
roept natuurlijk de vraag op of iedereen daadwerkelijk weet wat een conceptalbum is, en zo
niet, waarom wetenschappers, studenten en journalisten dan niet de tijd nemen om een
adequate definitie op te stellen. Om een mogelijk antwoord hierop te formuleren zal ik
155 Een voorbeeld hiervan is de Amerikaanse popzangeres Rihanna, die in Europa maar liefst 8 singles uitbracht afkomstig van de re-release van haar derde album Good Girl Gone Bad (zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Good_Girl_Gone_Bad, geraadpleegd op 24 oktober 2008). 156 M. Tatom Letts (2005: 7) 157 C. van Heezik (2003: 23) 158 M. Tatom Letts (2005: 11) 159 A.F. Moore, The Beatles: Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band. (1997: 65), geciteerd in M. Tatom Letts (2005: 10) 160 E.C. Macan (1996: 58) 161 Zie: M. Tatom Letts (2005: 11) 162 M. Tatom Letts (2005: 9)
39
allereerst in vogelvlucht een aantal in de literatuur opduikende definities de revue laten
passeren.
Gert Keunen noemt een conceptalbum een plaat “waarvan de songteksten gemaakt zijn
rond een centraal thema”163, een duidelijk tekstgerichte definitie dus waarin verondersteld
wordt dat ieder conceptalbum een tekstueel-thematische kern kent. Veel definities volgen
dezelfde lijn; een conceptalbum is een plaat “waaraan een groter overkoepelend idee
(bijvoorbeeld een literair gegeven) ten grondslag ligt”164, is “intended to be integrated on a set
theme”165, is een “narrative work with a single theme”166 en is met andere woorden een
“unified record”167. Anderen gaan in hun definities een stap verder door te stellen dat op een
conceptalbum een reeks songs met elkaar verbonden worden “by using both a recurring
melodic theme and a program – that is, a unifying idea or concept which is developed in the
lyrics of the individual songs”168, een integratie van tekst en muziek dus. Shuker werkt het
thematische aspect verder uit door te stellen dat ieder conceptalbum bijeengehouden wordt
door een kernthema “which can be instrumental, compositional, narrative, or lyrical”169.
Weer anderen benadrukken juist het ‘totale’ aspect van dergelijke popalbums;
conceptalbums zijn dan “platen die je in hun geheel moet horen”170 omdat “the music,
production, cover art, and so on come together as a complete work of art”171, als een
“totaalproject, een ‘kunstwerk’”.172 Maar ook “the experimentation present on many concept
albums, both musically (longer songs, new electronic instruments) and lyrically (fantastic
themes, outer-space imagery)”173 wordt in de beschikbare literatuur als kenmerk van
conceptalbums genoemd. Tot slot zijn er definities die – in tegenstelling tot alle hierboven
genoemde definities die veelal gericht zijn op de interne eigenschappen van conceptalbums –
meer extern van aard zijn. Een popalbum is volgens deze definities pas een conceptalbum
wanneer iemand bepaalt dat het dat is; “any “concept” present may derive from the recording
artist, the producer, the record company’s marketing department, the listener, or any
163 G. Keunen (2002: 84) 164 E. de Cock (1997: 163) 165 D. Clarke (1989: 273) 166 R. Shuker, Key Concepts in Popular Music. (1998: 5), geciteerd in M. Tatom Letts (2005: 13) 167 D. Griffiths (2004: 22) 168 E.C. Macan (1996: 20) 169 R. Shuker (2002: 5) 170 C. van Heezik (2003: 23) 171 B. Martin, Music of Yes: Structure and Vision in Progressive Rock. (1996: 22), geciteerd in M. Tatom Letts (2005: 9) 172 G. Keunen (2002: 90) 173 M. Tatom Letts (2005: 13-14)
40
combination thereof.”174 Er zijn volgens deze definitie dus geen interne factoren die bepalen
of een album conceptueel is, dit is veel eerder een externe aangelegenheid.
Samengevat concentreren de hierboven besproken definities zich vooral rondom de
reeds aan de hand van Sgt. Pepper’s opgestelde kenmerken eenheid, experiment en totaliteit.
Het kenmerk eenheid kent bovendien verschillende niveaus. In de eerste plaats kan er sprake
zijn van een muzikale eenheid. Dit is het geval wanneer er op een album één of meer
terugkerende muzikale motieven en thema’s te vinden zijn. Wanneer een album terugkerende
tekstuele thema’s en motieven bevat, die zowel narratief als meer lyrisch kunnen zijn, is er
sprake van een tekstuele eenheid. Tot slot kan een album ook blijk geven van een meer
overkoepelende eenheid, een eenheid op albumniveau die veroorzaakt wordt door “surface
elements easily accessible to the casual listener”175. Daarbij kan gedacht worden aan de
verpakking van het album en aan het zonder duidelijk doel in elkaar overlopen van songs.
Vanzelfsprekend is het zo dat een conceptalbum op ieder van de hierboven beschreven
niveaus tegelijkertijd, of iedere andere mogelijke combinatie van niveaus, een eenheid kan
vormen
Hoewel er al veel kenmerken van conceptalbums bloot zijn komen te liggen kunnen
we bij ieder definitiecluster de nodige kanttekeningen plaatsen. De op de songteksten gerichte
definities, waarin ervan uitgegaan wordt dat er een verhaal verteld of een ‘hoger’ idee
uitgewerkt wordt, gaan voorbij aan het zeer belangrijke muzikale aspect. Roy Shuker, die dit
muzikale aspect wel degelijk in zijn definitie betrekt door te stellen dat ieder conceptalbum
bijeengehouden wordt door een kernthema dat ofwel instrumentaal, ofwel compositioneel,
ofwel narratief, ofwel lyrisch kan zijn, gaat voorbij aan het feit dat een conceptalbum op
meerdere van de door hem genoemde niveaus tegelijkertijd een thematische eenheid kan
vormen. Definities die het conceptalbum vooral als totaalkunstwerk zien richten zich weer te
veel op de externe kenmerken ervan, en lijken de interne kenmerken buiten beschouwing te
laten.
Wanneer we de balans opmaken kan geconcludeerd worden dat we in grote lijnen op
het spoor zijn wat een conceptalbum zou kunnen of moeten zijn.176 De behoefte aan een
adequate definitie blijft echter bestaan en de vraag rijst waarom we deze niet op kunnen
stellen. Een mogelijk antwoord vinden we niet in de diffuse definitiediscussie maar in het
complexe veld van de conceptuele popalbums zelf.
174 M. Tatom Letts (2005: 10) 175 M. Tatom Letts (2005: 10) 176 Waarbij de reeds veelgenoemde begrippen eenheid, experiment, doordachtheid en totaalheid centraal staan.
41
2.5 Een taxonomie van het conceptalbum.
In haar dissertatie How to Disappear Completely: Radiohead and the Resistant Concept
Album177 uit 2005, onderzoekt Marianne Tatom Letts Radiohead-albums Kid A en Amnesiac.
In dit uitgebreide onderzoek tracht ze te ontdekken hoe “the band’s ambivalence toward its
own success manifests in the albums’ vanishing subject”178 door zowel muziek als tekst
minutieus te analyseren. Een groot gedeelte van haar betoog is gebaseerd op de stelling dat
beide platen conceptuele albums zijn en om deze aanname te onderbouwen verkent ze in het
eerste hoofdstuk van haar studie het begrip conceptalbum. Haar verhandeling vertoont veel
overeenkomsten met die van mij, en ze besluit dan ook met de constatering dat het er sterk op
lijkt dat er evenveel conceptalbums als mogelijke definities bestaan. Het begrip conceptalbum
is dus nog steeds geen “well defined”179 ‘concept’.
In een poging deze theoretische impasse te doorbreken stelt Tatom Letts een
taxonomie voor waarin ieder conceptalbum ingepast zou kunnen worden. Om te beginnen
onderscheidt ze drie overkoepelende categorieën: de narratieve, de thematische en de
zogenaamde resistant conceptalbums. De meest eenvoudig te herkennen categorie is die van
de narratieve conceptalbums:
“Narrative albums are typified by having an explicit plot and characters, or at the very least a protagonist who
undergoes some kind of trial or life journey. The plot may be cyclical […]. The story may be timeless or mythic
rather than straightforward or may involve flashbacks or flashforwards. The characters may be imaginary or
exist as aspects of the protagonist’s psyche, as may the action. […] The accompanying music generally serves to
propel the action along but may support or challenge the protagonist, or may function as a chorus commenting
on the action or as a soundtrack to his inner thoughts.”180
Een narratief conceptalbum is dus sterk verhalend en bezit veel overeenkomsten met de
traditionele vertelkunst zoals toegepast in romans en andere verhalen. Er is een sujet, en een
fabel dat daaruit geconstrueerd kan worden – Tatom Letts noemt deze elementen het
expliciete en het geïmpliceerde plot –, we hebben te maken met een protagonist die
gepresenteerd wordt als een round-character (“normally heard as the lead singer, in some
cases literally embodying him onstage”181, zo benadrukt ook Hennion: “The pop singer […] is
177 M. Tatom Letts (2005) 178 M. Tatom Letts (2005: ix) 179 M. Tatom Letts (2005: 9) 180 M. Tatom Letts (2005: 18-19) 181 M. Tatom Letts (2005: 19)
42
part and parcel of the song he sings, in the form of the “character” he impersonates.”182) en er
worden personages of flat-characters opgevoerd. Belangrijk is tevens dat de muziek een
belangrijke narratieve rol krijgt toebedeeld en niet slechts dient ter ondersteuning of
opvulling. Tatom Letts noemt The Who’s Tommy en Pink Floyd’s The Wall als voorbeelden
binnen deze categorie, twee albums die blijk geven van “musical and lyrical unity”183.
Voordat ik de andere twee categorieën conceptalbums ga bespreken, is het zinvol iets
langer stil te staan bij deze eerste categorie. De twee zojuist genoemde albums worden
namelijk over het algemeen betiteld als rockopera’s, en dus niet in de eerste plaats als
narratieve conceptalbums. Om wat meer grip op de verwarrende terminologie te krijgen zal ik
het begrip rockopera kort toelichten.
De klassieke opera, zonder ‘rock’ ervoor dus, is een vorm van muziektheater.184 De
eerste opera ontstond in de vroege zeventiende eeuw in Italië toen Ottavio Rinuccini en
Jacopo Peri ter gelegenheid van het huwelijk van Henry IV van Frankrijk en Maria de’Medici
Euridice schreven, een muzikaal drama “which was to have a great impact in the history of
western music.”185 Euridice was gebaseerd op de muziek- en theaterwetten van de oude
Grieken. Het geheim van deze Griekse muziek “was its perfect union of word and music”186,
een balans die volgens Rinuccini en Peri bereikt werd door “the dominance of the word over
the music.”187
Toen de opera de strakke Griekse regels langzaam maar zeker los begon te laten
ontstond “in Frankrijk […] een nieuw genre dat de naam operette opgespeld krijgt: een vorm
van muziektheater met gesproken dialogen (vergelijkbaar met recitatieven), in het gehoor
liggende liedjes (vergelijkbaar met aria’s) en veel dans.”188 Opera bleef bestaan maar
onderscheidde zich duidelijk van operette: een opera “is een goed doorwrocht bouwwerk van
thema’s en leidmotieven”189 en in een opera worden “conflicten doorgaans uitgevochten met
duetten, trio’s en kwartetten, bezingen koren heldendaden en sterven de grootste solisten aan
liefdessmarten.”190 De operette is daarentegen veel meer “een verzameling liedjes”191 waarin
conflicten worden vermeden, “helden doorgaans omringd [worden] door dansers en […] het
182 Zie: A. Hennion (1983: 188) 183 M. Tatom Letts (2005: 19) 184 De nu volgende verkenning van het begrip rockopera is grotendeels gebaseerd op E. de Cock (1997) 185 A. van Baest (2000: 7) 186 A. van Baest (2000: 7) 187 A. van Baest (2000: 7) 188 E. de Cock (1997: 162) 189 E. de Cock (1997: 162) 190 E. de Cock (1997: 162) 191 E. de Cock (1997: 162)
43
liefdesleed beperkt [wordt] tot een enkele tearjerker.”192 Opera is conflict, operette is
verstrooiing, aldus De Cock. De operette zal uiteindelijk uitgroeien tot de musical, het meest
populaire muziektheatergenre van dit moment.
Zoals reeds vermeld is een “belangrijk gegeven bij een opera […] de integratie van
tekst en muziek. […] Niet alleen het plot en de daarin voortploeterende personages
ontwikkelen zich, ook de muziek ontwikkelt mee.”193 Van Baest stelt dan ook dat de
geschiedenis van de opera gekenmerkt wordt door de voortdurende discussie over de relatie
tussen muziek en tekst: “the history of opera can be described as a wave-like motion in which
the main two opposite opinions (the opinion that music dominates the words […] and the
opinion that music is subordinate to the words […]) alternate with each other.”194 Dit maakt
“de parallelle ontwikkeling van tekst en muziek, van plot en partituur”195 tot het belangrijkste
kenmerk van de opera, een kenmerk dat dit genre overigens deelt met de popmuziek.
Nadat Euridice componisten als Wagner, Mozart en Verdi inspireerde om hun eigen
opera’s te schrijven, na het ontstaan van talloze nieuwe operavormen en na vele hervormingen
binnen het genre, drong de opera in 1967 langzaam door tot de popmuziek. In dat jaar
verscheen het debuutalbum van The Doors met daarop de song The End dat zowel inhoudelijk
als qua vorm teruggaat naar het klassieke Griekse theater, de inspiratiebron van de allereerste
opera. The Doors voltrokken zo als het ware het “huwelijk tussen rock en theater”196. Het is
echter Pete Townshend die met zijn band The Who het definitieve verbond heeft gesloten
tussen rock en opera met zijn rockopera’s Tommy en Quadrophenia. Was Tommy nog vooral
een vingeroefening, Quadrophenia is een echte klassieke opera die “handelt over een innerlijk
conflict”197 en waarbij “karakters, plot en muziek […] minutieus [zijn] geïntegreerd.”198
Vooral het feit dat Quadrophenia vier leidmotieven bevat, die niet alleen tekstueel maar ook
muzikaal uitgewerkt worden, maakt de plaat tot een echte rockopera, die de kenmerken en
technieken van de klassieke opera combineert met hedendaagse popmuziek.
Hoewel De Cock vrij strikte regels hanteert om te bepalen of een album de titel
rockopera verdient, lijkt het er sterk op dat deze term nagenoeg gelijkgesteld kan worden aan
wat Tatom Letts’ een narratief conceptalbum noemt. Hoewel De Cock dit waarschijnlijk zou
tegenspreken, en zou stellen dat de rockopera met Quadrophenia als ijkpunt een categorie
192 E. de Cock (1997: 162) 193 E. de Cock (1997: 162) 194 A. van Baest (2000: 12) 195 E. de Cock (1997: 163 196 E. de Cock (1997: 163) 197 E. de Cock (1997: 167) 198 E. de Cock (1997: 167)
44
apart is, komen de belangrijkste kenmerken zonder meer overeen. In de definities van beide
termen wordt namelijk gesproken van een hoog narratief gehalte, compleet met fabel, sujet,
protagonist en personages, en een verregaande integratie van de narratieve tekst en de
(evenzeer narratieve) muziek. Ik beëindig deze korte uitstap dan ook met de conclusie dat de
twee termen verwijzen naar dezelfde categorie albums, waarbij gedacht kan worden aan The
Wall, Tommy en Quadrophenia, maar ook aan David Bowie’s Ziggy Stardust en Lou Reed’s
Berlin.
Ik vervolg mijn bespreking van de verschillende soorten conceptalbums met de tweede
categorie van Tatom Letts’ taxonomie: de thematische conceptalbums. Dergelijke albums
onderscheiden zich van de narratieve soort omdat ze een minder strikte narratieve eenheid
vormen en slechts “a recurring instrumental motive or cohesive lyrics on a given theme”199
bevatten. Deze tweede categorie kan opgesplitst worden in muzikaal thematische albums aan
de ene, en tekstueel thematische albums aan de andere kant. Een muzikaal thematisch
conceptalbum:
“may contain recurring motives that appear at crucial times in the plot line or are transformed to reflect changes
in the protagonist’s attitude. The theme may change from major to minor, or be truncated or extended, depending
on the underlying action. Themes in a broader sense may exist as groups of instruments or genres invoked as
musical codes to comment on a given topic. The album may play themes off each other or contrast them to make
a larger or deeper point. This type of theme may be more universally applicable than the musical theme that
exists solely to support a clearer narrative.”200
De muzikale thema’s waar Tatom Letts het over heeft kunnen in de eerste plaats worden
ingezet ter ondersteuning van het op het album vertelde verhaal. Een toonsoortwisseling van
majeur naar mineur zou bijvoorbeeld samen kunnen vallen met een karakterontwikkeling op
het tekstniveau. Evenals op een narratief album is er dan sprake van een samenspel van tekst
en muziek, maar hier dient de muziek uitsluitend ter ondersteuning van de woorden.
Daarnaast kan een muzikaal thema ook reflecteren op “problems facing humanity or universal
truths rather than simply presenting a localized set of conflicts for a given protagonist”201 en
kunnen instrumentgroepen tegenover elkaar gezet worden teneinde een bepaald achterliggend
idee te verhelderen. In deze gevallen heeft de muziek binnen het album als het ware vrij spel.
199 M. Tatom Letts (2005: v) 200 M. Tatom Letts (2005: 19) 201 M. Tatom Letts (2005: 19)
45
Het tekstueel thematische conceptalbum of ‘lyrical concept album’ kan omschreven
worden als “a collection of songs on a given topic”202 die dus niet dankzij muzikale aspecten,
maar dankzij een overkoepelend tekstueel thema bij elkaar horen. Tatom Letts geeft als
voorbeeld het Nick Cave and the Bad Seeds’ album Murder Ballads, dat tien songs bevat
waarin Cave diverse ‘crimes passionnels’ bezingt. Uit Tatom Letts’ karakterisering van dit
album, en van andere thematische conceptplaten, komt naar voren dat albums binnen deze
categorie vrijwel zonder uitzondering zowel muzikaal als tekstueel thematisch van aard zijn.
Het onderscheid dat ze tussen beide soorten maakt is mijns inziens dus overbodig.
Tot slot lijkt het er op, aangenomen dat deze observatie juist is, dat albums die Tatom
Letts tot de thematische conceptalbums zou rekenen veel weghebben van albums die vaak
worden aangeduid als songcycli. Een songcyclus is een album dat zijn eenheid bereikt door:
“the text (a single poet; a story line; a central theme or topic such as love or nature; a unifying mood; poetic
form or genre, as in a sonnet or ballad cycle) or […] musical procedures (tonal schemes; recurring motifs,
passages or entire songs; formal structures); these features may appear singly or in combination.”203
Het grote verschil met het narratieve conceptalbum (of de rockopera) is duidelijk. Tekstueel
kent de songcyclus geen “clear plot with characters or some type of protagonist who
undergoes some kind of dramatic action.”204 Er wordt slechts een verhaallijn, een breder
thema zoals de liefde of de dood, een stemming, of een poëtische vorm centraal gesteld.
Muzikaal beperkt de songcyclus zich tot terugkerende motieven, passages of songs en tot een
lastig grijpbare “overall style”205. Net zoals een narratief conceptalbum hetzelfde is als een
rockopera, lijkt het erop dat het thematische conceptalbum en de songcyclus ook twee
begrippen zijn waarmee hetzelfde aangeduid wordt.
De derde en laatste categorie conceptalbums die Tatom Letts in haar taxanomie heeft
opgenomen, zijn platen die zich als het ware lijken te verzetten tegen de regels van de twee
zojuist beschreven categorieën, maar die tegelijkertijd toch een zeker conceptueel karakter
hebben. “In this type of concept album, the artist subverts expectations while still attempting
to tie himself to the form.”206 Dergelijke albums, de ‘resistant’ conceptalbums, kennen over
het algemeen geen expliciet plot en geen expliciete karakters en protagonisten. Daarnaast
202 M. Tatom Letts (2005: 20) 203 S. Youens, definitie van “song cycle”, in Grove Music Online, ed. L. Mach (http://www.grovemusic.com.content.lib.utexas.edu:2048), geciteerd in M. Tatom Letts (2005: 15-16). 204 M. Tatom Letts (2005: v) 205 M. Tatom Letts (2005: 20) 206 M. Tatom Letts (2005: 21)
46
worden ze gekenmerkt door muzikale discontinuïteit, waarbij de muziek de tekst lijkt tegen te
werken, is het achterliggende concept vrijwel ondefinieerbaar – slechts in hoeverre de
luisteraar een concept herkent – en zijn de teksten in hoge mate verwarrend en anti-narratief.
Kid A en Amnesiac – de twee Radiohead-albums die Tatom Letts in haar dissertatie
bestudeerd – behoren tot deze derde categorie.
2.6 De balans. Strikte driedeling of glijdende schaal?
We kunnen concluderen dat er simpelweg niet zoiets bestaat als ‘het’ conceptalbum. Dit
maakt het vrijwel onmogelijk om een soort checklist of een algemene definitie op te stellen;
niet ieder conceptalbum bezit immers dezelfde kenmerken. Om toch enigszins grip te kunnen
krijgen op mijn onderzoeksobject is Tatom Letts’ taxonomie – bestaande uit de drie
categorieën, narratief, thematisch en resistant – een krachtig en goed hanteerbaar hulpmiddel.
Toch is de driedeling als we er kritisch naar kijken discutabel. Tatom Letts verdeelt het veld
van de conceptalbums namelijk in drie van elkaar gescheiden categorieën, terwijl het
ongrijpbare karakter van het conceptuele album eerder vraagt om een glijdende schaal. De
schaal zou dan lopen van overduidelijk narratieve albums, zowel muzikaal als tekstueel, via
meer thematische en dus muzikaal en tekstueel minder verhalende maar wel samenhangende
albums, naar resistant albums die conceptueel zijn in hun anti-conceptualiteit. Een glijdende
schaal met daarin de drie categorieën laat meer ruimte voor grensgevallen – waartoe
bijvoorbeeld ook OK Computer van Radiohead behoort – en is zodoende een betere
afspiegeling van de praktijk.
Maar met een glijdende schaal waarop we ieder conceptalbum een plaats zouden
kunnen geven zijn we er natuurlijk nog niet. Het is nu van belang dat we op zoek gaan naar
een model aan de hand waarvan we conceptalbums en de songs op dergelijke platen zouden
kunnen analyseren en vervolgens interpreteren. Omdat nagenoeg ieder conceptueel album
bestaat uit een verzameling songs – ik heb dit eerder opgemerkt – zal de popmuzikale eenheid
popsong het uitgangspunt van mijn in het volgende deel opgestelde model zijn. Hoewel dit de
vraag oproept of het model op iedere willekeurige popsong toegepast kan worden, heb ik me
bij het samenstellen ervan toch voornamelijk gericht op de toepasbaarheid binnen het in mijn
onderzoek centraal staande domein van de conceptalbums.
47
II. ‘We can work it out’207 Op weg naar een popanalysemodel.
Nu ik de voor dit onderzoek relevante begrippen en historische aspecten van de popmuziek en
het popmuzikale conceptalbum uitvoerig heb belicht, kan ik me in dit tweede deel
bezighouden met het samenstellen van mijn popanalysemodel dat ik wil gaan toetsen aan de
hand van Radiohead’s OK Computer. In de komende zes hoofdstukken zal ik stap voor stap
de elementen doornemen waaruit dit model zou moeten bestaan en zal ik deze elementen
samensmeden tot een duidelijk en hanteerbaar geheel. In het eerste hoofdstuk staan de
begrippen epiek en lyriek en hun toepasbaarheid op popmuziek centraal. Waar men sterk
geneigd is aan te nemen dat in proza het epische of verhalende overheerst en in poëzie het
lyrische of poëtische, is popmuziek de kunstvorm bij uitstek waarin beide kenmerken lijken te
worden verenigd, niet alleen in tekst maar ook in muziek. Het ligt dus voor de hand dat we
bepalen in hoeverre deze begrippen ons bij het bestuderen van popmuziek van dienst kunnen
zijn.
Na het inleidende eerste hoofdstuk ga ik in het tweede hoofdstuk aan de hand van de
traditionele poëzieanalyse in op de lyrische kant van songteksten. Om te laten zien dat de
poëzieanalyse – als eerste onderdeel van mijn popanalysemodel – ons kan helpen bij het
bestuderen van popsongteksten, neem ik kort vier belangrijke begrippen van de poëzieanalyse
door aan de hand van voorbeelden uit de popmuziek. In het derde en vierde hoofdstuk
verplaats ik mijn blik naar de epische kant van songteksten. Het derde hoofdstuk is meer
inleidend en zal bestaan uit een introductie tot het begrip narrativiteit en de toepasbaarheid
ervan op kunstuitingen anders dan literatuur. In het vierde hoofdstuk ga ik dieper in op de
begrippen van de narratologie – het tweede onderdeel van mijn popanalysemodel – bestaande
uit vertelanalyse en verhaalanalyse. In het vijfde hoofdstuk staat het beschrijven van het
auditieve aspect van popmuziek aan de hand van de begrippen epiek en lyriek en de
bijbehorende analysemodellen narratologie en poëzieanalyse – het derde en vierde onderdeel
van mijn popanalysemodel – centraal. Na een korte inventarisatie van de problemen die het
‘verwoorden van klanken’ met zich mee kan brengen, zal ik uiteenzetten hoe we het epische
en het lyrische in onder andere de akkoorden, de zanglijnen en de instrumentatie van een
popsong, op het spoor kunnen komen. Op basis van de voorgaande hoofdstukken presenteer
ik in het zesde en laatste hoofdstuk mijn complete popanalysemodel in schemavorm.
207 We Can Work It Out, The Beatles (uitgegeven als dubbele A-kantsingle samen met Day Tripper, 1965)
48
Hoofdstuk 1. ‘When the aspects are right’208 De fundamenten van het
popanalysemodel. “[W]ij als lezers hebben een lijst met (tekst)kenmerken in ons hoofd als we aan lyriek of poëzie (of verhalen)
denken en die lijst gebruiken we als we in de mening verkeren dat we een lyrische of poëtische tekst (of een
verhaal) te lezen krijgen.”209
1.1 Lyriek en epiek in literaire teksten.
In het bovenstaande citaat stellen Van Boven en Dorleijn dat wij als lezers van teksten –
wanneer we denken aan verhalen of poëzie – direct een lijst met tekstkenmerken paraat
hebben en dat we deze lijst gebruiken wanneer we een lyrische of epische tekst onder ogen
krijgen. Op basis van deze vrijwel onbewust geactiveerde lijst, kiezen we vervolgens een
strategie aan de hand waarvan we de desbetreffende tekst gaan lezen. De kenmerken die
leiden tot deze strategie komen vanzelfsprekend niet uit de lucht vallen. Ze zijn geformuleerd
op basis van de eigenschappen van de twee genres zelf. Zowel lyrische als epische teksten
kennen namelijk een aantal elementaire, onderscheidende kenmerken die nader kunnen
worden beschreven. Dit doen we aan de hand van de twee taalsituaties die in de
respectievelijke genres overheersen. In lyrische teksten is dat de lyrische taalsituatie, in
epische teksten de ingebedde taalsituatie.210
In een tekst met een lyrische taalsituatie hebben we te maken met een lyrisch ik dat
zich binnen een zogenaamde monologische taalsituatie uitspreekt. Dit wil zeggen dat er een
duidelijk te herkennen woordvoerder is, die een emotionele, momentane ervaring beschrijft
zonder tijdsverloop of geschiedenis, daarbij gebruik makend van een aanroep (apostrofe) of
een uitroep (exclamatio). Het genre waarin het lyrische normaal gesproken overheerst is de
poëzie, waarbij opgemerkt moet worden dat lyriek niet hetzelfde is als poëzie.
Aan de andere kanten worden epische of verhalende teksten gekenmerkt door een
ingebedde taalsituatie: “Er is een verteller die vertelt een verhaal waarin personages optreden
en gebeurtenissen plaatsvinden. Het tegelijkertijd bestaan van het verhaalniveau van de
208 Funky Pretty, The Beach Boys (Holland, 1973) 209 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 32) 210 Naast de lyrische en de ingebedde taalsituatie kan ook de dialogische taalsituatie onderscheiden worden, die vooral in dramatische (toneel-)teksten voorkomt. Ik zal ik het hier voor wat betreft de dialogische taalsituatie bij laten omdat ze voor mijn onderzoek verder niet relevant is. Ook Van Boven en Dorleijn laten deze taalsituatie onbesproken, omdat volgens hen “de toneeltekst pas echt functioneert in de theatrale context: de opvoering.” E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 33)
49
verteller en dat van de personages kenmerkt de epische [ofwel ingebedde, RR] taalsituatie”211.
Want, zoals Smulders opmerkt: “Zonder inbedding van persoonstekst door vertellerstekst is
geen verhaal denkbaar.”212 Kenmerkend is ook de “asymmetrische toegankelijkheidsrelatie
[tussen deze twee werelden] […]. De wereld van de verteller heeft toegang tot die van de
personages, terwijl het omgekeerde niet geldt: aan de personages ontbreekt zelfs elk besef van
de wereld van de verteller.”213 De ingebedde taalsituatie treffen we aan in verhalende teksten.
Resumerend kunnen we vaststellen dat poëzie het lyrische, en proza het epische genre
bij uitstek is. Zoals Van Boven en Dorleijn echter terecht opmerken “[zijn] niet alle gedichten
[…] lyriek te noemen”214. Smulders stelt een en ander nog scherper: “er bestaan gedichten
waarin de andere twee taalsituaties [Smulders heeft het hier ook over de dialogische
taalsituatie, RR] aan bod komen en die worden beheerst door de andere twee taalsituaties”215.
De sterk prozaïsche gedichten in Mustafa Stitou’s derde dichtbundel Varkensroze ansichten
zijn hiervan een treffend voorbeeld. Stitou schotelt ons wel degelijk een poëziebundel voor,
maar zijn gedichten worden gekenmerkt door lange, verhalende versregels en narratieve
elementen.
Over epiek merkt Smulders op dat “zowel de vertellerstekst als de persoonstekst […]
fragmenten in de lyrische taalsituatie [kunnen] bevatten”216 en Van Boven en Dorleijn stellen
dat we “ook lyriek, of lyrische passages buiten gedichten [vinden].”217 Het komt in de
romankunst bijvoorbeeld veelvuldig voor dat de verteller de geschiedenis kort stopzet, en zich
middels een lyrische passage uitspreekt. Dit is bijvoorbeeld het geval in de roman Suezkade
van Jan Siebelink, wanneer de verteller protagonist Marc Cordesius lijkt toe te spreken:
“Arme Marc, die het onmogelijke wilde.”218
Naast de beschreven kruisbestuivingen kan de vraag gesteld worden naar “het
wezenlijke verschil tussen het lyrisch subject en de verteller in een epische tekst”219. Bax
merkt op dat het in beide gevallen gaat om een stem die zich richt tot een aangesprokene, en
stelt in het verlengde daarvan dat ook de aangesprokene in een gedicht niet wezenlijk
verschilt van de narratee in een verhaal. Hij concludeert dan ook “dat het verschil tussen epiek
en lyriek vooral een verschil is in de manier waarop de ‘ik’ zich opstelt: in lyriek verwoordt
211 S. Bax (2008: 4) 212 W. Smulders (2007: 2) 213 W. Smulders (2007: 3) 214 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 21) 215 W. Smulders (2007: 2) 216 W. Smulders (2007: 2) 217 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 21) 218 J. Siebelink (2008: 362) 219 S. Bax (2008: 5)
50
hij zijn emoties en gedachten, in epiek verwoordt hij een ontwikkeling van gebeurtenissen.”220
Het onderscheid is daarmee “eerder gradueel dan fundamenteel”221: epiek en lyriek zijn niet
strikt van elkaar gescheiden maar lopen als het ware in elkaar over.
In de literatuurwetenschappelijke praktijk blijkt desondanks dat ze, evenals proza en
poëzie overigens, vaak als twee gescheiden werelden gezien worden. Het analyseren van
lyriek enerzijds en epiek anderzijds gaat zoals ik al eerder opmerkte namelijk met behulp van
twee verschillende analysemodellen: “Voor het epische is er de narratologie en voor het
lyrische de poëzieanalyse.”222 Deze scheiding is betreurenswaardig, zeker omdat we genoeg
redenen hebben om aan te nemen dat iedere literaire tekst bestaat uit een constante
afwisseling en misschien zelfs wel een voortdurend samenspel van lyrische en epische
elementen. Om prozateksten en gedichten dus in al hun facetten te bestuderen, zouden we ons
moeten wenden tot “een instrumentarium dat gebruik maakt van narratologie én
poëzieanalyse”223. Alleen dan kunnen we recht doen aan het unieke samenspel dat zich in
deze teksten openbaart.
Zonder het zojuist uitgewerkte pleidooi onderuit te halen moeten we er ons rekenschap
van geven dat er toch een zeker verschil bestaat tussen epiek en lyriek, en dat het over het
algemeen zo zal zijn dat in gedichten het lyrische, en in verhalen het epische overheerst. Dit
verschil zal ik in de volgende paragraaf uitwerken.
1.2 De poëtische functie van taalgebruik.
Om grip te krijgen op het wezenlijke verschil tussen lyriek en epiek introduceer ik in deze
paragraaf de term poëtische functie. Ze is ontwikkeld door Roman Jakobson, die onderscheid
maakt tussen zes verschillende vormen van taalgebruik.224 Iedere communicatieve handeling,
of deze nu verbaal is of via het geschreven woord plaatsvindt, is volgens deze Russische
formalist om te beginnen terug te brengen tot een model bestaande uit zes elementen. In de
eerste plaats is er voor iedere vorm van communicatie een zender nodig die een boodschap
produceert die overgebracht moet worden naar een ontvanger. De over te brengen boodschap
bestaat uit twee aspecten. Enerzijds is er de vorm waarin de boodschap verpakt is, anderzijds
220 S. Bax (2008: 5) 221 S. Bax (2008: 4) 222 S. Bax (2008: 3) 223 S. Bax (2008: 3) 224 Ik baseer mij hier op A. de Feijter (1991: 59-96) en E. van Boven en G. Dorleijn (2003).
51
de betekenis, datgene waar de boodschap naar verwijst. Deze betekenis, in de semiotiek
aangeduid als ‘signifié’, wordt ook wel de context genoemd.
De overdracht van de tweeledige boodschap van zender naar ontvanger moet
vanzelfsprekend gefaciliteerd worden. Er is met andere woorden een vorm van contact, of
beter gezegd een kanaal nodig “dat hen in staat stelt met elkaar in communicatie te treden en
te blijven.”225 Tot slot dienen zender en ontvanger de beschikking te hebben over “een code of
taal, die zij geheel of ten dele met elkaar gemeen hebben.”226 Alleen dan kan de inhoud van de
boodschap op de juiste manier geëncodeerd en gedecodeerd worden.
Ieder element van dit communicatiemodel correspondeert aldus Jakobson met een van
de zes verschillende vormen van taalbegruik, ofwel functies van taal. Wanneer de nadruk in
een communicatieve handeling ligt op de context – wanneer taal dus ingezet wordt om te
verwijzen naar de buitentalige werkelijkheid227 – is er sprake van de referentiële of
informatieve functie van taal. Als de zender iets over zichzelf te berde brengt en zich met
andere woorden wil uiten, krijgt de taal een emotieve of expressieve functie. Deze wordt
geactiveerd wanneer de zender zich bedient van tussenwerpsels en wanneer hij of zij
lettergrepen verlengt of middels accenten zijn of haar uiting kleurt.228
Wanneer de zender zich in een communicatieve situatie oriënteert op de ontvanger is
er sprake van de conatieve taalfunctie die we kunnen herkennen aan de aangesproken persoon
of de gebiedende wijs. Van Boven en Dorleijn noemen het de appelatieve of directieve
functie, “waarbij de taaluiting een appèl doet op de ontvanger”229. Als “de zender in zijn of
haar taaluiting reflecteert op de code [mijn cursivering, RR], dus op de taal of het taalgebruik
en de taalregels zelf”230 openbaart zich de metalinguale taalfunctie. Het gaat dan om taal over
taal, zoals in de uiting ‘het woord ‘boek’ is een zelfstandig naamwoord’ het geval is. Zender
en ontvanger kunnen bovendien boodschappen over en weer zenden om het communicatieve
kanaal open te houden. Taal krijgt dan een fatische functie.
Naast alle bovengenoemde vormen van taalgebruik, kan men in een taalhandeling tot
slot ook de nadruk leggen “op de vorm van de boodschap of met andere woorden op het teken
zelf […]. Het teken vraagt dan aandacht voor zichzelf”231. Er wordt, aldus Van Boven en
225 A. de Feijter (1991: 66) 226 A. de Feijter (1991: 66) 227 Vrij naar: A. de Feijter (1991: 66) 228 Vrij naar: A. de Feijter (1991: 66-67) 229 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 43) 230 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 43) 231 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 43)
52
Dorleijn, “op een of andere manier […] afgeweken van wat normaal is (van wat je normaal
verwacht).”232 Wanneer dit het geval is spreken we van de poëtische functie van taal.
Het ‘afwijken van wat normaal is’ komt tot stand dankzij foregounding, dat “een
overschrijdende of versterkende werking op taalregels”233 bewerkstelligt. Foregrounding kan
optreden dankzij equivalentie (overeenkomst of herhaling) of deviatie (afwijking), twee
principes die werkzaam kunnen zijn op de talige niveaus typografie, klank, woord en
woordvorming, zinsstructuur, betekenis en tekst. Ter illustratie bespreek ik kort de twee eerste
regels uit het gedicht Holland van E.J. Potgieter:
- v v - v v - v v -
Graauw is uw hemel en stormig uw strand
- v v - v v - v v - v
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden
Wat vrijwel direct opvalt is het metrum dat bestaat uit drie dactylen. De twee regels kennen
dankzij de dactylus een strak zinsritme, een vorm van equivalentie die beide met elkaar
verbindt. We ontdekken zo dat ‘graauw is uw hemel’, ‘stormig uw strand’, ‘naakt zijn uw
duinen’ en ‘effen uw velden’ zowel ritmisch als syntactisch aan elkaar verwant zijn. Een
ander soort verwantschap wordt benadrukt door de klankovereenkomst tussen ‘graauw’en
‘stormig’ (dankzij de g-klank), en ‘naakt’ en ‘effen’ (dankzij de n-klank). Binnen iedere regel
zorgt rijm ervoor dat de twee belangrijkste woorden niet alleen inhoudelijk, maar ook qua
klank met elkaar verbonden worden. Deviatie treedt op in de tweede regel, waar in de
formulering ‘naakt zijn uw duinen’ sterk afgeweken wordt van ons alledaagse taalgebruik.
Wat dit voorbeeld duidelijk maakt is dat we in teksten plekken aan kunnen wijzen
waar de taal de aandacht op zichzelf vestigt dankzij poëtische herhaling of poëtische deviatie.
Deze plaatsen waar de poëtische functie geactiveerd wordt laten zien dat niet alleen de
semantische of betekenislaag van woorden er toe doet, maar dat we ook betekenis toe kunnen
kennen aan bepaalde vormaspecten zoals klank en metrum. Hoewel de poëtische functie
vooral in verband gebracht wordt met gedichten, kan ze ook voorkomen in verhalende teksten
die we als literair zouden bestempelen. In vrijwel iedere roman hebben de zinnen een bepaald
ritme, worden onalledaagse woorden gebruikt of vinden we passages waarin het verhaal wordt
stopgezet en er een haast lyrische uitweiding volgt. Dit zijn alombekende trucs die auteurs toe
kunnen passen en waardoor in hun tekst de poëtische functie geactiveerd wordt. 232 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 44) 233 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 68)
53
De bijdrage die het begrip poëtische functie kan leveren aan de discussie omtrent het
onderscheid tussen epiek en lyriek in literaire teksten is simpel maar doeltreffend. In iedere
tekst vinden we één of meerdere vormen van taalgebruik. Wanneer we een literaire tekst of
passage onder ogen krijgen zal ook de poëtische functie een rol gaan spelen en is er sprake
van foregrounding. Is deze literaire tekst of passage overwegend lyrisch van aard, zal de
poëtische functie overheersen. Is ze overwegend episch van aard zal de poëtische functie wel
aanwezig zijn maar niet overheersen. We zouden Jakobsons poëtische functie kortom kunnen
zien als een soort graadmeter aan de hand waarvan we kunnen bepalen of een literaire tekst of
passage meer episch dan wel meer lyrisch is. Daar ik al eerder vaststelde dat epiek en lyriek
eerder in elkaar overlopen – met als resultaat talloze mengvormen – dan van elkaar
gescheiden zijn, lijkt de poëtische graadmeter een bruikbaar instrument om te bepalen welke
van de twee overheerst.
1.3 Popmuziek als het ultieme samengestelde genre. Epiek en lyriek in tekst en muziek.
Tot nu toe heb ik het hier uitsluitend gehad over epische en lyrische elementen in literaire
teksten, verhalen en gedichten dus. Andere teksten (in de breedste zin van het woord) zoals
films en natuurlijk popsongs en (concept-)albums zijn buiten beschouwing gelaten. Het is nu
dus van belang om te laten zien wat de waarde en de relevantie van de uitgebreide bespreking
van de termen epiek en lyriek is voor mijn onderzoek naar popmuziek in brede zin en het
conceptalbum in het bijzonder. Hoe verhouden deze begrippen, afkomstig uit het domein van
de literatuurwetenschap, zich tot popmuziek en meer specifiek tot de popsong en het
conceptalbum? Omdat een conceptalbum in essentie een verzameling songs is – en omdat de
popsong beschouwd kan worden als de kleinste popmuzikale eenheid – zal ik het epische en
het lyrische van popmuziek hier in de eerste plaats bekijken op het microniveau van de song.
Vrijwel iedere popsong bestaat uit twee componenten: tekst en muziek.234 Een stem
zingt een reeks woorden en/of zinnen die samen een songtekst vormen en de gebruikte
instrumenten en de productie determineren de klank, de structuur en de opbouw van een song
of een album. De popmuzikale ervaring die dankzij het samenspel tussen deze twee
componenten ontstaat, is in de eerste plaats een temporeel-auditieve. Popsongs en -albums
234 Er bestaan vanzelfsprekend uitzonderingen zoals instrumentale songs, maar over het algemeen is een popsong een combinatie van tekst en muziek.
54
worden immers beluisterd, kennen een in principe vastliggend (tijds)verloop235 en creëren
direct een bepaald effect “without any mediation whatsoever”236. Deze ervaring kan echter
ook a-temporeel en meer tekstgericht zijn. Dankzij uitgeschreven songteksten237 en
tablatuurboeken kunnen we op papier in detail kennis nemen van tekst en muziek.
De popmuziek wordt echter niet alleen gekenmerkt door het samengaan van tekst en
muziek, maar ook door het samengaan van epische en lyrische aspecten in tekst en muziek.
Popsongs lijken op het eerste gezicht teksten die zich helemaal thuis voelen bij de lyriek.238 In
veel popsongs treffen we bijvoorbeeld een lyrisch ik aan dat zich binnen een monologische
taalsituatie uitspreekt. Bovendien zijn er veel overeenkomsten aan te wijzen tussen popsongs
en gedichten, het van oudsher lyrische genre bij uitstek, zoals het gebruik van metrum, rijm en
beeldspraak.239 Een lyrisch aspect dat we aantreffen in de muziek is de herhaling van
refreinen, bedoelt om “een melodie over te brengen”240. Ter illustratie van de lyrische
eigenschappen van popsongs bespreek ik kort de tweede en derde regel van het eerste couplet
van Nirvana’s Heart-Shaped Box, waarin we niet alleen een lyrisch ik aan kunnen wijzen,
maar waarin ook verschillende foregroundende principes werkzaam zijn:
- v - v - v - v - v -
I’ve been locked inside your heart-shaped box for weeks
- v - v - v - v - v -
I’ve been drawn into your magnet tar pit trap
Wat vrijwel direct opvalt is het metrum, dat zonder uitzondering trocheïsch is. De
twee regels kennen daardoor een strak ritme, een vorm van equivalentie die beide zinnen met
elkaar verbindt. We kunnen tevens constateren dat de twee zinnen niet alleen ritmisch, maar
grotendeels ook syntactisch en zelfs semantisch aan elkaar verwant zijn. De regels kennen
nagenoeg dezelfde woordvolgorde en verwijzen allebei naar een gevoel van gevangenschap.
Een ander soort verwantschap wordt benadrukt door de klankovereenkomst tussen ‘locked’en
‘box’ (dankzij de o- en de k-klank), en ‘drawn’, ‘magnet’, ‘tar’ en ‘trap’ (dankzij de a- en de
r-klank). Binnen beide regels zorgt rijm ervoor dat de meest belangrijke woorden niet alleen 235 Anders dan bijvoorbeeld een schilderij of een roman, waarbij de toeschouwer/lezer meer ‘consumptievrijheid’ kent. 236 S. McClary en R. Walser (1990: 278) 237 In cd-boekjes, op platenhoezen of op het internet. 238 S. Bax (2008: 4) 239 Historisch gezien is het zelfs zo dat de poëzie zoals we die vandaag de dag kennen zijn oorsprong vindt in het lied: de “vroegste poëzie bestond uit arbeidsliederen, marsliederen, lofliederen, klaagzangen, jubelzangen en rituele gezangen”. W. Bronzwaer (1993: 11) 240 S. Bax (2008: 4)
55
inhoudelijk, maar ook op het niveau van de klank met elkaar verbonden worden. Ook treedt er
in de twee regels ook deviatie op. De ‘heart-shaped box’ en de ‘magnet tar pit trap’ zijn
metaforen die sterk afwijken van ons alledaagse taalgebruik. Muzikaal gezien tot slot, valt op
dat de zanglijn in beide regels hetzelfde toonsverloop kent: van een Gis, omhoog naar een Dis
en weer omlaag naar diezelfde Gis. Dit in overigens iedere coupletregel terugkerende principe
kan benoemd worden als een geval van equivalentie.
Wanneer we voorbij deze lyrische laag kijken valt op dat er in veel popsongs ook een
verhaal verteld wordt. “Waar de refereinen het domein van het poëtische vormen, daar zit in
de coupletten vaak een narratief element”241, aldus Bax. Dit narratieve of epische element
treffen we aan in songs waarin een aantal gebeurtenissen elkaar opvolgen, personages
opgevoerd worden en tijd verstrijkt maar ook in bepaalde aspecten van de muziek.
Akkoorden, instrumenten en tempo’s zijn niet alleen bepalend voor de algemene sfeer en
klankkleur van een song, maar dragen in hoge mate bij aan de voortgang van de narratie. Als
we wederom naar de twee hierboven geciteerde regels uit Nirvana’s Heart-Shaped Box
kijken, kunnen we vaststellen dat we te maken hebben met een ik-verteller en een
aangesproken persoon: ‘I’ve been locked inside your heart-shaped box for weeks’. De
werkwoordsvorm en de woorden ‘for weeks’ geven een bepaalde tijdsaanduiding aan en er
wordt in de twee regels een belangrijke gebeurtenis omschreven. De ik-verteller is namelijk,
als we het letterlijk nemen, gevangengenomen door de aangesproken jij. Wanneer we de rest
van de tekst bekijken kunnen we het beeld van de gevangenschap echter interpreteren als een
verwijzing naar het feit dat de ik-verteller verliefd is geworden op de aangesproken jij. De
muziek tot slot, versterkt het vreemde, duistere karakter van de twee coupletregels: de bas en
de gitaar spelen een laag, neerwaarts motief en de drumpartij – die het verloop van de
gitaartokkel ritmisch volgt – is minimalistisch maar dankzij de vele rusten toch sterk
aanwezig.
Net zoals de twee literaire genres die in de vorige paragraaf centraal stonden vrijwel
zonder uitzondering een combinatie van epiek en lyriek zijn, geldt dit zoals ik heb laten zien
dus ook voor het genre van de popsong. We treffen epiek en lyriek namelijk niet alleen aan in
popsongteksten maar ook in de muzikale aspecten van popsongs: de popsong zou met andere
woorden zelfs het ultieme samengestelde genre genoemd kunnen worden. Er bestaat tot op
heden echter geen analysemodel voor proza en poëzie waarin narratologie en poëzieanalyse
gecombineerd worden, laat staan dat er een dergelijk model bestaat waarmee popsongs
241 S. Bax (2008: 4)
56
geanalyseerd kunnen worden. Toch heb ik in dit hoofdstuk – aan de hand van mijn korte
analyse van een deel van het eerste couplet van Heart-Shaped Box – aan kunnen tonen dat het
zeer vruchtbaar is om een popsong te analyseren en te interpreteren met behulp van
technieken en begrippen ontleend aan de narratologie en de poëzieanalyse.242 In de volgende
hoofdstukken zal ik dan ook in detail laten zien hoe we deze twee analysemodellen en de
bijbehorende begrippen epiek en lyriek kunnen transponeren en kunnen samenvoegen tot een
popanalysemodel. Met dit model zullen we in staat zijn om popsongs op structuralistische
wijze te bestuderen, daarbij recht doende aan het feit dat het genre van de popsong zich
kenmerkt door het samengaan van epiek en lyriek in tekst en muziek.
242 Een methode die overigens duidelijk past bij de structuralistisch-musicologische invalshoek van mijn onderzoek.
57
Hoofdstuk 2. ‘My leaves don’t offer poetry to men of song’243 Poëzieanalyse. “er [is] één kenmerk dat het heel lang uithoudt als definiërende eigenschap voor poëzie en wel een van
typografische aard. Om dit uit te leggen is het nodig poëzie af te zetten tegen proza. Proza is doorlopende tekst
[…]: de regelscheiding is arbitrair […]. Bij poëzie echter is de regelscheiding niet arbitrair maar deel van de
tekst. […] De regel – ook versregel of vers genoemd – is in poëzie dus een eenheid waarmee we bij het lezen
rekening moeten houden.”244
Bij het opstellen van een lijst met daarop de definiërende kenmerken van poëzie, is de
regelscheiding of regelval het kenmerk dat het langste stand houdt en dat we in veruit de
meeste gedichten zullen aantreffen. Als we kijken naar popsongteksten, is de regelval een stuk
minder belangrijk. Op papier is ze vaak wel aanwezig, maar omdat de tekst gezongen wordt
zijn we als luisteraar minder zeker over waar de ene regel eindigt en de volgende regel begint.
De popsongtekst als lyrisch genre wordt – ik stond hier in het vorige hoofdstuk al deels bij stil
– voornamelijk gedefinieerd door een viertal andere kenmerken van poëzie, te weten rijm,
metrum, het gebruik van stijlfiguren en het gebruik van beeldspraak. Hoewel we ze lang niet
altijd in ieder gedicht zullen aantreffen – in de meer klassiek georiënteerde poëzie zijn ze over
het algemeen zonder uitzondering aanwezig, maar er bestaat poëzie waarin bijvoorbeeld geen
rijm of geen strak metrum te vinden is – zijn er slechts weinig songteksten waarin ze niet
voorkomen. Opvallend is het dan, dat men bij het analyseren en interpreteren van poëzie over
het algemeen toch naar deze vier kenmerken op zoek gaat en dat ze dus de kern van het model
van de poëzieanalyse vormen.245 Het is kortom een voor de hand liggende keuze om het eerste
deel van mijn popanalysemodel, gebaseerd op de poëzieanalyse, rondom de begrippen rijm,
metrum, stijlfiguren en beeldspraak op te bouwen.
Als we gaan kijken naar het effect van deze vier technieken of aspecten kunnen we
vaststellen dat ze ervoor zorgen dat er in een gedicht of een songtekst afgeweken kan worden
van het normale taalgebruik. Ze activeren met andere woorden de poëtische functie van taal,
waardoor er – zoals ik reeds besproken heb – foregrounding optreedt door middel van deviatie
of equivalentie. Ieder aspect dat ik hier zal bespreken kent overeenkomstig twee kanten of
verschijningsvormen. Opgemerkt moet worden dat ik ze niet tot in detail zal bespreken omdat
het vanzelfsprekend niet mijn intentie is om een complete inleiding tot de analyse van
243 A Day In The Life Of A Tree, The Beach Boys (Surf’s Up, 1971) 244 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 27) 245 Zie bijvoorbeeld E. van Boven en G. Dorleijn (2003), die wanneer ze het hebben over het analyseren van gedichten achtereenvolgens aandacht besteden aan metrum, klankherhaling, stijlfiguren en beeldspraak.
58
gedichten te presenteren. Ik wil hier, aan de hand van concrete voorbeelden uit de popmuziek,
laten zien hoe we de belangrijkste begrippen van de poëzieanalyse zouden kunnen inzetten bij
het bestuderen van songteksten.
Om te beginnen kunnen we in iedere songtekst klankherhalingen aanwijzen, van de
teksten van Bill Haley & The Comets tot de teksten van Nirvana. Dit is niet erg
verwonderlijk. Songteksten worden immers gezongen door een zanger of zangeres en dus
verklankt, waardoor ook de klank van de woorden een belangrijke rol speelt in de popsong als
geheel. Klinkerrijm, volrijm en alliteraties (op woordniveau), en ook voorrijm, binnenrijm en
kettingrijm (op zinsniveau) zijn voorbeelden van rijmvormen, maar de meest bekende en
veelvoorkomende rijmvorm in de popsongtekst is eindrijm. Dankzij eindrijm worden niet
alleen woorden en regels met elkaar verbonden maar wordt ook de meezingbaarheid van de
tekst verhoogd. In het refrein van dEUS’ The Architect maakt Tom Barman, frontman en
tekstschrijver van de band, hier succesvol gebruik van. Beide strofen bestaan uit vier rijmende
tekstregels en kennen een duidelijk rijmschema: AAAB en CCCB:
I won't throw myself from the pier
I'm gonna go home and shut up for a year
And when the year is over I'll reappear
And have a solution
I've reason to believe that what I find
Is gonna change the face of humankind
And all these years before, well I was blind
That's my conclusion
De drie verschillende rijmklanken (pier / year / reappear, find / humankind / blind, solution /
conclusion) zijn niet alleen voorbeelden van eindrijm maar ook van volrijm, waardoor het
refrein een catchy karakter krijgt. Wat vooral van belang is, is dat we ons bewust worden van
het feit dat in dit tekstgedeelte zowel equivalentie als deviatie een rol speelt. De
overeenkomstige rijmklanken zijn onderling een vorm van equivalentie op klankniveau,
terwijl het contrast tussen de klankovereenkomst in de A- en C-zinnen enerzijds en de B-
zinnen anderzijds juist een vorm van deviatie op klankniveau is.
Het tweede beschrijfbare aspect van poëzie waarnaar we ook in songteksten op zoek
kunnen gaan is het metrum of zinsritme. Omdat muziek in een bepaald ritme (of in bepaalde
ritmes) is uitgevoerd moet ook een songtekst volgens een bepaald ritme gebracht worden,
59
zeker omdat ze gezongen wordt. Vaak zien we dat de muziek sterker is dan de woorden en dat
de zanglijn een bepaald metrum aan de woorden oplegt. Dit is bijvoorbeeld het geval in het
refrein van Uno, een song van de Britse band Muse, uitgevoerd in een tangoritme. Wanneer
we de tekst scanderen zonder daarbij te letten op de accenten van de zanglijn, correspondeert
het ritme van de zangpartij niet met het tangoritme van de rest van de muziek. Scanderen we
het refrein echter op basis van de door de zanglijn en de muziek opgelegde accenten, lopen
muziek en tekst ritmisch volledig parallel:
- v v - v v -
You could've been number one
v - v v - v v -
And you could've ruled the whole world
v - v v - v v -
And we could've had so much fun
v v - v v -
But you blew it away
Op een paar antimetrieën na (waarbij de tegenaccenten in de laatste regel opgevat kunnen
worden als betekenisvolle, spanningverhogende deviaties) bestaat het refrein volledig uit
dactylen – de versvoet die niet geheel toevallig gelijkenissen vertoont met het tangoritme van
de muziek – en kunnen we dus spreken van equivalentie op het niveau van de ritmische
structuur van de tekst.
Naast klankherhalingen en het metrum van een tekst, is het gebruik van stijlfiguren het
derde aspect waar we als popanalytici in songteksten naar op zoek kunnen gaan. Omdat ook
het gebruik van stijlfiguren een vorm van foregrounding is, kennen stijlfiguren volgens Van
Boven en Dorleijn twee verschijningsvormen en maken ze dus gebruik van het principe van
deviatie of het principe van equivalentie.246 Een voorbeeld van een stijlfiguur uit de eerste
categorie is de ambiguïteit, een woord met meerdere betekenissen. In de songtekst van Ziggy
Stardust, afkomstig van David Bowie’s conceptalbum The Rise and Fall of Ziggy Stardust
and the Spiders from Mars, treffen we dit stijlfiguur aan in de zin ‘he was the nazz’. Volgens
het Urban Dictionary247 verwijst de term ‘the nazz’ van oorsprong naar Jezus van Nazareth
maar kan ze ook verwijzen naar een overdreven hip en mateloos populair iemand. Hoewel
beide verklaringen wel wat lijken te overlappen, is het voor de interpretatie van Bowie’s song
246 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 130-138) 247 Zie: http://www.urbandictionary.com/define.php?term=nazz (geraadpleegd op 14 augustus 2009).
60
wel degelijk van belang of Ziggy extreem geliefd en hip, of de nieuwe Jezus van Nazareth is.
De opsomming of enumeratio is een stijlfiguur uit de tweede categorie. We treffen ze
bijvoorbeeld aan in Spinvis’ Ik wil alleen maar zwemmen: ‘ik heb geen mening over
motorcross, Hollywood, poloshirts of hoe de winkel loopt’. Omdat de verschillende zaken
waar de ik geen mening over heeft inhoudelijk sterk van elkaar verschillen, zou je dit
stijlfiguur kunnen interpreteren als een verwijzing naar het feit dat de ik vrijwel nergens een
mening over heeft.
Het laatste begrip dat binnen de poëzieanalyse en dus ook binnen de popanalyse een
belangrijke rol speelt is beeldspraak. Kort gezegd bestaat iedere vorm van beeldspraak uit drie
vaste elementen: het beeld “dat altijd […] gegeven is”248 (vehicle), het vergelekene ofwel
“datgene waar het beeld voor staat” en dat niet altijd gegeven is (tenor) en tot slot het element
dat het beeld en het vergelekene met elkaar verbindt (ground). Het eerste hoofdtype van
beeldspraak is de metafoor, waarbij de verbinding tussen het beeld en het vergelekene
gebaseerd is op een of meer gelijkenissen tussen de twee. Er bestaan verschillende metaforen
waaronder de vergelijking met als (‘zijn auto rijdt als een slagschip’), de asyndetische
vergelijking (‘zijn auto, het slagschip’), de vergelijking met van (‘een hart van goud’) en de
metafoor in engere zin (‘hij bezit een slagschip’). Het tweede hoofdtype van beeldspraak is de
metonymie, waarbij het beeld en het vergelekene met elkaar verbonden worden door een
andere relatie dan gelijkenis. Bekende metonymia zijn totum pro parte (‘Duitsland verloor op
het EK met 2-0’), pars pro toto (‘Vele oren kwamen naar de spreker luisteren’) en diverse
andere relaties zoals maker-product (‘Ik heb thuis een Corneille hangen’) en plaats-product
(‘Ik drink alleen een glaasje Spa’).
In de hierboven reeds aangehaalde tekst van Spinvis’ song Ik wil alleen maar
zwemmen, treffen we talloze vormen van beeldspraak aan zoals bijvoorbeeld in de zinnen ‘de
stad kleedt zich uit / ze zuipt als een bruid’. De beschrijving van de stad bestaat op het eerste
gezicht uit twee metonymia (totum pro parte); het is namelijk niet de stad die zich uitkleedt en
die zuipt als een bruid, maar het zijn de inwoners van de stad die dit doen. Dit korte stukje
tekst kan echter ook anders geduid worden. De eerste regel is dan een metafoor in engere zin:
de zich uitkledende stad is het beeld dat verwijst naar de niet aanwezige tenor, misschien wel
de seksueel vrijgevochten en van alle moraal verstoken stadsbewoners. De ground die de stad
met haar inwoners verbindt is de bandeloze vrijheid. De tweede zin bevat bij nader inzien een
vergelijking met als waarin ‘ze’ (de stad en in zekere zin dus haar inwoners) de tenor is, de
248 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 162)
61
bruid het vehicle en het – overigens wederom bandeloze – zuipen de ground. Ook hier
verwijst de metafoor naar het gedrag van de inwoners van de stad, waardoor we tevens vast
kunnen stellen dat beide zinnen ook een personificatie bevatten. De stad wordt namelijk
voorgesteld als een levend persoon.
In dit hoofdstuk heb ik laten zien dat rijm, metrum, stijlfiguren en beeldspraak – als
kenmerken van poëzie waarnaar men middels poëzieanalyse op zoek gaat – ook bij het
bestuderen van popsongteksten van grote waarde zijn. Bovendien heb ik aan de hand van
voorbeelden uit de popmuziek geïllustreerd hoe we deze kenmerken in songteksten op het
spoor kunnen komen en, belangrijker nog, hoe we ze aan de hand van poëzieanalyse kunnen
beschrijven en interpreteren. Voordat ik hetzelfde zal gaan doen voor wat betreft de
belangrijkste begrippen van de narratologie zal ik in het volgende hoofdstuk eerst laten zien
dat narrativiteit zich niet per definitie beperkt tot literaire teksten en talige media.
62
Hoofdstuk 3. ‘A dustland fairytale beginning’249 Een buitenliteraire visie op
narrativiteit. “[Story] is independent of the techniques that bear it along. It may be transposed from one to another medium
without losing its essential properties: the subject of a story may serve as argument for a ballet, that of a novel
can be transposed to stage or screen, one can recount in words a film to someone who has not seen it. These are
words we read, images we see, gestures we decipher, but through them it is a story that we follow; and it could
be the same story.”250
3.1 Het vertellen van een verhaal. Vijf manieren om narratieven te bestuderen en
definiëren.
Verhalen zijn misschien wel de meest bekende en alomtegenwoordige culturele objecten ter
wereld.251 Zowel in de orale cultuur als in de schriftcultuur en de digitale cultuur maken
verhalen deel uit van ons bestaan. Dagelijks zijn we, veelal onbewust, bezig met verhalen; van
het lezen van de krant tot het bekijken van een speelfilm, van het lezen en eventueel
navertellen van een roman tot het breedvoerig uit de doeken doen van een vakantiereis tijdens
een familiefeest en van het ’s avonds overdenken van je dag, tot het bijhouden van een
weblog op het internet. Deze verhalen hebben, hoe divers ze ook zijn, een ding gemeen: ze
zijn allen een “representation of a temporal development, which consists of a succession of
events”252. Een narratief is dus een representatie van een ontwikkeling in de tijd, die bestaat
uit de opeenvolging van bepaalde gebeurtenissen. Maar hiermee is natuurlijk nog lang niet
alles gezegd. De narratologie, de “literatuurwetenschappelijke theorie van het vertellen van
verhalen”253 begint vanaf 1966 als op zichzelf staande discipline vorm te krijgen na de
publicatie van een themanummer van het Franse tijdschrift Communications getiteld ‘The
structural analysis of narrative’ . Erop gericht om narratieven structureel te analyseren stellen
narratologen zich keer op keer twee cruciale vragen; wat wordt er verteld en hoe wordt er
verteld? Alvorens dieper in te gaan op deze twee kwesties, en dus op de meer praktische
betekenis van de narratologie, zal ik eerst een conceptuele verkenning van narrativiteit en
narratologie geven.
249 A Dustland Fairytale, The Killers (Day & Age, 2008) 250 C. Bremond (1964: 20), geciteerd in M-L. Ryan (2004: 1) 251 Zo constateert ook V. Meelberg (2006: 249) 252 V. Meelberg (2004: 1) 253 Van Dale Online: http://www.vandale.nl/vandale/opzoeken/woordenboek/?zoekwoord=narratologie (geraadpleegd op 16 juni 2008).
63
Een uitgebreide en gedegen introductie tot de algemene aard van narratieven en de
narratologie, wordt gegeven door Marie-Laure Ryan254 in het inleidende hoofdstuk van de
onder haar redactie verschenen essaybundel Narrative Across Media. Ryan vertrekt vanuit de
constatering dat de narratologie een discipline- en mediaoverstijgend project is, en dat, zoals
ook Claude Bremond in het citaat waarmee dit hoofdstuk opende reeds aankaartte, verhalen
vrijwel overal te vinden zijn. Ze zet zich hiermee duidelijk af tegen literatuurwetenschapper
als Vladimir Propp en Wayne Booth – die narratologie zagen als een onderzoeksveld dat
gebonden is aan specifieke (vaak literaire) media en genres – en sluit zich aan bij de
opvattingen van de Franse structuralisten die de narratologie autonoom maakten.255 Geheel
terecht stelt ze echter, daarmee in discussie gaande met structuralist Bremond, dat “the
question of how the intrinsic properties of the medium shape the form of narrative and affect
the narrative experience can no longer be ignored.”256 Ryan vraagt zich hier dus af of het
denkbaar is dat narrativiteit en de narratieve ervaring mede bepaald en gevormd worden door
het medium waarin ze zich openbaren. Kan het met andere woorden zo zijn dat Jan Wolkers’
boek Turks Fruit een ander narratief is dan de film Turks Fruit van Paul Verhoeven? Voordat
ze zich over deze kwestie buigt geeft ze een korte verkenning van de vijf verschillende
manieren waarop het fenomeen narrativiteit verkend kan worden.257
Benaderingen van het existentiële type trachten te achterhalen wat het voor mensen
betekent om narratieven of verhalen te produceren en te ontvangen of consumeren. Er wordt
van uit gegaan dat verhalen het leven betekenis geven, omdat ze ons helpen omgaan met onze
sterfelijkheid en ons leren onze mentale horizon te verbreden. De cognitieve benaderingen
gaan nog een stap verder en stellen dat het menselijk brein van nature verhalen construeert,
zelfs over de gebeurtenissen van alledag. Mensen hebben met andere woorden een “narrating
mind” want “to notice objects or events in our preceptual environment is to construct
embryonic stories about them.”258 Ook Vincent Meelberg onderkent dat veel theoretici van
mening zijn dat “as soon as there are people, there are stories” aangezien mensen de
aangeboren drang lijken te hebben om de wereld om zich heen te interpreteren “in a narrative
manner.”259 Zowel de existentiële als de cognitieve benaderingen hebben een sterk
pragmatische component; narrativiteit is bruikbaar voor de mens.
254 M-L. Ryan (2004: 1-40) 255 Het onderscheid tussen de ‘gebonden’ en de ‘overstijgende’ narratologie ontleen ik aan F. den Ouden (2004: http://www.narratologie.nl/verhaal/04definitie.html - geraadpleegd op 18 juni 2008). 256 M-L. Ryan (2004: 1) 257 Zie: M-L. Ryan (2004: 2-8) 258 Dit en vorig citaat: M-L. Ryan (2004: 3) 259 Dit en vorig citaat: V. Meelberg (2006: 1)
64
De derde benadering is de esthetische manier om narrativiteit te verkennen. “This
approach regards narrativity, fictionality and literariness (or aesthetic appeal) as inseparable
features”260 wat in de praktijk neerkomt op een onlosmakelijk verbond tussen narrativiteit en
geschreven literatuur. Narrativiteit kan volgens de estheten alleen gevonden worden ‘op
papier’, in fictieve literaire vertellingen. Wanneer narrativiteit bestudeerd wordt als een
“contextually situated practice”261 hebben we te maken met een sociologische benadering, die
niet zozeer kijkt naar het narratief zelf als wel naar de context waarin het bewuste narratief
zich openbaart. Ryan noemt als voorbeeld een verbale vertelling, die de vorm aan kan nemen
van een toneelstuk, een roddelgesprek of een nieuwsbericht op de radio. De verschillende
contexten bepalen de aard van het verhaal. De vijfde en laatste benadering is de technische, en
is “inclined to isolate narrativity from both context and other textual features.”262 De
technische benadering is over het algemeen een structuralistische die aldus Ryan gebaseerd is
op literatuurwetenschappelijke theorieën en die de voorkeur geeft aan “language-based”263
narratieven.
3.2 “Being a narrative”264. Narratieve betekenis als cognitief construct.
De vijf benaderingen van narrativiteit kennen een aantal beperkingen, die zich vooral
openbaren op het vlak van de algemene toepasbaarheid. Om een meer algemeen concept van
narrativiteit te creëren stelt Ryan haar eigen concept van wat een narratief is voor; narratieve
betekenis is “a cognitive construct or mental image, built by the interpreter in response to the
text.”265 Een narratief bestaat zodoende uit twee verschillende aspecten. Aan de ene kant is
een narratief een tekstuele representatie van iets, en is deze representatie drager van een
zekere betekenis. Aan de andere kant is een narratief een mentaal beeld, het eerder genoemde
cognitieve construct, dat door de ‘lezer’ of interpreet gecreëerd wordt als reactie op de tekst.
Het woord ‘tekst’ heeft hier een zo breed mogelijke betekenis; niet alleen ‘leesbare’
teksten, maar ook films, toneelstukken, nieuwsberichten en (mogelijk) popsongs zijn teksten.
Zo’n tekst kan echter pas een narratief genoemd worden als hij voldoet aan drie eisen.266 Vrij
vertaald moet een narratieve tekst ten eerste een wereld creëren die bevolkt wordt door
260 M-L. Ryan (2004: 4) 261 M-L. Ryan (2004: 5) 262 M-L. Ryan (2004: 5) 263 M-L. Ryan (2004: 5) 264 M-L. Ryan (2004: 9) 265 M-L. Ryan (2004: 8) 266 M-L. Ryan (2004: 8-9)
65
personages en objecten. Ten tweede moet de in de tekst opgeroepen wereld onderhevig zijn
aan per ongeluk of met opzet veroorzaakte veranderingen die een temporele dimensie creëren
en een narratieve wereld zodoende duidelijk situeren in de tijd. Tot slot moet een narratieve
tekst ruimte laten voor de reconstructie van een interpretatief netwerk van doelen, plannen,
relaties en psychologische motivaties rondom de vertelde gebeurtenissen; een narratieve tekst
moet coherent zijn en blijk geven van een door de ‘lezer’ te achterhalen plot. Als een tekst aan
deze drie voorwaarden voldoet, creëert hij wat Ryan een narratief script noemt.
Een tweedeling die volgens haar cruciaal is wanneer we het hebben over narratieve
scripts in alle denkbare verschijningsvorm, is het onderscheid tussen “being a narrative” en
“possessing narrativity”267, wat wil zeggen dat er narratieven bestaan die bedoeld zijn om een
narratief script te creëren, en narratieven die in principe de capaciteit hebben om een narratief
script te creëren, maar dit niet per definitie als doel hebben. Ryan stelt dat er ook een
combinatie van deze twee modaliteiten bestaat: “The fullest form of narrativity occurs when
the text is both intended as narrative and possesses sufficient narrativity to be construed as
such”268.
Hoewel het denken in termen van narratieve scripts het mogelijk maakt narratieven
buiten de strikt talige omgeving, zoals een popsong of een schilderij, te bestuderen, betekent
dit niet dat daarmee bewezen is dat buitentalige narrativiteit gelijkgesteld kan worden aan
talige narrativiteit. Ryan merkt terecht op dat van alle semiotische codes gesproken en
geschreven taal het meest geschikt lijken voor het vertellen van verhalen.269 Ryan wijst erop
dat het muziek en afbeeldingen ontbreekt aan “the code, the grammar, and the syntactic rules
necessary to articulate specific meanings.”270 Een belangrijk verhaalkenmerk als causaliteit
kan middels penseelstreken of melodieën en ritmes op het eerste gezicht niet gecreëerd
worden, althans niet zoals taal dat kan. Vrijwel elke popsong vertelt zoals ik eerder
constateerde een zeker verhaal271, maar dit verhaal wordt, aldus Ryan, verteld middels de
weliswaar gezongen, maar zeer zeker talige songtekst, niet door de muziek. Ryan merkt wel
op dat geluiden, songs of muziekstukken gebruikt kunnen worden om bepaalde mentale
beelden op te roepen272, waarbij gedacht kan worden aan Vivaldi’s De Vier Jaargetijden273,
267 Dit en vorig citaat: M-L. Ryan (2004: 9) 268 M-L. Ryan (2004: 9) 269 M-L. Ryan (2004: 10) 270 M-L. Ryan (2004: 10) 271 Iets wat uiteraard ook geldt voor veel schilderijen. 272 M-L. Ryan (2004: 11) 273 ‘De Vier Jaargetijden’ kan vanwege zijn thematische kern een conceptueel muziekstuk genoemd worden. In de klassieke muziek spreekt men van een zogenaamd programmatisch muziekstuk.
66
waarin hij de vier seizoenen muzikaal uitbeeldt. Aan de drie voorwaarden van narrativiteit
wordt echter niet voldaan.
Terecht concludeert Ryan dat “verbal language […] the native tongue of narrative”274
is en dat narrativiteit dus mediumgebonden lijkt te zijn. Taal is als geen ander medium in staat
een verhaal te vertellen dat voldoet aan de drie voorwaarden van narrativiteit, en dat een voor
de interpreet begrijpelijk mentaal beeld kan oproepen. Toch stelt Ryan dat er ook een andere,
niet-linguïstische manier is om naar narratieven te kijken. Een narratief bestaat volgens Ryan
zoals ik reeds heb vermeld uit een tekstuele representatie maar ook uit een mentaal beeld of
cognitief construct, de een verbonden met de talige manier en de andere met niet-talige ofwel
cognitieve manier om naar narratieven te kijken. Een vertelling kan dan dus ook opgevat
worden als een beeld in het hoofd van de ‘lezer’, en kan zo ook een narratief genoemd
worden, zonder per definitie te hoeven voldoen aan de voorwaarden voor narrativiteit en
zonder typisch verhalende elementen als causaliteit te hoeven bevatten: “While it may be true
that only language can express causal relations that hold narrative scripts together, this does
not mean that a text needs to represent these relations explicitly to be interpreted as
narrative.”275
Ryan’s redenering om haar nieuwe benadering te beargumenteren is even fascinerend
als eenvoudig. Ze stelt dat het menselijke brein in staat is tot het creëren van “new
connections and […] new patterns of ideas in response to certain stimuli.”276 Met het oog op
narratieven wil dit zeggen dat we geneigd zijn een verhaal, zoals dat van F. Bordewijks roman
Bint, in verschillende modaliteiten op te slaan. Het overgrote deel van het verhaal zal talig
onthouden en verwerkt worden, aangezien de tekst bestaat uit geschreven woorden. De
hoekige, staccatoachtige zinnen vormen een belangrijk onderdeel van de vertelling en zorgen
er praktisch gezien voor dat je de logische causale structuur van de tekst kunt begrijpen. Het
verhaal zal tevens visueel opgeslagen worden; iedere lezer van de roman zal beamen dat er
zich tijdens het lezen van de roman een film in je hoofd afspeelt en dat je de monsterlijke
gezichten van de leerlingen en de grauwe ruimtes waarin het verhaal zich afspeelt ‘voor je
ziet’. Tot slot kan Bint ook gevoelsmatig worden opgeslagen of geïnterpreteerd. De
gemoedstoestanden, emoties en karaktereigenschappen van de verschillende personages laten
een haast ondefinieerbaar gevoel achter bij de lezer en bepalen zo het cognitieve beeld dat van
de roman gevormd wordt.
274 M-L. Ryan (2004: 11) 275 M-L. Ryan (2004: 11) 276 M-L. Ryan (2004: 12)
67
Bij een popsong werkt het precies zo. Spinvis’ Bagagedrager valt in de eerste plaats
op door de dromerige, haast gesproken en hypnotiserende tekst. Als luisteraar onthoud je
bijzondere regels zoals ‘als je luistert naar de wolken / als je luistert naar de wind’, en krijg je
dankzij de woorden grip op het interpretatieve netwerk van de tekst. Ook biedt de songtekst
voldoende beelden die dus visueel opgeslagen kunnen worden; de protagonist bezoekt een
feest, ligt in zijn bed en maakt een tocht op zijn fiets, stuk voor stuk zaken die deel zullen
uitmaken van de ‘film in je hoofd’. Gevoelsmatig bevindt de vertelling in Bagagedrager zich
op een ander niveau dan de vertelling in een geschreven tekst als Bint, omdat het verhaal in de
song niet alleen tekstueel maar ook muzikaal verteld wordt. Zo ondersteunt en versterkt de
slepende, zichzelf om de vier maten herhalende en cyclische baslijn bijvoorbeeld de
hypnotiserende tekst en de zwaarmoedige sfeer van het verhaal dat wordt verteld; “moods and
emotions will be associated with rhythms and melodies”277, aldus Ryan.
Omdat dus niet alleen het menselijke brein in staat is vertellingen via diverse kanalen
op te slaan en te interpreteren, maar een vertelling over het algemeen ook via diverse kanalen
aangeboden wordt, luidt Ryan’s conclusie als volgt:
“The cognitive representation that I call narrative could thus be the mental equivalent of a “multimedia”
construct. While its logical structure is probably stored as propositions, which in turn can only be translated
through language, other types of images, and consequently other “mental media,” enrich the total representation
in ways that remain inaccessible to language.”278
Taal is met andere woorden het medium bij uitstek om narratieve betekenis in te verpakken
want “language […] can articulate the logical structure of a story” en is op het gebied van
logica en structuur superieur “because only words can represent language and thought.”279
Maar, en nu zijn we aanbeland bij de voor mij zeer belangrijke kern van Ryan’s betoog, “this
does not mean that media based on sensory channels cannot make unique contributions to the
formation of narrative meaning.”280 Er zijn volgens Ryan nu eenmaal narratieve betekenissen
die zich beter op visuele of muzikale, dan op verbale ofwel talige wijze laten uitdrukken, “and
these meanings should not be declared a priori irrelevant to the narrative experience.”281 In
zekere zin is het vertellen van een verhaal dus eerder een mediumoverstijgend dan een
277 M-L. Ryan (2004: 12) 278 M-L. Ryan (2004: 12) 279 Dit en vorig citaat: M-L. Ryan (2004: 12) 280 M-L. Ryan (2004: 12) 281 M-L. Ryan (2004: 12)
68
mediumgebonden fenomeen: “Theoretically, narrative is a type of meaning that transcends
particular media”282.
3.3 Op weg naar een voor popmuziek geschikte visie op narrativiteit.
Als samenvatting van de hierboven beschreven verkenning van mediale narrativiteit beschrijft
Ryan de drie wijzen waarop narrativiteit, in relatie tot de verschillende media waarmee
vertellingen ‘gepresenteerd’ kunnen worden, beschouwd kan worden.283 In de eerste plaats
kan een narratief gezien worden als een “exclusively verbal phenomenon.”284 Er bestaan
simpelweg geen narratieven buiten het domein van de uitsluitend talige media. Een
genuanceerdere kijk op narratieven gaat ervan uit dat taal weliswaar het meest geschikte
medium voor narrativiteit is, maar dat narrativiteit ook gevonden kan worden in andere media,
mits deze blijk geven van een “communicative structure that involves a narrator, narratee, and
narrative message, in addition to sender (author) and receiver (reader, spectator, etc.)”285,
narrativiteit die lijkt op verbale narrativiteit dus. De wijze waarop Ryan naar narratieven kijkt,
de derde optie, behandelt narratieven als mediumonafhankelijke verschijnselen. Hoewel taal
het meest geschikt is om de logische structuur van een vertelling te expliciteren, bestaan er
ook non-verbale vertelstructuren die niet lijken op verbale narrativiteit.
Ryan stelt dus dat ook schilderijen, popsongs en dansvoorstellingen narratologisch
onderzocht kunnen worden omdat narrativiteit een mediumoverstijgend fenomeen is;
narrativiteit kan overal voor komen en is dus niet uitsluitend gebonden aan talige media of
dragers. Een concreet antwoord op de aan het begin van haar introductie gestelde vraag naar
de invloed van specifieke media op de verhalen die ze vertellen wordt echter niet gegeven. Ze
stelt zoals gezegd dat er bepaalde zaken beter muzikaal uitgedrukt kunnen worden dan
verbaal, maar niet dat een vertelling in een popsong om die reden anders is dan een vertelling
in een roman; een narratief is met andere woorden een narratief en kent simpelweg
verschillende verschijningsvormen, en hiermee heeft Ryan’s kijk op narratieven erg veel weg
van de structuralistische visie van Bremond.
Ik ben van mening dat Ryan met haar bespreking van mediumonafhankelijke
narrativiteit slechts ten dele aansluit bij de wijze waarop ik narrativiteit benader. Voordat ik
mijn eigen visie op narrativiteit uiteen zal zetten wil ik kort stilstaan bij Marshall McLuhan’s 282 M-L. Ryan (2004: 13) 283 Zie: M-L. Ryan (2004: 15) 284 M-L. Ryan (2004: 15) 285 M-L. Ryan (2004: 15)
69
idee ‘the medium is the message’, dat gezien kan worden als de meest extreme vorm van
mediumafhankelijkheid, dit in tegenstelling tot Ryan’s benadering. McLuhan stelt in zijn uit
1964 daterende boek Understanding Media: The Extensions of Man kort gezegd dat “the
medium communicates meanings over and above the meanings conveyed through the
content.”286 Toegepast op narrativiteit wil dit zeggen dat het medium waarin een verhaal zich
presenteert vele malen betekenisvoller is dan het verhaal ofwel de boodschap zelf. Het
medium heeft volgens McLuhan dus een grotere invloed op de betekenis dan de boodschap
zelf en is in staat de boodschap als het ware te (ver)vormen. Anders dan Ryan en Bremond,
die stellen dat narratieven mediumoverstijgend en –onafhankelijk zijn, kan met McLuhan
gesteld worden dat narrativiteit volledig mediumgebonden is. Deze gebondenheid uit zich niet
in een beperking tot één enkel medium, maar stelt dat elk narratief medium, of het nu een
roman, een popsong of een dansvoorstelling is, de aard, inhoud en betekenis van de vertelling
overstijgt. De intrinsieke eigenschappen van het medium zijn dus belangrijker dan het verhaal
of de narratieve ervaring en de roman Bint is daarom een ander narratief dan het hoorspel
Bint. Natuurlijk zijn de ideeën van Ryan en Bremond aan de ene, en McLuhan aan de andere
kant twee uitersten op de narratieve schaal. Met het oog op mijn onderzoeksobject,
popmuziek in het algemeen en het conceptalbum OK Computer in het bijzonder, zal ik een
genuanceerdere kijk op verhalen voorstellen.
Uitgaande van het onlosmakelijke verbond tussen narrativiteit en taal, kan een
conceptalbum slechts tot op zekere hoogte narratologisch bestudeerd worden; alleen de uit
geschreven en gezongen taal bestaande songteksten vertellen het verhaal. Wanneer een
narratief echter niet bekeken wordt als een gesproken of geschreven tekst maar als een
cognitief, multimediaal construct dat zich ook deels vormt in het hoofd van de ontvanger
(Ryan’s voorstel), krijgen popmuzikale uitingen plotseling een unieke narratieve betekenis
omdat de auditieve signalen bijdragen aan de vorming van deze betekenis, en de vertelling
verrijken. Narrativiteit is dan dus mediumonafhankelijk en ook in de popmuziek terug te
vinden, omdat een narratief grotendeels bestaat uit een mentaal beeld. Een narratief huist
volgens Ryan dus niet in de eerste plaats in het medium, maar vooral in het hoofd van de
ontvanger.
Zonder net als McLuhan te beweren dat het medium belangrijker is dan de boodschap,
stel ik een benadering voor die uitgaat van de mediumafhankelijkheid van narrativiteit. Ik ben
van mening dat een medium wel degelijk in staat is de aard, betekenis en inhoud van een
286 T. Gibson (2008: X)
70
verhaal te beïnvloeden. Ieder medium heeft met andere woorden een unieke wijze van
vertellen, en draagt op geheel eigen wijze bij aan de betekenis ervan. In een popsong
complementeert de muziek de tekst, de opgeroepen beelden en de algehele sfeer en zodoende
dragen de tonen en de ritmes bij aan een uniek narratologisch medium. Ik beschouw
narrativiteit dus als iets wat zeer zeker mediumoverstijgend, maar tegelijkertijd
mediumafhankelijk is en hanteer zo een ruim tekstbegrip omdat “een tekst niet per se een
taaltekst [hoeft] te zijn.”287 Dit maakt het mogelijk om ook popmuzikale ‘teksten’ in het licht
van de narratologie te bestuderen.
3.4 Tot slot. Wanneer is een tekst narratief?
Nu ik op metaniveau heb besproken hoe met narrativiteit omgegaan kan worden, en ik zelf
een duidelijke positie heb ingenomen in de discussie betreffende de kijk op narrativiteit – om
zo te komen tot een voor mij bruikbare hantering van het begrip – zal ik tot slot ingaan op wat
een narratieve tekst nu precies is, of kan zijn. Marie-Laure Ryan is zoals gezegd van mening
dat een narratieve tekst allereerst een wereld moet creëren met daarin personages en objecten.
Tevens moet deze wereld onderhevig zijn aan per ongeluk of met opzet veroorzaakte
veranderingen die een temporele dimensie creëren en ten derde moet een narratieve tekst
ruimte laten voor de reconstructie van een interpretatief netwerk van doelen, plannen, relaties
en psychologische motivaties rondom de vertelde gebeurtenissen. Bij het vermelden van deze
drie voorwaarden aan het begin van dit hoofdstuk heb ik ze voor kennis aangenomen en ben
ik niet met Ryan in discussie gegaan. Ryan’s voorwaarden nodigen echter wel degelijk uit tot
een stevige discussie omdat ze een aantal belangrijke elementen onbenoemd laat.
Om haar lijst aan te kunnen scherpen en van commentaar te voorzien zal ik me
beroepen op Mieke Bal, die stelt dat iedere narratieve tekst uit drie lagen bestaat; de tekst, het
verhaal en de geschiedenis.288 Een tekst is “een eindig, gestructureerd gezien geheel van
taaltekens. […] Een verhaal is een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis. Een
geschiedenis is een serie logisch en chronologisch aan elkaar verbonden gebeurtenissen, die
worden veroorzaakt of ondergaan door ‘acteurs’.”289 Omdat ik hier als gezegd een ruimer
tekstbegrip hanteer, ben ik van mening dat een tekst niet per definitie dient te bestaan uit
(uitsluitend) taaltekens, maar dat een tekst opgevat kan worden als een eindig, gestructureerd
287 M. Bal (1990: 17) 288 M. Bal (1990: 19) 289 M. Bal (1990: 18)
71
gezien geheel van tekens, een duidelijk ruimere benadering. Om uit te drukken wat het
onderscheid is tussen een tekst en een verhaal introduceert Bal de term verhalende tekst, een
tekst “waarin een instantie een verhaal vertelt.”290 Veel mensen kennen het verhaal van
Roodkapje, maar niet iedereen heeft dezelfde (verhalende) tekst over Roodkapje gelezen,
beluisterd of gezien.291 Verhalende teksten verschillen dus van elkaar, aldus Bal, ook al
vertellen ze hetzelfde verhaal. Het onderscheid tussen verhaal en geschiedenis is in deze ook
van groot belang; de geschiedenis is namelijk de “stof die tot verhaal wordt bewerkt. […]
Gebeurtenissen, acteurs, tijd en plaats vormen samen het materiaal van de geschiedenis.”292
Deze materialen worden geordend en aangepast; gebeurtenissen worden bijvoorbeeld in een
bepaalde volgorde gezet (niet per definitie logisch-chronologisch), acteurs worden
geïndividualiseerd en veranderen in personages en er “wordt een keuze gemaakt tussen de
verschillende ‘gezichtspunten’ van waaruit de elementen gepresenteerd kunnen worden.”293
Tot zover maakt Bal het de interpreet vrij gemakkelijk. Iedere narratieve tekst bestaat
uit een tekst, een verhaal en een geschiedenis, drie beschrijfbare lagen. Toch wordt het
ingewikkelder wanneer ze terecht stelt dat een tot een verhaal geordende geschiedenis nog
geen verhalende tekst maakt. Wat de tekst daadwerkelijk verhalend maakt is de vertellende
instantie die de tekens als het ware produceert en die niet samenvalt met de schrijver, een
belangrijk aspect dat Ryan geheel buiten beschouwing laat.294 Op dit niveau vallen verhalende
teksten uiteen in drie delen, verhalende, beschrijvende en betogende gedeelten, en is de
verteller dus niet continu aan het woord. Dit betekent dat we als interpreten kunnen
beschrijven “wat er gezegd wordt in een tekst”, aan de hand van het reconstrueren van het
verhaal en de verschillende elementen van de geschiedenis, maar ook “hoe dat gezegd
wordt.”295 Verhaalanalyse en vertelanalyse dus.
Samenvattend formuleert Bal de drie kenmerken van verhalende teksten die uit het
bovenstaande zouden moeten volgen. In de eerste plaats treffen we volgens Bal in iedere
verhalende tekst “twee soorten woordvoerders aan, één die geen functie vervult in de
geschiedenis, en één die dat wel doet”296, vertellers en acteurs dus. Ten tweede bestaat iedere
verhalende tekst uit de drie reeds genoemde lagen (tekst, verhaal, geschiedenis) en zijn deze
290 M. Bal (1990: 18) 291 Deze vergelijking heb ik overgenomen van Mieke Bal (1990: 18), die in plaats van Roodkapje Klein Duimpje als voorbeeld neemt. De toevoeging ‘gelezen, beluisterd of gezien’ is van mijn hand, en sluit aan bij mijn ruimer tekstbegrip. 292 M. Bal (1990: 20) 293 M. Bal (1990: 21) 294 Vrij naar: M. Bal (1990: 21) 295 Beide citaten: M. Bal (1990: 22) 296 M. Bal (1990: 22)
72
lagen te beschrijven, en tot slot is datgene “waar een verhalende tekst over gaat, de ‘inhoud’,
[…] een serie met elkaar samenhangende gebeurtenissen die worden veroorzaakt of
ondergaan door acteurs.”297 De definitie van een verhalende tekst zou dan als volgt moeten
luiden: “een verhalende tekst is een tekst waarin de genoemde drie kenmerken zijn aan te
wijzen.”298 Bal gaat duidelijk een stap verder dan Ryan, en betrekt niet alleen het
verhaalaspect maar ook het vertelaspect bij haar kijk op narratieve teksten. De verschillende
tekstlagen die we nu globaal kunnen onderscheiden zijn door Manfred Jahn in een
overzichtelijk schema dat hij het model van narratieve communicatie noemt geplaatst, en dat
overeenkomt met het model van Wolf Schmidt299:
Figuur 1. Jahn’s model van narratieve communicatie300
Op het non-fictieve niveau is er contact mogelijk tussen de auteur en de lezer; Jahn noemt dit
het buitentekstuele niveau. Op het intratekstuele niveau wordt er allereerst gecommuniceerd
tussen de vertellende instantie en de aangesprokene, die niet per definitie samenvalt met de
lezer en ten tweede tussen de verschillende personages die op verhaalniveau handelen.
Toch brengen de drie door Bal genoemde kenmerken, zoals ze ook zelf constateert, de
nodige problemen met zich mee, die voor mij hier cruciaal zijn: “Nu zijn er teksten, en dat is
het probleem, die alle drie de kenmerken vertonen en toch, volgens de traditie, of intuïtief,
niet beschouwd worden als verhalende tekst.”301 Bal noemt de poëzie omdat er talloze
narratieve gedichten bestaan, zoals bijvoorbeeld de acht sonnetten uit de reeks Voor dag en
dauw van Martinus Nijhoff, die ook narratologisch bestudeerd kunnen worden, maar die niet
snel tot de verhalende teksten gerekend zullen worden. Hetzelfde geldt, en nu komen we aan 297 M. Bal (1990: 22) 298 M. Bal (1990: 22) 299 W. Schmidt (1973: 10) 300 Vrij naar: M. Jahn (2005: N1.7) 301 M. Bal (1990: 22)
auteur ------------------------------> lezer verteller -----------> aangesprokene personage ------> personage
niveau van handelen niveau van fictieve mediatie en discourse
niveau van non-fictieve communicatie
73
bij de voor mij relevante kern van het geheel, voor popsongs. Hoewel bij de analyse van
verhalende gedichten en verhalende popsongs en –albums over het algemeen de poëtische
kenmerken zullen blijven overheersen, en deze teksten in de eerste plaats uit zullen nodigen
tot een grondige poëzieanalyse, toont Bals ‘probleem’ aan dat narrativiteit niet beperkt is tot
genres als de roman, het korte verhaal en het toneelstuk. Een afgebakend corpus verhalende
teksten bestaat volgens Bal dan ook niet, “alleen een korpus van teksten, waarin de narratieve
kenmerken zo dominant zijn, dat beschrijving daarvan relevant geacht kan worden.”302 Dat
kunnen romans zijn, maar ook gedichten, schilderijen of popsongs en –platen.
En zo wordt Bals probleem over de toepasbaarheid van de kenmerken van verhalende
teksten als het ware mijn oplossing en heb ik een hanteerbaar concept van een verhalende
tekst in handen. De drie kenmerken zijn bruikbaar en wanneer gecombineerd met een ruimer
tekstbegrip en een ruimere kijk op narrativiteit, ook van toepassing op popsongs.
302 M. Bal (1990: 23)
74
Hoofdstuk 4. ‘You’re just a storyteller’303 Narratologie. “With the aid of narratology, the narrative aspect of objects can be studied, regardless of whether they are
linguistic or other.”304
4.1 Verteltheorie. De complexe wereld van de vertelinstantie.
In het nu volgende deel van mijn theoretisch model zal ik ingaan op de vertellaag van
verhalende teksten. “De verteltheorie onderzoekt hoe verhalen worden verteld en
gepresenteerd. Zij ontwikkelt begrippen en modellen met behulp waarvan de verschillende
manieren van vertellen (vertelstandpunten) kunnen worden onderscheiden en beschreven.”305
Ik begin met de vertellaag omdat de vertelinstantie, aldus Bal, “het meest centrale begrip voor
de analyse van de narratieve tekst [is].”306 Bovendien stelt ze dat de identiteit van de
vertelinstantie een tekst “zijn specifieke ‘gezicht’”307 geeft, en hoewel ik het hier niet volledig
mee eens ben vormt het een praktisch uitgangspunt. Teruggrijpend naar het model van Jahn
valt op dat ik het eerste communicatieniveau, dat van de non-fictieve communicatie, oversla.
Dit niveau komt pas aan bod wanneer ik mijn casus zal behandelen.
4.1.1 De vertelinstantie. Wie vertelt?
Er bestaan verschillende modellen waarmee vertellers of vertellende subjecten
gekarakteriseerd kunnen worden. Ik bespreek en gebruik de twee meest gangbare. Het eerste
en meest bekende model, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen drie soorten
vertelsituaties of vertellers, is ontwikkeld door Franz Stanzel. Als eerste vertelsituatie noemt
hij de auctoriale vertelsituatie, met een auctoriale of alwetende verteller. Deze vertelt een
verhaal waaraan hij zelf niet deelneemt, staat boven dit verhaal en kan naar hartelust ingrijpen
in het verhaal, kan op de gebeurtenissen vooruit lopen, kan bepaalde informatie verstrekken
dan wel achterhouden en kan inzicht geven in de gedachten en gevoelens van alle personages.
Een auctoriale verteller heeft de touwtjes van het verhaal met andere woorden in handen en
kan de lezer manipuleren en sturen, niet alleen door het bijvoorbeeld bewust achterhouden
303 Storytelling, Belle and Sebastian (Storytelling, 2002) 304 V. Meelberg (2006 : 39) 305 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 37) 306 M. Bal (1990: 27) 307 M. Bal (1990: 27)
75
van informatie, maar ook dankzij het zogenaamde vertellerscommentaar, waarmee de
verteller kan reflecteren op de specifieke daad van het vertellen, op het verhaal zelf of op
meer algemene zaken zoals maatschappij of politiek.
Omdat de meeste auctoriale vertellers zich duidelijk profileren als de gids die de lezer
in het verhaal rondleidt, omdat ze commentaar op het verhaal leveren en omdat ze regelmatig
naar zichzelf verwijzen, benadrukken ze hun eigen werkelijkheid en zijn ze gedramatiseerd.
De auctoriale vertelsituatie kent op tekstniveau zodoende twee teksten die corresponderen met
twee werelden “waarvan de ene, de vertellerswereld […] onbeperkt toegang heeft tot de
andere, de persoonswereld (waarin de personen ‘elkaar de hand kunnen geven’). De
persoonswereld daarentegen heeft geen enkele toegang tot de vertellerswereld.”308 “In beide
werelden kunnen de personen over zichzelf en hun wereld nadenken”309, maar alleen de
verteller is in staat te reflecteren op de wereld buiten zijn eigen tekst.
Een treffend voorbeeld van een auctoriale verteller in een popsong is de vertellende
instantie in In The Flesh?, de openingstrack van Pink Floyd’s album The Wall, die de
luisteraar expliciet toespreekt:
So ya thought ya might like to go to the show.
To feel the warm thrill of confusion, that space cadet glow.
Tell me is something eluding you, Sunshine?
Is this not what you expected to see?
If you wanna find out what's behind these cold eyes?
You'll have to claw your way through this disguise.
De tweede vertelsituatie die Stanzel onderscheidt en die in grote mate overeenkomt
met de auctoriale is de personale vertelsituatie. Ook hier hebben we te maken met twee
werelden “met een asymmetrische toegankelijkheidsrelatie”310. Het grote verschil zit hem in
het feit dat de auctoriale verteller in meer of mindere mate concreet aanwijsbaar is in de tekst,
en de personale verteller niet. In tegenstelling tot de gedramatiseerde vertellerswereld in de
auctoriale vertelsituatie is deze wereld in de personale vertelsituatie niet gedramatiseerd; “de
illusie wordt [zelfs] geschapen dat deze helemaal niet bestaat.”311 Dit resulteert in een
vertelling die ogenschijnlijk niet onder invloed staat van een verteller, waardoor de
persoonswereld als het ware puur en direct aan de lezer gepresenteerd lijkt te worden.
308 W. Smulders (2007: 13) 309 W. Smulders (2007: 13) 310 W. Smulders (2007: 13) 311 W. Smulders (2007: 13)
76
Ondanks dat is er volgens Smulders toch een vertellerswereld aanwezig, omdat de personale
verteller “hoezeer hij zich ook tracht te maskeren – […] net zo’n absolute toegang tot de
persoonswereld [heeft] als de auctoriale verteller: ook hij blikt in een kijkdoos”312. Van Boven
en Dorleijn noemen twee soorten verhalen die binnen deze vertelsituatie passen, namelijk het
enkelvoudig personale verhaal waarin de niet aanwezige verteller de lezer inzicht verschaft in
één personage, en het meervoudig personale verhaal waarin de afwezige verteller hetzelfde
doet ten aanzien van meerdere personages.313 Op het al in mijn inleiding genoemde
conceptalbum Greendale van Neil Young bijvoorbeeld, treffen we een personale verteller aan
die de luisteraar in de tien songs kennis laat maken met meerdere personages. De
vertelinstantie is nagenoeg afwezig, en een enkele keer vangen we een flard van de
vertellerswereld op: ‘When Edith and Earl, / Renamed ‘the double e’, / They nearly made
history’. Het ‘hernoemen’ van de twee personages is een ingreep van de personale verteller.
De derde en laatste vertelsituatie is de ik-vertelsituatie, waarin er sprake is van een
gedramatiseerde verteller die vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt of ervaren. De verteller, op
het niveau van mediatie en discourse, valt dus samen met een personage op het
handelingsniveau. Van Boven en Dorleijn onderscheiden vier verschillende ik-vertellers die ik
hier kort zal noemen.314 Het kan voorkomen dat een tekst enkel een belevend ik-figuur kent,
met een vertellend ik die slechts op de achtergrond aanwezig is. Het is ook mogelijk dat het
accent weliswaar op de belevend ik ligt, maar dat de vertellend ik kanttekeningen plaats bij
het verhaal. De derde mogelijkheid geeft de vertellend ik een grotere rol omdat hij het (zijn
eigen) verleden verwoordt, maar ook spreekt over wat hem nu, in het heden, overkomt. Tot
slot zijn er teksten waarin vertellend ik en belevend ik met elkaar versmolten zijn; dergelijke
teksten verwoorden wat de ik meemaakt in de tegenwoordige tijd.
Op The Who’s tweede rockopera Quadrophenia treffen we zo’n ik-vertelsituatie aan.
Vertellend ik en belevend ik zijn zo goed als met elkaar versmolten en het vertelde verhaal is
voor het grootste gedeelte in de tegenwoordige tijd weergegeven, zoals dit tekstfragment uit
Sea And Sand laat zien:
The girl I love
Is a perfect dresser,
Wears every fashion
Gets it to the tee.
312 W. Smulders (2007: 13) 313 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 204) 314 E. van Boven en G. Dorleijn (2003: 199)
77
Heavens above,
I got to match her
She knows just how
She wants her man to be
Leave it to me.
Hoewel de drie vertelsituaties met bijbehorende vertelinstanties erg van elkaar
verschillen, laat Stanzel aan de hand van drie assen waarmee hij de drie situaties
karakteriseert zien dat ze toch in elkaar overlopen.315 De eerste as is die van de persoon, die
loopt van identiteit tot niet-identiteit, omdat een “verteller […] al dan niet identiek [kan] zijn
met een personage.”316 Daarnaast is er een perspectief-as, met intern en extern als de twee
uitersten. Een intern perspectief valt samen met een personage uit het verhaal, een extern
perspectief met een instantie die zich buiten de verhaalwereld begeeft. De derde as loopt van
verteller naar reflector en wordt de as van de modus genoemd. Deze as beschrijft de mate
waarin de verteller aanwijsbaar is in een verhaal.
Wanneer we de hierboven geïntroduceerde begrippen moeten toepassen op de drie
vertelsituaties, ontstaat een cirkelmodel waarbinnen de drie assen geplaatst kunnen worden en
waarbij iedere vertelsituatie een derde deel van de cirkel inneemt.317 De auctoriële
vertelsituatie wordt zo gekenmerkt door de primaire term extern, “een auctoriële verteller
staat buiten de wereld waarover hij vertelt”318 en door de secundaire termen verteller en niet-
identiteit die aanduiden dat de verteller aanwezig is in het verhaal en niet samenvalt met een
personage. De personale vertelsituatie kent in de eerste plaats een ‘reflector’ waardoor er geen
verteller meer lijkt te bestaan. Het perspectief is dan vanzelfsprekend intern, en door het
gebruik van de hij-vorm is er net als in de auctoriële situatie dus sprake van niet-identiteit. De
ik-vertelsituatie tot slot kan beschreven worden aan de hand van de begrippen identiteit, intern
perspectief en verteller; de verteller vertelt immers over zichzelf en is duidelijk aanwezig.
Een tweede veelgebruikte methode om de vertellaag van een verhaal te analyseren
vinden we in een op de ideeën van Genette gebaseerd model dat bestaat uit twee assen die
gecombineerd een zestal relaties beschrijven tussen de vertelinstantie en het vertelde. Op de
as van het vertelniveau wordt er een onderscheid gemaakt tussen een intradiëgetische en een
extradiëgetische verteller; de eerste verteller speelt als personage een rol in de gepresenteerde
geschiedenis en is dus personagegebonden, de tweede staat boven de ruimte van het vertelde
315 Vrij naar: L. Herman en B. Vervaeck (2005: 42) 316 L. Herman en B. Vervaeck (2005: 41) 317 Zie: L. Herman en B. Vervaeck (2005: 41) 318 L. Herman en B. Vervaeck (2005: 41-42)
78
en verwijst “nergens in de tekst expliciet naar zichzelf als personage”319. Daarnaast wordt er
op de as van de betrokkenheid onderscheid gemaakt tussen een heterodiëgetische verteller, die
het vertelde niet zelf heeft meegemaakt en er geen deel aan neemt, en een homodiëgetische
verteller die zelf meegemaakt heeft wat hij vertelt en die weer onderverdeeld kan worden in
autodiëgetisch (centraal staande in het verhaal) en allodiëgetisch (niet centraal staande in het
verhaal). Deze kernbegrippen creëren vervolgens zes verschillende vertelinstanties die
schematisch kunnen worden weergegeven320:
Homodiëgetisch Heterodiëgetisch Autodiëgetisch Allodiëgetisch
Intradiëgetisch De verteller is als personage aanwezig in het verhaal, maar maakt het vertelde niet zelf mee
De verteller is als personage aanwezig in het verhaal, en is het hoofdfiguur van het vertelde
De verteller is als personage aanwezig in het verhaal, en is getuige van het vertelde
Extradiëgetisch De verteller staat boven de werkelijkheid van het verhaal, en maakt het vertelde niet zelf mee
De verteller staat boven de werkelijkheid van het verhaal, en is het hoofdfiguur van het vertelde
De verteller staat boven de werkelijkheid van het verhaal, en is getuige van het vertelde
Figuur 2. De zes vertelinstanties.
Beide systemen, dat van de drie in elkaar overvloeiende vertelsituaties en dat van de
zes vertelinstanties, kunnen naast elkaar bestaan; het tweede systeem is in zekere zin een
nauwkeuriger uitgewerkte variant van het eerste en beide systemen kunnen in elkaars licht
bekeken worden. Voor de volledigheid moet opgemerkt worden dat Herman en Vervaeck,
waarop ik mijn bovenstaande bespreking grotendeels heb gebaseerd, het model van Genette
verkiezen boven dat van Stanzel. Hun grootste bezwaar is dat laatstgenoemde verwarring
zaait door “sprekende en waarnemende instanties op één hoop” te gooien “door vertellers en
reflectors in één schema voor te stellen”321. Vertellen en focaliseren worden bij Genette
duidelijk van elkaar gescheiden; zijn zes instanties zijn sprekende, geen waarnemende
instanties. Natuurlijk kent ook de hiërarchie van Genette zijn beperkingen: “Verhalen zijn
vaak ingewikkelder dan theorieën en laten zich niet steeds in fijne classificaties
onderbrengen”322 aldus Herman en Vervaeck.
319 M. Bal (1990: 29) 320 Overgenomen uit: L. Herman en B. Vervaeck (2005: 91) 321 Dit en vorig citaat: L. Herman en B. Vervaeck (2005: 89) 322 L. Herman en B. Vervaeck (2005: 90)
79
Hoewel beide systemen hun beperkingen kennen zal ik zowel het model van Stanzel
als dat van Genette daar waar nodig in mijn eigen analyses gebruiken. Ze hebben hun
toepasbaarheid bewezen en vullen elkaar goed aan.
4.1.2 Het vertelniveau. Hoe wordt verteld?
Nu helder is wie vertelt, en de belangrijke basisbegrippen van de verteltheorie geïntroduceerd
zijn, zal ik kort ingaan op de idee van de bewustzijnsvoorstelling323, wat alles te maken heeft
met hoe er wordt verteld. In een verhalende tekst treffen we over het algemeen namelijk twee
soorten verteltekst aan, passages die geuit worden door de verteller in de zogenaamde
vertellerstekst en passages waarin personages zich uiten, de acteurstekst. Aangezien het
verschil tussen deze twee vaak lastig te duiden is, wordt er in de narratologie onderscheid
gemaakt tussen vier vertelniveaus. Ter illustratie citeer ik per niveau een aantal
songtekstregels afkomstig van Neil Young’s conceptalbum Greendale.324
Het meest eenvoudig te herkennen niveau is de directe rede waarin een externe
verteller het woord tijdelijk afstaat aan een personage. Dit gebeurt middels declaratieve
werkwoorden zoals ‘zeggen’ en ‘fluisteren’, “die aangeven dat iemand het woord gaat
voeren”325. Zo ontstaat er een niveauverandering in de vertellerstekst, die er als volgt uit zou
kunnen zien: ‘Grandpa said to cousin Jed / sittin’ on the porch: / “I won’t retire / But I might
retread”’.
Het niveau dat inhoudelijk gezien sterk overeenkomt met de directe rede, maar dat qua
vorm afwijkt, is de indirecte rede waarbij een verteller de woorden van een personage
weergeeft zoals deze geacht wordt ze te hebben uitgesproken; ‘[…] mama said / a little love
and affection / In everything you do / Will make the world a better place / With or without
you’. Bal merkt terecht op dat het niet zo is dat het personage de woorden daadwerkelijk op
die manier heeft uitgesproken, maar dat dit slechts wordt gesuggereerd door de verteller.326
De indirecte rede wordt dus “verteld op een niveau hoger dan het niveau waarop de woorden
in de geschiedenis geacht worden te zijn uitgesproken.”327
Het volgende vertelniveau, dat zich soms lastig laat onderscheiden van de pure
vertellerstekst, is de vrije indirecte rede, waarin de verteller, anders dan bij de directe en de 323 L. Herman en B. Vervaeck (2005: 98) 324 De eerste twee citaten zijn afkomstig uit de songtekst van Falling From Above, het derde uit de tekst van Carmichael en het vierde uit de tekst van Be The Rain. 325 M. Bal (1990: 34) 326 M. Bal (1990: 39) 327 M. Bal (1990: 40)
80
indirecte rede, niet expliciet aangeeft dat de woorden van een personage worden
weergegeven. In de volgende zin ontbreekt dan ook het voor de vorige twee niveaus cruciale
declaratieve werkwoord: ‘She just couldn’t face the men’. Het persoonlijke ‘just’ laat zien dat
de zin niet uitsluitend uit vertellerstekst bestaat, maar eerder een versmelting van beide
soorten is. Wanneer we te maken hebben met pure vertellerstekst, het vierde vertelniveau, zijn
alle banden met de persoonlijke taalsituatie van het personage waarover gesproken wordt
doorgesneden. De stijl is onpersoonlijk en de verteller vermeldt alleen de meest cruciale
informatie: ‘He had a job to do / He had to / Save mother earth’.
4.1.3 De inhoud. Wat wordt verteld?
Het laatste onderdeel van de verteltheorie dat van belang is behandelt wat een vertelinstantie
zegt of vertelt “omdat niet alles wat de vertelinstantie zegt narratief is.”328 Verhalende teksten
bestaan namelijk uit verschillende tekstgedeelten die allemaal een eigen specifieke functie
hebben. Narratieve tekstgedeelten worden gekenmerkt doordat ze uitsluitend processen of
gebeurtenissen presenteren waarin er duidelijk sprake is van een verandering. Deze delen
zorgen voor de voortgang in een tekst doordat ze de overgang markeren van de ene toestand
naar de andere.
Verhalende teksten zijn vanzelfsprekend niet alleen opeenvolgingen van processen.
Vaak wordt er in een tekst ook verwezen naar meer algemene zaken en onderwerpen, die
buiten de geschiedenis vallen. Deze betogende tekstgedeelten kunnen bestaan uit meningen,
feitelijkheden op het gebied van geografie, natuurkunde of geschiedenis, of ideologische
uitspraken die informatie geven over de ideologie van de gehele tekst.329 Tot slot zijn er in
vrijwel iedere tekst beschrijvende tekstgedeelten aanwijsbaar die, hoewel ze geen bijdrage
leveren aan de voortgang in een tekst en geen enkele ideologische connotaties bevatten, van
groot belang zijn voor verhalende teksten. Beschrijvende delen hebben als functie bepaalde
kenmerken toe te schrijven aan bijvoorbeeld personages, objecten en ruimtes330, en zorgen
ervoor dat een tekst niet alleen een kale expositie is van oorzaak en gevolg of actie en reactie.
Voor het gemak bedien ik me wederom van een aantal voorbeelden afkomstig van
Young’s album Greendale. Een duidelijk narratief tekstgedeelte vinden we in de song
328 M. Bal (1990: 51) 329 M. Bal (1990: 53-54) 330 M. Bal (1990: 55)
81
Grandpa’s Interview, waarin opa Green na een aanvaring met een journaliste op tragische
wijze overlijdt:
“susan carol from early magazine
I've got some questions to ask”
“well you can stick 'em where the sun don't shine,”
Grandpa said with a gasp
Then he fell face first and let out a sigh
Op het album komen we daarnaast ook betogende tekstgedeelten tegen zoals deze regels uit
Falling From Above, waarin Young kritiek levert op het gebrek aan engagement van
hedendaagse kunstenaars (waaronder popmuzikanten): ‘But mostly came up with nothin’ / So
the truth was never learned / And the human race just kept rollin’ on’. Wanneer opa Green’s
kleindochter, Sun Green, wordt geïntroduceerd, krijgt de tekst tot slot een beschrijvende
functie: ‘Back in the country / Livin' on the double e / In the sunshine of her life / There's a
ready young filly’.
4.2 Verhaaltheorie. Analyse van het niveau van handelen.
Een verhalende tekst bestaat naast een vertellaag, met een vertelsituatie, diverse vertelniveaus
en verschillende tekstgedeelten, vanzelfsprekend ook uit een verhaallaag, het gedeelte waarin
het verhaal en de geschiedenis zich manifesteren. De geschiedenis kan gedefinieerd worden
als de logisch-chronologische opeenvolging van gebeurtenissen, het verhaal is de manier
waarop deze gebeurtenissen geordend en met elkaar verbonden worden. Op het niveau van de
geschiedenis bekijken we uit welke elementen een tekst bestaat. Op het concrete
geschiedenisniveau gaat het dan om de gebeurtenissen waaruit het verhaal is opgebouwd, de
ruimten waarin deze gebeurtenissen zich afspelen en de personages die erbij betrokken zijn.
Op het meer abstracte niveau gaan we op zoek naar de motieven en de thematiek in een
verhalende tekst; gebeurtenissen, plaatsen, personages, objecten of tijdselementen, maar ook
gevoelens die regelmatig terugkeren in een verhaal vallen op en zijn in staat een zekere
betekenis te genereren. We spreken dan van een betekenislijn of een motief.
Op het niveau van het verhaal staan vragen over de samenstelling en de tijdsverloop
van de tekst centraal. Het gaat dan dus om de manier waarop de elementen die we aantreffen
in de geschiedenis tot een verhaal gesmeed worden. Hierbij is allereerst het onderscheid
82
tussen fabel en sujet van belang waarbij fabel gelijk staat aan het chronologische verhaal en
het sujet de specifieke volgorde van de gebeurtenissen zoals terug te vinden in het verhaal.
Ten tweede speelt het aspect tijd op dit niveau een belangrijke rol. Alleen wanneer we
nauwkeurig vaststellen hoe de tijd in een tekst gepresenteerd wordt zijn we in staat een goede
reconstructie van het sujet en de fabel te maken.
In de volgende subparagrafen zal ik achtereenvolgens stil staan bij de hoofdconcepten
focalisatie, tijd, gebeurtenissen personages, ruimte, plaats, thema’s en motieven. Binnen de
verhaaltheorie331 spelen deze een cruciale rol. Opgemerkt moet worden dat de concepten pas
echt duidelijk ingevuld kunnen worden wanneer ik ze in het derde deel van mijn onderzoek
daadwerkelijk ga hanteren in mijn analyses, en dat de concepten behoren tot het standaard
begrippenapparaat van de narratologie. Een al te uitgebreide bespreken ervan is gezien het
doel van mijn onderzoek zoals eerder vermeld dan ook overbodig, en ik zal me beperken tot
het aanhalen van de binnen dit onderzoek meest relevante begrippen.
4.2.1 Focalisatie
De verschillende vertelsituaties die in de voorgaande paragraaf aan bod zijn gekomen kunnen
gebruikt worden om de relatie tussen de verteller en het vertelde te beschrijven; de vertelwijze
staat dan centraal. Daarnaast kan, op het handelingsniveau van de personages, bovendien
worden bepaald vanuit welk personage (in de ruime zin van het woord; een hond kan ook een
personage zijn, evenals een huis of een godheid) de gebeurtenissen worden bezien. Het gaat
dan niet om de vertel- maar om de zienswijze of de focalisatie, “de relatie tussen de visie en
datgene wat ‘gezien’, waargenomen wordt.”332 De toevoeging van deze dimensie is waardevol
omdat de hiervoor uiteengezette typologieën “geen expliciet onderscheid [maken] tussen de
visie van waaruit de elementen [gebeurtenissen, acteurs, tijd en plaats, RR] worden
gepresenteerd, en de identiteit van de instantie die die visie onder woorden brengt. […] zij
onderscheiden niet wie ziet van wie zegt.”333 Alleen door het toevoegen van deze dimensie is
de interpreet volgens Bal in staat alle nuances van een tekst te interpreteren.
Wanneer we het hebben over focalisatie binnen de context van de narratologie is er
sprake van de volgende situatie: verteller A vertelt dat acteur B ziet wat C doet.334 B en C,
ofwel het subject en het object van focalisatie, staan met andere woorden met elkaar in 331 Wat dus een combinatie van Bal’s verhaalaspecten en geschiedeniselementen is. 332 M. Bal (1990: 114) 333 M. Bal (1990: 114) 334 Vrij naar: M. Bal (1990: 118)
83
verband. Het subject, ook wel de focalisator genoemd, is het punt van waaruit de
verschillende geschiedeniselementen worden bezien. Enerzijds kan dit punt liggen bij een
personage dat een rol speelt in de geschiedenis, waardoor we als lezer deze geschiedenis op
enigszins beperkte en partijdige wijze te zien krijgen door de ogen van dit personage.335 In dit
geval spreken we van een personagegebonden, interne focalisator. Daarnaast kan het
focalisatiepunt berusten bij een instantie die geen rol vervult in de geschiedenis, waardoor het
verhaal objectiever en neutraler kan lijken, omdat er geen personage als mediator optreedt.
Dergelijke focalisatoren zijn extern en niet personagegebonden.
Het gefocaliseerde object is het punt of het geschiedeniselement waar de focalisator
zijn blik op richt. Dit punt kan een personage zijn, maar vanzelfsprekend ook een voorwerp,
een landschap of een gebeurtenis.336 Het beeld dat de focalisator ons van het object
voorschotelt zegt niet alleen iets over dit object. maar zegt ook iets over de focalisator zelf. Er
wordt immers een bepaalde invalshoek gekozen en dus geïnterpreteerd. Het gefocaliseerde
daarom geeft veel prijs van het karakter, de ideologie en de achtergrond van de focalisator.
4.2.2 Tijd
In vrijwel iedere verhalende tekst is het tijdsverloop van groot belang. Hoewel een geschreven
taaltekst lineair is, woorden en zinnen volgen elkaar op en de ene gebeurtenis volgt
logischerwijs op de andere (iets wat overigens ook opgaat voor popsongs en popalbums ten
aanzien van de woorden en klanken), stelt Bal dat “er allerlei mogelijkheden [zijn] om die
strikte lineariteit te doorbreken, en daardoor de lezer te brengen tot intensiever lezen [of de
luisteraar tot intensiever luisteren, RR].”337 Verschillende verhaalaspecten kunnen voor het
doorbreken van de lineariteit zorgen, maar in veel gevallen kan ze teruggevonden worden in
het tijdsverloop van een verhalende tekst. Het gaat dan niet om het simpele onderscheid
tussen verteltijd, de tijd die nodig is om een verhaal te lezen, en vertelde tijd, het tijdsbestek
dat in een verhaal besproken wordt, maar over de tijdsaspecten volgorde, ritme en frequentie
die elk bepaald worden door het verschil tussen de verhaallagen verhaal en geschiedenis.
Wanneer er in een verhaal verschillen waar te nemen zijn “tussen de schikking in het
verhaal en de chronologie van de geschiedenis”338 spreken we van tijdsafwijkingen of
anachronieën. De volgorde waarin de gebeurtenissen worden gepresenteerd, het sujet, wijkt 335 Zie: M. Bal (1990: 118) 336 Zie: M. Bal (1990: 120) 337 M. Bal (1990: 63) 338 M. Bal (1990: 64)
84
dan betekenisvol af van de chronologie van de gebeurtenissen, de fabel. Anachronieën kennen
drie aspecten die ik hier kort zal bespreken. In de eerste plaats heeft iedere tijdsafwijking een
bepaalde richting: “Gezien vanaf het moment in de geschiedenis dat gepresenteerd wordt als
de anachronie tussenbeide komt, ligt de gebeurtenis die in de anachronie gepresenteerd wordt
in het verleden of in de toekomst.”339 De presentatie van het verleden heet een
terugverwijzing of retroversie, en die van de toekomst een vooruitverwijzing of anticipatie.
Tegelijkertijd kent iedere tijdsafwijking een zekere afstand, waarmee gedoeld wordt op
afstand tussen de in de anachronie gepresenteerde gebeurtenis en het moment in het
vertelheden dat door de anachronie onderbroken wordt. Ligt de vooruit- of terugverwijzing
binnen het tijdsbestek van de primaire geschiedenis spreken we van een interne anticipatie of
retroversie, en ligt anachronie buiten het bereik van de primaire geschiedenis spreken we van
een externe anticipatie of retroversie. Het is ook mogelijk dat de vooruit- of terugverwijzing
buiten het tijdsbestek van de primaire geschiedenis begint en erbinnen eindigt; dit is dan een
gemengde anticipatie of retroversie. Tot slot kent iedere tijdsafwijking een bepaalde
hoeveelheid tijd die er verstrijkt. Over het algemeen bevatten verhalende teksten retroversies
of anticipaties die na een kort bereik weer overgaan in de primaire geschiedenis middels een
sprong in de tijd (vooruit dan wel achteruit). De dekking van de anachronie is dan onvolledig.
Wanneer echter vanaf het beginpunt van een retroversie “de hele ontwikkeling tot aan het
vertrekpunt gepresenteerd [wordt]”340, en de terugverwijzing dus eindigt in het heden van de
primaire geschiedenis, is de dekking van de anachronie volledig. Volledige dekking zal bij
een anticipatie niet snel voorkomen, of het tijdsverloop moet ‘omgekeerd’ worden.
Naast de hierboven doorgenomen tijdsafwijkingen is ook het verhaalritme een
tijdsaspect dat de lineariteit van een verhalende tekst kan doorbreken. Dit ritme wordt, evenals
de volgorde, bepaald door de verhouding tussen fabel en sujet, en kan onderverdeeld worden
in een vijftal tempo’s die elk overeenkomen met een bepaalde verhouding.341 Als een zekere
hoeveelheid tijd van de geschiedenis weggelaten wordt in het verhaal is dit een ellips of
weglating. Het kan voorkomen dat de ellips expliciet genoemd wordt (in de vorm van “toen
hij na een maand terugkeerde naar huis”), maar dit is niet per definitie noodzakelijk. Wanneer
de weggelaten tijd een korte inhoudelijke beschrijving meekrijgt (“toen hij na een maand hard
werken terugkeerde naar huis”) kan gesproken worden van een pseudo-ellips of mini-
samenvatting. Ellipsen worden over het algemeen ingezet om onbelangrijke verhaalelementen
339 M. Bal (1990: 65) 340 M. Bal (1990: 74) 341 Vanzelfsprekend kunnen er in één verhaal verschillende tempo’s voorkomen.
85
weg te laten, maar het is mogelijk dat de ellips de aandacht dusdanig op zich vestigt dat er een
zekere spanning gecreëerd wordt omdat hetgeen dat is weggelaten wel degelijk van belang is.
Veel misdaadboeken en -films maken van dergelijke ellipsen gebruik en vullen de lege plek in
sommige gevallen in met een retroversie.342
Een samenvatting, het tweede tempo, is een in het verhaal verkort weergegeven versie
van één of meerdere gebeurtenissen uit de geschiedenis. Anders dan bij een ellips wordt er tot
op zekere hoogte uitgewijd, maar de verhaaltijd blijft evenals bij een ellips kleiner dan de
geschiedenistijd. Het kan echter ook het geval zijn, dat beide tijdsvarianten gelijk aan elkaar
zijn en dat de duur van de geschiedenis dus min of meer samenvalt met de duur van het
verhaal; dit heet een scène. Een volledige overeenstemming komt vrijwel niet voor want de
“meeste scènes zitten vol met retroversies, anticipaties, of a-temporele stukken”343. Bal
benadrukt bovendien dat een volledig synchrone scène vrijwel onleesbaar zou zijn.
Het vierde tempo is de vertraging, dat het tegenovergestelde is van de samenvatting.
Omdat een gebeurtenis niet versneld maar juist vertraagd wordt weergegeven is de duur van
de gebeurtenis in de geschiedenis kleiner dan de duur van de gebeurtenis in het verhaal.
Hoewel dit tempo weinig voor komt, kan het ingezet worden om de impact van bepaalde
gebeurtenissen te versterken; “Op momenten van grote spanning kan vertraging werken als
een vergrootglas.”344 Tot slot kan het ook voorkomen dat het tijdsverloop van de geschiedenis
volledig stilgezet wordt; er is dan sprake van een pauze waarin bijvoorbeeld objecten
beschreven worden, of waarin een auteur zich direct richt tot de lezer (of de muzikant tot de
luisteraar) in een betogende en boven de geschiedenis staande uitweiding.
Het laatste tijdsaspect dat Bal bespreekt is de frequentie, de “numerieke verhouding
tussen de gebeurtenissen in de geschiedenis en in het verhaal.”345 Hoewel dit aspect volgens
Bal over het algemeen minder aandacht krijgt dan de volgorde en het ritme kan ze wel van
belang zijn bij het analyseren van verhalende teksten, omdat een verhaal dat slechts bestaat uit
enkelvoudige presentaties (één gebeurtenis, één representatie), aldus Bal, een vreemd effect
zou hebben. Naast de enkelvoudige presentatie springen vooral de herhaling en de iteratie in
het oog, frequentievormen die staan voor respectievelijk één gebeurtenis met meerdere
presentaties en meerdere gebeurtenissen met maar een presentatie.
342 Zie: M. Bal (1990: 84) 343 M. Bal (1990: 86) 344 M. Bal (1990: 87) 345 M. Bal (1990: 89)
86
4.2.3 Gebeurtenissen, personages, ruimte, plaats, thema’s en motieven
In tegenstelling tot de twee hierboven besproken verhaalaspecten, focalisatie en tijd, is het een
stuk minder noodzakelijk om de andere verhaalaspecten uitvoerig te bespreken. Wat vaststaat
is dat ieder verhaal een zekere voortgang kent die veroorzaakt wordt door een opeenvolging
van meer of minder betekenisvolle gebeurtenissen. De personages veroorzaken en/of
ondergaan deze gebeurtenissen, die plaatsvinden op een bepaalde plaats en in een bepaalde
ruimte. De gebeurtenissen, de verschillende personages (onder te verdelen in de meer
complexe en voor karakterveranderingen vatbare round characters en de minder diep
uitgewerkte, haast stereotype flat characters346), ruimte en plaats, en ook focalisatie en tijd
zijn aspecten die we in elk verhaal aantreffen. Ze constitueren in meer of mindere mate de
betekenis van de verhalende tekst, die vertaald kan worden naar een of meerdere thema’s en
motieven. De praktische uitwerking hiervan zal in de casus uitvoerig naar voren komen.
346 Een onderscheid dat volgens Bal slechts van toepassing is op psychologische verhalen, omdat het oorspronkelijk een op psychologische criteria gebaseerd onderscheid is, en dus aan vervanging toe is. M. Bal (1990: 93)
87
Hoofdstuk 5. ‘I heard there was a secret chord’347 Muziekanalyse. “Though the point has often been made, it is still easy to forget that music is an especially resistant medium to
write or speak about. While it does share with speech both sound and a mode of producing meaning that unfolds
through time, most other aspects of music differ considerably from the patterns of verbal language. One of the
principal differences, for instance, is that music relies on events and inflections occurring on many
interdependent levels (melody, rhythm, harmony, timbre, texture, etc.) simultaneously. […] When all these
levels are operating at the same time, whether reinforcing or contradicting one another or both, we are dealing
with a tangle that pages and pages of worlds can only begin to unpack.”348
5.1 Het verwoorden van klanken. Van subjectieve impressies tot onbegrijpelijke analyses.
De popsong is, ik heb het hier al vaker vermeld, toch vooral een auditief genre. De
fenomenale gitaartokkel en de aansluitende gitaarakkoorden waarmee Jeff Buckley’s song
Grace begint, zullen vele malen sneller herkend worden dan de openingszin van het eerste
couplet, ‘There’s the moon asking to stay’. Klanken lijken nu eenmaal sneller in ons muzikale
geheugen opgeslagen te worden dan woorden en het zijn dan ook vooral de melodieën, de
gebruikte instrumenten, de vocalen en meer onbewust de akkoorden en de couplet-
refreinstructuren van popsongs die ons kippenvel bezorgen of die ons van afschuw onze oren
doen bedekken. Wat ik hiermee voornamelijk duidelijk wil maken is dat een structuralistisch
georiënteerd onderzoek naar popmuziek waarin geen aandacht wordt besteed aan het
auditieve aspect van de cultuuruiting onvolledig is. Dit lijkt een heel basale, voor de hand
liggende constatering want een elementair aspect van popmuziek dient vanzelfsprekend
benoemd en geduid te worden. In het onderzoek naar popmuziek laat men het auditieve deel
echter nogal eens buiten beschouwing, iets wat verschillende oorzaken heeft.
Om te beginnen kunnen we vaststellen dat er wel degelijk een onderzoekstraditie
bestaat waarbinnen men klanken, instrumenten, ritmes en allerlei andere theoretische en
vooral auditieve aspecten van muziek onderzoekt en beschrijft. De tak van wetenschap waar
ik het over heb is de musicologie, die zich van oudsher bezighoudt met de historische en
muziektheoretische aspecten van (meestal Westerse) klassieke muziek. Hoewel de technieken
en methoden van de musicologie van grote waarde zouden kunnen zijn bij het bestuderen van
popmuziek – klassieke muziek en populaire muziek kennen immers hetzelfde
muziektheoretische fundament – lijkt er toch een zekere terughoudendheid te bestaan om deze
347 Hallelujah, Leonard Cohen (Various Positions, 1984) 348 S. McClary en R. Walser (1990: 278)
88
toe te passen op popmuziek. Twee beperkingen zijn hier verantwoordelijk voor. Aan de ene
kant hebben nog maar weinig musicologen zich met populaire muziek bezig gehouden.
Volgens Frith en Goodwin is dit terug te voeren op het aloude onderscheid tussen hoge en
lage cultuur: “The majority of musicologists are happy to ignore pop music because they
believe it is so obviously of no great aesthetic importance”349. Populaire muziek heeft in de
ogen van de gemiddelde musicoloog kortom geen enkel esthetisch belang en wordt daarom
niet bestudeerd.
Aan de andere kant stelt Roy Shuker vast dat wetenschappers die zich wél
bezighouden met populaire muziek, de musicologie over het algemeen afwijzen als bruikbaar
gereedschap bij hun onderzoek: “Rock critics remain essentially preoccupied with sociology
rather than sound, and there has been too ready a willingness to dismiss musicology as having
little relevance to the study of rock.”350 Samengevat achten ‘popwetenschappers’ de
musicologische praktijk dus niet relevant als hulpmiddel bij hun onderzoek naar pop en
beschouwen musicologen popmuziek op hun beurt als een esthetisch irrelevante cultuuruiting
die het bestuderen niet waard is. Deze impasse, voortvloeiend uit de starheid van
onderzoekers uit beide tradities, staat de ontwikkeling van een goede onderzoeksmethode in
de weg.
Het vooralsnog nagenoeg uitblijven van een onderzoeksmatig verbond tussen
musicologie en popmuziek heeft bovendien een andere, meer algemene oorzaak. Het is
namelijk nu eenmaal zo dat geen enkele muzieksoort zich eenvoudig laat beschrijven “in
words that mean anything to the listener.”351 Het is een lastige, misschien zelfs wel
onmogelijke taak gebleken om muziekstructuren, tonen, instrumenten, tempo’s enzovoorts,
adequaat in woorden te vangen. Romans en gedichten kunnen over het algemeen zonder
problemen op papier besproken worden – het zijn per slot van rekening talige genres – maar
muziek is op dat gebied een erg weerbarstig medium. Wanneer je het als wetenschapper dan
toch op je wilt nemen om de aard, de effecten en de werking van een bepaalde stuk muziek te
beschrijven, zonder “the possibility of live sound demonstration”352 dus, kun je dit volgens
McClary en Walser op twee manieren doen. Kies je voor de eerste dan schrijf je “in an
impressionistic manner that may capture something of the way the music feels and is received
349 S. Frith en A. Goodwin (1990: 275) 350 R. Shuker (1994: 136). Shuker gebruikt hier de term ‘rock’, maar geeft eerder in zijn boek aan dat hiermee populaire muziek wordt bedoeld: “for convenience, I have used the term ‘rock’ thoughout this study as shorthand for the diverse range of popular music genres” (R. Shuker: 1994: 10) 351 S. McClary en R. Walser (1990: 278) 352 S. McClary en R. Walser (1990: 280)
89
but that does not at all address the details that contributed to creating the effect”353. Kies je
voor de tweede manier dan probeer je te verklaren “how the effect was achieved, but in terms
of graphs and vocabulary that are quite alien to the listener.”354 In de praktijk komt het erop
neer dat je moet kiezen tussen twee kwaden. De eerste is begrijpelijk maar onvolledig, de
tweede onbegrijpelijk in zijn volledigheid. Daarbij komt nog dat je, welke manier je ook kiest,
het risico loopt door luisteraars beschuldigd te worden van “taking a perfectly transparent
phenomenon and obfuscating –flaunting specialized and apparently useless information.”355
De dappere enkeling die muziek – ongeacht welk genre of welke soort – wil gaan
onderzoeken, wacht kortom geen gemakkelijke taak. De musicoloog die popmuziek wil
onderzoeken kampt, aldus McClary en Walser, bovendien met een laatste obstakel: “before
[…] discussing any piece or repertoire, the musicologist interested in popular music has to
invent critical techniques, codes, and paradigms from scratch.”356 De technieken van de
musicologie zouden met andere woorden niet zonder meer toegepast kunnen worden op
popmuzikale uitingen en men zal eigenhandig een methode moeten bedenken.
5.2 Lyriek en epiek in de auditieve aspecten van popsongs.
Waar we ons bij het bestuderen van het tekstcomponent van popmuzikale uitingen – zoals ik
in de vorige hoofdstukken heb laten zien – zonder veel problemen kunnen laten leiden door de
literatuurwetenschappelijke modellen van de poëzieanalyse en de narratologie, brengt het
bestuderen van het auditieve component van popmuziek aan de hand van de technieken van
de musicologie ogenschijnlijk dus heel wat problemen met zich mee. De hierboven
beschreven bezwaren lijken echter, ik benadrukte dit al eerder, vooral voort te komen uit de
starheid van de diverse betrokkenen. Het valt ten eerste namelijk niet te ontkennen dat
klassieke muziek – het onderzoeksobject van de musicoloog – en populaire muziek hetzelfde
muziektheoretische fundament kennen. Het onderzoek naar bijvoorbeeld toonladders,
ritmestructuren en akkoordenschema’s en naar het gebruik van instrumenten, dynamiek en
modulaties beperkt zich daarom niet tot de klassieke muziek en de technieken en begrippen
van de musicologie zijn kortom, anders dat McClary en Walser concluderen, probleemloos
toepasbaar op popmuzikale uitingen.
353 S. McClary en R. Walser (1990: 280) 354 S. McClary en R. Walser (1990: 280) 355 S. McClary en R. Walser (1990: 279) 356 S. McClary en R. Walser (1990: 280)
90
Ten tweede is het opvallend dat McClary en Walser wel uitgebreid ingaan op de
diverse bezwaren ten aanzien van het op papier beschrijven van (pop)muziek, maar
vervolgens geen poging doen om een analysemethode op te stellen die met deze bezwaren af
zou kunnen rekenen. Anders dan deze twee onderzoekers, die stellen dat muziekanalyse ofwel
impressionistisch en begrijpelijk, ofwel muziektheoretisch en onbegrijpelijk is, ben ik ervan
overtuigd dat we een theoriegedreven maar begrijpelijke methode op kunnen stellen die beide
uitersten met elkaar combineert. Om dit te doen hebben we echter een andere invalshoek
nodig, een nieuwe benadering die aansluit bij de manier waarop ik ook naar de songteksten
van popsongs kijk. Het vertrekpunt van de nieuwe methode is dat we epiek en lyriek niet
alleen in songteksten aantreffen, maar ook in de muzikale aspecten van popsongs.
Wat concreter geformuleerd kunnen we een zekere lyrische en een epische werking
toeschrijven aan de structuur en de opbouw van een song, het akkoordgebruik en de
toonsoort(en), de instrumentatie en de zang en tot slot aan de muzikale motieven. Voor wat
betreft de lyrische werking van deze vier auditieve categorieën zijn de begrippen equivalentie
(herhaling) en deviatie (afwijking) van belang. Een repetitief akkoordenschema en een steeds
terugkerende gitaarriff zijn voorbeelden van equivalentie op auditief niveau, terwijl een
modulatie of een opvallende afwijking in de couplet-refreinstructuur van een song
voorbeelden van auditieve deviatie zijn. De epische werking van de muziekaspecten zit hem
vooral in het feit dat ieder aspect een iconische relatie kan hebben met de narratieve laag van
de tekst. Zo kunnen instrumenten of muzikale motieven verwijzen naar een in de tekst
centraal staand personage en kan een wisseling van toonsoort samenhangen met een
belangrijke gebeurtenis. In het eerste hoofdstuk van dit deel heb ik de epische en lyrische
werking van de muziek van popsongs al kort geïllustreerd aan de hand van twee coupletregels
van Nirvana’s Heart-Shaped Box. Ik merkte over de twee besproken coupletregels op dat het
steeds terugkerende toonsverloop in de zanglijn benoemd kon worden als een vorm van
equivalentie (lyriek) en dat de instrumentatie – met het neerwaartse motief van de bas en de
gitaar en de kalme drumpartij die dit motief ritmisch nabootst – een iconische bijdrage leverde
aan het vertelde verhaal (epiek).
Naast het analyseren van de poëtische en de narratieve laag van de tekst van een
popsong – de eerste twee onderdelen van mijn analysemodel – staan het derde en vierde
onderdeel kortom geheel in het teken van het analyseren van de lyrische en epische laag van
de muziek van een popsong. Het waardevolle en vernieuwende van deze methode is dat we
met de begrippen lyriek en epiek nauwkeurig betekenis kunnen geven aan de specifieke
structuur en opbouw, de gebruikte akkoorden en toonsoorten, de gebruikte instrumenten en de
91
kenmerken van de zang, en de muzikale motieven van een popsong. Zo ben je als onderzoeker
niet alleen in staat om de muziektheoretische aspecten van popsongs op begrijpelijke wijze te
analyseren en interpreteren, maar kun je tevens je impressionistische beschrijvingen
theoretisch verzwaren door het ook te hebben over hoe een bepaald lyrisch of episch effect tot
stand komt.
92
Hoofdstuk 6. ‘There’s no time to analyse’357 Het popanalysemodel. “listeners […] do not really want to have their organic musical experiences knocked apart into components and
explicated.”358
Alle protesterende luisteraars ten spijt is de hierboven gehekelde praktijk van het in kleine
deeltjes opbreken, analyseren en verklaren van popmuziek nu precies wat ik in het komende
derde deel van mijn onderzoek zal gaan doen. Ik wil hier allereerst benadrukken dat de kritiek
deels gegrond is. Iedere luisterervaring is toch vooral een onbeschrijfbaar genieten, een
kwestie van jezelf laten meevoeren door de klanken en teksten van je favoriete songsmid of -
smeden. Toch ben ik ervan overtuigd dat het mogelijk is om met een wetenschappelijk oor
naar popmuziek te luisteren, zonder dat de ‘sublieme’, ongrijpbare luisterervaring buiten spel
gezet wordt. Ik meen dat de in de voorgaande hoofdstukken uitgewerkte methode, die ik hier
zal vertalen naar een overzichtelijk model en die ik later toe zal passen op de twaalf songs op
OK Computer, hiervoor uitermate geschikt is.
357 Analyse, Thom Yorke (The Eraser, 2006) 358 S. McClary en R. Walser (1990: 279)
Poëzieanalyse Muziekanalyse (poëtisch) Equivalentie en deviatie op het niveau van: Equivalentie en deviatie op het niveau van: 1. Rijm 1. Songstructuur en opbouw 2. Metrum 2. Akkoordgebruik en toonsoort(en) 3. Stijlfiguren 3. Instrumentatie en zang 4. Beeldspraak 4. Muzikale motieven
Narratologie Muziekanalyse (narratief) Vertellaag Bijdrage aan de narratie op het niveau van: 1. Vertelsituatie en vertelinstantie 1. Songstructuur en opbouw 2. Bewustzijnsvoorstelling (vertelniveau) 2. Akkoordgebruik en toonsoort(en) 3. Tekstfunctie 3. Instrumentatie en zang 4. Muzikale motieven Verhaallaag 4. Focalisatie 5. Personages 6. Gebeurtenissen 7. Tijd, ruimte en plaats 8. Thema’s en motieven
Tekst Muziek
Het popanalysemodel
Lyriek
Epiek
93
Tot slot nog een aantal opmerkingen ten aanzien van dit model en de toepasbaarheid
ervan. In de eerste plaats wil ik hier benadrukken dat de vier hoofdaspecten die met behulp
van het model bestudeerd kunnen worden tegelijkertijd actief zijn in een popsong en als het
ware met elkaar samenwerken om een bepaald uniek effect te creëren. Dit neemt echter niet
weg dat we ieder aspect eerst apart, en stap voor stap door moeten werken om tot een gedegen
analyse en interpretatie van een popsong te kunnen komen. De stippellijntjes tussen de vier
verschillende onderdelen zijn zodoende bedoeld om te laten zien dat ze analytisch gezien los
van elkaar staan en praktisch gezien door elkaar heen lopen. Ten tweede moeten we ons ervan
bewust zijn dat dit model niet impliceert dat ieder onderdeel ervan in elke popsong
aangewezen kan of moet worden. Niet alleen leert de praktijk ons dat popsongs sterk van
elkaar kunnen verschillen en dus verschillende elementen kunnen bevatten, ook ben ik van
mening dat je als onderzoeker de vrijheid moet hebben om juist die elementen te bespreken
die je waardevol acht voor je invalshoek of interpretatiehouding.
94
III. ‘Ambition makes you look pretty ugly’359 Radiohead’s OK
Computer.
In dit derde en laatste deel van mijn onderzoek krijgt het popanalysemodel dat ik het tweede
deel heb opgesteld zijn vuurdoop. Door de twaalf songs op Radiohead’s album OK Computer
met dit model te analyseren zal ik niet alleen de toepasbaarheid ervan kunnen laten zien, maar
kan ik tevens aantonen dat het op structuralistische wijze analyseren van popmuzikale
uitingen de onderzoeker in staat stelt om een geheel nieuwe interpretatie van in dit geval een
conceptalbum te geven.
In het eerste inleidende hoofdstuk focus ik me op de bredere context van het album.360
Naast een korte terugblik op de carrière van de band, het ontstaan van het album en de
receptie ervan, zal ik reflecteren op de beschikbare studies naar en boeken over Radiohead en
hun muziek. Ik zal me hierbij vanzelfsprekend vooral richten op de wetenschappelijke
aandacht voor OK Computer. In het tweede hoofdstuk zal ik in een korte proloog, een
voorschot nemen op de twaalf analyses en een aantal zaken verantwoorden. In de
hoofdstukken drie tot en met veertien verplaats ik mijn blik van de buitenkant van het album
naar de binnenkant ervan. Achtereenvolgens zullen de twaalf songs die op het album te
vinden zijn door mij beluisterd, gelezen en geïnterpreteerd worden, allen aan de hand van het
popanalysemodel. In de conclusie die op dit deel volgt maak ik in een epiloog de balans op:
wat hebben we met OK Computer nu eigenlijk in handen? De uitkomsten van de individuele
analyses zullen bekeken en met elkaar verbonden worden en ik formuleer mijn conclusies en
aanbevelingen tot verder onderzoek.
359 Paranoid Android, Radiohead (OK Computer, 1997) 360 Veel van de in dit hoofdstuk opgenomen informatie en feiten zijn afkomstig uit de boeken van Tim Footman (2007) en Dai Griffiths (2004), twee werken geheel gewijd aan OK Computer, en uit de reeds vermelde dissertatie van Marianne Tatom Letts over Kid A en Amnesiac (2005).
95
Hoofdstuk 1. ‘It’s all about context’361 OK Computer in perspectief. “OK Computer is a record that seemed to encapsulate its time (1997), and yet still seems as resonant and relevant
today. Radiohead are rare in that they have balanced critical and commercial success for many years, and their
most famous offering exemplifies that achievement, enduring analysis at the fingertips of academics even as it
exists as background music in coffee bars.”362
1.1 Van ‘voice of a generation’ tot ‘best band ever’. De impact van OK Computer.
Met britpopbands als Oasis en Blur – die de hitlijsten domineerden met hun rauwe,
eenvoudige rocksound – en popgroepen als de Spice Girls en Take That, leek de Britse
popmuziek haar vernieuwingsdrift rond het midden van de negentiger jaren te zijn
kwijtgeraakt. Waar de twee laatstgenoemde popgroepen van oorsprong mainstream waren,
vonden ook steeds grotere groepen mensen hun weg naar de aanvankelijk alternatieve
britpopbands, waardoor de britpop langzamerhand mainstream werd. Dit proces had twee
belangrijke gevolgen. Ten eerste gingen veel artiesten in dezelfde popmuzikale vijver vissen.
In heel Engeland doken bands op wier geluid duidelijk geïnspireerd was op dat van
bijvoorbeeld Oasis of Blur. Ten tweede had de enorme aandacht die de britpop kreeg ook een
financiële boost tot gevolg. Britpopbands verkochten miljoenen albums, speelden voor
uitverkochte zalen en stadions en verdienden dus enorm veel geld.
Rond 1997 was de commerciële transformatie van de britpop voltooid: “Many of the
bands had either failed to deliver on their initial promise or […] become too successful, and
had fallen prey to the predations of the tabloids and/or London’s finest cocaine dealers.”363
Verblind door rijkdom en roem was de britpopgeneratie steeds meer uit op commercieel
succes, succes wat ze zonder al te veel creatieve inspanning wilde bereiken. Deze
gemakszucht, met alle negatieve gevolgen (waaronder overmatig drank- en drugsgebruik) van
dien, betekende op den duur het einde van de op het geluid van de (vroege) Beatles, de
Rolling Stones en The Who geïnspireerde popmuziek.
Ondanks alles waren er in de jaren negentig – om het hier geschetste beeld wat te
nuanceren – talloze innovatieve popartiesten actief waaronder The Verve en Radiohead.364
Het probleem was dat deze bands leken te opereren vanuit de marge en niet in staat waren (of
361 Callbacks, We Are Scientists (With Love And Squalor, 2005) 362 T. Footman (2007: 9) 363 T. Footman (2007: 178) 364 Zie: T. Footman (2007: 178-179)
96
het niet zagen zitten) om evenals hun collega’s het grote publiek te veroveren en de hitlijsten
te bestormen. Op het moment dat Oasis en consorten, rond 1997 dus, ten onder gingen aan
drugs, ruzies en een gebrek aan inspiratie, grepen de innovatieven hun kans. Dat jaar werd het
jaar van de nieuwe Britse popmuziek “and the critics adored it.”365
De Britse band die uiteindelijk, opvallend genoeg zowel creatief als commercieel, met
kop en schouders boven de rest van de vernieuwers uit zou gaan steken was Radiohead.
Frontman Thom Yorke, gitarist Edward O’Brian, bassist Colin Greenwood, gitarist Jonny
Greenwood en drummer Phil Selway – allen leerlingen van de prestigieuze Abingdon School
in Oxford, Engeland – waren al sinds de jaren tachtig actief als band toen ze in 1991 een
contract tekenden bij Parlophone Records, ooit het fameuze label van The Beatles. De deal
met Parlophone was, zoals William Stone terecht opmerkt, niet geheel zonder risico:
“Radiohead had to make a decision. Would they release their records on Parlophone straight and risk accusations
of being nothing more than capitalist whores…? Or would they release through some new label set up by the
major to fake indie credibility? To their eternal credit they said it like it was—major they were, major they
would be.”366
Debuutalbum Pablo Honey uit 1993 deed, buiten de met name in de Verenigde Staten zeer
succesvolle single Creep, weinig stof opwaaien. Het album werd weliswaar beschouwd als
een “competent selection of noisy indie-rock”367 en kreeg “respectable reviews and sales
figures”368, maar zou de geschiedenis niet ingaan als de meest vernieuwende en succesvolle
Radioheadplaat. Het uitblijven van een groot succes was niet alleen te wijten aan de matig tot
redelijke songs, maar ook aan de ongevraagde hype die ontstond rondom hun eerste single.
Dankzij het enorme succes van Creep ging dit nummer een geheel eigen leven leiden, los van
de band en los van het album waarvan het afkomstig was. Creep kwam op gelijke voet te
staan met Nirvana’s Smells Like Teen Spirit, en werd een van de lijfliederen van de rusteloze
jeugd van de negentiger jaren. Dit tot groot ongenoegen van de band, die zich vanaf dat
moment genoodzaakt zag niet alleen het stigma van eendagsvlieg, maar ook dat van
deprimerende post-punkband van zich af te schudden.369 Het negatieve effect dat Creep op de
band had greep verder om zich heen toen de platenmaatschappij de opvolger van Pablo
Honey, het album dat uiteindelijk The Bends zou gaan heten, eind 1994 al op de markt wilde
365 T. Footman (2007: 179) 366 W. Stone (1996: 19) 367 T. Footman (2007: 25) 368 T. Footman (2007: 25) 369 Zie: T. Footman (2007: 25-26, 31)
97
brengen. “During the recording sessions for The Bends, the band felt enormous pressure to try
to duplicate the success of “Creep.””370, aldus Tatom Letts.
Het album verscheen aan het begin van 1995, iets later dan aanvankelijk gepland.
Ondanks de enorme druk van de platenmaatschappij aan de ene, en de kritische
popmuziekpers aan de andere kant, slaagde Radiohead er met het album in het Creep-tijdperk
voorgoed achter zich te laten. The Bends klonk spannend en vooruitstrevend en was een eerste
stap richting de experimenteerdrift die zo kenmerkend voor Radiohead zou gaan worden. De
popkritiek was vrijwel unaniem in hun oordeel: Radiohead was ‘opgegroeid’ en The Bends
was een van de betere albums van het jaar.371
Hoewel de groep met The Bends dus een grote stap voorwaarts zette wat betreft hun
eigen creatieve ontwikkeling – en tegelijkertijd de waardering van journalisten en fans zag
groeien – kwamen de vijf muzikanten na de release van The Bends wederom onder grote druk
te staan. Niet alleen brak het intensieve touren hen persoonlijk en als groep op (waardoor ze in
de eerste maand van 1996 zelfs een pauze namen), tevens kwam er vanuit de
platenmaatschappij de vraag naar het derde album: “They [Radiohead, RR] knew exactly what
confronted them, and they knew their response had to be something different from what they
had done before.”372.
Het proces dat zou leiden tot dit ‘andere’ album begon in februari 1996, na de korte
pauze die de bandleden ingelast hadden. Radiohead koos ervoor om te werken met producer
Nigel Godrich, die ook verantwoordelijk was voor de engineering op The Bends. Godrich zou
uiteindelijk een zeer belangrijke rol in het creatieve proces spelen en het geluid van dit album,
en de albums die zouden volgen mede bepalen.373 Na een jaar schrijven, opnemen en
experimenteren met diverse instrumenten en technieken in hun eigen studio Canned Applause
en in St. Catherine’s Court, een landhuis in Bath dat ingericht werd als studio374, was OK
Computer in de zomer van 1997 klaar om uitgebracht te worden.
Radiohead’s “steady stylistic growth”375 had zijn (voorlopige) hoogtepunt bereikt: hun
derde langspeler werd vrijwel direct, en zo mogelijk nog gepassioneerder dan The Bends,
omarmt door de popkritiek. Een kleine greep uit de destijds verschenen recensies kan dit
illustreren. James Oldham van het gezaghebbende muziekblad New Musical Express stelde
370 M. Tatom Letts (2005: 3) 371 Zie: T. Footman (2007: 33), M. Tatom Letts (2005: 4) en http://www.geocities.com/SunsetStrip/Stage/9346/RAA.html (geraadpleegd op 9 april 2009) 372 T. Footman (2007: 33) 373 Vrij naar: T. Footman (2007: 34) 374 Zie: T. Footman (2007: 35) 375 M. Tatom Letts (2005: 3)
98
dat OK Computer “one of the greatest albums of living memory” was, “the one that distances
Radiohead from their peers by an interstellar mile”376 en gaf het album “an all but
unprecedented 10/10 rating.”377 Pitchfork’s Ryan Schreiber besloot zijn recensie met de
woorden: “If Radiohead ever matches the brilliance of this record again, they will be the
greatest band that ever lived.”378 James Delingpole vergeleek het met Radiohead’s vorige
album en stelde: “If The Bends was the best album of the 1990s, OK Computer is surely the
finest of the 21st century.”379 Neil Kulkarni tot slot, vergeleek Radiohead naar aanleiding van
een optreden met andere rockgroepen: “You realise Radiohead tower so far above the rest of
Britrock simply by making more than one sound with their guitars over the course of a
song”380.
Op een paar critici na die ‘het’ niet zagen, waren alle recensies uitermate positief en
was men het, aldus Footman, zelfs tot in detail met elkaar eens.381 Het album was een
‘groeier’ die pas na meerdere luisterbeurten tot zijn recht kwam, men signaleerde
overeenkomsten met The Beatles en Pink Floyd en de term progrock viel veelvuldig. Het
meest opvallend bleek echter het feit dat popjournalisten stuk voor stuk melding maakten van
“the long-term, historical impact of the album.”382 OK Computer werd niet alleen beschouwd
als een intrigerend tijdsdocument maar was tevens de plaat die de popmuzikale lat voor het
eerst in lange tijd weer een stuk hoger wist te leggen. Het album werd zo binnen de kortste
keren zelfs een ‘classic’, iets wat geen enkele plaat sinds Sgt. Pepper’s van The Beatles in
zo’n korte tijd gelukt was.
Tegen de tijd dat de storm die OK Computer vlak na zijn uitbrengen had veroorzaakt
enigszins was gaan liggen, maakte de muziekpers zich op voor de samenstelling van de
jaarlijsten waarin de beste albums van 1997 ondergebracht zouden gaan worden. Geheel
volgens verwachting stond Radiohead’s derde album in veel van deze lijsten bovenaan. De
kwaliteit en impact van OK Computer werden eens te meer bevestigd en de popkritiek leek
het er definitief over eens te zijn: “the release of OK Computer was a rare and special
event”383. Hoewel het door de overrompelende journalistieke aandacht misschien vergeten
wordt, deed het album het ook bij de popliefhebber en -consument erg goed. Het album
bereikte de 1ste en de 21ste plaats in de respectievelijk Britse en Amerikaanse albumcharts van 376 J. Oldham (1997) 377 T. Footman (2007: 179) 378 R. Schreiber (1997) 379 J. Delingpole (1997) 380 N. Kulkarni (1997) 381 Zie: T. Footman (2007: 181) 382 T. Footman (2007: 182) 383 T. Footman (2007: 180)
99
1997384 en was goed voor enorme verkoopcijfers. In de Verenigde Staten ging het album
binnen een jaar een miljoen keer over de toonbank, wat OK Computer daar de platinum-status
opleverde385 en ook in Groot-Brittannië bereikte de verkoop van de plaat dergelijke hoogten.
Nu, zo’n twaalf jaar later, vinden we OK Computer nog steeds terug in ‘best album of
all time’ lijsten, niet alleen die van journalisten maar ook die van de gewone popliefhebbers.
Of dit te danken is aan de combinatie van commerciële waardering en waardering van de
kritiek is moeilijk te zeggen, maar dat het album zijn sporen in de wereld van de popmuziek
heeft achtergelaten en vandaag de dag nog steeds relevant wordt geacht, staat zonder meer
vast.
1.2 Radiohead en de wetenschap. Van journalistieke impressies tot academische
mystificaties.
In haar in 2005 verschenen dissertatie over Kid A en Amnesiac, stelt Marianne Tatom Letts
vast dat OK Computer in de loop der jaren veel academische aandacht heeft gekregen (en nu
nog steeds krijgt) van “music scholars, many of whom have treated the work as a concept
album, at least in part.”386 Naast de enorme journalistieke aandacht voor OK Computer is er
dus blijkbaar ook vanuit de wetenschap interesse in het album. Deze interesse – en de visie
dat OK Computer een conceptueel album zou zijn – lijken in de eerste plaats voort te komen
uit de traditie waarin het album door de journalistieke kritiek is geplaatst. Men heeft de plaat
meer dan eens vergeleken met de “art/progressive-rock albums of the 1970s”, waarbij de
naam van de oervaders van de prog, Pink Floyd, zoals ik reeds vermeldde, niet geschuwd
werd.
De door de critici beschreven overeenkomsten tussen OK Computer en de
progrockalbums van de jaren zeventig – in praktisch iedere recensie noemt men er minstens
een387 – zijn zowel muzikaal als thematisch van aard. Muzikaal gezien wijst men vooral “the
band’s experimentation with the Mellotron […] and hypermetric complexity in cross-rhythms
and time signatures”388. De Mellotron – een elektrisch toetseninstrument dat gebruik maakt
van magneetbanden en dat in progressieve popmuziek vaak prominent aanwezig is – heeft op
OK Computer echter geen doel als uniek solo-instrument. Het is “simply part of the musical 384 Zie: D. Griffiths (2004: 42) 385 Zie: http://www.riaa.org/index.php (geraadpleegd op 17 april 2009) 386 M. Tatom Letts (2005: 23) 387 Zie http://www.geocities.com/SunsetStrip/Stage/9346/RAA.html voor een uitgebreid overzicht van de receptie van OK Computer in diverse media (geraadpleegd op 9 april 2009). 388 M. Tatom Letts (2005: 5)
100
texture”389. Het progressieve zou dan vooral kunnen worden aangetroffen in de complexe
muzikale structuur van de songs, maar zoals later zal blijken bevat het album ook structureel
zeer eenvoudige nummers. De gelijkenis met de progrock lijkt dan dus voornamelijk te
berusten op de thematische kant van het album. In veel recensies en besprekingen wordt de
nadruk gelegd op het op OK Computer dominerende thema van “man’s isolation in modern
capitalist society”390, een thema dat sterk doet denken aan dat van progrock klassiekers als
Dark Side Of The Moon en Aqualung.
Of OK Computer daadwerkelijk beschouwt kan worden als de ontwaking van “the
slumbering giant of 1970s progressive rock”391 valt te betwisten. Radiohead brengt de progtijd
met hun derde album wellicht in herinnering, maar het gaat wat mij betreft te ver om het
album zonder meer in de proghoek te plaatsen en zo haar uniciteit en de vernieuwingsdrift van
de band te ontkennen. Als we toch het woord progressief willen gebruiken sluit ik me aan bij
de opvatting van Allan F. Moore en Anwar Ibrahim. Zij stellen dat Radiohead’s muziek een
zekere stilistisch reis doormaakt, “a journey whose direction is more easily conceived as
moving from ‘simple’ to ‘more difficult/complex’ than the other way round, and such a
stylistic journey is often equated with ‘progress’.”392 Het gaat volgens hen echter te ver om te
beweren dat Radiohead een “familial identity”393 deelt met de progrock van de jaren zeventig:
“There is no real stylistic amalgam here; the lyrics […] are thoroughly focused on
relationships or their absence within the larger world […] and there are no extended musical
structures.”394 Moore en Ibrahim besluiten dan ook met de constatering dat hoewel Radiohead
stilistische progressie laat zien, ze niet progressief genoemd kan worden.
Wat de ook in mijn ogen onterechte vergelijking met de progrock echter wel heeft
aangetoond is “that the band was being perceived as more serious or intellectual than the
typical pop-rock group.”395 En, zo zou je kunnen verwachten, wanneer je als popband serieus
genomen wordt, krijg je de kans om toe te treden tot het bastion van de hoge cultuur. Als je
daar als popband vervolgens in slaagt, ontkom je er niet aan opgemerkt te worden door de
wetenschap. We zouden met andere woorden aan kunnen nemen dat OK Computer, mede
dankzij haar vermeende progressieve aspecten, ervoor heeft gezorgd dat de band binnen het
gezichtsveld van de wetenschap is komen te liggen.
389 M. Tatom Letts (2005: 25) 390 M. Tatom Letts (2005: 1) 391 D. Sinclair (1997) 392 A. F. Moore en A. Ibrahim (2005 : 152) 393 A. F. Moore en A. Ibrahim (2005 : 152) 394 A. F. Moore en A. Ibrahim (2005 : 152) 395 M. Tatom Letts (2005: 5)
101
Verrassend genoeg blijkt er, voor zover ik daar zicht op heb natuurlijk, tot op de dag
van vandaag echter vrij weinig wetenschappelijke interesse voor Radiohead te zijn. Op dit
moment zijn er slechts twee boeken beschikbaar die geheel gewijd zijn aan Radiohead en die
het predikaat ‘wetenschappelijk’ mogen dragen. Het eerste werk, The Music and Art of
Radiohead396 is een in 2005 uitgegeven, op de cultural studies georiënteerde collectie
wetenschappelijke essays. Aan de hand van de ideeën van onder andere Adorno en Deleuze
en vanuit verschillende invalshoeken waaronder het genderperspectief en de semiotiek,
worden niet alleen de muziek en de songteksten, maar ook het albumart, de muziekvideo’s en
het creatieve gedachtegoed van de band onderzocht. In elk essay, telkens van de hand van een
andere auteur, wordt zo een klein onderdeel van het Radiohead-universum bestudeerd, iets
wat het boek inhoudelijk zeer divers maakt, maar wat de diepgang en samenhang soms in de
weg staat. Desondanks zijn de verschillende bijdragen interessant en inspirerend en laten de
auteurs zien dat er vanuit de cultuurwetenschappelijke invalshoek veel over Radiohead
gezegd kan worden.
Het tweede boek, Radiohead and Philosophy397, is in 2009 uitgegeven en is evenals
het eerste een bundeling essays, geschreven vanuit het perspectief van de filosofie. In de
diverse essays verbinden de auteurs de teksten en de muziek van Radiohead met de ideeën
van grote filosofen als Sartre, Baudrillard en Chomsky, en geven ze zo een geheel nieuwe kijk
op de relevantie van Radiohead’s oeuvre. Aangezien dit boek op het moment van schrijven
net is verschenen, en vooralsnog alleen in de Verenigde Staten te verkrijgen is, heb ik verder
geen kennis kunnen nemen van de inhoud van dit veelbelovende werk.
Boeken zijn vanzelfsprekend, zoals ook binnen iedere andere academische discipline
het geval is, maar een klein deel van de totale wetenschappelijke productie. Het is zeer
aannemelijk dat een fors gedeelte van de studies naar en artikelen over Radiohead in digitale
en gedrukte tijdschriften verschijnen, of ongepubliceerd in de archiefkasten en repositories
van universiteiten blijven liggen (denk hierbij onder andere aan afstudeerscripties en essays
van studenten). Middels de zoekfunctie van de universiteitsbibliotheek van Tilburg heb ik een
eerste poging ondernomen om dergelijk materiaal op te sporen.398 Een zoekopdracht met als
zoekterm ‘radiohead’ in de totale collectie van deze bibliotheek – zowel fysiek als digitaal en
zowel in bezit als anderszins verkrijgbaar – leverde welgeteld één relevant zoekresultaat op.
Het gaat om het populair-essayistische artikel ‘Radiohead. Mythe versus transcendentie’ van
396 J. Tate (ed.) (2005) 397 B. W. Forbes en G.A. Reisch, Radiohead and Philosophy, 2009. 398 http://dbiref.uvt.nl/iPort (geraadpleegd op 9 april 2009 en 3 augustus 2009)
102
cultuurfilosoof en priester Jan Koenot waarin hij voornamelijk in gaat op de relatie tussen de
muziek van Radiohead en het geloof.399 Gezien de inhoud van het artikel en de plaats waar het
is verschenen kan het echter geen zuiver wetenschappelijk artikel genoemd worden en valt het
dus buiten deze categorie. Alle andere treffers bleken overigens ofwel niets met Radiohead te
maken te hebben, ofwel te verwijzen naar niet-wetenschappelijke artikelen in populaire
tijdschriften als Rolling Stone en Oor. Bij mijn tweede poging om te kijken in hoeverre er
binnen dit deel van de wetenschappelijke productie over Radiohead geschreven wordt heb ik
de databases van Journal of Popular Music Studies400, Popular Musicology Online401,
Popular Music History402, Soundscapes403 en Popular Music404, vijf toonaangevende
wetenschappelijke (online-)tijdschriften die geheel of gedeeltelijk gespecialiseerd zijn in
popmuziek, doorzocht. Een zoekopdracht met de zoekterm ‘radiohead’ leverde in geen van de
vijf databases zoekresultaten op.
Dankzij een uitgebreide zoektocht via zoekmachine Google heb ik desondanks drie
bronnen op kunnen sporen die zonder twijfel tot deze categorie behoren. De eerste is de reeds
uitgebreid besproken dissertatie van Marianne Tatom Letts. In haar onderzoek neemt ze de
experimentele albums Kid A en Amnesiac onder de loep en gaat ze op zoek naar de manier
waarop de ambivalente houding van de band ten aanzien van hun eigen succes terug te vinden
is in het verdwijnende hoofdpersonage van beide platen. Ze bestudeert voornamelijk de
muzikale structuur van de songs en de opbouw van beide albums als geheel, en heeft ook
aandacht voor het verhaal dat in de songteksten wordt verteld. Haar analyses zijn grondig en
ze laat op overtuigende wijze zien dat het bestuderen van popmuziek aan de hand van
structuuranalyse zeer vruchtbaar is.
De twee andere bronnen die ik heb kunnen vinden zijn twee essays van de aan de Yale
University verbonden promovendus Kris Shaffer. Shaffer, gespecialiseerd in muziektheorie,
analyseert in de twee artikelen de geluidsstructuren van de song Like Spinning Plates,
afkomstig van Amnesiac. Vertrekkend vanuit de gedachte dat de analyse van populaire
399 J. Koenot, ‘Radiohead. Mythe versus transcendentie’. In: Streven: cultureel maatschappelijk maandblad, vol.67 (2000), nr.11, p.1030-1036. 400 Journal of Popular Music Studies, onder redactie van K. Dettmar, http://www.wiley.com/bw/journal.asp?ref=1524-2226 (geraadpleegd op 3 augustus 2009). 401 Popular Musicology Online, onder redactie van S. Hawkins, http://www.popular-musicology-online.com/index.html (geraadpleegd op 3 augustus 2009). 402 Popular Music History, onder redactie van R. Strachan, http://www.equinoxjournals.com/ojs/index.php/PMH/index (geraadpleegd op 3 augustus 2009). 403 Soundscapes, onder redactie van H. Kleijer, H. Knot, R. Leurs, G. Tillekens en R. de Vries, http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/HEADER/editorial.shtml (geraadpleegd op 3 augustus 2009). 404 Popular Music, onder redactie van N. Dibben en K. Negus, http://journals.cambridge.org/action/displayJournal?jid=pmu# (geraadpleegd op 3 augustus 2009).
103
muziek vrijwel altijd begint met tekstanalyse, pleit hij voor een benadering waarbij juist
gekeken wordt naar het samenspel van geluid, structuur en tekst. Deze drie werken namelijk
samen om de betekenis van de song vorm te geven en over te dragen. Evenals in de dissertatie
van Tatom Letts het geval is ligt de nadruk bij Shaffer, musicoloog als hij is, toch vooral op
de auditieve kanten van de song.
Aangezien ik buiten de vijf hierboven besproken publicaties (twee boeken, twee
artikelen en een dissertatie) geen enkele andere wetenschappelijke publicatie over Radiohead
heb gevonden, kunnen we vaststellen dat het verkrijgbare materiaal letterlijk op een hand te
tellen is. Het vermoeden dat er nog steeds een zekere terughoudendheid bestaat ten aanzien
van de academische bestudering van populaire muziek lijkt bevestigd te worden. Toch wordt
er, buiten de gebruikelijke interviews en recensies, veel over Radiohead geschreven. Tussen
de zoekresultaten van een eenvoudige zoekopdracht op de websites van Amazon en Bol.com
naar boeken over Radiohead vinden we, naast tablatuurboeken van de diverse Radiohead
albums en de twee essaybundels die ik reeds besproken heb, zo’n tien andere werken aan, die
volledig gewijd zijn aan de Britse rockband. Deze boeken, voornamelijk biografisch van aard,
zijn meestal geschreven door popjournalisten met een vlotte pen, die meer over Radiohead te
zeggen hebben dan de kolommen van de kranten en tijdschriften waarvoor ze werken
toestaan.
De meest bekende en meest geciteerde boeken binnen deze categorie zijn Radiohead:
Hysterical and Useless van Martin Clarke (2000, herziene druk 2006), Exit Music: The
Radiohead Story van Mac Randall (2000), Radiohead: Back To Save The Universe: The
Stories Behind Every Song van James Doheny (2002) en Radiohead: The Complete Guide To
Their Music van Mark Paytress (2005). Wat opvalt is dat deze vier auteurs naast aandacht
voor de geschiedenis en de creatieve groei van de band ook aandacht hebben voor hetgeen de
band produceert: songs en albums. De kracht van deze vier, en in mindere mate van de andere
zes boeken, is dat ze over het algemeen zeer goed leesbaar zijn en een soort totaalbeeld van
Radiohead trachten te presenteren.
Wanneer we het totale aanbod aan beschikbare secundaire literatuur overzien, kan
deze grofweg worden onderverdeeld in drie verschillende categorieën. Een ruime meerderheid
van de aan Radiohead en hun muziek gewijde pagina’s is van de hand van popjournalisten.
Dit deel van de literatuur kent een aantal zeer goede, maar ook een aantal zeer slechte werken,
en heeft naar mijn mening te lijden onder het feit dat men er vaak alles in wil behandelen, van
de levens van de vijf bandleden tot de videoclips en van alle songs (inclusief b-sides en
coverversies) tot Radiohead’s inspiratiebronnen. Dit streven naar een allesomvattende kijk op
104
de band zorgt ervoor dat geen enkel werk er, althans, dat is mijn ervaring, in slaagt om echt
grondige song- en albumanalyses te presenteren. Hoewel veel van deze auteurs wel degelijk
beloven toch vooral Radiohead’s songs te analyseren, blijft men over het algemeen steken in
oppervlakkige tekstinterpretaties, intertekstueel speurwerk waarbij vooral de grote muzikale
kennis van de auteur centraal staat en impressionistische muziekanalyse. In de meeste
gevallen komt men de gedane belofte dus niet na.
De tweede categorie die we kunnen onderscheiden bestaat uit academische
essaybundels waarin Radiohead´s kunst en muziek centraal staan. De enige twee werken
binnen deze categorie, de een filosofisch, de ander meer cultuurwetenschappelijk van opzet,
gaan zeer diep op de materie in. Toch kampen beide boeken met hetzelfde probleem als de
werken uit de eerste categorie: men wil zoveel mogelijk onderwerpen in één boek behandelen
waardoor er een zekere fragmentatie optreedt. De derde categorie tot slot bestaat uit
wetenschappelijke artikelen, onderzoeken en dissertaties die al dan niet fysiek of digitaal
gepubliceerd zijn. Buiten de drie door mij opgespoorde publicaties heb ik echter geen enkele
tekst kunnen vinden die binnen deze categorie valt.
Wat ik met deze verkenning van de beschikbare secundaire literatuur heb willen laten
zien, is dat de studie naar Radiohead nog heel wat impulsen kan gebruiken. Journalisten en
quasi-wetenschappers tonen zich uitstekende biografen en popkenners maar bezitten de
theoretische tools niet om echt door te kunnen dringen tot de kunst van Radiohead. Academici
bezitten deze tools daarentegen wél, maar lijken zich op een aantal uitzonderingen na niet met
Radiohead bezig te willen houden. Zij die zich met Radiohead bezig hebben gehouden
bedienen zich ofwel van een voor de leek onbegrijpelijke, musicologische terminologie of
werken op een gefragmenteerde, cultural studies-manier.
1.3 OK Computer in boekvorm. Twee studies van formaat.
Naast het hierboven besproken secundaire materiaal over Radiohead bestaan er twee boeken
die ik nog niet heb besproken, en die wel degelijk zijn toegespitst op één enkel Radiohead-
album en de twaalf meesterlijke songs die daarop te vinden zijn. Beide werken, uitgegeven in
respectievelijk 2004 en 2007, laten zich nauwelijks in een van de door mij benoemde
categorieën plaatsen. Ze ontlenen namelijk bepaalde invalshoeken en methoden aan de betere
journalistieke boeken, aan de twee academische bundels en aan de andere wetenschappelijke
teksten en smeden deze samen tot een nieuw geheel. Ik behandel deze twee boeken met opzet
105
in een aparte paragraaf, omdat het album dat in beide werken centraal staat, niet geheel
toevallig, OK Computer is.
Het eerste werk is van de hand van Dai Griffiths, hoofd van het Department of Music
van de Oxford Brookes University. Het boekje, klein van formaat en simpelweg getiteld OK
Computer405, is verschenen in de zogenaamde 33 1/3-serie van uitgeverij Continuum, een
boekenreeks waarin in ieder deel één popalbum centraal staat. Griffiths presenteert een vrij
minutieuze analyse van het album – zowel tekst als muziek komen aan bod – en plaatst het
binnen de bredere context van een andere kwestie, namelijk die van het verschil tussen een
popalbum in de tijd van het vinyl en een popalbum in de tijd van de cd.406. Griffiths toont zich
een excellent popmuziekinterpreet omdat hij niet alleen op zoek gaat naar intertekstuele
verwijzingen, maar ook spreekt over rijm, metrum, akkoordverloop, instrumentatie, ritme en
muzikale en tekstuele motieven. Dit alles is neergeschreven in een soepele, intelligente stijl.
Toch valt er op Griffiths’ boek ook het een en ander aan te merken – hét magnum opus
over OK Computer is het met andere woorden niet. Sommige van zijn songanalyses zijn
bijvoorbeeld wat aan de korte kant. Griffiths laat daardoor, misschien ongewild,
doorschemeren welke songs hij minder goed of minder interessant vindt, wat de kracht van
het geheel niet echt ten goede komt. Ook laat hij in zijn analyses weinig tot geen ruimte voor
de verhalende aspecten van de songs en het album, hoewel hij de poëtische en muzikale
aspecten van de twaalf tracks wél uitvoerig bespreekt. Al met al kan ik niet anders dan
concluderen dat Griffiths een essentieel werk binnen de secundaire Radiohead-literatuur
geschreven heeft.
Het tweede boek dat geheel in het teken staat van OK Computer is het bijna 300
pagina’s tellende Radiohead – Welcome To The Machine. OK Computer And The Death Of
The Classic Album.407 In dit omvangrijke werk met een al even omvangrijke titel wijdt auteur
en tevens journalist Tim Footman in de eerste plaats veel aandacht aan het artwork, de
videoclips van de singles, de b-sides, de receptie, de coverversies en tot slot de historie en
mogelijke toekomst van de band. Naast deze soms interessante maar in mijn ogen vaak
overbodige hoofdstukken, presenteert Footman twaalf redelijk uitgebreide analyses van iedere
405 D. Griffiths (2004) 406 Griffiths centrale stelling is dan ook dat OK Computer een echt ‘cd-album’ is, wat er volgens hem voor zorgt dat het album een bijzondere voortgang kent. Hierover kom ik later nog uitgebreider te spreken. 407 T. Footman (2007)
106
song op het album en een analyse van het album als geheel.408 De songanalyses zijn echter
wat minder sterk dan die van Griffiths.
Dit heeft in de eerste plaats te maken met het feit dat Footman voornamelijk zijn –
weliswaar indrukwekkende – kennis van de populaire cultuur etaleert. Iedere song op het
album wordt door hem uitgediept aan de hand van een indrukwekkende lijst songs, films en
boeken waarop de desbetreffende track geïnspireerd zou zijn. De door Footman ontdekte en
beschreven intertekstuele verwijzingen zijn soms goed gevonden maar over het algemeen wat
vergezocht. Wanneer Footman’s popculturele kennis niet toereikend is doet hij bovendien een
beroep op zijn biografische kennis van Radiohead, en overlaadt hij de lezer met feiten omtrent
het ontstaan en het opnameproces van de songs en met citaten uit interviews met de
bandleden. Waarin Footman dan weer wel uitblinkt is het feit dat hij, in tegenstelling tot
Griffiths, aandacht besteedt aan de narratieve laag van de songs en van het album als geheel.
Hier en daar heeft hij het over focalisatie, vertelperspectief en personages, zaken die Griffiths
volledig buiten beschouwing laat. Ondanks de beperkte theoretische diepgang van het boek is
het dankzij Footman’s prikkelende stijl en brede kennis van Radiohead en de popcultuur in
het algemeen, interessant en goed leesbaar.
Het zal duidelijk zijn dat ik me in de hoofdstukken die volgen in de traditie van de
twee zojuist besproken auteurs plaats. Op beide boeken valt zoals ik heb laten zien het een en
ander aan te merken, maar ik zie dit eerder als een kans dan als een beperking. Er ligt anders
gezegd nog een groot onverkend gebied voor me, dat ik met mijn popanalysemodel in de hand
kan betreden. Een saillant detail is tot slot dat de boeken respectievelijk zeven en tien jaar na
het verschijnen van OK Computer zijn gepubliceerd. Zeker gezien het feit dat het album in
1997 vrijwel direct gecanoniseerd werd, is het opvallend te noemen dat men er zo lang over
heeft gedaan om er een boek over te schrijven. We kunnen natuurlijk alleen maar gissen naar
de mogelijke oorzaken hiervan, maar het zegt veel over het taboe dat lange tijd gerust heeft en
misschien nog steeds wel rust op het schrijven van een boek over één enkel popalbum.
1.4 Verantwoording. Het bronmateriaal.
Voordat ik in het volgende hoofdstuk een nieuwe, innovatieve analyse zal presenteren van OK
Computer, zal ik in deze slotparagraaf een aantal praktische zaken en overwegingen omtrent
het door mij gebruikte bronmateriaal op een rij zetten. Voor wat betreft het album zelf gebruik
408 Ter illustratie, van de bijna 300 pagina’s zijn er slechts 100 volledig gewijd aan het eigenlijke album, aan tekst en muziek dus.
107
gemaakt van de in 1997 uitgebrachte cd-variant. Daarnaast maak ik gebruik van het officiële
tablatuurboek van het album om de muziektheoretische aspecten van het album te kunnen
duiden.409 De songteksten zoals ik ze in mijn onderzoek heb opgenomen en gebruikt, zijn tot
stand gekomen door het samenvoegen van vier bronnen. De eerste bron is het tekstboekje dat
bij de cd hoort. De hierin afgedrukte songteksten bieden een goed uitgangspunt maar zijn
typografisch gezien warrig, soms fonetisch uitgeschreven en vertonen regelmatig discrepantie
met de woorden die zanger Yorke daadwerkelijk zingt. De tablatuur is een meer betrouwbare
tweede bron, hoewel ook de daarin opgenomen teksten vaak niet overeenkomen met de
teksten zoals die op de cd te horen zijn. Omdat ik toch een heldere, begrijpelijke weergave
van de songteksten wil gebruiken, heb ik de teksten zoals afgedrukt in het tabboek en het cd-
boekje vergeleken met en waar nodig aangepast aan de hand van de gezongen woorden en
met de songteksten zoals die te vinden zijn op fanwebsite Green Plastic Radiohead.410
409 OK Computer (International Music Publications, 1997) 410 Zie: http://www.greenplastic.com (geraadpleegd op 29 september 2008)
108
Hoofdstuk 2. ‘This is what you get’411 Een eerste blik op OK Computer. “Individual tracks speak for themselves. To state the obvious, OK Computer is a diverse collection given greater
unity by its context as an album. CD as format preserves the familiar emphasis of start and end, but invites an
attendance to the intervening stages and their possible sens of continuity and progression.”412
2.1 Wat is OK Computer? Een korte kennismaking.
Nu het bijna zover is om af te reizen naar het tekstuele en muzikale universum van OK
Computer is het zinvol ons af te vragen waarmee we nu precies te maken hebben. Wat hebben
we met OK Computer, heel basaal gezien, in handen? Om te beginnen kunnen we vaststellen
dat OK Computer een popalbum is met daarop twaalf popsongs. Het gehele album duurt
precies 53 minuten en 45 seconden, wat een gemiddelde speelduur van 4 minuten en 27
seconden per nummer betekent.413 Dit is beduidend langer dan de ‘standaard’, drie minuten
durende popsong, maar is zeker niet zo lang als de miniopera’s uit de tijd van de progrock.
Van de twaalf tracks zijn er drie, achtereenvolgens Paranoid Android, Karma Police en No
Surprises, uitgebracht als single. Twee tracks, Lucky en Exit Music (For A Film), waren reeds
opgenomen, de eerste voor het War Child benefietalbum Help, de tweede voor onder de
aftiteling van Baz Luhrmann’s film William Shakespeare’s Romeo + Juliet. Beide songs zijn
met andere woorden niet speciaal voor het album geschreven, maar er als het ware aan
toegevoegd.
De fysieke release van het album kent een aantal varianten. Naast de
meestgeproduceerde en daarmee meestverkochte cd-versie, is OK Computer uitgebracht op
cassette, mini-disc en dubbel-lp. Dit lijkt een op het eerste gezicht onopvallend gegeven,
aangezien vrijwel ieder popmuzikaal album op verschillende dragers uitgebracht wordt. Hoe
meer dragers hoe meer potentiële kopers zou je kunnen zeggen. Toch is deze dragerkwestie in
het geval van OK Computer volgens Dai Griffiths wel degelijk relevant. Hij beargumenteert
dat OK Computer een echt cd-album is dat gedetermineerd wordt door zijn drager. Om dit te
illustreren beschrijft hij het fundamentele verschil tussen de cd en de lp.
De traditionele langspeelplaat, het medium dat tot de komst van de cd veruit de
belangrijkste drager van popmuziek was, biedt ruimte voor tweemaal twintig tot vijfentwintig
minuten muziek. Een vaststaand gegeven is dat een lp twee kanten heeft en dus een 411 Karma Police, Radiohead (OK Computer, 1997) 412 D. Griffiths (2004: 96) 413 Zie ook: D. Griffiths (2004: 34)
109
noodzakelijke pauze bevat. Dit technische aspect is vanzelfsprekend van invloed op de
inhoud; “both sides had to contain their own sense of progression”414 aldus Griffiths.
Popartiesten waren in het vinyltijdperk met andere woorden niet alleen gebonden aan de
lengte van (beide kanten van) de lp, maar moesten bij het ordenen van de songs tweemaal
rekening houden met de opbouw van de tracks. Vooral het ‘draaimoment’ was cruciaal, want
het afbreken van een track is vanzelfsprekend nadelig voor de voortgang van het album.415
Dankzij de uitvinding van de compact disc of cd verdwenen beide beperkingen. Een
cd heeft slechts één kant, die gevuld kan worden met maar liefst 74 minuten muziek.
Beduidend meer dan een lp dus. Het schijfje hoeft bovendien niet omgedraaid te worden
waardoor er met de zo belangrijke dubbele voortgang van een lp-album niet langer rekening
gehouden hoeft te worden. “By getting rid of the side change, the CD album, arguably, placed
a new emphasis on precisely the middle of the album, in addition to openings and endings.”416
Toegepast op OK Computer stelt Griffiths dus dat opener Airbag, afsluiter The Tourist en
middelste track Fitter Happier, dankzij het cd-formaat, meer nadruk krijgen. Meer nadruk
impliceert dan natuurlijk een groot belang voor de voortgang van het album als geheel. Ik
onderschrijf deze observatie en zal hier in mijn analyses op terugkomen.
OK Computer kan ondanks de verschillende formaten waarop het is uitgebracht dus
een echt cd-album genoemd worden, en elke cd zit verpakt in een plastic hoes met een voor-
en achterkant en bovendien een bijbehorend cd-boekje. De voorkant van de hoes (en tevens
het boekje) toont in de linker bovenhoek de titel van het album met daaronder, in een kleinere
lettergrootte, de naam van de band. Op een verder volledig witte achtergrond zien we een
collage van vijf afbeeldingen. De grootste, meest opvallende is een blauwkleurige, duidelijk
bewerkte luchtfoto van een gedeelte van een snelweg met daarop een aantal rijdende auto’s.
De vier andere afbeeldingen bevinden zich rechtsboven deze snelweg: een blauw-oranje
schim van een mens, een zwarte x in een blauw vierkant (wat sterk lijkt op het internationale
symbool dat aanduidt of een product irriterend is), een kleine tekening waarop twee mensen
en iets wat lijkt op de neus van een vliegtuig te zien zijn, en een schimmig plaatje waarin
tweemaal de woorden ‘Lost Child’ staan. Keren we de albumshoes om dan zien we een
getekende, blauwkleurige dwarsdoorsnede van een metrostation. Daarboven vinden we de
414 D. Griffiths (2004: 17) 415 Opgemerkt moet worden dat de spanningsboog van een popalbum niet altijd van belang is geweest. Zoals ik al eerder aangaf waren de eerste popalbums vooral samenraapsels van hits en opvullers, en kenden ze over het algemeen geen enkel achterliggend idee of concept, laat staan een doorachte trackvolgorde. Een en ander veranderde eind jaren zestig dankzij groepen als The Beach Boys en The Beatles, die de waarde van het album als geheel in gingen zien, en hun platen daarom met veel zorg opbouwden en samenstelden. 416 D. Griffiths (2004: 19)
110
gebruikelijke tracklist, waaraan opvalt dat de titel van de zevende en middelste track van de
plaat, Fitter Happier, niet logischerwijs tussen de andere tracks geplaatst is, maar in een
kleinere, haast onleesbare lettergrootte naast Karma Police staat. De overduidelijke nadruk
die daarmee op deze track komt te liggen lijkt Griffiths’ observatie, dat het midden van het
album een belangrijke rol zal spelen, te onderschrijven.
Het inclusief de voor- en achterzijde vierentwintig pagina’s tellende boekje zet de
visuele stijl en thematiek van de buitenzijde van het hoes voort. Samen met de reeds
besproken voorkant, is precies de helft van de pagina’s uitsluitend gevuld met de
collageachtige afbeeldingen van Radiohead’s vaste kunstenaar Stanley Donwood. Collages
waarop vliegtuigen, autowegen, een groot marmeren beeld van Jezus, een getekend varken en
verschillende mensen (waaronder een foto van twee ouders met een baby, een plaatje van de
silhouetten van drie staande personen, twee volwassenen en een kind, en een tekening van een
man die de uitgang van een vliegtuig blokkeert) te zien zijn. Voor een meer uitgebreide
analyse van het artwork, verwijs ik naar het vijftiende hoofdstuk van Footman’s Welcome To
The Machine417, maar de centrale thematiek die voor nu omschreven kan worden als ‘de mens
in de jachtige, ontmenselijkte maatschappij’ komt uit deze korte analyse zeker naar voren.
Wat me, meer nog dan de bijzondere artwork, interesseert zijn de in het cd-boekje
afgedrukte songteksten. Ik stelde eerder vast dat deze niet alleen sterk afwijken van dat wat
zanger Yorke daadwerkelijk zingt, maar dat ze ook op zeer ongebruikelijke wijze afgedrukt
zijn. Het gaat me nu niet eens zozeer om de bijzondere, vaak fonetische weergave of de aparte
regelval, maar vooral om het feit dat een deel van teksten in het boekje qua plaatsing niet
overeenkomt met de logisch-chronologische trackvolgorde op de cd. De teksten van de eerste
drie en de laatste drie songs staan in de goede volgorde, respectievelijk vooraan en achteraan
in het boekje. De zes middelste teksten lijken hier echter willekeurig tussen geplaatst te zijn.
Het kost de luisteraar die het album ‘van voor naar achter’ wil beluisteren en hierbij de
teksten wil meelezen dus een hoop geblader, wil hij of zij de juiste tekst bij de juiste track
vinden. Waarom een aantal teksten op deze onlogische manier staan afgedrukt, laat staan dat
het zo is, is vooralsnog door niemand beschreven. Ik heb vanzelfsprekend een vermoeden, dat
is ingegeven door mijn eigen visie op het album. Ik behandel OK Computer namelijk als een
conceptalbum dat gekenmerkt wordt door een zekere muzikale en tekstuele eenheid. Door de
songteksten in niet-chronologische volgorde op te nemen in het tekstboekje lijkt de band zeer
bewust te willen afwijken van enig vaststaand concept of vooraf bepaalde voortgang. Een
417 T. Footman (2007: 124-135)
111
goed mogelijke reden, die mij er echter niet van zal weerhouden om het album en zijn twaalf
tracks als een logisch-chronologische eenheid te bestuderen.
Dit alles hebben we dus, heel letterlijk genomen, in handen. De oplettende en
bovendien moderne lezer zou, tot slot, tegen kunnen werpen dat we in onze huidige
downloadcultuur niet meer te maken hebben met een tastbaar product. Een gedownloade
mp3-variant van OK Computer bevat waarschijnlijk alleen een albumcover en moet het dus
voor het grootste gedeelte van de eigenlijke muziek hebben. Hoewel ik in het nu volgende
vanzelfsprekend analyses van de songs en het album zal presenteren – en in die zin evengoed
gebruik had kunnen maken van de ‘kale’ mp3-uitgave – ben ik van mening dat de cd-hoes en
het boekje in grote mate bijdragen aan de belangrijke eerste indruk van de cd.
2.2 Proloog. De aanloop naar mijn analyses.
OK Computer wordt niet zonder reden beschouwd als Radiohead’s meest belangrijke en
meest invloedrijke album. Als we Radiohead’s complete oeuvre overzien, van Pablo Honey
tot het meest recente In Rainbows, kunnen we niet anders dan concluderen dat er een pre-
OKC-Radiohead en een post-OKC-Radiohead bestaat. Tot en met OK Computer was
Radiohead een band die de potentie had om uit te groeien tot een wereldberoemde
stadiorockband. Alles leek erop te wijzen dat de band in de voetsporen zou gaan treden van
grootheden als U2 en REM. Na OK Computer sloeg de band echter een compleet andere weg
in door in 2000 en 2001 de experimentele, elektronica-albums Kid A en Amnesiac uit te
brengen.
Het was overduidelijk dat niemand dit had zien aankomen. De band die volgens
menigeen op weg was het tot mainstream-stadionrockband te schoppen, maakte in één klap
een eind aan deze verwachting, door twee haast onbegrijpelijke albums op de wereld los te
laten. Albums waarop de gitaar, het belangrijkste instrument van het oude Radiohead, de
grote afwezige was. Ik vermoed dat de ommezwaai van de band met Kid A en Amnesiac veel
begrijpelijker wordt wanneer we kijken naar de specifieke aard van voorganger OK
Computer. Als we het album goed beluisteren, kunnen we ontdekken dat de gitaren – op Kid
A en Amnesiac vrijwel volledig afwezig – ook hier steeds meer ruimte af moeten staan aan
elektronische instrumenten en geluiden. OK Computer kan zo als het ware beschouwd worden
als een muzikale aankondiging voor wat we nog zouden kunnen gaan verwachten van
Radiohead. De boodschap klinkt niet oorverdovend hard, maar het is mijn ervaring dat ze,
112
eenmaal gehoord, steeds luider en steeds duidelijker doorklinkt in iedere klank en ieder woord
van de twaalf tracks op het album.
Het is niet mijn intentie om OK Computer in het kader van Radiohead’s carrière
verder te duiden. De aard van OK Computer’s boodschap zet ons echter wel op een belangrijk
interpretatief spoor. Het is mijn stellige overtuiging dat de ‘plotselinge’ omslag van
gitaargedreven naar electronicagedreven popmuziek op OK Computer verwoord en verklankt
wordt en dat we het album dus binnen dit interpretatiekader moeten bekijken en beluisteren.
In mijn analyses zal ik daarom telkens op zoek gaan één hoofdthema dat in een tweetal
stappen uit te leggen is. In de eerste plaats is de relatie of verhouding tussen de gitaar en de
stem – van oorsprong de basisingrediënten van de popsong – aan de ene, en de
electronicageluiden en -instrumenten aan de andere kant van belang. Deze verhouding laat
zich ten tweede vertalen naar de verhouding of beter gezegd de strijd tussen het organische en
het technische. Een machtsstrijd die uiteindelijk gevoerd wordt tussen mens en machine. Dit
thema zit al besloten in de cryptische titel, OK Computer, wat zoveel zou kunnen betekenen
als een computer die ‘in orde is’ of zich goed voelt. Een eigenschap die we natuurlijk niet aan
een computer toe kunnen schrijven. Op het hele album staat deze voortdurende spanning
tussen het menselijke en het machinale centraal, een spanning die we, zoals ik zal laten zien,
terug zullen vinden in tekst en muziek.
Radiohead laat op OK Computer duidelijk zien wie het strijdtoneel als winnaar zal
gaan verlaten. De steeds schokkender vormen aannemende ontmenselijking, waar we op het
album getuige van zijn, wordt veroorzaakt door de onomkeerbare groei van de invloed en de
heerschappij van het machinale. De gedehumaniseerde mens wordt getormenteerd door
psychische stoornissen, verstoorde relaties met anderen, vereenzaming en is, uiteindelijk,
getuige van het failliet van de mens(heid). De mens verdwijnt echter niet van tonele. Ze
verwordt zelf tot een machine. Het album toont ons dit gruwelijke proces, deze niet te stoppen
beweging naar het einde en het nieuwe begin. Het is dan ook niet verwonderlijk dat beweging
een zeer belangrijke notie is op het album. Als we de teksten en de muziek bekijken zien we
voortdurend bewegingen die mijns inziens het veranderingsproces van mens naar machine
versterken en illustreren. In de analyses zal duidelijk worden over welke bewegingen ik het
precies heb.
Omdat het album gedomineerd wordt door het mens-machine-thema kan de plaat met
recht een conceptueel album genoemd worden, ik heb het hier al eerder over gehad. Waar we
het album kunnen plaatsen op de glijdende schaal van het conceptalbum – van meer narratief
via thematisch naar resistant – kan ik nu vanzelfsprekend nog niet bepalen. Over de specifieke
113
wijze waarop het concept is uitgewerkt kan ik daarentegen al wel iets zeggen. De relatie
tussen mens en machine, de beweging van het begin naar het einde en de langzame
ontmenselijking die daarmee gepaard gaat, wordt op het album uitgebeeld aan de hand van
een protagonist, die dankzij Yorke een stem krijgt. De eerdergenoemde strijd, te zien als de
narratieve hoofdlijn, wordt in de twaalf songs uitgebeeld aan de hand van deze ikfiguur. Het
verhaal met protagonist begint bij de geboorte in de eerste song Airbag, en loopt via een
ontmenselijkingsproces en de problemen die dit met zich meebrengt in de tussenliggende
songs naar het uiteindelijke eindpunt in afsluiter The Tourist. Niet iedere song draagt echter in
dezelfde mate bij aan deze narratie. Sommige tracks nemen de rol van mise-en-abyme op
zich, en zijn als zodanig wel degelijk van groot belang voor het album als geheel. Weer
andere songs verkennen één van de thema’s zonder echt veel bij te dragen aan de
overkoepelende vertelling. Iedere song is echter van belang voor het uitdragen het
hoofdthema.
Met dit duidelijke interpretatiekader zal ik in de volgende hoofdstukken zo goed
mogelijk betekenis proberen te geven aan de twaalf songs. Deze betekenisgeving komt
vanzelfsprekend tot stand door uitgebreide analyses aan de hand van mijn popanalysemodel.
Van iedere song zal ik een aantal betekenisvolle elementen blootleggen, die zowel episch als
lyrisch kunnen zijn en die in zowel tekst als muziek aangetroffen kunnen worden. Opgemerkt
moet worden dat het onmogelijk is om in iedere song naar dezelfde elementen te kijken of om
alle elementen uit mijn analysemodel te bespreken. De ene song zal muzikaal-episch meer in
het oog springen, de ander tekstueel-lyrisch. De analyses zullen met andere woorden op elkaar
lijken qua opzet, maar in de uitvoering sterk van elkaar verschillen.
114
Hoofdstuk 3. ‘I am born again’ Airbag. 1. In the next world war
in a jackknifed juggernaut I am born again In the neon sign
5. scrolling up and down I am born again In an interstellar burst I am back to save the universe In a deep deep sleep
10. of the innocent I am born again In a fast german car I'm amazed that I survived an airbag saved my life
15. In an interstellar burst I am back to save the universe
In an interstellar burst I am back to save the universe In an interstellar burst
20. I am back to save the universe
OK Computer opent met het in 4/4de maat uitgevoerde Airbag, een track die vanaf de eerste
seconde “seduces and dazzles”418. De verleidende en verblindende kracht van Airbag zit hem
vooral in de fenomenale instrumentatie van de intro. Gedurende de eerste paar maten klinken
er drie instrumenten, een gitaar en een cello die samen hetzelfde muzikale motief spelen (zie
afbeelding 1), en – bij gebrek aan een nauwkeurigere omschrijving – kerstbellen die op iedere
halve tel te horen zijn.
Afbeelding 1. De kenmerkende gitaar- en celloriff uit Airbag.
In de vierde maat wordt een tweede gitaar aan het geheel toegevoegd en halverwege de vijfde
maat start de hypnotiserende, vermoedelijk digitaal bewerkte drumpartij. De verschillende
instrumenten worden in de intro uiterst zorgvuldig over elkaar heen gelegd en worden –
418 D. Griffiths (2004: 48)
115
gedurende het verdere verloop van de song – aangevuld met een sterk ritmische baspartij en
diverse geluidseffecten.
De drums blijken, om hier op terug te komen, inderdaad een digitaal karakter te
hebben: “Phil Selway [de drummer, RR] played a conventional drum part for 15 minutes,
which was then recorded, sampled and hacked back to a few seconds of essential rhythm.”419
Ook zonder deze informatie blijft de drumpartij verrassend: “it’s clear that Radiohead have
turned some kind of corner”420 en de band lijkt ‘born again’. Maar er is meer aan de hand dan
alleen een verrassende muzikale wedergeboorte. De drumpartij, van oorsprong akoestisch
maar volledig aangepast met behulp van de moderne studiotechniek, introduceert het
belangrijkste thema van het album: de verhouding tussen mens en machine. Airbag is dankzij
de drumpartij dus niet alleen een introductie tot ‘Radiohead 2.0’ maar is ook “an agenda-setter
for the album to follow”421, en de sleutel tot de interpretatie van de song. Laten we voordat we
hier dieper op in gaan eerst eens kijken uit welke betekenisvolle lyrische en epische
elementen de song bestaat.
Hoewel de song met 4:44 minuten vrij lang duurt kent Airbag een opvallend
compacte, uit twintig korte regels opgebouwde tekst. De twintig regels zijn verdeeld over zes
strofen, of twee coupletten en vier refreinen. Als we de songtekst wat nauwkeuriger gaan
bekijken valt op dat de poëtische functie op diverse plaatsen werkzaam is. Zo wordt er in de
eerste plaats gebruik gemaakt van equivalentie op zinsniveau, niet alleen in het vier keer
herhaalde refrein, maar ook in de coupletten. De zin ‘I am born again’ komt hier in totaal drie
keer voor (regel 3, 6 en 11). Dit is een herhaling, of in termen van stijlfiguren repetitio, die
ons doet vermoeden dat de idee van de wedergeboorte een belangrijke rol speelt in de tekst.
Tegelijkertijd treffen we hier een deviatie op zinsniveau aan. Wanneer we het verloop van de
tekst bekijken (of natuurlijk de song horen) valt te verwachten dat we in de veertiende regel
wederom de ‘I am born again’-zin aan treffen. Dit blijkt niet het geval, zo lezen en horen we.
Waar er eerst sprake was van een wedergeboorte is er nu sprake van een redding: ‘an airbag
saved my life’. De oorzaak van de wedergeboorte wordt hier beschreven: de ik heeft dankzij
een airbag een auto-ongeluk overleefd.
Naast herhaling en deviatie op zinsniveau wordt er in de songtekst ten tweede
gebruik gemaakt van rijm. Om te beginnen is er sprake van eindrijm. In de laatste vier regels
het eerste couplet vinden we een afsluitende n-klank in again, sign, down en again en in de
419 T. Footman (2007: 42) 420 T. Footman (2007: 41) 421 D. Griffiths (2004: 51)
116
laatste twee regels van het tweede couplet een i-klank in surivived en life. Ook in de refreinen
treffen we eindrijm aan: burst, universe. Overigens is het het vermelden waard dat deze
klankovereenkomsten vooral tot stand komt door de wijze waarop Yorke de woorden
uitspreekt.
Het procédé waar het meest gebruik van wordt gemaakt in de tekst is binnenrijm. Het
opvallendst is de klinkerherhaling die gebaseerd lijkt te zijn op de assonantie in de titel,
Airbag: jackknifed, am, again, and, interstellar, back, save, fast, car, amazed, that, airbag,
saved.422 Bovendien keert deze a-klank in het laatste gedeelte van de song (tijdens de tweede
break die uiteindelijk leidt naar de outro) terug in een zanglijn bestaande uit de uitroep ‘Ah’.
In de twee coupletten komt regelmatig de o-klank voor: world, war, born, neon, scrolling,
down, born, of, innocent, born. Een laatste betekenisvolle klinkerherhaling vinden we in de
eerste regel van couplet 2, ‘deep deep sleep’, waarin zowel de herhaling van het woord
‘deep’, als ook de herhaling van de dubbele e-klank het slaapthema versterken. Binnenrijm is
ook aanwezig in de vorm van medeklinkerrijm, niet alleen in de vaak voorkomende woorden
in, an, born en again, maar ook elders: next, jackknifed, juggernaut, neon, sign, scrolling,
down, interstellar, universe, innocent, german.
Tot slot komen we in de tekst een aantal gevallen van beginrijm tegen. In het eerste
couplet allitereren de woordenparen world - war, jackknifed - juggernaut en sign - scrolling, in
het tweede couplet geldt hetzelfde voor deep / deep en survived / saved, en in het refrein
allitereren burst / back. De meest opvallende alliteratie (in dit geval tevens voorrijm) vinden
we echter wanneer we de tekst in zijn geheel bekijken. Op drie tekstregels (r. 5, 10 en 14) na
begint iedere regel namelijk met een i-klank, ofwel zoals in ‘I’ ofwel zoals in ‘In’.
De zojuist besproken klankherhalingen heb ik voornamelijk op basis van de tekst en
soms op basis van Yorke’s uitspraak kunnen achterhalen. Ook de muziek en meer specifiek
aan het akkoordenschema van Airbag bevat echter een betekenisvolle klankherhaling en
activeert dus de poëtische functie. Amajeur is namelijk de toonsoort van het nummer, een
toon die zijn stempel drukt op het hele nummer. Zonder al te diep op ieder gebruikt akkoord
in te gaan, is na het overzien van de bladmuziek direct duidelijk dat de meest gebruikte
akkoorden opgebouwd zijn rond deze A. Zo bestaat de intro bijvoorbeeld uit een afwisseling
tussen een Dm6/9 en Aadd9-akkoord en eindigt hij op het Asus akkoord en bestaan beide
breaks in het nummer respectievelijk uit een Asus2 en een gewone Amajeur. Als we gaan
kijken naar de plaatsen waar het A-akkoord, of een variatie erop, het meest voorkomt, vallen
422 Een aantal van de hier opgesomde woorden komen meer dan eens voor in de tekst.
117
de coupletten op. Onder ieder samenhangend blokje van drie coupletregels klinken de
volgende vier akkoorden: Aadd9, Aadd#11/9, Asus4/2 en Aadd9. Dit akkoordenschema wordt
in totaal zelfs vier keer herhaald.
Naast de bijna volledige dominantie van het A-akkoord in de coupletten en in diverse
andere delen van de song, is er sprake van bijna totale afwezigheid ervan in de refreinen, die
er als volgt uitzien:
B7 F#m
In an interstellar burst
E sus 4 E A
I’m back to save the universe
De muzikale basis van het nummer, het A-akkoord en in het bijzonder de verschillende
variaties daarop in de coupletten, wordt hier losgelaten en onderbroken door een afwijkend
akkoordenschema. Desondanks heft de deviatie zichzelf weer op; ieder refrein eindigt met een
regulier Amajeur-akkoord.
Er worden dus, samengevat, niet alleen op tekstueel niveau, maar ook op muzikaal
niveau poëtische middelen ingezet. Naast de door mij gesignaleerde herhaling van bepaalde
klanken en het gebruik van diverse rijmvormen, zit ook het akkoordenschema van Airbag vol
met klankherhalingen en een aantal betekenisvolle klankafwijkingen. Gezien het
overheersende A-akkoord in Airbag, kan het gebruik van dit akkoord zelfs direct in verband
gebracht worden met de veelvoorkomende herhaling van de a-klank in de songtekst, en die
van Yorkes zanglijn aan het einde van de song. De titel, de tekst en de akkoorden, allen
opgebouwd rondom de letter a, constitueren zo de lyrische identiteit van de songtekst.
Naast de lyrische aspecten van de song – in tekst en muziek dus – is Airbag ook het eerste
hoofdstuk van het verhaal dat op OK Computer wordt verteld. Om te beginnen kunnen we
vaststellen dat we te maken hebben met een intradiëgetisch, autodiëgetische vertelinstantie.
De verteller is het hoofdfiguur van het vertelde en vertellend-ik en belevend-ik zijn volledig
met elkaar versmolten, zoals overigens meestal ook het geval is in de andere elf songteksten.
Door deze directe vertelwijze ontstaat er een zeer nauwe band tussen de luisteraar/interpreet
en de verteller; we maken alles van zeer dichtbij mee.
In Airbag vertelt de ik ons over zijn wedergeboorte – de zin ‘I am born again’ wordt
immers drie keer herhaald –, een mooi thema voor een openingstrack. Deze wedergeboorte is
118
de eerste van twee gebeurtenissen die in de vertelling worden gepresenteerd, maar veel details
geeft de ik er in eerste instantie niet over prijs. In plaats daarvan vertaalt hij deze ene
gebeurtenis in de coupletten zelfs naar vier afzonderlijke ‘geboorte-metaforen’.
De eerste wedergeboorte vindt plaats ‘In the next world war’, een geboorte in de
volgende wereldoorlog dus. De tweede geboorte heeft plaats in een ‘jackknifed juggernaut’,
waarmee zoiets als een onverwoestbare kracht die toch verwoest is wordt bedoeld (een
juggernaut is een “overwhelming, advancing force that crushes or seems to crush everything
in its path”423 of een “large, overpowering, destructive force or object, as war, a giant
battleship, or a powerful football team”424. Jackknifed, afgeleid van jackknife wat zakmes
betekent, staat voor geschaard, in de betekenis van een geschaarde vrachtwagen). De derde
wedergeboorte is gesitueerd in het artificiële licht van een neonreclame ‘scrolling up and
down’, en de vierde wedergeboorte ‘In a deep deep sleep / of the innocent’. Deze laatste
setting is nog enigszins te rijmen met de werkelijkheid: na een diepe slaap kun je je als
herboren voelen. De andere drie zijn echter cryptisch en sureëel want ze verwijzen naar een
wedergeboorte die voortkomt uit pure vernietiging (een oorlog en een juggernaut) of uit kille
techniek (de neonreclame).
In het tweede couplet wordt de onduidelijkheid omtrent de vier metaforen opgelost
wanneer de ik-verteller de tweede gebeurtenis presenteert: ‘In a fast german car / I’m amazed
that I survived / an airbag saved my life’. De ik heeft dankzij een airbag blijkbaar een ernstig
auto-ongeluk overleefd (let op de opvallende connectie tussen de next world war en de
german car) en voelt zich hierdoor als herboren. De metaforische wedergeboortes worden nu
een stuk begrijpelijker. De diepe slaap is te interpreteren als de comateuze toestand waaruit de
ik-verteller is ontwaakt, de pure vernietiging van de oorlog en de juggernaut verwijzen naar
het auto-ongeluk en de neonreclame verwijst naar de technische uitvinding die het leven van
de ik-verteller gered heeft: de airbag.
Wanneer we dit interpretatieve spoor wat dieper uitwerken – en het mens-machine
thema erbij halen – zouden we kunnen stellen dat de ik-verteller het ongeluk niet zomaar heeft
overleefd dankzij de moderne techniek van de airbag, maar dat de moderne techniek hem zelfs
heeft veranderd. Om te beginnen is de levenshouding van de ik veranderd, wat blijkt uit het
vier keer herhaalde refrein. De ik-verteller waant zich daarin een soort superheld en doet
vanuit dit onoverwinnelijke gevoel een belofte: ‘In an interstellar burst / I’m back to save the 423 Definitie volgens The Free Dictionary: http://www.thefreedictionary.com/juggernaut (geraadpleegd op 1 september 2008) 424 Definitie volgens Dictionary.com: http://dictionary.reference.com/browse/juggernaut (geraadpleegd op 16 september 2008)
119
universe’, ofwel, met een grote knal (het auto-ongeluk?) ben ik teruggekeerd om het
universum te redden. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de ik-verteller door zijn wedergeboorte,
en door de belofte het universum te redden, een bijna messiaanse gedaante aanneemt. De door
het gehele nummer klinkende kerstbellen lijken deze observatie te bevestigen. Wedergeboorte
en wederopstanding lijken bovendien niet ver van elkaar verwijderd.
De verandering van de ik-verteller gaat echter nog een stap verder. Het lijkt er
namelijk sterk op dat ook het wezen, het mens-zijn van de ik-verteller is aangetast. De
wedergeboorte lijkt met andere woorden alleen mogelijk te zijn geweest door vergaande
inmenging van het machinale. Dit komt er op neer dat ik vermoed dat de ik verworden is tot
een soort mens-machine of cyborg. Een verdere inventarisatie van de narratieve werking van
de muziek kan deze observatie kracht bijzetten.
Een eerste aanwijzing vinden we in de reeds uitgebreid besproken drumpartij, waar in
eerste instantie nog een mens aan te pas is gekomen, maar waar – na volledig ‘machinaal’ te
zijn bewerkt – weinig menselijks meer van over is. Ten tweede zal het de oplettende luisteraar
opvallen dat de geluidseffecten al naar gelang het nummer vordert steeds meer op de
voorgrond treden. Vooral na de tweede break, rond 3:30 minuten, wordt de effectenchaos
steeds groter en worden de normale instrumenten naar de achtergrond verdrongen. Deze in de
muziek voorkomende, langzame overheersing van het machinale of digitale over het
menselijke kan samengevat direct in verband gebracht worden met het verlies van
menselijkheid waar de ik-verteller in de tekst mee te maken heeft.
Het zal overigens duidelijk zijn dat de verteller zijn nieuwe ik volledig omarmt;
zonder zijn nieuwe machinale identiteit zou hij eenvoudigweg niet meer in leven zijn. Het
lijkt er wel op dat hij zich (nog) niet bewust is van zijn nieuwe, deels ontmenselijkte wezen.
De algehele toon van Airbag is dan ook zeer positief: de wedergeboorte en de grootse belofte
van de ik-verteller, de Amajeur als toontechnisch hart en het “airy” karakter van “the opening
sound-scape”425 én van de kenmerkende riff van de song onderstrepen dit. Dat zijn nieuwe
identiteit toch verstrekkende negatieve gevolgen voor hem zal hebben, zal in de songs die
volgen duidelijk worden.
425 D. Griffiths (2004: 48)
120
Hoofdstuk 4. ‘I may be paranoid, but not an android’ Paranoid Android. 1. Please could you stop the noise I'm trying to get some rest?
From all the unborn chicken voices in my head What's that, what's that When I am king you will be first against the wall
5. With your opinion which is of no consequence at all
What's that, what's that Ambition makes you look pretty ugly Kicking squealing gucci little piggy You don't remember, you don't remember, why don't you remember my name
10. Off with his head man, off with his head man Why don't you remember my name? I guess he does Rain down, rain down, come on rain down on me From a great height, from a great height, height Rain down, rain down, come on rain down on me
15. From a great height, from a great height, height
Rain down, rain down, come on rain down on me From a great height, from a great height, height That's it sir, you're leaving, the crackle of pig skin,
20. the dust and the screaming the yuppies networking the panic, the vomit, the panic, the vomit God loves his children,
25. God loves his children, yeah
Wanneer de laatste toon van Airbag klinkt – een lang aangehouden A-akkoord op gitaar –
kondigen vier elektronische piepjes het begin van het maar liefst 6:22 minuten durende
Paranoid Android aan. Deze vier korte maar betekenisvolle geluiden, kunnen iconisch
geïnterpreteerd worden als een hartslag. Hoewel ze de idee van een hartslag oproepen, maakt
het feit dat de piepjes elektronisch gegenereerd zijn duidelijk dat ze slechts de illusie wekken
naar iets ‘levends’ als een hartslag te verwijzen. De ‘elektro-hartslagen’zijn van de bio-
mechanische ik-verteller die in Paranoid Android voor het eerst geconfronteerd wordt met (de
keerzijde van) zijn nieuwe, ontmenselijkte zelf. Voordat ik hier verder op in ga zullen we
eerst eens kijken naar de formele aspecten van de song.
Het nummer is opgebouwd uit vier verschillende secties (drie met tekst en één
instrumentale) in de traditie van bijvoorbeeld Bohemian Rhapsody van Queen en A Day In
The Life van The Beatles. Het eerste deel van de song wordt gekenmerkt door een rechttoe-
121
rechtaanstructuur met twee coupletten en twee refreinen. Naast de kenmerkende melodielijn
in de gitaartokkel en de “shaken percussion”426 valt vooral Yorke’s golvende zanglijn op,
gezongen volgens een strak jambische patroon. In het tweede gedeelte van de song, lopend
van tekstregel 7 tot en met 11, wordt zowel de couplet-refreinstructuur als het metrum
losgelaten en lijkt de song als het ware te ontsporen. Dit komt niet alleen door de steeds
intenser wordende gitaarpartij (met de direct herkenbare staccato-riff, zie afbeelding 2) maar
ook door de omslag in de zanglijn van golvend naar hoekig. In het derde deel, waarin de
laatste vier strofen tekst aan bod komen, vertraagt het nummer en wordt het gitaargeweld
“abruptly replaced by multi-tracked voices that sound almost Gregorian in their sadness.”427
De allerlaatste tekstregel, ‘God loves his children, yeah’, lanceert het vierde, instrumentale
stuk van de song waarin het gitaargeweld uit het tweede deel terugkeert, overloopt in een
afsluitende solo en plotseling eindigt.
Afbeelding 2. De belangrijkste en meest opvallende gitaarriff van Paranoid Android.
De lyrische werking van de tekst wordt grotendeels bepaald een aantal betekenisvolle
klankherhalingen die ook terugkeren in de titel van de song. Dominant zijn de a-klank en de
o- of oi-klank, beide vormen van assonantie. Wanneer we in de tekst op zoek gaan naar a-
klanken zijn deze het meest hoorbaar aanwezig in de refreinen van het eerste deel van de
song. Niet alleen valt de langgerekte a-klank in what’s en that op, ook horen we hier een
computergegenereerde stem die de zin vol a-klanken uit: ‘I may be paranoid, but not an
android’428. Verder is de a-klank verspreid terug te vinden in de tekst; am, against, wall, at,
all (2e couplet), ambition, makes (r. 7), name, head, man (r. 9-11), rain, height (r. 12-17) en
tot slot that’s, crackle en, tweemaal panic (r. 18, 19, 22 en 23).
De o- en oi-klanken, tweemaal aanwezig in de songtitel, keren met enige regelmaat
terug in de tekst. Ik vermeld de alleen de meest opvallende: stop, noise, some, from, unborn,
voices, opinion, of, no, consequence, (in de eerste deel), ambition, look, don’t, off (in het
tweede deel), down, on, networking, vomit, god, loves (in het derde deel). Tot slot maakt
426 T. Footman (2007: 51) 427 T. Footman (2007: 51) 428 Met een kleine variatie in het tweede couplet ‘I may be paranoid, but no android’.
122
Yorke diverse keren gebruik van eindrijm; rest / head en wall / all in de eerste twee
coupletten, ugly / piggy in regel 7 en 8 en tot slot leaving / skin / screaming / networking in de
regels 18 tot en met 21.
Naast de tekst draagt ook de muziek in grote mate bij aan de lyrische identiteit van de
song. Met name de al eerder genoemde, op afbeelding 2 terug te vinden staccato gitaarriff
wordt regelmatig herhaald en zorgt dus voor een foregroundend effect. Maar ook het contrast
tussen de zanglijnen van de eerste drie delen van de song zorgt voor een sterk lyrisch effect.
In het eerste deel van de song zingt Yorke de zinnen namelijk vol legato, aan elkaar dus, en
zoals ook de bladmuziek laat zien in een soort boog:
Afbeelding 3. Een deel van de legatozanglijn uit het eerste gedeelte van Paranoid Android.
Het tweede deel van de song daarentegen wordt gekenmerkt door een staccato-manier van
zingen, gelijk aan de staccato gitaarriff. Vooral regels 7 en 8 springen hier in het oog:
‘Ambition makes you look pretty ugly / Kicking squealing gucci little piggy’. Zeven van de
elf woorden die in deze twee regels gezongen woorden bestaan uit twee krachtige lettergrepen
met het accent op de eerste lettergreep en zijn lyrisch aan elkaar verwant door de dubbele
medeklinkerklank in het midden van het woord; pretty, ugly, kicking, squealing, Gucci, little,
piggy. Muzikaal ziet dit er als volgt uit:
Afbeelding 4. Een deel van de staccatozanglijn uit het tweede gedeelte van Paranoid Android.
In het derde gedeelte van de song worden beide zangstijlen gecombineerd. Het drie
keer herhaalde ‘Rain down…’-deel is legato en het tegelijk met het derde ‘Rain down…’-deel
klinkende ‘That’s it sir…’-deel (vanaf regel 18) is staccato gezongen.
123
Als we ons richten op de narratieve laag van Paranoid Android kunnen we ons om te
beginnen laten leiden door de titel, die in de song zelf terugkeert in de reeds besproken, door
een computerstem uitgesproken refreinregel ‘I may be paranoid, but not an android’. De
androïde, een robot met sterk menselijke eigenschappen, is zonder twijfel de mens-machine
uit Airbag. De paranoia, een constante staat van waan, waar de ik-verteller aan lijdt, wordt
veroorzaakt door het plotselinge besef van zijn nieuwe hybride identiteit. De ik-verteller
ontkent zijn nieuwe ik echter: ik ben dan misschien paranoïde, ik ben zeker geen androïde,
horen we een duidelijk machinale stem zeggen. Ontkennen is echter geen oplossing, want
waar we als luisteraar/interpreet in Paranoid Android getuige van zijn, is een innerlijke strijd
waarin zijn machine-zelf het opneemt tegen zijn menselijke zelf. Dit zorgt ervoor dat we in de
tekst te maken hebben met twee ik-vertellers, feitelijk verenigd in één persoon. De strijd
tussen deze twee stemmen, de belangrijkste gebeurtenis in de tekst, valt uiteen in een viertal
betekenisvolle momenten, die overeenkomen met de vier verschillende delen van de song.
In het eerste deel is in het eerste couplet van de tekst de menselijke ik-verteller aan het
woord: ‘Please could you stop the noise I’m trying to get some rest’. Anders dan in Airbag
hebben we hier niet alleen te maken met een verteller-focalisator, maar tevens met een
aangesprokene en gefocaliseerd object, de ‘you’ dus, waarin we zonder veel moeite de
machinale ik herkennen. De herrie waar de menselijke ik-verteller over spreekt heeft een
duidelijke oorzaak: het zijn de ‘unborn chicken voices’ in zijn hoofd (r. 2). Door het woord
‘unborn’ zouden we aan kunnen nemen dat de stemmen waarschijnlijk geproduceerd worden
door de machinale ik. De smekende toon van het eerste couplet maakt in het tweede couplet
(r. 4 en 5) plaats voor een dreigende: ‘When I am king you will be first against the wall / With
your opinion which is of no consequence at all’. Hier zijn de rollen omgedraaid en is de
machinale ik-verteller aan het woord. Hij bedreigt de menselijke ik met de dood middels een
grimmige belofte: als ik koning word (en dus overheers), ga jij tegen de muur.
In de twee refreinen, een na ieder couplet, wordt de identiteitscrisis waarin de ik zich
bevindt kort maar krachtig samengevat. De ik is verward, ‘what’s that’, en claimt dat hij
misschien wel paranoïde is, maar in ieder geval geen mens-machine. Ironisch genoeg wordt
deze claim zoals ik reeds opmerkte uitgesproken door een computerstem, dus of we het met
hem eens moeten zijn is nog maar de vraag.
Het identiteitscontrast in dit eerste songdeel, en dus de strijd tussen beide ik-vertellers,
wordt kracht bijgezet door de manier waarop beide coupletten worden gevocaliseerd. Hoewel
de vier coupletzinnen volgens de bladmuziek hetzelfde toonsverloop kennen, zingt Yorke ze
beduidend anders. In het eerste couplet, dat van de menselijke ik, maken beide zinnen
124
muzikaal gezien een boog-beweging, zie ook afbeelding 3, globaal gezien van een hoge C, via
een hoge B naar een hoge E. De twee zinnen van het tweede couplet, dat van de machinale ik,
kennen een neergaand patroon en gaan vocaal steeds lager, om uit te komen op een lage G.
Ook in de muziek treffen we beide ik-vertellers dus aan.
In het tweede deel van de song (r. 7-11) krijgt de machinale ik-verteller de overhand
en wordt hij zoals hij aangekondigde de ‘king’. In de eerste twee inleidende regels tekst
vernedert hij de menselijke ik: ‘Ambition makes you look pretty ugly / Kicking squealing
gucci litte piggy’. Vooral de door de zang geaccentueerde woorden ‘ugly’ en ‘piggy’ zijn hier
betekenisvol. In de regels 9 tot en met 11 lijkt de in het eerste deel aangekondigde moord
(‘you will be first against the wall’) daadwerkelijk uitgevoerd te gaan worden. ‘Off with his
head, man’ klinkt het tweemaal, nadat de menselijke ik zich de naam van de machinale ik niet
meer kan herinneren. Het timbre van de zanglijn en de muziekinstrumenten wordt
overeenkomstig met de grimmige tekst duister en agressief – met veel explosieve drum- en
gitaaraccenten – en de kenmerkende gitaarriff is steeds prominenter aanwezig. Het is duidelijk
dat de machinale ik-verteller hier regeert, zowel tekstueel als muzikaal. Of hij de onthoofding
gaat uitvoeren blijft in het midden. Door de doodsbedreiging lijkt de menselijke ik zich de
vergeten naam plotseling te herinneren: ‘Why won’t he remember my name? I guess he does’
(r. 11). Vervolgens neemt de muziek de narratieve taak van de tekst volledig over: de
heerschappij van de machinale ik wordt vertaald naar een gitaarsolo.
In het derde, trage middenstuk van de song neemt de menselijke ik-verteller de
narratieve touwtjes weer in handen. In het drie keer herhaalde ‘Rain down, rain down, come
on rain down on me / From a great height, from a great height, height’, richt de ik-verteller
zijn blik omhoog naar een externe, transcendente macht (de ‘great height’) die hem met een
reinigende regenbui schoon moet spoelen. De reiniging waar hij om vraagt dient niet alleen
ter genezing van zijn paranoia, maar ook om hem te verlossen van het machinale deel van zijn
identiteit. De door Footman als Gregoriaans bestempelde meerstemmige zang, doet
vermoeden dat de ik-verteller zich in zijn roep om hulp zelfs tot God richt. Dit vermoeden
wordt niet alleen bevestigd door de twee afsluitende regels van de song, ‘God loves his
children / God loves his children, yeah’, maar wordt ook kracht bijgezet door het in Airbag
beschreven messiaanse karakter van de ik-verteller. Het derde deel zou dan zelfs een gebed
genoemd kunnen worden.
Wanneer het meerstemmige ‘Rain down…’-deel voor de derde keer herhaald wordt,
klinkt ook een tweede zanglijn, waarin de regels 18 tot en met 25 gezongen worden:
125
That's it sir, you're leaving,
the crackle of pig skin,
the dust and the screaming
the yuppies networking
the panic, the vomit,
the panic, the vomit
God loves his children,
God loves his children, yeah
We zouden dit tekstgedeelte kunnen duiden als een uitbreiding van het gebed van de
menselijke ik-verteller. In de ‘sir’ herkennen we om te beginnen de machinale ik die
opgeroepen wordt te vertrekken. De gescheurde varkenshuid, het stof en het geschreeuw, de
netwerkende yuppies, de paniek en het overgeefsel, allen negatief geconnoteerd, zijn zaken
die bij de machinale ik lijken te horen en die samen met hem zullen verdwijnen. God houdt
immers van zijn kinderen, en hij geeft zonder twijfel gehoor aan het gebed van de menselijke
ik-verteller.
Vrijwel direct na de zin ‘God loves his children, yeah’ blijkt dat dit niets meer dan een
illusie was. De overbekende gitaarriff keert terug en ontaard in een compleet geïmproviseerde
gitaarsolo vol digitale effecten. De machinale ik-verteller is kortom teruggekeerd, en hoewel
hij in dit vierde afsluitende deel van de song geen tekst meer heeft, maakt de muziek zijn
terugkeer meer dan duidelijk. Het innerlijke gevecht dat in Paranoid Android centraal staat is
dus verre van beslist en het lijkt er zelfs op dat de macht van de machinale ik-verteller, die het
nummer afsluit, langzaamaan toeneemt. Waar de ik-verteller zich in Airbag nog niet bewust
was van zijn nieuwe, hybride identiteit, ziet hij zich er in Paranoid Android op bijna dodelijke
wijze mee geconfronteerd. Zijn wedergeboorte is dus niet alleen maar een zegen, maar heeft
zelfs destructieve gevolgen.
126
Hoofdstuk 5. ‘I’m just uptight’ Subterranean Homesick Alien. 1. The breath of the morning I keep forgetting the smell of the warm summer air I live in a town 5. where you can't smell a thing
you watch your feet for cracks in the pavement
Up above aliens hover
10. making home movies for the folks back home of all these weird creatures who lock up their spirits drill holes in themselves
15. and live for their secrets
They're all uptight, uptight, uptight, uptight uptight, uptight I wish that they'd swoop down
20. in the country lane late at night when I'm driving take me on board their beautiful ship show me the world
25. as I'd love to see it
I'd tell all my friends but they'd never believe me they'd think that I'd finally lost it completely
30. I'd show them the stars and the meaning of life they'd shut me away but I'll be all right
All right
35. I'm all right, all right I'm just uptight, uptight, uptight, uptight uptight, uptight
De met 60 bpm trage, en met 4:28 minuten tevens lange song Subterranean Homesick Alien
(SHA) is een prima vervolg op het overwegend snelle Paranoid Android. De song kenmerkt
zich door een golvende 6/8ste maat, het gebruik van verschillende warme elektrische piano- en
gitaarklanken en het gebruik van voornamelijk majeur-akkoorden (veel varianten op de
Gmajeur). Bovendien kent SHA in tegenstelling tot zijn voorganger een meer traditionele,
127
overzichtelijke songstructuur: na een instrumentale intro volgen twee coupletten, een refrein,
wederom twee coupletten en een refrein, en een instrumentale outro.
SHA is ook op het lyrische vlak meer traditioneel te noemen. De lyrische identiteit van
de tekst komt in de eerste plaats tot stand door het gebruik van eindrijm. In het eerste,
zevenregelige couplet rijmen morning / forgetting (r. 1 en 2), town / thing (r. 4 en 5) en feet /
pavement (r. 6 en 7). Een direct gevolg van deze equivalentie op klankniveau is dat de derde
tekstregel, ‘the smell of the warm summer air’, meer nadruk krijgt. Omdat het laatste woord
van deze regel geen deel uitmaakt van een rijmend woordpaar, wordt de regel als het ware
geïsoleerd van de andere regels, en komt de acconsonerende m-klank in smell, warm en
summer meer naar voren. Deze klanken zijn haast iconisch te noemen en benadrukken de
warme sfeer die muzikaal wordt gecreëerd.
Ook in het tweede couplet treffen we verschillende keren eindrijm aan, dat de eerste
vier en de laatste vier regels van dit couplet met elkaar verbindt. In het eerste deel (r. 8-11)
rijmen above, hover, movies en home terwijl in het tweede deel (r. 12-15) creatures, spirits,
themselves en secrets op elkaar rijmen. Opvallend is hier dat de h, o-, en v-klanken van de
eerste vier regels sterk contrasteren met de t-, s, en k-klanken van de laatste vier regels. De o,
de v en de h zijn hier namelijk stemhebbende, en de t, s en k stemloze klanken. Deze
klanktegenstelling tussen de twee coupletdelen zorgt niet alleen voor een mooi klankeffect,
maar staat ook in dienst van de tegenstelling die in de narratieve laag van het couplet te
vinden is. In het eerste deel zijn de genoemde aliens het object van focalisatie, verklankt door
de h, de o en de v, terwijl in deel twee de ‘weird creatures’ ofwel mensen het object van
focalisatie zijn, verklankt met de t, de s en de k. Een poëtisch effect dat dus doorwerkt op het
narratieve niveau.
Het derde couplet is net als het vorige onder te verdelen in twee poëtisch aan elkaar
verwante stukken. De eerste drie regels (r. 19-21) bevatten een consonerende n-klank aan het
eind en twee daarvan daarbij ook een allitererende d-klank; down / lane / driving. In de laatste
vier regels (r. 22-25) herkennen we een gekruist rijmschema; board / ship / world / it.
Wederom kunnen we constateren dat de rijmklanken een contrast laten zien tussen de twee
delen van het couplet. Het eerste deel dat narratief gezien gesitueerd is op aarde bevat twee
allitererende d-klanken. In het tweede deel dat zich afspeelt in de lucht boven de aarde,
worden deze klanken verplaatst naar het einde van twee woorden. Op deze manier wordt de
ruimtelijke en temporele verplaatsing die in het verhaal getoond wordt ook op het lyrische
vlak uitgewerkt.
128
Het vierde couplet tot slot bestaat evenals het tweede couplet uit acht tekstregels. Toch
worden deze regels niet, parallel aan het tweede en derde couplet, opgedeeld in twee blokjes,
maar wordt de lyrische kunstgreep uit eerste couplet herhaald. Het eerste geval van eindrijm
vinden we in regel 27 tot en met 29; me / finally / completely. De drie bijbehorende zinnen
worden verbonden en vormen zo een poëtische eenheid, die de narratieve inhoud versterkt.
Daarnaast rijmen ook regel 26 en regel 30 (friends / stars) en regel 31 en 33 (life / right).
Doordat deze verschillende zinnen door eindrijm aan elkaar verbonden zijn, wordt één
bepaalde tekstregel afgezonderd van de rest; ‘they’d shut me away’. We zien dat het lyrische
isolement van deze tekstregel hand in hand gaat met de inhoudelijke betekenis ervan, en dat er
middels deviatie een foregroundend effect ontstaat.
Ook in de twee korte refreinen openbaart zich een foregroundend effect, namelijk in
de vorm van het stijlfiguur repetitio. Op een klein verschil na (‘They’re all…’ wordt in het
tweede refrein ‘I’m just…’), bestaan beide refreinen namelijk uit het zes keer herhaalde
woord ‘uptight’, dat door het principe van equivalentie extra nadruk krijgt. Uptight betekent
extreem conventioneel, bekrompen of geïrriteerd maar wordt ook gebruikt om mensen die niet
capabel zijn om hun gevoel te uitenmee aan te duiden.429 Deze letterlijke betekenissen lijken
echter ondergeschikt te zijn aan de specifieke klank en het ritme van het woord, waarop onze
aandacht door de repetitio wordt gevestigd. De klemtoon ligt namelijk op de eerste
lettergreep, ‘up’, en komt zo letterlijk overeen met de narratieve laag van de song, waarin de
ik-verteller zijn blik omhoog, naar de lucht richt. Ik kom hier later op terug.
Naast het voor ieder couplet bepalende gebruik van eindrijm, dat van groot belang is
voor de lyrische werking van de songtekst, en de opvallende foregroundende equivalentie in
de twee refreinen, kan er nog meer rijm in de tekst gevonden worden. Te denken valt aan een
aantal gevallen van allitererende kettingrijm, van klinkerrijm en een aantal tekstregels waarin
meerdere woorden dankzij de zanglijn een rijmend effect veroorzaken. Omdat ze in mindere
mate bijdragen aan de poëtische identiteit van de songtekst van Subterranean Homesick Alien
zal ik ze buiten beschouwing laten.
Een belangrijk lyrisch element dat daarentegen wel aandacht verdient – en dat tot
stand komt door een overeenkomstig patroon in tekst en muziek – is het metrische aspect van
de songtekst. De dactylus is namelijk de meest voorkomende versvoet die samenvalt met de
6/8ste maat van de song. De muzikale accenten op de eerste en vierde tel van het nummer
429 Vertalingen volgens The Free Dictionary: http://www.thefreedictionary.com/uptight (geraadpleegd op 8 oktober 2008)
129
liggen op veel plaatsen gelijk met de plaatsen waar Yorke met zijn zanglijn bepaalde woorden
benadrukt. Om dit te illustreren heb ik het metrum van het laatste couplet uitgewerkt:
v - v v -
I'd tell all my friends
v v - v v - v
but they'd never believe me
v - v v - v v
they'd think that I'd finally
- v v - v
lost it completely
v - v v -
I'd show them the stars
v v - v v -
and the meaning of life
v - v v -
they'd shut me away
v - v - v
but I'll be all right
Zoals te zien is overheerst hier de dactylus, en valt het accentstreepje in vrijwel alle gevallen
samen met de eerste en vierde tel van de muziek. De poëtische werking van de coupletten
wordt dus voor een groot deel bepaald door de in ieder couplet herhaalde combinatie van de
tekstaccenten, de zanglijn en de maatsoort, die een zweverig, dromerig en analoog aan de
titel, buitenaards effect teweeg brengen.
Tot slot dragen ook de in Subterranean Homesick Alien gebruikte akkoorden bij aan
de lyrische identiteit van de song. Wanneer we de song beluisteren valt direct op dat er vrij
weinig klankvariatie te bespeuren is. Zoals ik al opmerkte is de song dan ook minder
afwisselend of, bij gebrek aan een betere term, divers dan bijvoorbeeld Paranoid Android.
Het akkoordenschema bevestigt deze observatie. Naast het begin op Dmineur en het einde op
een D/A kan er gesproken worden van een opeenstapeling van variaties op het G-akkoord. In
de coupletten wisselen de G, de G6 en de G7 elkaar af, in de refreinen zien we een
soortgelijke afwisseling van het G- en het Gsus4-akkoord. Het vrijwel zonder uitzondering
aanhouden van deze akkoorden draagt in grote mate bij aan het rustgevende en toegankelijke
karakter van de song en is te zien als een definiërend muzikaal-lyrisch aspect van de song.
130
Net zoals de luisteraar met SHA als het ware de kans krijgt om bij te komen van het muzikale
en tekstuele geweld in Paranoid Android, gunt het album ook de ik-verteller hier een moment
van rust. In het eerste, voornamelijk beschrijvende couplet, ontmoeten we onze ik-verteller op
het moment dat de dag aanbreekt. Als we de narratieve lijn van de vorige track vasthouden
zouden we zelfs kunnen zeggen dat dit de ochtend na de ‘regenbui’ uit Paranoid Android is:
‘The breath of the morning / I keep forgetting / the smell of the warm summer air’ (r.1-3). De
personificatie in de eerste zin, de adem van de morgen, versterkt de warme, zwoele sfeer in
tekst en muziek.
Hoewel de ik-verteller het heeft over de geur van de warme zomerlucht, is hij niet in
staat deze te ruiken. Hij woont namelijk in een stad ‘where you can’t smell a thing’ (r. 5),
maar of dit veroorzaakt wordt door de ‘geurloze’ stad zelf, of iets te maken heeft met het
reukvermogen van de ik-verteller, wordt niet duidelijk. Mijn idee is dat we het wel degelijk
bij de ik-verteller zelf moeten zoeken. Hij is namelijk een mens-machine en is als zodanig
blijkbaar zijn reukzin verloren. In de laatste twee zinnen beschrijft de ik-verteller dat hij op
straat loopt, en dat men daar op moet passen ‘for cracks in the pavement’. Hij beziet de stad,
het gefocaliseerde object, en zijn blik is naar beneden gericht.
In het tweede couplet vervolgt de ik-verteller zijn ochtendwandeling maar verplaatst
hij het focalisatiepunt naar de lucht, waar hij buitenaardse wezens ziet zweven: ‘Up above /
aliens hover’. De aliens, die in zekere zin worden opgevoerd als personages, blijven op
afstand, en houden zich, al zwevende boven het aardoppervlak, bezig met het maken van
homevideo’s ‘for the folks back home’.430 In regel 12 tot en met 15 wordt duidelijk waar de
aliens hun camera’s op gericht hebben. Ze schieten films ‘of all these weird creatures / who
lock up their spirits’, ‘wezens’ die geduid kunnen worden als de op aarde rondlopende
mensen, die bovendien gaten in zichzelf boren ‘and live for their secrets’ (r. 15). Belangrijk is
dat we opmerken dat de focalisatie hier kortstondig verschuift van de ik-verteller, die de
aliens ver boven zich ziet zweven, naar de buitenaardse filmers zelf, die door de lens van hun
camera’s neerkijken op de mensheid. De ik verplaatst zich als het ware in de buitenaardse
wezens, maar blijft aan het woord als vertellende instantie.
In het korte refrein dat volgt horen we het zesmaal herhaalde woord ‘uptight’. Het
wordt niet helemaal helder wie er nu precies uptight zijn, de aliens of de beschreven
mensheid, maar het ligt meer voor de hand dat het om de mensheid gaat. Dit concludeer ik
aan de hand van het woord zelf, dat wanneer we de lettergrepen omdraaien klinkt als ‘tied up’
430 Of deze aliens werkelijk bestaan of slechts een fantasie van de ikverteller zijn wordt niet duidelijk.
131
wat ‘vastgebonden’ betekent. Omdat de aliens zich ‘Up above’ bevinden en de ‘weird
creatures’ waarschijnlijk op aarde, zijn deze laatste het die figuurlijk vastgebonden zijn.
Aangezien de ik-verteller het heeft over they en niet over we, lijkt het er bovendien op dat hij
zichzelf niet tot de gebonden mensheid rekent en zich als het ware isoleert.
Het verhaal dat tot nu toe is gepresenteerd neemt in het derde en vierde couplet een
zekere wending. De onvoltooid tegenwoordige tijd waarin de eerste twee coupletten gesteld
waren, maakt plaats voor de onvoltooid verleden toekomende tijd en dag wordt nacht. De ik-
verteller spreekt namelijk een wens of fantasie uit: ‘I wish that they’d swoop down / in the
country lane / late at night when I’m driving’. De fantasie is even mooi als beangstigend
aangezien de ik door de buitenaardse wezens ontvoerd wil worden; ‘take me on board / their
beautiful ship’. Aan boord van dit schip kunnen de aliens hem de wereld vanuit de lucht laten
zien: ‘show me the world / as I’d love to see it’. Een ander focalisatiepunt dus.
Dankzij een ellips keren we binnen de nog steeds voortdurende fantasie terug naar de
aarde. De ik-verteller beeldt zich in dat hij zijn vrienden daar zal vertellen over zijn contact
met het buitenaardse maar beseft dat ze hem niet zullen geloven, ‘uptight’ of ‘tied up’ als ze
zijn; ‘I’d tell all my friends / but they’d never believe me / they’d think that I’d finally / lost it
completely’. Het begint er steeds meer op te lijken dat de ik-verteller zich daadwerkelijk in
een soort isolement bevindt. Hoewel hij vrienden heeft geloven ze zijn verhaal niet, en als ze
al niet reeds dachten dat hij gek aan het worden was denken ze dat nu in ieder geval wel. De
ik-verteller blijft hoopvol, en stelt zich voor dat hij moeite zal doen heb te overtuigen van de
waarheid: ‘I’d show them the stars / and the meaning of life’. Ondanks zijn fantastische
nieuwe inzichten zal hij er echter niet in slagen zijn boodschap over te brengen en zal hij zijn
vrienden zelfs verliezen: ‘they’d shut me away’. De ikverteller blijft echter optimistisch; ‘but
I’ll be all right’.
In het laatste refrein maakt de ik-verteller de balans op. De gefantaseerde ontvoering
was uiteraard een illusie en hij is gebonden aan zijn geïsoleerde, aardse bestaan. Waar hij in
het eerste refrein nog de woorden ‘They’re all uptight’ sprak, en daarmee verwees naar de
vastgebonden mensheid zonder zichzelf daartoe te rekenen, past hij deze leus nu dan ook aan:
‘I’m just uptight’.
Wanneer we de muziek bij deze narratieve analyse betrekken kunnen we ons laten
leiden door de vele op- en neergaande bewegingen in de partituren van de elektrische piano en
de elektrische gitaren, die de schitterende warme melodieën voor hun rekening nemen. Deze
golvende bewegingen zijn het muzikale equivalent van de in de tekst centraal staande
132
afwisseling tussen het aardse en ‘bovenaardse’. Ter illustratie toon ik hier twee muzikale
motieven uit de song, gespeeld door de elektrische gitaar:
Afbeelding 5. De eerste drie maten van Subterranean Homesick Alien.
Afbeelding 6. Twee maten uit het refrein van Subterranean Homesick Alien.
Op afbeelding 5 zien we de neergaande golfbeweging van de intro, die overigens op meerdere
plaatsen in de song terugkeert en op afbeelding 6 zien we de opgaande golfbeweging uit beide
refreinen.
Hoe kunnen we deze song – waarin muziek en tekst het curieuze verhaal presenteren
van een ik-verteller die op een warme zomermorgen over straat loopt, aliens boven zich ziet
zweven, vervolgens fantaseert dat hij door deze aliens ontvoerd wordt en tot slot beseft dat
zijn vrienden dit absoluut niet zouden geloven en zijn aardsheid moet accepteren – nu
inpassen in het tot nu toe geconstrueerde centrale verhaal rondom de ik-verteller als mens-
machine? Ten eerste ligt het algemene mens-machinethema in Subterranean Homesick Alien
niet bepaald aan de oppervlakte. De song bevat namelijk geen vreemde geluidseffecten of
digitaal bewerkte instrumenten en buiten de misschien wat vergezochte verwijzing naar de
machinale identiteit van de ik-verteller in de zin ‘where you can’t smell a thing’, vinden we
dit thema ook niet in de songtekst. Toch draagt de song wel degelijk bij aan de
overkoepelende vertelling, en wel dankzij het isolement waarin de ik-verteller zich in de song
bevindt. Alles lijkt er namelijk sterk op te wijzen dat hij zich een vreemdeling op zijn eigen
planeet voelt.431 Hij is “the outsider, the individual who is physically part of everyday society,
but feels alienated and rejected”432. De op het eerste gezicht vreemde titel wordt nu een stuk
begrijpelijker. De ik-verteller is deze van heimwee lasthebbende alien, die zich weliswaar
onder, of op het aardoppervlak begeeft, maar zich hier absoluut niet thuisvoelt. De reden
waarom hij zich niet thuisvoelt, is omdat hij geen aansluiting (meer) kan vinden bij zijn
431 En zo vertoont het gebruik van de term ‘alien’ hier overeenkomsten met Sting’s song Englishman in New York, waarin hij zingt; ‘I’m an alien / I’m a legal alien / I’m an Englishman in New York’. 432 T. Footman (2007: 59)
133
vrienden, en de rest van de menselijke mensheid: hij is immers herboren als mens-machine.
Een gruwelijk lot waarmee hij zal moeten leren leven. Dat dit onmogelijk is omdat hij feitelijk
steeds minder echt leeft, maakt de last die hij moet dragen nog zwaarder.
134
Hoofdstuk 6. ‘We hope that you choke’ Exit Music (For A Film). 1. Wake from your sleep
the drying of your tears today we escape, we escape
Pack and get dressed
5. before your father hears us before all hell breaks loose
Breathe, keep breathing don't lose your nerve breathe, keep breathing
10. I can't do this alone Sing us a song a song to keep us warm there's such a chill, such a chill And you can laugh
15. a spineless laugh We hope your rules and wisdom choke you And now we are one in everlasting peace we hope that you choke, that you choke
20. We hope that you choke, that you choke We hope that you choke, that you choke
Na het ruimtelijke en warme Subterranean Homesick Alien, waarin onze protagonist/verteller
op zeer beeldende wijze verslag doet van zijn onthechting van het menselijke bestaan, volgt
het slepende, 4:25 minuten durende Exit Music (For A Film). Aangezien de song
oorspronkelijk geschreven werd voor Baz Luhrmann’s Hollywoodfilm William Shakespeare's
Romeo + Juliet433 – en dus niet voor het OK Computer album – zouden we kunnen
veronderstellen dat ze een licht geïsoleerde positie op de plaat inneemt. Niets is echter minder
waar. De song heet namelijk Exit Music (For A Film), niet Exit Music (For Baz Luhrmann’s
Film), of iets van soortgelijke strekking en is wat mij betreft dus niet gebonden aan
Luhrmann’s film. Zoals zal blijken is ze zelfs één van de meest cruciale mise-en-abyme-
tracks op het album. Voordat ik in detail inga op deze belangrijke taak, zullen we eerst eens
een blik werpen op de formele lyrische en epische aspecten van de song.
Exit Music (For A Film) is om te beginnen een uiterst zorgvuldig geconstrueerde song,
en kent een simpele maar fenomenale opbouw. De instrumentale intro bestaat uit de kalme en
regelmatige klanken van een akoestische gitaar die gedurende zes maten een kort, repetitief 433 Een in 1996 verschenen adaptatie van de bekende tragedie van William Shakespeare. De song is tijdens de aftiteling van de film te horen.
135
akkoordenschema speelt (Bm, Bsus 2, Bsus4, Bm, Bsus 2, Bsus4 en weer Bm). Na de intro
volgen de twee eerste coupletten bestaande uit de ingetogen, door echo versterkte stem van
Yorke en een akoestische gitaarpartij waarin vooral het contrast tussen het Bmajeur- en het
Bmineur akkoord in het gehoor springt. Met een Am11-akkoord begint het enige refrein van
de song, waarin aan de instrumentatie een sterk aanwezige synthesizerpartij wordt
toegevoegd. Na dit refrein volgt het derde couplet. De synthesizer wordt vervangen door een
op de achtergrond klinkend geluidseffect en we horen een aantal aanslagen op een bekken van
een drumstel. Met het invallen van de drums, een slepende baspartij en de elektrische gitaar
verhoogt Yorke zijn zangpartij met een octaaf en begint vervolgens de drieregelige, uit acht
maten bestaande bridge die vloeiend overloopt in het vierde couplet. Met het langzaam
wegsterven van alle instrumenten werkt de song toe naar de outro, waarin uiteindelijk alleen
Yorke’s stem en het ondefinieerbare geluidseffect nog te horen zijn.
De zojuist beschreven opbouw van de song, met de spanningsboog die voornamelijk
tot stand komt door de steeds intenser wordende instrumentatie, lijkt vrij conventioneel. Toch
maakt één van de besproken elementen het nummer minder conventioneel dan we in eerste
instantie geneigd zijn aan te nemen. Ik heb het over het refrein, dat een deviërend effect
sorteert. Meestal zien we dat een popsong een steeds terugkerend, lekker in het gehoor
liggend en soms in hoge mate meezingbaar refrein heeft. Het refrein geldt anders gezegd vaak
als het herkenbare, auditieve gezicht van een song. Exit Music (For A Film) voldoet aan geen
van deze criteria. Het refrein komt slechts eenmaal voor, is absoluut niet ‘catchy’ en lijkt de
naar herkenning zoekende luisteraar zelfs tegen te werken in plaats van hem of haar een
klassiek, makkelijk te onthouden refrein voor te schotelen.
Structureel gezien wordt dit voornamelijk veroorzaakt door het sterk van de rest van
song afwijkende akkoordenschema. Waar de song grotendeels leunt op de in de intro en in het
couplet geïntroduceerde akkoorden Bm, Bsus4 en F#, wordt de gitaarpartij in het refrein
namelijk verrijkt met een Am11-, een E7/G#-, een Bsus2- en een Fsus4-akkoord. Vooral het
contrast tussen het gewone B-akkoord waarmee het tweede couplet eindigt en het A-mineur-
akkoord waarmee het refrein begint is opvallend, en vestigt de aandacht van de luisteraar op
dat wat komen gaat. Ook op narratief niveau is het afwijkende refrein van groot belang voor
de werking van de song. Hier kom ik later uitgebreid op terug.
We kunnen echter niet alleen in de opbouw en de akkoorden van de song lyrische
effecten aanwijzen. Ook de tekst is dankzij de vele betekenisvolle klankherhalingen in hoge
mate lyrisch. Allereerst treffen we regelmatig een langgerekte, assonerende ea-klank aan;
sleep, tears (r. 1 en 2) hears (r. 5), breathe, keep, breathing (alle drie in regel 7 en in regel 9),
136
keep (r. 12) en tot slot peace (r. 18). Daarnaast is de veelvuldig voorkomende s-klank een
betekenisvolle acconsonantie; sleep, tears, escape (eerste couplet), dressed, hears, us, breaks,
loose (tweede couplet), lose, this (refrein), sing, us, song, such (derde couplet), spineless,
rules, wisdom (bridge), everlasting, peace (vierde couplet). De s-klank lijkt te verwijzen naar
het gebruik van de klank wanneer iemand tot stilte wordt gemaand, en stilte is een belangrijk
gegeven in de song. Tot slot kan aan het zesmaal herhaalde woord ‘choke’ een
foregroundende werking toegeschreven worden. De fonetische laag van dat woord staat in
direct verband met de semantische laag ervan; choke klinkt door de stemloze k-klank en de
voorafgaande o-klank letterlijk verstikkend.
Al deze klankherhalingen bepalen een groot deel van de lyrische werking van de tekst.
Om nog wat dieper op deze werking in te gaan beroep ik me op de scherpe observaties van
Dai Griffiths. In zijn analyse van Exit Music (For A Film) stelt hij vast “that the music […]
sets up its own hierarchy of prominent words.”434 Zoals ook het geval was bij Subterranean
Homesick Alien lijkt het er anders gezegd op dat het metrum en het verloop van de muziek
bepalend is voor de te benadrukken woorden. Volgens Griffiths is deze kunstgreep terug te
vinden in de vier drieregelige refreinen, waarvan hij telkens de vier eerste, de vier tweede en
de vier laatste regels samen bespreekt. In iedere eerste regel van de coupletten worden twee
woorden als het ware tegenover elkaar gezet:
‘WAKE from your SLEEP’
‘PACK and get DRESSED’
‘SING us a SONG’
‘NOW we are ONE’
We zien dat deze regels telkens bestaan uit vier woorden (tevens vier lettergrepen) en dat de
nadruk niet alleen door de zang van Yorke op de eerste en laatste woorden gelegd wordt, maar
dat deze nadruk ook vorm krijgt door de klankverhouding tussen deze woorden. ‘Sing’ en
‘song’ allitereren, ‘now’ en ‘one’ spiegelen elkaars klank en tot slot bevatten de paren ‘wake’
en ‘pack’ en ‘sleep’ en ‘dressed’ klinkerrijm. In iedere tweede coupletregel zien we een
soortgelijke connectie, gebaseerd op eindrijm tussen de eerste woorden ‘drying’, ‘song’ en
‘everlasting’ en op klinkerrijm in de laatste woorden ‘tears’, ‘hears’ en ‘peace’.
De vier afsluitende coupletzinnen volgen het muzikale patroon minder strikt dat de
andere zinnen. Hoewel ook hier gespeeld wordt met verschillende vormen van rijm (today /
434 D. Griffiths (2004: 58)
137
escape, before / breaks, such / chill, hope / choke) merkt Griffiths op “that these are largely
ordinary turns of speech stuck into the pattern of the music”435 Wat tot slot vooral opvalt aan
deze tekstregels, met uitzondering van de laatste regel van het tweede couplet, is de herhaling
van de laatste woorden: ‘we escape, we escape’, ‘such a chill, such a chill’, ‘that you choke,
that you choke’. Elk door een komma van elkaar gescheiden blokje woorden bestaat uit drie
lettergrepen, maar dit geldt slechts op papier. De laatste woorden van de herhalingen, escape,
chill en choke, krijgen door de manier waarop ze gezongen worden een extra lettergreep aan
het eind, waardoor ze extra nadruk krijgen. Griffiths merkt samengevat terecht op; “‘Exit
Music’ thus seems like a carefully constructed song”436.
Exit Music (For A Film) is echter niet alleen een lyrisch maar ook episch zorgvuldig
geconstrueerde song. Als we kijken naar de vertelsituatie blijkt vrij gauw dat we wederom te
maken hebben met een intradiëgetische, autodiëgetische vertelinstantie. Buiten de ik-verteller,
die als personage aanwezig is in het verhaal, bevat de tekst twee aangesproken personen – een
in de eerste vier strofen, en een in de laatste drie strofen – die geen persoonstekst hebben maar
wel degelijk in de vertelling aanwezig zijn, en een vierde identiteit die kort genoemd wordt in
regel 5: ‘ your father’. Overeenkomstig met de twee aangesproken personen is de vertelling
op te delen in twee verhalende stukken, die op hun beurt weer overeenkomen met twee
gebeurtenissen.
In het eerste deel staat de (logisch-chronologisch weergegeven) vluchtpoging van de
ik-verteller en de eerste aangesproken jij centraal: ‘today we escape, we escape’ (r. 3). De jij
moet wakker worden, zijn of haar tranen drogen, inpakken en vervolgens aankleden en het
lijkt erop dat de verteller en aagesprokene zich in ieder geval binnen bevinden. De
ontsnapping is niet zonder gevaar want de voorbereidingen moeten plaatsvinden ‘before your
father hears us’ en ‘before all hell breaks loose’ (r. 5-6). In de derde strofe, het refrein (r. 7-
10), spoort de ik-verteller de jij eenmaal aan om toch vooral kalm te blijven (‘don’t lose your
nerve’) en zelfs tweemaal om te blijven ademen (‘keep breathing’), omdat hij de ontsnapping
niet alleen kan voltooien: ‘I can’t do this alone’. De spanning loopt met andere woorden op,
wat we ook muzikaal waar kunnen nemen door de intense synthesizerpartij. De vierde strofe
tot slot doet vermoeden dat de ik-verteller en de jij de binnensetting hebben verruild voor een
buitensetting: ‘there’s such a chill, such a chill’ (r. 13). Om de koude te verdrijven moet de jij
435 D. Griffiths (2004: 58) 436 D. Griffiths (2004: 59)
138
een lied zingen, ‘a song to keep us warm’ (r. 12). De vluchtpoging lijkt succesvol, maar de
omstandigheden waarin de twee zich bevinden zijn slecht.
In het tweede deel – waarin het resultaat van de vluchtpoging centraal staat – blijft de
ik-verteller aan het woord, maar richt hij zich tot de tweede jij, iets wat we kunnen
concluderen uit de plotseling veranderende toon. Waar de ik-verteller zich in het eerste deel
nog zorgzaam opstelde tegenover de jij, is zijn houding ten aanzien van de tweede jij (die een
spottende ‘spineless laugh’ uit) namelijk haatvol: ‘We hope your rules and wisdom choke
you’ (r. 16) horen we de ik-verteller zeggen, en even verderop klinkt het zelfs driemaal ‘We
hope that you choke, that you choke’ (r. 19-21). Wie deze ‘you’ precies is wordt in het tweede
deel niet expliciet vermeld maar we zouden aan kunnen nemen dat hij samenvalt met de
‘father’ van de jij uit het eerste deel. Hij was immers de ‘gevaarlijke’ factor die de
ontsnapping zou kunnen doen mislukken. Dat de ontsnapping daadwerkelijk mislukt is blijkt
wanneer we naar het laatste couplet kijken: ‘And now we are one / in everlasting peace’ (r.
17-18). De eerste aangesproken jij keert terug in de tekst, maar het ziet er voor hem/haar en de
ik-verteller niet goed uit. De eeuwigdurende vrede verwijst hoogstwaarschijnlijk naar hun
beider dood.
Als we de vertelling in Exit Music (For A Film) zoals ik die hierboven heb uitgewerkt
bekijken, blijkt het erg lastig om niet herinnerd te worden aan het Romeo en Julia-verhaal. De
tekst is hier overduidelijk op geïnspireerd en krijgt er zelfs meer samenhang door. Toch ben ik
van mening dat de song ook zonder deze kiem betekenisvol is en volledig past binnen de
thematiek van het album. In de song keert de in Paranoid Android centraal staande strijd
tussen de machinale en de menselijke ik namelijk terug. Om te beginnen is het zeer plausibel
om aan te nemen dat de ik-verteller in Exit Music (For A Film) de machinale ik is. De strijd
waarvan we getuige zijn wordt volledig bezien vanuit het prespectief van de machine. De
menselijke ik is vooral aanwezig in de apostrofe en in een aantal specifieke woorden in de
tekst: hij is het die moet ontwaken uit zijn slaap, die zijn tranen moet drogen en die moet
blijven ademen, stuk voor stuk zaken waartoe de machinale ik simpelweg niet in staat is.
Wanneer we dit als interpretatief uitgangspunt nemen, is het de machine-ik die de
menselijke ik aanspoort om samen met hem te ontsnappen. De reden van de ontsnapping is
‘your father’, aan wiens onderdrukking de machinale ik wil ontkomen. Dit vaderfiguur
verwijst naar de vader van de menselijke ik, die als we dit heel letterlijk nemen samenvalt met
Thom Yorke, die de tekst geschreven heeft, de vertellende instantie heeft verzonnen en deze
in de song tot leven brengt. De mens-machine wil, onder leiding van het machine-deel, met
andere woorden ontsnappen aan de menselijke schepper.
139
De ontsnapping kan alleen maar slagen wanneer de menselijke ik meewerkt: ‘breathe,
keep breathing / I can’t do this alone’. Vanaf dit moment wordt de strijd steeds beter
zichtbaar. De machine-ik wil overheersen en ontsnappen aan de song én aan Yorke, maar de
menselijke ik verzet zich hiertegen. Wat overblijft is het besef dat ze tot elkaar veroordeeld
zijn en niet zonder elkaar kunnen. Ze zijn immers één ‘in everlasting peace’, of, zo zou je
kunnen zeggen, tot de dood ons scheidt. De machine-ik blijft echter tot het laatste moment
strijden en blijft hoop houden dat de menselijke ik zal stikken: ‘We hope that you choke, that
you choke’.
Wanneer we tot slot de muziek bij deze interpretatie betrekken kunnen we vaststellen
dat de in de tekst beschreven strijd tussen de machine-ik en de mens-ik vooral in het refrein
verklankt wordt. In het refrein wordt aan de rustgevende, menselijke klanken van Yorkes stem
en de kalme klanken van de akoestische gitaar – waaruit ook de eerste twee coupletten
bestaan – namelijk een overheersende, machinale synthesizerpartij toegevoegd. De partij lijkt
te bestaan uit twee vervormde, machinale stemmen die samen een octaaf vormen en die een
tweede stem op Yorkes zanglijn creëren. De twee ‘zanglijnen’, het machinale octaaf aan de
ene, en de menselijke stem aan de andere kant, worden zo muzikaal met elkaar verbonden,
maar blijven elkaars tegenpolen. De zanglijn vertegenwoordigt het menselijke, de synthesizer
het machinale.
Hoewel de machinale en dus niet-menselijke zanglijn zich laat interpreteren als een
tweede stem op de zanglijn van Yorke, is de eerstgenoemde muzikaal overheersend. Er
worden geen woorden gevormd en de klanken die de synthesizer uitstoot zijn kil, hard en
– misschien wel het belangrijkste aspect van de synthesizerpartij – aaneengesloten gespeeld.
De menselijke stem tracht weliswaar te ontsnappen aan de auditieve overheersing van de
machine, haast alsof hij er anders door zal worden verzwolgen. Deze ontsnapping treffen we
aan in de tekst die gezongen wordt. In de tweemaal herhaalde regel ‘Breathe, keep breathing’
staat het woord ‘ademen’ namelijk centraal, dat fysiologisch in plaats van machinaal is en dus
niet toegeschreven kan worden aan de onnatuurlijke tweede stem. Noemenswaardig is dan dat
de mechanische zanglijn zoals ik al opmerkte aaneengesloten klinkt, zonder adempauze dus.
Ook de regel ‘don’t lose your nerve’ kan, wanneer letterlijk genomen, gelezen worden
als een bewijs van de menselijkheid van de eerste stem; het niet verliezen van je zenuwen is
een soort anti-ontmenselijking. De nadruk die in de tekst van het refrein, gezongen door de
mens, gelegd wordt op ademen en het hebben van zenuwen – twee zaken die uitsluitend
toegeschreven kunnen worden aan een levend wezen – is een directe aanval op de
onmenselijke tweede stem. De intrigerende strijd keert bovendien niet alleen terug in de
140
zanglijn (met bijbehorende tekst) en de instrumentatie, maar ook in de wisselende maatsoort,
die heen en weer springt tussen 4/4 en 2/4. Er ontstaat zo een sterk contraritmisch effect en
ieder ik-figuur lijkt in een van de twee maatsoorten zijn representant te vinden.
Waar de song op het eerste gezicht als een wat eenvoudige, licht gefragmenteerde
vertelling geduid kon worden, is gebleken dat ze ons, net als Paranoid Android, een
schokkende inkijk geeft op de innerlijke identiteitsstrijd van de ik-verteller, die na zijn
wedergeboorte geconfronteerd wordt met zijn nieuwe hybride, haast schizofrene zelf. Hoewel
de machine-ik in Exit Music (For A Film) aan de winnende hand lijkt te zijn, krijgt hij zijn
menselijke wederhelft er niet onder. Hij kan eenvoudigweg niet zonder hem bestaan. Of deze
afhankelijkheid nog lang zal blijven voortduren is natuurlijk de vraag.
141
Hoofdstuk 7. ‘Crushed like a bug in the ground’ Let Down. 1. Transport, motorways and tram lines
starting and then stopping taking off and landing The emptiest of feelings
5. disappointed people clinging onto bottles and when it comes its so, so disappointing Let down and hanging around Crushed like a bug in the ground
10. Let down and hanging around Shell smashed, juices flowing, wings twitch legs are going, don't get sentimental it always ends up drivel One day
15. I am gonna grow wings a chemical reaction hysterical and useless hysterical and Let down and hanging around Crushed like a bug in the ground
20. Let down and hanging around
Let down Let down Let down You know, you know where you are with
25. you know where you are with floor collapsing, falling bouncing back and one day I am gonna grow wings a chemical reaction
30. hysterical and useless hysterical and
Let down and hanging around Crushed like a bug in the ground Let down and hanging around
Waar de machine-ik in de vorige song de alleenheerschappij over de mens-machine trachtte te
verkrijgen, neemt het menselijke deel de touwtjes in Let Down weer terug in handen,
waardoor er een tijdelijk staakt het vuren tussen de twee identiteiten ontstaat. Het net geen vijf
minuten durende Let Down is mede daardoor een op het eerste gezicht onopvallende,
misschien zelfs wat oninteressante song die zijn titel – letterlijk ‘teleurgesteld’ – eer aan lijkt
te doen. Griffiths is van mening “that something would have to happen harmonically to avoid
dullness”437 maar buiten de hypnotiserende en contraritmische gitaartokkel gebeurt er zowel
instrumentaal als vocaal weinig spannends. In de loop van mijn analyse zal echter duidelijk 437 D. Griffiths (2004: 60)
142
worden dat zelfs het ogenschijnlijk teleurstellende Let Down een aantal verrassingen voor de
luisteraar en interpreet in petto heeft.
Laten we om te beginnen eens kijken naar de lyrische aspecten van de song. Als we
de tekst op papier bekijken kunnen we ten eerste zien dat deze uit zeven strofen bestaat. Drie
daarvan vormen de coupletten, drie de refreinen en een de bridge, onderdelen die samen met
de instrumentale intro en outro de structuur van de song definiëren. Wat ten tweede opvalt is
dat iedere strofe een vrij strak metrum kent. De coupletten en de bridge zijn overwegend
jambisch, met hier en daar een antimetrie, terwijl de drie refreinen zonder daar van af te
wijken bestaan uit dactylen die vooral door de accenten in Yorke’s zang opvallen. De
refreinen bevatten bovendien een van de meest opvallende rijmaspecten van de tekst. Ter
verduidelijking citeer ik hier de refreintekst in zijn geheel:
Let down and hanging around
Crushed like a bug in the ground
Let down and hanging around
Naast de duidelijk zichtbare eindrijm, worden de door mij gearceerde woorden down, around
en ground, door volrijm met elkaar verbonden. Zowel de klinkerklank als de
slotmedeklinkerklank zijn namelijk gelijk. Hoewel dit op papier niet lijkt te kloppen – around
en ground eindigen immers op een d en down niet – is het de manier van zingen die dit
probleem oplost: de d wordt nagenoeg niet uitgesproken. Wat de klankovereenkomst vooral
doet, is het benadrukken van de idee van het aan de grond zitten, de semantische laag van de
woorden. Een ander belangrijk lyrisch aspect van het refrein is de als-vergelijking ‘Crushed
like a bug in the ground’. Het beeld (of vehicle) van het verpletterde insect verwijst naar de
niet aanwezige tenor, de ik uit de tekst. De overeenkomst (ground) tussen de ik en het insect is
het gegeven dat ze allebei zwak zijn en door iets groters overheerst en vertrapt (kunnen)
worden.
Vanzelfsprekend treffen we ook in de coupletten lyrische aspecten aan, voornamelijk
in de vorm van een aantal betekenisvolle klankherhalingen. Buiten het feit dat het in ieder
couplet wemelt van de t- en s-klanken, eenvoudigweg te veel om op te noemen, zijn er een
aantal gevallen van medeklinkerrijm en een aantal alliteraties die het benoemen waard zijn:
Starting … stopping (r. 2), disappointed people (r. 5), Shell smashed (r. 11), wings twitch (r.
11), legs … going (r. 12), ends … drivel (r. 13), gonna grow wings (r. 15 en r. 28), chemical
reaction (r. 16 en r. 29), floor collapsing falling (r. 26) en bouncing back (r. 27). Al deze
143
gevallen van rijm geven de tekst niet alleen een sterk poëtisch karakter, maar leggen ook de
nadruk op de betekenis van de woorden. Het starten en het stoppen, de teleurgestelde mensen,
het groeien van vleugels en alle andere opgeroepen beelden zullen met andere woorden van
belang zijn wanneer we gaan kijken naar de epische werking van de tekst.
Ook de muzikale aspecten van Let Down hebben tot slot een lyrische werking. De
gebruikte akoorden laten namelijk een hoge mate van equivalentie zien, wat mijn eerdere
observatie dat er in de song weinig spannends gebeurt bevestigt. Ieder couplet bestaat uit de
twee keer herhaalde akkoordreeks A, E, F#m en E, en elk refrein is opgebouwd uit het drie
keer herhaalde schema D, Dsus2, A en D/F#. De intro en de outro bestaan uit een afwisseling
van het Asus4- en het gewone A-akkoord en de bridge kent zelfs maar een enkel akkoord, de
Asus4. Dit repetitieve akkoordgebruik maakt de song misschien minder spannend om naar te
luisteren, maar brengt zonder meer een foregroundend effect teweeg.
Het repetitieve van de akkoorden keert bovendien ook terug in de instrumentatie en in
de zanglijn. De drumpartij bestaat grotendeels uit slagen op de toms en op een tamboerijn en
de baspartij is laag van klank en slepend, wat de ritmesectie een hypnotiserend karakter geeft.
Ook de gitaarpartij is zoals ik al omschreef hypnotiserend te noemen, met geen vol
aangeslagen maar juist indringend getokkelde akkoorden. De zanglijn is weliswaar constant
tweestemmig, maar bestaat voornamelijk uit “predictable ‘thirds’”438 en is, ook omdat Yorke
ze haast verveeld zingt, vrij eentonig. Tweemaal slechts, wordt er in de song afgeweken van
dit herhalende patroon, en wel in de bridge en de outro. Op beide plaatsen horen we namelijk
een arpeggio bestaande uit korte elektronische piepjes. Opgemerkt moet worden dat, hoewel
deze arpeggio’s een deviatie ten opzichte van de rest van de song vormen, ook zelf een grote
mate van herhaling kennen: het aantal tonen is namelijk beperkt en wordt onafgebroken
herhaald.
De song is op het muzikaal-lyrische vlak echter niet voor niets zo repetitief. De
herhaling verwijst namelijk naar de narratieve laag van de song en is als zodanig iconisch te
interpreteren. De vorm of in dit geval klank van de muziek zegt iets over de epische inhoud
van de song.
Wanneer we naar deze epische inhoud gaan kijken, kunnen we ten eerste vaststellen dat Let
Down op het eerste gezicht weinig narratieve elementen bevat. Het is lastig om de fabel te
construeren omdat er simpelweg geen echte gebeurtenissen gepresenteerd worden, er kan
438 D. Griffiths (2004: 60)
144
nauwelijks gesproken worden van een bepaalde temporele dimensie en personages zijn
nagenoeg afwezig. De ik-verteller is bovendien slechts drie keer nadrukkelijk aanwezig in de
tekst, en houdt zich verder aan de oppervlakte van het vertelde. De zeven tekstgedeelten zijn
dan ook niet zozeer narratief maar meer beschrijvend van aard.
In het eerste couplet geeft de ik-verteller een zeer nauwkeurige beschrijving van de
plaats waar hij zich bevindt en de dingen (gefocaliseerde objecten) die hij ziet: ‘Transport,
motorways and tram lines / starting and then stopping / taking off and landing’. De beelden
van vervoersmiddelen die prominent aanwezig zijn op de albumhoes sijpelen hier door in
woord en zang: de ik-verteller is in een drukke stad. Naast de voertuigen ziet hij hier
bovendien mensen, de ‘disappointed people / clinging onto bottles’ (r. 5-6), een metonymie
(totum pro parte) waarmee waarschijnlijk verwezen wordt naar het feit dat de teleurgestelde
mensen hun teleurstelling wegdrinken. Geen wonder, het is volgens de ik-verteller immers
‘the emptiest of feelings’ (r. 4). De laatste coupletregel, ‘And when it comes its so, so
disappointing’, vormt een interpretatieve uitdaging omdat niet geheel duidelijk is wat er
precies komt, en waarom dit een teleurstelling zal zijn. Het zou kunnen verwijzen naar de
aankomst van een van de in de eerste drie regels gesuggereerde vervoersmiddelen, maar dit
wordt nergens expliciet beschreven.
In het refrein dat volgt wordt de teleurstelling wat nauwkeuriger beschreven.
Teleurgesteld hangen de mensen rond in de stad, horen en lezen we in het twee keer herhaalde
‘Let down and hanging around’, en hoe dit precies voelt wordt in de middelste coupletregel
treffend gevangen in de reeds beschreven als-vergelijking: ‘Crushed like a bug in the ground’.
Hoewel we precies te weten komen hoe de teleurstelling voelt, komen we er niet achter
waarin men teleurgesteld is. De indringende insectvergelijking wordt in het tweede couplet (r.
11-13) verder uitgewerkt:
Shell smashed, juices flowing, wings twitch,
legs are going, don't get sentimental,
it always ends up drivel
In de laatste vier regels van het couplet blijkt bovendien dat ook de ik-verteller gekweld wordt
door een gevoel van teleurstelling maar dat hij er ooit aan hoopt te ontsnappen: ‘One day / I
am gonna grow wings’. Dankzij de vleugels, vreemd genoeg ontstaan door ‘a chemical
reaction’, zal de ik-verteller kunnen vermijden om op aarde als een insect de grond ingetrapt
te worden. Dit alles is natuurlijk een metafoor voor de hoop op het ontvluchten van de hectiek
145
van het meedogenloze aardse bestaan. Dankzij deze metafoor kunnen we eindelijk bepalen
waarin men in Let Down nu precies teleurgesteld is: het leven. Of de ik-verteller echter
daadwerkelijk kan ontkomen aan de teleurstellingen van het leven is nog maar de vraag: het is
‘hysterical and useless’ (r. 17).
Na het tweede refrein en de bridge (waarin driemaal de woorden ‘let down’ gezongen
worden) volgt het laatste couplet. Naast de op het eind herhaalde laatste vier regels van het
tweede couplet, treffen we hierin ook vier vrij cryptische tekstregels aan:
You know, you know where you are with,
you know where you are with,
floor collapsing, falling,
bouncing back […]
Deze regels zijn, op het ‘falling’ na dat verbonden zou kunnen worden met de fictieve
‘vliegpoging’ van de ik-verteller, opgebouwd uit woorden die vooral vanwege de
klankherhaling gekozen lijken te zijn. Ze dragen als zodanig weinig bij aan de vertelling. Wat
ze echter wel lijken te illustreren is de ‘hysterical and useless’-zin die twee keer voorkomt in
de tekst: de woorden zijn letterlijk hysterisch en zinloos.
Het narratieve kern van de song – waarin de teleurstelling in het leven door de ik-
verteller vergeleken wordt met het als een insect de grond in getrapt worden, en waarin de
hoopvolle maar zinloze oplossing van het ‘wegvliegen’ centraal staat – is zoals ik eerder heb
laten zien vooral aanwezig in de refreintekst. Vooral het woord ‘down’, dat natuurlijk ook in
de titel voorkomt, en het woord ‘ground’ verwijzen naar deze neergaande beweging. Waar de
refreinen dit dus tekstueel uitwerken, zijn het met name de zanglijn in het eerste couplet en de
coupletakkoorden die dit muzikaal weten neer te zetten. Hoewel ook in de andere twee
coupletten een zekere daling in de zanglijn te bespeuren is, wijkt Yorke hier – anders dan de
bladmuziek laat zien overigens – regelmatig van af. In het eerste couplet volgt hij echter een
strak patroon dat correspondeert met de gitaarakkoorden: van een A, geleidelijk omlaag naar
een E. Het hieronder weergegeven gedeelte uit de bladmuziek toont het muzikale verloop van
de tweede en derde regel van dit couplet:
Afbeelding 7. De neergaande beweging van G# naar E in regel 2 en 3 van het eerste couplet.
146
Als we Let Down tot slot moeten inpassen in de overkoepelende conceptuele en
thematische lijn van het album, zouden we kunnen stellen dat de song voornamelijk gaat over
ontmenselijking. De mens wordt namelijk vergeleken met een insect, en de ik-verteller claimt
dat hij op een dag middels een chemische reactie vleugels zal gaan groeien. Dat het groeien en
de chemische reactie een antithese vormen, maakt de ontmenselijking alleen maar extremer.
Tot slot keert ook het mens-machine-thema terug in de song. Tijdens de laatste zestien
seconden klinkt er namelijk voortdurend een toonreeks die opgebouwd is uit korte
elektronische piepjes en die overigens al eerder, vlak voor het derde couplet, te horen was. De
naar de achtergrond verschoven akoestische gitaar tokkelt afwisselend een Asus4- en een A-
akkoord en wordt door de zeer aanwezige arpeggio’s volledig overheerst.
Het is opvallend dat de song buiten deze elektronische, ‘machinale’ arpeggio’s
volledig bestaat uit ‘menselijke’ aspecten: de gewone akoestische gitaar, een standaard drum-
en baspartij, en een zeer menselijke zanglijn. Het is dan ook het een A-akkoord op gitaar dat
het nummer uiteindelijk alleen mag afsluiten en dat het enige machinale instrument weet te
verdrijven. Let Down kan zodoende geïnterpreteerd worden als een verdere verkenning van de
langzame onthechting van de ik-verteller en zijn mens-zijn, een onthechting die zonder meer
voortduurt, maar die vooralsnog niet is voltooid. Er lijkt nog hoop op genezing te zijn, op de
volledige terugkeer van zijn mens-zijn en op een vlucht. Deze hoop klinkt door in het
afsluitende Amajeur-akkoord, waarmee de akoestische gitaar lijkt te willen zeggen ‘het is nog
niet voorbij’. Dat er echter een onomkeerbaar proces in gang is gezet wordt pijnlijk duidelijk
gemaakt in de song die volgt.
147
Hoofdstuk 8. ‘For a minute there, I lost myself’ Karma Police. 1. Karma police
arrest this man he talks in maths He buzzes like a fridge
5. he's like a detuned radio
Karma police arrest this girl her hitler hairdo is making me feel ill
10. and we have crashed her party This is what you get this is what you get this is what you get when you mess with us
15. Karma police
I've given all I can it's not enough I've given all I can but we're still on the payroll
20. This is what you get
this is what you get this is what you get when you mess with us
For a minute there
25. I lost myself, I lost myself Phew, for a minute there I lost myself, I lost myself For a minute there I lost myself, I lost myself
30. Phew, for a minute there I lost myself, I lost myself
Na het kalme en hoopvolle Amajeur-einde van Let Down, vervolgt het album met een
contrasterend Amineur-akkoord dat het begin van Karma Police aankondigt, de zesde song op
OK Computer. In deze 4:22 minuten durende, pianogedreven song, keert de in Paranoid
Android geïntroduceerde innerlijke identiteitsstrijd van de verteller-protagonist in alle
hevigheid terug, en lijkt hij zijn gezonde verstand en zijn mens-zijn steeds verder te verliezen.
Wat bij het beluisteren van Karma Police vrij snel zal opvallen is dat de song bestaat
uit twee delen. Het eerste deel kent achtenveertig maten, loopt tot ongeveer 2:35 minuten en
bestaat uit een intro, drie coupletten en twee refreinen. Buiten een glansrol voor de piano is de
instrumentatie in dit deel vrij eenvoudig. Drums en bas hebben een weinig opvallende rol en
een op de achtergrond klinkende akoestische gitaar volgt het inventieve, enigszins vreemde
148
verloop van de pianoakkoorden. Yorke’s vocalen tot slot bevatten geen enkel hoorbaar effect,
zijn zodoende ingetogen en direct, en worden in de refreinen ondersteund door een
koorachtige zanglijn die het verloop van de basnoten volgt.
Na het tweede refrein klinkt er een zware, haast orkestrale opbouw waarna de track als
het ware opstijgt (“the track lifts”439, aldus Griffiths) en het tweede gedeelte van de song
begint. Dit deel, dat de laatste pakweg twee minuten van de song beslaat, bestaat uit
tweeëndertig maten waarin tweemaal een vierregelig refrein (anders dan het refrein in het
eerste deel) gezongen wordt en waarin de outro klinkt. Kenmerkend zijn ten eerste de
modulatie van E-mineur naar B-mineur en de echo op de drumpartij. Wat natuurlijk het meest
opvalt is de zang, waar niet alleen echo aan toegevoegd is, maar die ten opzichte van het
eerste deel met een aantal tonen wordt verhoogd: Yorke gebruikt hier zijn “angelic
register”440. Het grote verschil tussen dit deel en het eerste deel kan beschouwd worden als
een deviatie op het niveau van de opbouw van de song.
Wat bij deze inventarisatie van de verschillende elementen van de song opvalt is dat
Karma Police een ontzettend gestructureerd nummer is, dat met haast wiskundige precisie in
elkaar gezet is. Ieder afzonderlijk deel van de song – de intro, de coupletten en refreinen en de
outro – bestaat namelijk uit vier of acht maten en van de in totaal exact tachtig maten zijn er
veertig 40 instrumentaal en wordt er tijdens veertig gezongen. De structuur van Karma Police
kent met andere woorden ook een hoge mate van herhaling en symmetrie, een foregroundend
effect dus.
De lyrische werking van de song is echter niet alleen op het niveau van de opbouw en
de structuur zichtbaar. Ook op het niveau van klank kunnen we namelijk foregrounding
aanwijzen. Om te beginnen zorgt de a-klank op meerdere plaatsen voor het ontstaan van
klinkerrijm, niet alleen in de vaker voorkomende woorden Karma, arrest (coupletten), what
(eerste twee refreinen) en het lidwoord a, maar ook elders: man, talks, maths, radio (eerste
couplet), hairdo, making, and, have, crashed, party (tweede couplet) en all (2 keer), can (2
keer), payroll (derde couplet). Daarnaast vinden we assonerende binnenrijm in de
verschillende i-klanken die de tekst rijk is. Naast het driemaal herhaalde police, de door de
hele tekst verspreide woorden this, is en I en het in het tweede deel van de song(tekst) acht
keer herhaalde myself zijn er meer betekenisvolle i-klanken aan te wijzen: in, like (2 keer),
fridge, radio (eerste couplet), girl, hitler, making, ill, party (tweede couplet), with (eerste twee
refreinen), given en it’s (beide twee keer), still, payroll (derde couplet).
439 D. Griffiths (2004: 61) 440 D. Griffiths (2004: 62)
149
Een laatste voorbeeld van binnenrijm vinden we in de acconsonerende l-klank: police,
girl, hitler, feel ill, all, still, payroll in het eerste deel en het acht keer herhaalde woord lost in
het tweede deel. Tot slot bevat de tekst twee opvallende alliteraties in het eerste en tweede
couplet: man / maths in het eerste, en het schitterende her hitler hairdo in het tweede couplet.
Beide personages die hier centraal staan worden dankzij de alliteraties sterker benadrukt.
Naast rijm treffen we in de tekst van Karma Police een aantal opvallende stijlfiguren
en vormen van beeldspraak aan. Het driemaal herhaalde ‘Karma Police’ en het zesmaal
herhaalde ‘This is what you get’ zijn voorbeelden van het stijlfiguur repetitio. De herhaling
van de titel van de song – naast een repetitio overigens ook een neologisme – heeft vooral tot
doel om te verduidelijken wie de aangesprokene is. De repetitio in het tweede voorbeeld heeft
een spanningsverhogende werking omdat het dreigende karakter van de zin dankzij de
herhaling meer nadruk krijgt. De twee meest opvallende en inhoudelijk belangrijke vormen
van beeldspraak vinden we in het eerste couplet: ‘He buzzes like a fridge’ en ‘he’s like a
detuned radio’. In beide metaforen – meer specifiek als-vergelijkingen – vergelijkt het lyrisch
ik een zeker hij-figuur met een elektrisch apparaat. In de eerste regel wordt hij vergeleken met
een koelkast (het beeld) en is het element dat de hij-figuur en de koelkast met elkaar verbindt
het feit dat ze allebei zoemen. In de tweede regel wordt hij vergeleken met een radio en
vinden we het overeenkomstige element in het feit dat zowel de man als een verkeerd
gestemde radio ruis en storing laten horen. De twee metaforen zijn inhoudelijk van belang
omdat we ze kunnen duiden in het licht van mijn voorgaande analyses en omdat ze ons helpen
bij het reconstrueren van de epische laag van de song: het lyrisch ik is namelijk de menselijke
ik en de hij-figuur de machinale ik. Ik kom hier later uigebreid op terug.
Ter afsluiting van mijn analyse van de lyrische werking van de song, wil ik hier kort
het een en ander opmerken over het metrum van Karma Police. Hoewel Yorke in zijn
zanglijnen nogal eens afwijkt van het door de tekst op papier opgelegde ritme, is hiervan in
Karma Police nagenoeg geen sprake. Er is echter één uitzondering, en wel aan het begin van
ieder couplet bij het woord ‘karma’. De klemtoon zou moeten liggen op de eerste lettergreep,
maar Yorke beklemtoond juist de tweede, wat een deviërend effect heeft. Deze aanpassing
komt voort uit het patroon dat de muziek aan de tekst oplegt. Waar het toonsverloop is
‘police’ dalend is (van een C naar een B) is het toonsverloop in ‘karma’ juist stijgend (van een
C naar een D):
150
Afbeelding 8. De eerste maat van de drie coupletten van Karma Police.
Wanneer we ons vervolgens richten op de narratieve kanten van de song, kunnen we ten
eerste vaststellen dat we met twee vertellende instanties te maken hebben: een ik-verteller die
in het enkelvoud naar zichzelf verwijst, en een ‘wij-verteller’ waarnaar in het meervoud
verwezen wordt. De ik-verteller spreekt in Karma Police een personage of beter gezegd
instantie aan die we zonder veel moeite kunnen benoemen: de ‘Karma police’. Wie of wat de
karmapolitie is, wordt in de tekst niet onder woorden gebracht. Als we de betekenis van het
woord karma er echter bij halen – al je daden hebben een gevolg; negatieve daden een
negatief en positieve een positief gevolg – lijkt het begrip te verwijzen naar een groep agenten
die erop toezien dat de wet van de karma wordt nageleefd. De ik-verteller spreekt de
karmapolitie in de eerste twee coupletten aan omdat hij twee mensen wil aangeven. In het
eerste couplet is dat een mannelijk personage: ‘he talks in maths / he buzzes like a fridge /
he’s like a detuned radio’. De reden van de aangifte is dat de man wartaal uitslaat, maar ook,
zie de twee als-vergelijkingen, machinale klanken uitstoot. In het tweede couplet roept de ik-
verteller de karmapolitie op om een vrouwelijk personage te arresteren wiens dictatoriale
uiterlijk hem niet aanstaat: ‘arrest this girl / her hitler hairdo / is making me feel ill’. In de
laatste regel van dit couplet neemt de andere vertellende instantie het woord kort van de ik-
verteller over: ‘and we have crashed her party’ (r. 10). Het ligt voor de hand om deze ‘we’ te
benoemen als de karmapolitie, die hier aanstalten maakt om het meisje op haar feest te
arresteren. Vervolgens geeft de karmapolitie in het refrein de reden waarom de twee
personages worden gearresteerd: ‘this is what you get / when you mess with us’, luidt het.
In het derde couplet keert de ik-verteller terug en spreekt hij de karmapolitie opnieuw
aan, maar dit keer niet om iemand uit te leveren. Dit keer verantwoordt hij zich bij hen: ‘I’ve
given all I can / it’s not enough’. Meer dan de twee ‘misdadigers’ heeft hij simpelweg niet op
kunnen sporen, maar de karmapolitie wil meer. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat het ‘niet
genoeg’ is, maar ook uit het feit dat ‘[…] we’re still on the payroll’. De karmapolitie is met
andere woorden nog steeds in functie. Het refrein dat hierop volgt is een herhaling van het
eerste, en weer verklaart de karmapolitie zichzelf: dit krijg je ervan als je met ons solt.
151
Zoals ik reeds uitvoerig heb besproken begint na dit refrein het tweede gedeelte van de
song. In de acht tekstregels waaruit dit tweede deel bestaat keert het vertelperspectief terug bij
de ik-verteller: ‘For a minute there / I lost myself, I lost myself’. De ik-verteller laat ons weten
dat hij zichzelf even niet meer was (zichzelf letterlijk kwijt was), en blijft deze zin herhalen
(met twee keer als toevoeging het woord ‘Phew’, wat ‘gelukkig’ betekent). Het lijkt er sterk
op dat de ik-verteller de confrontatie met de karmapolitie hier in een ander daglicht plaatst.
Het was slechts fictief, en het speelde zich af in zijn hoofd, omdat hij zichzelf even ‘kwijt’
was. De muziek, die hier op een aantal punten ingrijpend verandert, loopt parallel aan deze
tekstueel-narratieve omslag.
Als we aannemen dat deze interpretatie juist is, en dat het tweede deel van de song er
dus op wijst dat het eerste deel zich slechts in het hoofd van de ik-verteller heeft afgespeeld en
dus niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, kunnen we de song interpreteren als een vervolg
op de interne identiteitsstrijd en de geestelijke aftakeling van de menselijke ik-verteller zoals
die ook naar voren kwam in Paranoid Android en Exit Music (For A Film). De twee
personages die volgens de ik-verteller gearresteerd dienen te worden zijn dan
persoonlijkheden die in hem zelf huizen. In de man in het eerste couplet herkennen we zonder
veel moeite de machinale ik, omdat hij zoemt als een koelkast en klinkt als een storende radio.
Het meisje in het tweede couplet kwam nog niet eerder voor op het album, maar kan
geïnterpreteerd worden als een ander product van de getormenteerd geest van de menselijke
ik-verteller. Door de niet bestaande karmapolitie te vragen om deze ‘personen’ te arresteren
hoopt de ik-verteller van hen verlost te kunnen worden.
Wanneer we deze interpretatieve lijn verder uitwerken vinden we ook een andere
invulling van de ‘we’ en de ‘us’ in het eerste deel. Waar deze persoonlijke voornaamwoorden
aanvankelijk leken te verwijzen naar de karmapolitie die de vertellersrol kort over had
genomen, zouden we in het licht van het tweede deel kunnen stellen dat ze simpelweg
verwijzen naar de ik-verteller. Hij bestaat immers uit meerdere identiteiten: de menselijke ik
(tevens verteller), de machinale ik (de man die in ‘maths’ spreekt) en het meisje met het
hitlerkapsel. Het derde couplet wordt dan ook anders van betekenis. De ik-verteller heeft er
alles aan gedaan om zijn geest te laten reinigen, maar ‘it’s not enough’. Zijn gespleten
persoonlijkheid blijft bestaan want ‘we’re still on the payroll’ (mijn cursivering). Dat de
gevraagde arrestaties, pogingen om zijn andere identiteiten te laten verdwijnen, hem niet in
dank worden afgenomen blijkt in de refreinen. Zijn meervoudige zelf uit hierin namelijk een
soort dreigement tegen de menselijke kant die hunkert naar genezing: ‘this is what you get /
when you mess with us’.
152
Het tweede deel van de tekst, dat ons op deze zeer plausibele interpretatie gewezen
heeft, is ook op dit niveau van belang. De ik-verteller laat ons weten dat hij zichzelf, zijn
menselijke zelf dus, even kwijt was. Het temporele ‘for a minute’ wijst erop dat hij zich nu
weer heeft hervonden. Maar is dit van lange duur? De gitaarriff die ingezet wordt wanneer de
laatste tekstregel gezongen is geeft een antwoord op deze vraag. Aanvankelijk is de riff nog
conventioneel van aard, maar gedurende de outro vervormt hij steeds meer, om vervolgens te
eindigen in tien seconden volledig onherkenbare, machinale herrie. Dit verloop kan iconisch
geïnterpreteerd worden als een wisseling van de wacht waarbij de machinale ik-verteller het
roer weer overneemt van de menselijke ik-verteller. We zullen er snel genoeg achter komen of
dit daadwerkelijk het geval is, want de klanken van de vervormde gitaar lopen direct over in
de zevende track: Fitter Happier.
153
Hoofdstuk 9. ‘A pig in a cage on antibiotics’ Fitter Happier. 1. Fitter, happier, more productive
comfortable not drinking too much regular exercise at the gym (3 days a week)
5. getting on better with your associate employee contemporaries at ease eating well (no more microwave dinners and saturated fats) a patient better driver a safer car (baby smiling in back seat)
10. sleeping well (no bad dreams) no paranoia careful to all animals (never washing spiders down the plughole) keep in contact with old friends (enjoy a drink now and then) will frequently check credit at (moral) bank (hole in the wall)
15. favours for favours fond but not in love charity standing orders on Sundays ring road supermarket (no killing moths or putting boiling water on the ants)
20. car wash (also on Sundays) no longer afraid of the dark or midday shadows nothing so ridiculously teenage and desperate nothing so childish
25. at a better pace slower and more calculated no chance of escape now self-employed concerned (but powerless)
30. an empowered & informed member of society (pragmatism not idealism) will not cry in public less chance of illness tires that grip in the wet (shot of baby strapped in back seat) a good memory
35. still cries at a good film still kisses with saliva no longer empty and frantic like a cat tied to a stick
40. that's driven into frozen winter shit (the ability to laugh at weakness) calm fitter, healthier and more productive a pig
45. in a cage on antibiotics
Tot en met Karma Police lijken de contouren van het album steeds duidelijker zichtbaar te
worden. OK Computer vertelt het tragische verhaal van een ik-verteller, die intern een
voortdurende strijd meemaakt tussen zijn nog menselijke ik en zijn steeds meer aanwezige
machinale of mechanische ik. In sommige songs, zoals Subterranean Homesick Alien
overheerst zijn menselijke kant. In andere songs zoals Exit Music (For A Film) neemt zijn
154
mechanische ik het roer over en in weer andere songs waaronder Paranoid Android spelen
beide identiteiten een belangrijke rol. Van een daadwerkelijke versmelting van de twee, of een
overwinning van de één op de ander, is tot nu toe geen sprake geweest. Telkens was er een
gevecht gaande en probeerde de ene identiteit het te winnen van de andere. De zevende song
van het album brengt hier verandering in. Fitter Happier laat voor het eerst zien hoe de
complete versmelting van het menselijke en het machinale eruit ziet en laat ons met andere
woorden kennis maken met een half mens, half machine.
Fitter Happier is de met 1:57 minuten verreweg kortste song op het album, en kan
eigenlijk geen gewone song genoemd worden. Er is geen couplet-refrein structuur, er klinken
op een desolate piano en wat geluidseffecten na geen instrumenten, en de maar liefst
zesenveertig regels tellende tekst wordt haast onafgebroken uitgesproken door een kille,
vreemd intonerende computerstem. Wanneer we Fitter Happier beluisteren en de lange
songtekst op papier bekijken, springt vrijwel direct in het oog dat we te maken hebben met
een song die zich, meer dan welke andere song op het album dan ook, aan ons presenteert als
een gedicht. We hebben hier twee zeer duidelijke aanwijzingen voor, waarvan de eerste
vanzelfsprekend het feit dat de tekst uitgesproken in plaats van gezongen wordt is, en de
tweede het grote aantal regels tekst is.
Wanneer we de song echter wat nauwkeuriger gaan bekijken ontdekken we dat we niet
met een gedicht, en zelfs met een anti-gedicht te maken hebben. Zo is er geen duidelijk
metrum te ontdekken, iets wat vooral wordt veroorzaakt door de intonatie van de
computerstem en bevatten de zinnen vrijwel geen beeldspraak. Volgens Dai Griffiths bevat de
tekst zelfs geen enkele opvallende klankherhaling: “As an arrangement of words, one thing to
note is the care the track takes precisely to avoid any obvious euphony (rhyme or closely-
placed alliteration or assonance).”441 Hoewel we hem grotendeels gelijk kunnen geven treffen
we in de tekst wel degelijk een aantal vormen van rijm aan. Zo is ‘favours for favours’ in
regel 15 een alliteratie, bevat het woordpaar ‘fond…love’ in de zestiende regel consonerende
binnenrijm en vinden we in de zin ‘still kisses with saliva’ acconsonerende binnenrijm. De
meest opvallende rijmklank die we in de tekst aantreffen is de consonerende i-klank,
verspreid over de tekst maar vooral in de laatste zestien regels prominent aanwezig in
woorden als kisses, saliva, frantic, stick, shit, pig en antibiotics. Opgemerkt moet worden dat
deze rijmklanken hun werking dankzij de computerstem grotendeels verliezen en dus vooral
op papier aanwezig zijn.
441 D. Griffiths (2004: 65)
155
Omdat we de song verder niet kunnen analyseren op basis van lyrische aspecten als
metrum en beeldspraak zal ik nu het ‘beeldenspoor’ of ‘imagetrail’ van de songtekst
bespreken, om zo grip te krijgen op de centrale thematiek van de song. De woorden waaruit
de tekst van Fitter Happier is opgebouwd zijn onder te brengen in negen verschillende
categorieën442:
1. in en rondom het huis en andere objecten: microwave, film, cage
2. andere mensen: associate employee, baby, old friends
3. het lichaam: eating, drinking, exercise at gym, sleeping, cry, illness, (good)
memory, cries, kisses, saliva, shit, laugh
4. gemoedstoestanden en gevoelens: fit, happy, getting on, at ease, (no) paranoia,
fond, in love, afraid, teenage, desperate, childish, concerned, powerless,
empowered, informed, empty, frantic, weakness, calm
5. dieren en insecten: animals, spiders, moths, ants, cat, pig
6. vervoer en vervoersmiddelen: driver, car, ring road, car wash, tyres
7. wetenschap en techniek: saturated fats, antibiotics
8. de natuur, het buitenaardse en mystiek: the dark, midday shadows, wet, stick,
frozen winter
9. het publieke leven: associate employee, bank, charity, supermarket, self-employed,
pragmatism, idealism, empowered, informed, society, public, productive
Wat aan deze puntsgewijze opsomming van de verschillende thema’s en onderwerpen die
Fitter Happier rijk is opvalt, is dat verreweg de meeste woorden uit de tekst ondergebracht
kunnen worden in de derde en de vierde categorie. De tekst gaat met andere woorden vooral
over het menselijk lichaam en over menselijke gemoedstoestanden en gevoelens. Het feit dat
het in de tekst wemelt van de verwijzingen naar het mens-zijn, maar dat de tekst tegelijkertijd
door een onpersoonlijke, kille machine-stem wordt uitgesproken, kan geïnterpreteerd worden
als een vorm van muzikale discontinuïteit. Het karakter en de klank van de stem – in zekere
zin natuurlijk een instrument – komt met andere woorden niet overeen met de inhoud en het
hoofdthema van de tekst. Wanneer we naar de narratieve werking van de song gaan kijken,
blijkt dat het contrast tussen de computerstem en de tekst ook op dit vlak van groot belang is.
442 Vrij vertaald overgenomen uit D. Griffiths (2004: 85-87)
156
De hierboven gecategoriseerde woorden maken om te beginnen deel uit van talloze leefregels
en afspraken zoals ‘not drinking too much’, ‘a patient better driver’, ‘sleeping well (no bad
dreams)’, ‘a good memory’, ‘eating well (no more microwave dinners and saturated fats)’ en
‘still kisses with saliva’. De vertelstem die deze zinnen uitspreekt – de computerstem dus –
richt zich niet tot een aangesproken persoon maar tot zichzelf. De persoon die achter deze
stem schuil gaat is zoals gezegd de mens-machine die op dit moment voor vijftig procent
menselijk en voor vijftig procent machinaal is. Deze gelijke verdeling blijkt ook uit het
contrast tussen de stem en de betekenis van de talloze zinnen die hij uitspreekt: de stem is
machinaal, de inhoud van de zinnen typisch menselijk. We zijn als luisteraar en lezer getuige
dus getuige van het middelpunt van het ontmenselijkingsproces. De mens-machine prent zich
in Fitter Happier als het ware iedere regel in die hij moet naleven om zijn bestaan zo efficiënt
en goed mogelijk te maken.
De afspraken die hij met zichzelf maakt zijn aanvankelijk nog begrijpelijk en zijn zelfs
zeer bewonderenswaardig te noemen. Hoe dichter we echter bij het einde van de song komen,
des te verontrustender de afspraken en leefregels worden. Langzaam sijpelen er vreemde,
onbegrijpelijk zinnen in de tekst door, zoals ‘(hole in the wall)’ en ‘(shot of baby strapped in
back seat)’. Hoewel deze zinnen – waarschijnlijk niet geheel toevallig – nog tussen haakjes
geplaatst zijn, is dit vanaf de 37ste tekstregel op één uitzondering na niet meer het geval en
voelt het alsof de tekst ontspoort en de mens-machine geestelijk instort:
no longer empty and frantic
like a cat
tied to a stick
that's driven into
frozen winter shit (the ability to laugh at weakness)
calm
fitter, healthier and more productive
a pig
in a cage
on antibiotics
Waar de versmelting van de mechanische en de machinale ik in het eerste deel van de tekst
nog als iets positiefs werd gezien, lijkt ze nu volledig te mislukken en ontstaat er een
disfunctioneel wezen, dat alle grip op de realiteit en op het leven verliest. We zouden zelfs
kunnen zeggen dat de mens-machine zijn ‘menselijkheid’ niet onder de knie kan krijgen.
157
Hoewel de mens-machine blijft volhouden dat hij niet meer leeg en psychisch gestoord is, dat
hij kalm is, en dat hij zich fit, gezond en productiever dan ooit voelt, is de instorting
onvermijdelijk. Uiteindelijk is de mens-machine niets meer dan ‘a pig / in a cage / on
antibiotics’. Een vetgemest, gedrogeerd en opgesloten dier, klaar voor de slacht, klaar voor
consumptie.
Fitter Happier is, samengevat, het belangrijke narratieve keerpunt – en zelfs
middelpunt – van het album. De grimmige song maakt ons duidelijk dat een evenredige,
eerlijke vermenging van mens en machine op den duur onhoudbaar is. De poging die de
verteller-protagonist – hoewel hij zich in de tekst bijna niet laat zien – onderneemt om zijn
nieuwe, half mechanische en half menselijke leven weer op de rails te krijgen mislukt. De
enige manier waarop de mens-machine zal kunnen functioneren is als één van de twee
identiteiten overwint. Dat vooral het machinale deel van de ik is die zich hiervan bewust is,
blijkt uit de volgende track, waarin hij de aanval op de menselijke helft opnieuw opent.
158
Hoofdstuk 10. ‘When I go forwards, you go backwards’ Electioneering. 1. I will stop
I will stop at nothing say the right things when electioneering
5. I trust I can rely on your vote When I go forwards you go backwards and somewhere we will meet When I go forwards
10. you go backwards and somewhere we will meet Ha, ha, ha Riot shields voodoo economics
15. it's just business cattle prods and the IMF I trust I can rely on your vote When I go forwards you go backwards
20. and somewhere we will meet When I go forwards you go backwards somewhere we will meet
Nadat we in Fitter Happier kennis hebben gemaakt met het schokkende, kille beeld van de
versmelting van beide identiteiten van de ik-verteller, volgt het snelle, gitaargedreven
Electioneering, waarin deze evenredige versmelting (half-mens, half-machine) door de
machinale ik wordt bevochten. Hij wil met andere woorden de alleenheerschappij.
Electioneering begint onheilspellend met het ratelende geluid van bellen en een aantal
dreigende aanslagen op gitaar, die verrijkt worden met sfeerversterkende geluidseffecten. Na
ongeveer dertien seconden klinkt de belangrijkste gitaarriff van de song, een hoekige
staccatoriff, zoals ook de op en neer gaande beweging in de bladmuziek laat zien;
Afbeelding 9. De kenmerkende gitaarriff van Electioneering.
159
Deze gitaarriff is samen met de voortdenderende drumpartij – met daarin een prominente rol
voor de cowbell – bepalend voor het auditieve gezicht van de 3:51 minuten durende, met 150
beats per minuut uitgevoerde song.
Electioneering is het meest conventionele rocknummer op het album. Op een aantal
vrij onopvallende geluidseffecten na, kent de song een standaard rockinstrumentatie bestaande
uit drums, gitaren, basgitaar en zang, en ook de tekst lijkt vrij doorzichtig en standaard. De
refreinen zijn kort en catchy en in de coupletten wordt met weinig woorden duidelijk gemaakt
dat het centrale thema van Electioneering, hoe kan het ook anders, het politieke spel is. Tim
Footman omschrijft de song als “a perfectly decent little post-punk workout, which is very
effective in a live setting. […] however, it’s not new and it’s not different. No walls were
shaken during the making of this music.”443 Footman acht de song niet vernieuwend, laat
staan complex, en is zelfs van mening dat de song evengoed geschreven had kunnen zijn door
Oasis of Nirvana. “The only difficult thing about it is wondering what the hell it’s doing
there”444, aldus Footman. Ook Dai Griffiths benadrukt het uitgesproken rockkarakter van
Electioneering, maar is in zijn analyse een stuk positiever dan zijn collega. Griffiths prijst het
drumwerk, de “slightly out-of-tune”445 gitaarriff en de schreeuwerige zanglijn, en concludeert
dan ook dat de song “tremendously exciting”446 is. Uit zijn korte want net geen twee pagina’s
tellende analyse kunnen we opmaken dat hij zijn positieve oordeel vooral baseert op de
muziek en niet op de tekst, die volgens Griffiths over niets anders gaat dan “politicians on the
make”447.
Zowel Footman als Griffiths hebben zich mijns inziens laten misleiden door het
eenvoudige karakter van Electioneering. Toegegeven, niet alleen qua instrumentatie maar ook
structureel gezien is Electioneering een vrij standaard rocksong. De twee vijfregelige
coupletten en de twee zesregelige refreinen zitten verpakt in een veelvoorkomende opbouw.
Na de intro en een korte brug tussen het eerste refrein en het tweede couplet volgt het tweede
refrein met aansluitend de bridge waarin de song dankzij een vertraging toe lijkt te werken
naar een coda. Dankzij een opzwepende drumfill wordt het oorspronkelijke tempo echter
herstelt en eindigt de song met een gitaarsolo. Wat dieper de songstructuur induikend kunnen
we bovendien vaststellen dat de song bestaat uit een beperkt aantal veelvuldig herhaalde
akkoorden. De akkoorden die in beide coupletten gespeeld worden zijn achtereenvolgens
443 T. Footman (2007: 96) 444 T. Footman (2007: 96) 445 D. Griffiths (2004: 69) 446 D. Griffiths (2004: 70) 447 D. Griffiths (2004: 69)
160
Dmadd4, C, Am7 - Dmadd4, C, Am7 - Dmadd4, Am7 en in beide refreinen zien we een
soortgelijk herhalend patroon: Dmadd4, Amadd4, Dmadd4, Amadd4. De intro, het
verbindingsstuk en de afsluitende solo zijn opgebouwd rondom één akkoord, het
veelvoorkomende Dmadd4. Dit is dan ook het harmonische centrum van de uit slechts vier
akkoorden bestaande song. De akkoordherhaling in de verschillende delen van Electioneering
werkt samengevat dus foregroundend waardoor in de muziek de poëtische functie geactiveerd
wordt.
Samengevat is Electioneering vergeleken met bijvoorbeeld Paranoid Android en Exit
Music (For A Film) dus zonder twijfel minder complex. Toch kent de song meer diepgang
dan Footman en Griffiths ons willen doen geloven en is ze bovendien van groot belang voor
het album als geheel. Om dit te laten zien moeten we om te beginnen kijken naar de lyrische
aspecten van de songtekst. Wat direct opvalt is dat de tekst een zeer strak metrum kent dat
voornamelijk bestaat uit trocheïsche versvoeten. In de refreinen wordt hier een aantal keer van
afgeweken (bij de woorden When en and), maar de meest opvallende antimetrie vinden we in
de tweemaal voorkomende coupletregel ‘I trust I can rely on your vote’. Deze regel bestaat
namelijk grotendeels uit jambische versvoeten, en kan als volgt gescandeerd worden:
v - v - v - v v -
I trust I can rely on your vote
Het einde van de zin bevat tot slot ook een antimetrie. Deze bestaat echter alleen op papier
want wordt auditief opgeheven dankzij de “vocal descent into ‘your vote’”448. Het accent
komt door de zanglijn op ‘your’ in plaats van ‘vote’ te liggen.
Naast het strakke metrum treffen we in de songtekst twee opvallende herhalingen op
zinsniveau aan.449 In het eerste couplet vinden we de woorden ‘I will stop’ zowel in de eerste
als in de tweede regel. We worden als lezers/luisteraars op het verkeerde been gezet doordat
het stoppen in de tweede regel ontkennend wordt gemaakt door toevoeging van de woorden
‘at nothing’. De herhaling maakt ons alert en doet ons vermoeden dat de idee van het
meedogenloze voortdenderen een belangrijke rol speelt in de tekst. De opzwepende
drumpartij die na het tweede refrein kortstondig stopt, maar in alle hevigheid terugkeert in de
bridge, is een muzikaal-iconische versterking hiervan. De regel ‘I trust I can rely on your
vote’, waarmee beide coupletten afsluiten, is de tweede betekenisvolle herhaling. Er wordt
448 D. Griffiths (2004: 69) 449 Het feit dat beide refreinen identiek zijn laat ik hier buiten beschouwing.
161
niet alleen veel aandacht op de coupletregel gevestigd dankzij het afwijkende metrum en de
antimetrie die door de zanglijn wordt opgeheven – twee door deviatie gecreëerde
foregoundende effecten. Ook de herhaling van de regel als geheel sorteert een foregoundend
effect.
Buiten herhaling op zinsniveau bevat de songtekst veel klankherhalingen. Zo wordt er
in beide coupletten gebruik gemaakt van eindrijm (1: nothing, things, electioneering, 2:
shields, economics, business) en vinden we eindrijm in de twee refreinen (forwards,
backwards). Tevens maakt Yorke gebruik van binnenrijm. De tekst zit bijvoorbeeld vol met i-
en j-klanken, vooral prominent aanwezig in het vaak persoonlijk voornaamwoord ‘I’, maar
ook elders: will, nothing, say, right, things, electioneering, rely, your (eerste couplet), riot,
shields, economics, it’s, business, IMF, rely, your (tweede couplet), you, will (refreinen). Ook
de o-klank keert veelvuldig terug; stop, nothing, on, your, vote, voodoo, economics, prods
(coupletten), go, forwards, somewhere (refreinen), evenals de t-klank (eerste couplet: stop,
nothing, the, right, things, electioneering, trust, vote; tweede couplet: riot, it’s, just, cattle, the,
trust, vote; refreinen: meet). Tot slot wemelt het in de twee refreinen van de w-klanken: when,
go, forwards, backwards, somewhere, we, will. Yorke maakt in de songtekst van
Electioneering dus veelvuldig gebruik van verschillende rijmtechnieken.
We kunnen tot slot vaststellen dat de i- en j-klanken domineren in de coupletten, en de
w-klanken in de refreinen en wanneer we onze blik wat meer verplaatsen naar de inhoud van
de tekst ontdekken we waarom deze klanken veelvuldig voorkomen. In de tekst komen
namelijk drie persoonlijke voornaamwoorden voor: ‘I’, ‘you’ of ‘your’ en ‘we’. Iedere
klankherhaling verwijst dus als het ware naar één van deze identiteiten.
Electioneering is ondanks de eenvoudige structuur en het repetitieve akkoordgebruik dus toch
een opvallend zorgvuldig geschreven, poëtisch rijke song gebleken. Ook op het narratieve
vlak lijkt de song op het eerste gezicht erg eenvoudig. Zoals ik al vaststelde lijkt
Electioneering namelijk een song met een overduidelijk politiek thema te zijn. Dit blijkt niet
alleen uit de titel Electioneering – letterlijk: het voeren van een verkiezingscampagne – maar
ook uit de vertelling die in de tekst gepresenteerd wordt. De ik-verteller is dan medogenloze,
campagnevoerende politicus die voor niets of niemand terugdeinst en die zich verschuilt
achter politiek jargon en mooipraterij: ‘I will stop at nothing / say the right things / when
electioneering’. Het feit dat de ik-verteller iemand aanspreekt – ‘I trust I can rely on your
vote’ – en Yorke’s opvallend schreeuwerige manier van zingen zouden erop kunnen wijzen
162
dat we getuige zijn van een soort openbare toespraak, een levendige speech op een groot plein
gevuld met mensen.
In het tweede couplet vervolgt de politicus zijn stemmenwervende speech door een
aantal politieke-economische thema’s aan te snijden: voodoo economics en het IMF, of
Internationaal Monetair Fonds. De riot shields (wapenschilden) en cattle prods
(stroomstokken), worden ingezet om demonstranten in bedwang te houden: het lijkt erop dat
de speech van de politicus wordt verstoord door een demonstratie. De ik-verteller blijft echter
kalm: ‘it’s just business’. In de twee refreinen lijkt tot slot de ware aard van de politicus naar
boven te komen. ‘When I go forwards / you go backwards’ horen we hem zeggen, een zin die
lijkt te verwijzen naar het feit dat politieke winst voortgang voor de politicus en achteruitgang
voor de onwetende stemmer betekent. De coupletregel ‘and somewhere we will meet’ klinkt
in het licht hiervan als een soort loze belofte. Alsof de politicus zijn kiezers gerust wil stellen
en wil zeggen; samen komen we er vast en zeker uit.
Deze vrij letterlijke, ook door Footman en Griffiths gegeven interpretatie, is
overtuigend, maar is wat mij betreft iets te voor de hand liggend. Wanneer we de song
bekijken in het licht van de tot nu toe geconstrueerde, overkoepelende narratie, zouden we ze
kunnen interpreteren als een verdere uitwerking van de machtsstrijd tussen de menselijke ik
en de machinale ik. Deze identiteitsstrijd wordt in Electioneering vergeleken met een
politieke strijd. De sleutel tot deze interpretatie vinden we in de eerste plaats door te kijken
naar het bijzondere identiteitsspel in de songtekst. Zoals ik in mijn lyrische analyse van de
song uitvoerig besproken heb, is er in de tekst een voortdurende strijd gaande tussen de ‘I’ aan
de ene, en de ‘you’ aan de andere kant, tussen de ik-verteller en het aangesproken personage
dus.
In de ik-verteller, voorheen de meedogenloze politicus, herkennen we om te beginnen
de voortdenderende machine-ik: ‘I will stop at nothing’ (r. 2). Het aangesproken personage,
eerder benoemd als ‘de kiezer’, is de menselijke ik. De machinale ik-verteller wil de
menselijke ik er in de song van overtuigen dat het beter is om de leiding over de mens-
machine aan hem over te laten, wat blijkt uit de twee keer voorkomende zin ‘I trust I can rely
on your vote’ (r. 5 en 17). In het tweede couplet treffen we de vier opvallende zelfstandige
naamwoorden aan, en ook deze kunnen binnen deze interpretatie worden verklaard.
Aangezien er een identiteitsstrijd gaande is zijn de riot shields en de cattle prods daar een vrij
letterlijke verwijzing naar. Het woord voodoo lijkt te verwijzen naar de invloed van de
machinale ik op de menselijke ik en met een beetje fantasie horen we in IMF letterlijk ‘I am
F’ waarin de F op het woord ‘forwards’ zou kunnen duiden.
163
Dit brengt ons tot slot bij de twee refreinen, waarin de identiteitsstrijd zowel in de
tekst als in de muziek wordt uitgewerkt. In ieder refrein worden ten eerste de volgende zinnen
tweemaal herhaald:
When I go forwards
you go backwards
somewhere we will meet
Hoe meer macht de machinale ik vergaart en hoe verder hij vooruit gaat, des te minder macht
heeft de menselijke ik, die vanzelfsprekend achteruit gaat. De zin ‘and somewhere we will
meet’ wijst erop dat de menselijke ik een aanvankelijke voorsprong heeft, maar dat de
machinale ik hem als het ware op de hielen zit. De beweging die hier gesuggereerd wordt, en
die geïnterpreteerd kan worden als de narratieve kern van de song, vinden we zoals ik al
opmerkte niet alleen in de tekst van het refrein maar zeer zeker ook in de muziek. Als we het
refrein nauwkeurig beluisteren horen we in de zanglijn en in de gitaarpartij twee duidelijk
neergaande bewegingen, die er op papier als volgt uitzien:
Afbeelding 10. De neergaande beweging in de zanglijn en in de gitaarpartij van het refrein van Electioneering.
164
Aan het begin van deze analyse ging ik in discussie met Tim Footman en Dai
Griffiths, die Electioneering weliswaar uiteenlopend beoordeelden, maar zich blind leken te
staren op de ogenschijnlijke eenvoud ervan. In reactie op beide auteurs heb ik laten zien dat
het nummer zowel muzikaal als tekstueel gezien minstens zo interessant is als iedere andere
track op het album en dus geen ondergeschikte positie inneemt. Ondanks het feit dat het
muzikaal gezien wellicht één van de meer eenvoudige, conventionele nummers is, verwoordt
en verklankt ze de innerlijke strijd van de mens-machine door een podium te geven aan de
machinale ik, die alsof het een verkiezingsstrijd betreft de controle van de menselijke ik wil
overnemen. De overname lijkt voorspoedig te gaan, wat niet alleen op te maken is uit de
overdonderende instrumentatie, maar ook uit de tekst, waarin de machinale ik heer en meester
is. Wat er precies met de menselijke ik gebeurt blijft in Electioneering onuitgesproken. Het lot
van de menselijke ik – die zich in Airbag dankzij zijn nieuwe identiteit nog de redder van het
universum voelde maar zich in de loop van het album geconfronteerd zag met de keerzijde
ervan (paranoia, geestelijk verval en een steeds grotere inmenging van zijn machine-ik) –
wordt pas in de volgende song beschreven. En zijn lot is gruwelijk.
165
Hoofdstuk 11. ‘You know we’re friends till we die’ Climbing Up The Walls. 1. I am the key to the lock in your house
that keeps your toys in the basement And if you get too far inside you'll only see my reflection
5. It's always best when the light is off
I am the pick in the ice Do not cry out or hit the alarm You know we're friends till we die And either way you turn
10. I'll be there open up your skull I'll be there Climbing up the walls It's always best when the light is off
15. it's always better on the outside Fifteen blows to the back of your head fifteen blows to your mind So tuck the kids in safe tonight shut the eyes in the cupboard
20. I've got the smell of a local man Who's got the loneliest feeling That either way you turn I'll be there open up your skull
25. I'll be there Climbing up the walls Climbing up the walls Climbing up the walls
Climbing Up The Walls, de negende, 4:45 minuten durende track van het album, is in al haar
facetten het narratieve vervolg op Electioneering, de song waarin de niet te stoppen opmars
van de machinale ik centraal staat. Waar we in de vorige song getuige waren van een
beweging die uiteindelijk zou leiden tot een ontmoeting (‘somewhere we will meet’), is deze
ontmoeting in Climbing Up The Walls een feit. De song begint met aanzwellende
geluidseffecten waaraan na elf seconden de drums, de bas en de gitaar worden toegevoegd en
de acht maten tellende intro klinkt. De sfeer die dankzij de slepende, hol klinkende drums, de
zwaar vervormde baspartij en de vreemde geluidseffecten wordt neergezet is onheilspellend.
Wanneer Yorke’s zanglijn in de zesendertigste seconde begint verandert de song van
166
onheilspellend in angstaanjagend en hebben we te maken met een “shock-horror genre
piece”450.
De verdere opbouw van de song is eenvoudig te beschrijven. Na de geluidseffecten en
de intro volgen de twee eerste coupletten en het eerste refrein. Vier instrumentale maten
kondigen het derde en vierde couplet aan die eveneens gevolgd worden door een refrein. Na
dit refrein wordt de instrumentatie vele malen intenser en volgt er een lange, twaalf maten
beslaande break waarin verschillende instrumenten soleren (met name de gitaar en de
synthesizer). Vervolgens keert de zanglijn terug met de nog twee keer gezongen regel
‘Climbing up the walls’ en hervatten de instrumenten hun rustige spel. De zanglijn ontspoort
plotseling in een lange, vervormde schreeuw en terwijl de instrumenten langzaam en om
beurten wegvallen blijven er gedurende de laatste vijftien seconden van de song alleen nog
wat geluidseffecten over. Als we kijken naar de lyrische werking van de zojuist beschreven
opbouw kunnen we vaststellen dat in het eerste deel van de song vooral het principe van
equivalentie werkzaam is. De couplet-refreinvolgorde is met andere woorden repetitief. Het
tweede deel van de song – de laatste anderhalve minuut – is te benoemen als een deviatie op
het niveau van de opbouw. De strakke indeling van het eerste deel wordt hier namelijk
volledig losgelaten en de stem en de instrumenten krijgen vrij spel.
We kunnen niet alleen aan de opbouw van de song maar ook aan het
akkoordenschema een lyrisch effect toeschrijven. Om te beginnen kennen de coupletten een
zeer repetitief akkoordenschema, zoals de vier hieronder weergegeven maten illustreren:
Afbeelding 11. Het repetitieve akkoordverloop in de coupletten van Climbing Up The Walls.
Ieder blokje akkoorden bestaat uit een constante afwisseling tussen de Bm (de toonsoort van
het nummer), de G, de Em en de G: een vorm van equivalentie op akkoordniveau dus. Ook de
refreinen laten een hoge mate van equivalentie zien aangezien ze bestaan uit een voortdurende
herhaling van het akkoordenschema Em, F#m, G, A. Wat hier natuurlijk opvalt is dat de B-
mineur, het toontechnische hart van de song, in de refreinen afwezig is. Het verschil tussen de
450 D. Griffiths (2004: 70)
167
akkoorden van het couplet en de akkoorden van het refrein kan benoemd worden als een
deviatie op akkoordniveau. Uit mijn korte analyse van de auditief-lyrische werking van
Climbing Up The Walls is gebleken dat de song structureel en qua akkoordgebruik niet erg
ingewikkeld is. Deze eenvoud lijkt een specifieke reden te hebben. Door de basis van de song
simpel en overzichtelijk te houden krijgen de zanglijn en de instrumentatie namelijk meer
ruimte om een bijdrage te leveren aan de epische laag van de song. Ik kom hier later op terug.
Bij een eerste blik op de lyrische werking van de tekst wordt onze aandacht vooral
naar het contrast tussen een aantal intrigerende woorden getrokken. Naast woorden als ‘die’,
‘skull’ en ‘fifteen blows’, treffen we ook de woorden ‘toys’, ‘friends’ en ‘kids’ aan. Het
angstaanjagende karakter van de muziek keert kortom ook in de tekst terug. Een ander
belangrijk aspect van de lyrische laag van de song is het gebruik van beeldspraak in een aantal
opmerkelijke, lastig te duiden zinnen. Vooral de regels ‘I am the key to the lock in your
house’ (de ik als sleutel) ‘I am the pick in the ice’ (de ik als ijspriem) en ‘I’ve got the smell of
a local man’ (de ik met de reukzin van een man uit de buurt) zijn zeer beeldend maar
vooralsnog erg moeilijk te verklaren.
Rijm, en dan met name binnenrijm, is het laatste lyrische aspect dat in de tekst een
belangrijke rol speelt. Het meest prominent aanwezig is de acconsonerende k-klank: key, lock,
keeps, reflection, pick, cry, back, tuck, kids, cupboard, local (in de vier coupletten) en skull en
climbing in de refreinen. Naast stemloze k-klanken zit de tekst vol met verschillende
assonerende i- en j-klanken: I, key, in, your, your, toys, in, if, you, inside, you’ll, only, my,
reflection (eerste couplet), It’s, always, light, is, I, pick, in, ice, cry, hit, You, friends, till, die
(tweede couplet), It’s, always, light, is, it’s, always, outside, Fifteen, fifteen, mind (derde
couplet), kids, in, tonight, eyes, in, I’ve, loneliest, feeling (vierde couplet), either, way, you,
I’ll, your, I’ll, Climbing (refreinen). Tot slot is ook de acconsonerende t-klank, die niet alleen
voorkomt in woorden als ‘the’, ‘to’, ‘it’s’ en ‘there’ maar ook in meer betekenisvolle
woorden, het vermelden waard: toys, basement, get, too, reflection, best, light, not, hit, till,
better, outside, Fifteen, tuck, tonight, shut, loneliest (in de vier coupletten) en either en turn in
de refreinen. Wat bijzonder is aan de hierboven opgesomde klankherhalingen is dat er een
hoop woorden aan te wijzen zijn waarin meerdere van deze rijmklanken aanwezig zijn. Denk
hierbij aan woorden als reflection, kids, climbing, key, toys, light, outside, tuck en loneliest.
Deze termen worden kortom extra benadrukt en bepalen zodoende niet alleen sfeer van de
tekst, maar ook de epische werking ervan.
168
In Climbing Up The Walls herkennen we in de verteller-protagonist – die zich al in de eerste
tekstregel introduceert – de machinale ik, die de in Electioneering beschreven strijd tegen zijn
menselijke wederhelft op gruwelijke wijze voortzet. In de aangesproken persoon in de tekst
herkennen we dan vanzelfsprekend de menselijke ik. De eerste twee coupletten, op het eerste
gezicht vreemd en onbegrijpelijk, zijn in het kader van de overkoepelende vertelling vrij
eenvoudig te duiden. Het huis en de kelder waarover de ik-verteller het heeft, zijn om te
beginnen geen fysieke ruimtes, maar metaforen voor respectievelijk het lichaam en de geest
van de getormenteerde mens-machine waarin beide identiteiten huizen. De machinale ik
omschrijft zichzelf als de sleutel tot de geest van de menselijke ik, een verwijzing naar de
controle die hij over de menselijke ik heeft. Vervolgens waarschuwt de machinale ik de
menselijke ik: ‘And if you get too far inside / you’ll only see my reflection’. Hoe hard de
menselijke ik ook zijn best doet om zijn menselijkheid te hervinden, alles wat hij in zichzelf
aan zal treffen is de machinale ik. Ontsnappen aan de ontmenselijking is bovendien niet
mogelijk: ‘You know we’re friends till we die’. De mens en de machine zijn met elkaar
verbonden tot de dood hen scheidt.
De onmogelijkheid van de ontsnapping aan de overheersing van de machinale ik en de
ontmenselijking die plaatsvindt, wordt ook in het refrein dat volgt duidelijk gemaakt:
And either way you turn
I'll be there
open up your skull
I'll be there
Climbing up the walls
Waar de menselijke ik zich ook bevindt, de machinale ik zal er zijn. De zin ‘open up your
skull’ is eenvoudig te verklaren: de machinale ik huist in hetzelfde lichaam als de menselijke
ik. Het ‘tegen de muren omhoog lopen’ is op twee manieren te interpreteren. Aan de ene kant
zou het kunnen slaan op de machinale ik die, letterlijk, tegen de binnenwanden van het
lichaam waarin hij zit oploopt. Aan de andere kant kunnen we het meer figuurlijk
interpreteren en zou het kunnen gaan over de menselijke die gek dreigt te worden.
In het derde couplet zet de machinale ik zijn dreigende toespraak voort: ‘Fifteen blows
to the back of your head / fifteen blows to your mind’. De vijftien klappen verwijzen naar de
geestelijke klappen die de machinale ik aan de menselijke ik uitdeelt. De onheilspellende
sfeer wordt enorm versterkt doordat de ik-verteller vaststelt dat het altijd beter is ‘when the
169
light is off’ en ‘on the outside’. In het vierde couplet worden er een aantal andere personen de
tekst binnengehaald. Als eerste noemt de ik-verteller de ‘kids’, die veilig ingestopt moeten
worden. Wie deze kinderen zijn wordt nergens uitgelegd en het blijkt vrij lastig om ze zinvol
te interpreteren. We zouden aan kunnen nemen dat de kinderen metaforisch geduid moeten
worden als het pure of het serene. Gecombineerd met de zin ‘shut the eyes in the cupboard’ –
waaruit blijkt dat de afranseling die in het derde couplet werd beschreven zo gruwelijk is dat
de menselijke ik zijn ogen maar beter dicht kan doen – lijkt het beeld van de kinderen die in
bed liggen dan vooral tot doel te hebben om een scherp contrast te creëren met de
gruwelijkheden in de tekst, waardoor deze sterker benadrukt worden.
Ook in de laatste twee regels van het vierde couplet wordt een persoon opgevoerd: de
‘local man’ met ‘the loneliest feeling’. De eenzame man lijkt op het eerste gezicht niet fysiek
aanwezig te zijn in het verhaal. Zoals ik al eerder concludeerde betekent de zin waarin de man
voorkomt (‘I’ve got the smell of a local man’) zoiets als ‘ik heb de reukzin van een man uit de
buurt’. We kunnen de zin echter ook vertalen als ‘ik heb de geur van een man uit de buurt
opgevangen’. Uitgaande van deze vertaling is de local man wel degelijk aanwezig in de tekst,
en wel in de gedaante van de menselijke ik. De machinale ik ruikt de angst van de eenzame,
menselijke ik, die langzaam maar zeker afgebroken wordt. Wat er verder precies plaatsvindt
tussen de mens en de focaliserende machine blijft in de tekst onuitgesproken, want op het
refrein dat volgt na – waarin nogmaals de idee van onmogelijke ontsnapping centraal staat –
komt de vertelling tot stilstand. Toch gaat de vertelling in de ruim anderhalve minuut die de
song nog duurt verder. Het is namelijk de muziek die de narratieve functie van de tekst
overneemt.
Ten eerste is vooral de instrumentatie sterk episch van aard. Het eerste deel van de
song (met de regelmatige couplet-refreinstructuur) is muzikaal gezien nog vrij rustig. De
desolate drumpartij en de vervormde bas bepalen de basis en buiten wat geluidseffecten en
een aantal onopvallende gitaarmotiefjes gebeurt er vrij weinig, zodat er veel ruimte is voor de
narratieve werking van de tekst. Het tweede deel van de song brengt hier verandering in. De
drumpartij wordt fel met opvallende, harde accenten, de onopvallende gitaarpartij wordt
ingeruild voor zware, donkere akkoorden die het verloop van de baslijn volgen, de
geluidseffecten zijn steeds meer aanwezig en er wordt een door de synthesizer gespeelde
strijkerpartij aan de song toegevoegd. De intense sfeer die door deze instrumentale omslag
wordt gecreëerd kan geïnterpreteerd worden als een verklanking van de mentale mishandeling
van de menselijke ik. De harde drumslagen en de zware akkoorden zijn de ‘fifteen blows’ die
170
de machinale ik uitdeelt, de strijkers vormen de dramatische omlijsting van de gewelddadige
scène.
Naast de instrumentatie is het tweede en tevens laatste muziekaspect dat de vertelling
in de afsluitende anderhalve minuut van Climbing Up The Walls overneemt de
onconventionele zanglijn. Om dit uit te kunnen leggen moeten we eerst kijken naar het eerste
deel van de song. Naast de belangrijkste, op een zeurderige toon gezongen eerste stem horen
we hier namelijk ook regelmatig een tweede stem. In het eerste, tweede en derde couplet lijkt
het op het eerste gezicht alsof er slechts een stem klinkt, zwaar bewerkt met effecten als echo
en reverb. Als we goed luisteren horen we echter dat de zanglijn in deze gedeelten van de
song is gedubbeld: beide stemmen zingen dezelfde partij op dezelfde hoogte. In het vierde
couplet en in de twee refreinen is de tweede stem meer aan de oppervlakte aanwezig, omdat
ze de eerste stem weliswaar meestal volgt, maar een octaaf lager wordt uitgevoerd. De in de
tekst dus voortdurend aanwezige dubbele zanglijn kunnen we interpreteren als een muzikale
verbeelding van de dubbele identiteit van de mens-machine. Het is echter niet zo dat de ene
zanglijn bij de menselijke, en de andere bij de machinale ik hoort: het gaat slechts om een
illustratie van het contrast tussen de twee en het is de machinale ik die in beide zanglijnen aan
het woord is.
Toch treffen we de menselijke ik wel degelijk in de muziek aan, en wel in de
onconventionele ‘zanglijn’ die ongeveer vijfenveertig seconden voor het einde begint en na
acht seconden weer eindigt. Na de nog twee keer gezongen zin ‘Climbing up the walls’ klinkt
er namelijk een harde, huiveringwekkende schreeuw. Zonder veel moeite kunnen we
vaststellen dat deze door de menselijke ik geuit moet zijn, een direct gevolg van de mentale
mishandeling die hij te verduren krijgt. De schreeuw vat alle pijn en angst van de menselijke
ik samen en is op de wegstervende instrumenten en geluidseffecten na de afsluiting van de
song. De in Climbing Up The Walls beschreven en steeds ergere vormen aannemende
overheersing van de machinale ik op zijn menselijke wederhelft, heeft zoals we uit de
schreeuw op kunnen maken ingrijpende gevolgen. De mens-machine is gehavend, door de
interne identiteitsstrijd uit elkaar gescheurd, maar is nog in leven. In de volgende track, No
Surprises, zal blijken dat de menselijke ik een manier heeft gevonden waarop hij de gevoelens
van pijn en angst kan wegnemen en waarop hij de ontmenselijking kan stoppen. Zijn plan
heeft een kans van slagen, maar kent zoals zal blijken een fataal, onomkeerbaar gevolg.
171
Hoofdstuk 12. ‘A handshake of carbon monoxide’ No Surprises. 1. A heart that's full up like a landfill
a job that slowly kills you bruises that won't heal You look so tired-unhapp
5. bring down the government they don't, they don't speak for us I'll take a quiet life a handshake of carbon monoxide with No alarms and no surprises
10. no alarms and no surprises No alarms and no surprises Silent, silent This is my final fit my final bellyache with
15. No alarms and no surprises no alarms and no surprises No alarms and no surprises, please Such a pretty house and such a pretty garden
20. No alarms and no surprises no alarms and no surprises No alarms and no surprises, please
Na het zowel tekstueel als auditief zware en vooral duistere Climbing Up The Walls, waarin
de overheersing van de machine-ik op huiveringwekkende wijze wordt beschreven, volgt het
in een simpele 4/4e maat uitgevoerde No Surprises, een rustgevende en dankzij de toonsoort
(F-majeur) zelfs enigszins opgewekte song. Wat bij het beluisteren van de song en het lezen
van de tekst echter in het oog springt, is dat er een hoge mate van discontinuïteit bestaat
tussen het lieflijke, haast kinderlijke karakter van de muziek en de grimmige tekst. Na in drie
opeenvolgende songs als verteller-protagonist afwezig te zijn geweest keert de menselijke
kant van de mens-machine in deze song namelijk terug en heeft hij zelfs een oplossing
gevonden voor zijn voortschrijdende ontmenselijking: hij is van plan om zijn leven te
beëindigen. Opvallend genoeg is het zijn machinale identiteit die hem deze oplossing in
Climbing Up The Walls heeft aangedragen: ‘You know we’re friends till we die’ klonk het
daar immers. Achter de opgewektheid van de akkoorden en de instrumentatie gaat kortom een
tragische vertelling schuil, waarover later uiteraard meer.
De song, met zijn 3:49 minuten – op Fitter Happier na – de kortste van het album,
kent een eenvoudig maar uiterst zorgvuldig geconstrueerd begin. In de eerste vier maten van
172
de in totaal uit acht maten bestaande intro klinkt een gitaartokkel die ondersteund wordt door
een simpele, uit drie tonen opgebouwde baspartij. Na vier maten of twaalf seconden worden
er een akoestische gitaar die wat akkoorden aanslaat, een onopvallend drumritme en een
xylofoon aan toegevoegd. De hoge, lichte klanken van de xylofoon en de gitaartokkel zijn
verantwoordelijk voor het rustgevende, kinderlijke karakter van No Surprises en zorgen
ervoor dat het nummer zelfs wat weg heeft van een slaapliedje. Deze connotatie krijgt
natuurlijk een diepere, wrange betekenis aangezien het in de song gaat om een fatale,
definitieve slaap. Wat vooral bijzonder is aan de xylofoon- en de gitaarpartij is dat ze in hoge
mate parallel lopen en dat ze vaak dezelfde partij spelen. Dit is vooral het geval bij het in het
hele nummer herhaalde motief dat voor het eerst tijdens te intro te horen is:
Afbeelding 12. Het kenmerkende motief van No Surprises dat door zowel de sologitaar als de xylofoon
gespeeld wordt.
De herhaling van dit muzikale motief is te benoemen als een geval van equivalentie en is als
zodanig voor een groot deel bepalend voor de auditief-lyrische werking van de song.
Hoewel de intro vrij conventioneel en eenvoudig is opgebouwd – het stap voor stap
introduceren van nieuwe instrumenten komt veel voor in de popmuziek – is de opbouw van de
song als geheel een stuk minder conventioneel. Na de instrumentale intro volgen er twee
vrijwel aaneengesloten coupletten, ieder bestaande uit drie tekstregels en acht maten.
Muzikaal gezien verandert er in deze coupletten weinig ten opzichten van de intro, behalve
dan natuurlijk dat Yorke’s stem invalt met een zanglijn die door Footman treffend beschreven
wordt als “soft and subdued”451. Waar ik eerder opmerkte dat de muziek lieflijk en de tekst
grimmig is – en dat de twee daardoor sterk contrasteren – lijkt de tedere en berustende maar
ook triest gebrachte zanglijn beide eigenschappen te combineren.
Na de twee coupletten zou je kunnen verwachten dat er een refrein volgt, maar
Radiohead heeft hier voor de luisteraar een verrassing in petto. De song kent namelijk geen op
zichzelf staande refreinen, maar ‘coupletrefreinen’, ieder bestaande uit twee coupletregels en
drie refreinregels. Na de twee coupletten volgt het eerste coupletrefrein, waarna er een korte
break klinkt waarin de drumpartij stopt, een synthesizerpartij wordt gespeeld en het
intromotief gedurende vier maten te horen is. De vier maten van de break worden direct 451 T. Footman (2007: 107)
173
gevolgd door het tweede coupletrefrein, waarin de synthesizer wegvalt en de drums
geleidelijk terugkeren. Na dit coupletrefrein volgt er vanaf 2:40 minuten een zes maten
tellende instrumentale break waarin er ruimte is voor een tegelijkertijd gespeelde gitaar- en
xylofoonsolo. Deze dubbele solo loopt direct over in het derde en laatste coupletrefrein
waarna de outro klinkt, een langzaam vertragende versie van de intro versterkt door een
synthesizerpartij. De bijzondere, onconventionele structuur van No Surprises kan samengevat
benoemd worden als een betekenisvolle deviatie en is dus net als het eerder afgebeelde motief
bepalend voor de auditief-lyrische kant van de song. Dat de structuur ook op het epische vlak
betekenisvol is komt straks aan bod.
Nu we zicht hebben op de lyrische werking van de muziek, kunnen we gaan kijken
naar de andere lyrische aspecten van de song. Om te beginnen bevat de songtekst veel
klankherhalingen, zoals bijvoorbeeld binnenrijm in de acconsonerende l-klank die in de hele
tekst voorkomt: full, like, landfill, slowly, kills, heal (eerste couplet), I’ll, life, final, final,
bellyache (eerste en tweede coupletrefrein), please, please (tweede en derde coupletrefrein) en
tot slot het in ieder coupletrefrein driemaal terugkerende alarms. Ook de acconsonerende s-
klank is veelvoorkomend, niet alleen in de regelmatig herhaalde woorden alarms, surprises en
silent, maar ook elders in de tekst: that’s, slowly, kills, bruises, so, speak, us (beide
coupletten), handshake, This, is, Such, house, such (in de drie coupletrefreinen). Tot slot
vinden we verspreid over de hele tekst een aantal acconsonerende k-klanken: like, kills, speak,
quiet, handshake, carbon monoxide, bellyache. Vooral de woorden kills, quiet, handshake,
carbon monoxide en bellyache hebben een diepere betekenis omdat ze niet alleen dankzij rijm
maar ook semantisch met elkaar verbonden zijn: ze verwijzen naar de in de song centraal
staande zelfmoordpoging.
Een laatste aspect van de lyrische identiteit van de song is het gebruik van beeldspraak
en stijlfiguren, het meest opvallend aanwezig in ‘A heart that’s full up like a landfill’ (r. 1), ‘a
job that slowly kills you’ (r. 2) en ‘a handshake of carbon monoxide’ (r. 8). In de eerste zin,
een als-vergelijking, wordt een hart dat ergens van vervuld is (een uitdrukking die meestal
verwijst naar het feit dat iemand gelukkig is) vergeleken met een landfill, een vuilnisbelt. Het
hart is dus niet vervuld van geluk, maar van ongeluk en ellende (of figuurlijk van troep). De
derde zin – letterlijk vertaald een handdruk van koolstofmonoxide – is een metafoor in engere
zin (en tevens een personificatie) waaruit we op kunnen maken dat de ik-figuur die zelfmoord
wil gaan plegen er als het ware vrede mee heeft: hij schudt figuurlijk de hand van de dood. In
de tweede geciteerde zin treffen we tot slot een hyperbool aan: de ‘dodelijke baan’ is een
overdreven manier om aan te geven dat de werkdruk ontzettend hoog is. Toch is de status van
174
deze zin als hyperbool twijfelachtig. Aangezien beide metaforen, evenals de hiervoor
besproken acconsonerende k-klanken, in zekere zin naar de zelfmoordpoging van de ik-figuur
verwijzen, zouden we kunnen zeggen dat de dodelijke baan minder overdreven is dan we in
eerste instantie hebben aangenomen. We zouden het sterven dan wel degelijk letterlijk op
kunnen vatten. Of deze interpretatie houdbaar is zal moeten blijken wanneer we gaan kijken
naar de epische werking van de song.
In de eerste plaats kunnen we vaststellen dat we, net als bij de andere teksten, te maken
hebben met een intradiëgetische, autodiëgetische vertelinstantie. De ik-verteller, waarin we
zoals ik aan het begin van mijn analyse al opmerkte de menselijke ik herkennen die we ook in
de andere songs aantreffen, spreekt zichzelf in de eerste twee coupletten toe in de tweede
persoon enkelvoud. In het eerste couplet geeft hij ons een kijkje in zijn miserabele leven. Zo
beschrijft hij dat zijn hart gevuld is met ongeluk, dat hij een baan heeft die hem langzaam
opbreekt en hem uiteindelijk zelfs zijn leven zal kosten en dat hij lijdt aan fysieke pijn:
‘bruises that won’t heal’. Na deze indringende kennismaking met zijn geestelijke en
lichamelijke toestand vat hij zijn levensgevoel in de eerste regel van het tweede couplet
treffend samen: ‘You were so tired-unhappy’. De pijn en het ongeluk in zijn leven worden
zonder twijfel veroorzaakt door het steeds intenser wordende ontmenselijkingsproces dat in
gang is gezet en door de voortdurende strijd die hij – zoals beschreven in bijvoorbeeld
Paranoid Android – moet leveren met de machinale ik die in hem huist.
De laatste twee regels van het tweede couplet – ‘bring down the government / they
don’t, they don’t speak for us’ – lijken hier niet helemaal op zijn plaats te zijn. De plotselinge
omslag van het beschrijven van zijn ongelukkige leven naar het bespreken van een politieke
kwestie is vrij lastig te duiden. In het licht van de ook in Electioneering als een politiek spel
opgevoerde strijd tussen de machinale en de menselijke ik, zouden we beide regels echter op
kunnen vatten als een protest tegen de overheersende en ‘regerende’ machinale ik, hier
benoemd als ‘the government’ en ‘they’. Het neerhalen van de regering ofwel het opheffen
van de heerschappij van de machinale ik, is dan een directe poging van de menselijke ik om te
ontsnappen aan de ontmenselijking.
De ontsnapping vindt echter, zoals we kunnen opmaken uit de eerste twee regels van
het eerste coupletrefrein, niet plaats door middel van een protest: ‘I’ll take a quiet life / a
handshake of carbon monoxide […]’. We zijn getuige van de zelfmoordpoging van de
menselijke ik, die zich middels koolstofmonoxidevergiftiging om het leven wil brengen. Hij
kiest er liever voor om in alle rust uit het leven te stappen en de opmars van de machinale ik
175
op die manier te stoppen, dan om hem daadwerkelijk te bevechten. Zelfmoord als de ultieme
ontsnapping dus. Het gegeven dat de menselijke ik naar rust verlangt, zelfs de rust van het
graf, wordt treffend omschreven in de drie keer herhaalde zin ‘no alarms and no surprises’. De
ik wil geen verrassingen meer en wil ook geen alarmen meer horen. Dit laatste kunnen we op
twee manieren duiden: de ik wil ofwel geen lawaai meer horen, ofwel geen waarschuwingen
meer krijgen. Dat het hoogswaarschijnlijk om het eerste gaat blijkt uit de woorden die tijdens
de eerste break klinken: ‘Silent, silent’ (r. 12); de ik wil, letterlijk, doodse stilte.
In de eerste twee regels van het tweede coupletrefrein reflecteert de ik-verteller op zijn
steeds dichterbij komende dood en op zijn zelfmoordpoging. ‘This is my final fit’, horen en
lezen we; dit is mijn laatste actie, het laatste hoogtepunt van mijn leven, het laatste stukje van
de puzzel. De ik vervolgt: ‘my final bellyache […]’, mijn laatste buikpijn, wat een vrij directe
verwijzing is naar de slechte fysieke toestand waarin hij zich nu, maar straks niet meer, in
bevindt. Na wederom driemaal te vermelden dat hij ‘no alarms and no surprises’ wil, neemt
de vertelling in het derde coupletrefrein een belangrijke wending. Om te beginnen zijn de
regels ‘Such a pretty house / and such a pretty garden’ op twee manieren te interpreteren.
Aan de ene kant zouden we ervan uit kunnen gaan dat de menselijke ik nog in leven is,
maar zijn laatste adem spoedig zal uitblazen. Terwijl hij langzaam vergiftigd wordt door
koolstofmonoxide, kijkt hij nog een keer rond in zijn huis en beziet hij vanuit zijn raam zijn
tuin, een duidelijke ruimtebeschrijving die het verhaal een nieuwe dimensie geeft. Hij lijkt
volmaakt gelukkig want de gefocaliseerde objecten zijn ‘pretty’ en hij sterft een langzame
dood. Dit geleidelijk sterfproces keert ook in de muziek terug. Om te beginnen kunnen we het
hoofdmotief van de song, de eerste maat van de hierboven al uitgebreid besproken xylofoon-
en gitaarriff, iconisch interpreteren als een hartslag:
Afbeelding 13. Vier maatstrepen met daarin acht keer het meest herhaalde motief van de song.
Zolang dit motief klinkt is de ik-verteller nog in leven. Na het laatste coupletrefrein keert de
volledige gitaar- en xylofoonriff (zie afbeelding X) echter tweemaal terug en wordt dit motief
steeds langzamer gespeeld en uiteindelijk beëindigt. Dit verwijst niet alleen naar de steeds
trager wordende hartslag van de ik-verteller, maar lijkt ook te verwijzen naar het feit dat de
zelfmoordpoging geslaagd is en dat de menselijke ik verlost is van de kwelling van de
machinale ik en zijn ontmenselijkingsproces.
176
Aan de andere kant kunnen we de plotselinge beschrijving van de mooie omgeving
ook duiden als het moment na de zelfmoord. Het mooie huis en de mooie tuin vormen zo’n
contrast met het in zekere zin lelijke en afbrokkelende leven van menselijke ik, dat we aan
kunnen nemen dat de ik daadwerkelijk overleden is en in een soort hemel terecht is gekomen.
Hoewel we hier in de tekst feitelijk geen enkele aanwijzing voor vinden, is het de muziek die
deze tweede interpretatie versterkt. Na de twee beschrijvende tekstregels van het laatste
coupletrefrein volgt er ten eerste wederom de drie keer herhaalde zin ‘no alarms and no
surprises’ en klinkt er tegelijkertijd een vrij opvallende tweede stem die langgerekt maar toch
hoorbaar het woord ‘amen’ lijkt te zingen.
Hoewel beide interpretaties geheel of deels gebaseerd zijn op de uiteindelijke dood
van de ik-verteller, kunnen we niet met zekerheid zeggen of de menselijke ik zijn
ontmenselijking daadwerkelijk heeft kunnen stoppen door zichzelf van het leven te beroven,
of dat het slechts een zelfmoordpoging is geweest. Daarvoor reikt de song ons als interpreet
eenvoudigweg te weinig aanwijzingen aan. De volgende en tevens laatste twee songs van het
album geven wel uitsluitsel.
177
Hoofdstuk 13. ‘We are standing on the edge’ Lucky. 1. I'm on a roll
I'm on a roll this time I feel my luck could change
5. Kill me Sarah
kill me again with love it's gonna be a glorious day Pull me out of the aircrash
10. pull me out of the lake cause I'm your superhero We are standing on the edge The head of state has called for m
15. by name but I don't have time for him It's gonna be a glorious day
20. I feel my luck could change
Pull me out of the aircrash pull me out of the lake cause I'm your superhero We are standing on the edge
25. We are standing on the edge
Lucky – de elfde en voorlaatste track van het album – kondigt niet alleen het naderende einde
van het album, maar ook het naderende einde van het ontmenselijkingsproces van de ik-
verteller aan. De zelfmoordpoging die in No Surprises centraal stond blijkt mislukt te zijn,
want de menselijke helft van de mens-machine keert in Lucky terug als verteller-protagonist
en lijkt zelfs een deel van de positiviteit die hem in Airbag kenmerkte te hebben hervonden. In
Lucky doet hij nog één poging om de ontmenselijking stop te zetten. De song begint met een
aanzwellend geluidseffect (dat overigens gedurende de hele song blijft klinken) waaraan na
enkele maten een regelmatig drumritme wordt toegevoegd. Het geluidseffect doet in de verte
denken aan de intro van Back In The USSR van The Beatles, waarin het geluid van een
(opstijgend) vliegtuig te horen is. De refreinregel ‘Pull me out of the aircrash’ lijkt deze
intertekstuele associatie te versterken.
Na de instrumentale intro klinkt een op basgitaar en gitaar gespeelde E-mineur, een
toon die niet alleen het begin van het eerste couplet markeert, maar tevens het harmonische
178
centrum van de song vormt. De titel van de song en feit dat Yorke in flarden het overleven
van een vliegtuigcrash bezingt, doen vermoeden dat Lucky een door positiviteit gedreven song
is. Dankzij het harmonische hart van de song – de E-mineur dus – worden we op een ander
spoor gezet: het ogenschijnlijke geluk lijkt niet vrij te zijn van ambiguïteit. Wat we hier zien,
een discrepantie tussen tekst en muziek, duidt op muzikale discontinuïteit (wat we overigens
ook zagen in No Surprises).
Structureel gezien is het 4:19 minuten durende, vijfentwintig tekstregels tellende
Lucky net als bijvoorbeeld Electioneering geen complexe popsong. Na de instrumentale intro
volgen de twee eerste coupletten, een refrein, een instrumentaal verbindingsstuk, het derde en
vierde couplet en het tweede refrein. Deze gedeelten creëren samen een duidelijke
spanningsboog en bestrijken een ruime drie minuten. Na het hoogtepunt van de
spanningsboog, het muzikaal intense vierde couplet en het aansluitende refrein, wordt de song
tijdens de afsluitende refreinregel ‘We are standing on the edge’ in zekere zin tot stilstand
gebracht. In de instrumentale break die volgt start echter een nieuwe spanningsboog, die de
resterende minuut van de song invult. Aanvankelijk is deze break opgebouwd uit een
aanzwellende sologitaarpartij opgebouwd rondom de E-mineur, maar ze vloeit na ongeveer
een halve minuut naadloos over in een instrumentaal refrein waarin slechts de laatste
tekstregel van het refrein daadwerkelijk gezongen wordt, en de song definitief wordt
beëindigd.
Beide spanningsbogen kennen qua instrumentatie een ander zwaartepunt. In het eerste
gedeelte wordt de spanning vooral opgebouwd door de synthesizer-partij (waarschijnlijk een
mellotron) die langzaam van de achter- naar de voorgrond lijkt te verschuiven en door de
steeds intenser wordende zangpartij. De tweede spanningsboog komt tot stand dankzij de
gitaar, die een solopositie inneemt, en de in intensiteit toenemende drums die de gitaar
ondersteunen. Lucky bestaat dus uit twee verschillende spanningsbogen die de song opdelen
in twee stukken en waardoor er deviatie op het niveau van de opbouw van de song ontstaat.
Als we voorbij de muzikale structuur van de song kijken en wat dieper op de lyrische
laag ingaan, springen vrijwel direct een drietal opvallende woorden in het oog: ‘Sarah’,
‘aircrash’ en ‘superhero’. De laatste twee woorden zijn vrij directe verwijzingen naar Airbag,
waarin we kennismaakten met onze verteller-protagonist. De aircrash lijkt sterk op het auto-
ongeluk in die song en het woord superhero verwijst naar de ik die terugkeerde om het
universum te redden. Het meest intrigerende woord is echter de naam, Sarah. Wie dit is wordt
nergens verduidelijkt en het feit dat ze het enige personage op het album is dat bij naam
179
genoemd wordt maakt haar nog mysterieuzer. De zanglijn legt bovendien nog meer nadruk op
de naam dankzij een vreemde beklemtoning: “musically she’s forced to be ‘Say-rah’.”452
Naast deze drie woorden, die veel aandacht naar zich toetrekken, vragen oproepen en
zodoende zowel van belang zijn voor de lyrische als de epische werking van de song, is ook
het gebruik van metrum een betekenisvol lyrisch aspect van de song. Om te beginnen bestaan
de coupletten – ik scandeer ter illustratie het eerste couplet – volledig uit jambische
versvoeten:
v - v -
I'm on a roll
v - v -
I'm on a roll
v -
this time
v - v - v -
I feel my luck could change
De refreinen zijn echter niet volgens één bepaald metrum opgebouwd:
- v - v v - v
Pull me out of the aircrash
- v - v v -
pull me out of the lake
v - v - v - v
cause I'm your superhero
- v - v - v -
We are standing on the edge
De eerste twee regels zijn op een antimetrie na trocheïsch, de derde regel is evenals de
coupletten jambisch en de vierde regel is volledig trocheïsch. Het ritme van de zinnen zorgt er
in de eerste plaats voor dat er een duidelijker contrast tussen de coupletten en de refreinen
ontstaat. Tevens benadrukt de dominantie van de jambe de enige zuiver trocheïsche zin ‘We
are standing on the edge’, die driemaal voorkomt in de tekst. Deze zin, een afwijking of
deviatie van het overheersende ritme, speelt dan ook een belangrijke rol bij de interpretatie
van de song.
452 D. Griffiths (2004: 75)
180
Evenals iedere andere reeds besproken tekst bevat ook de tekst van Lucky een aantal
betekenisvolle klankherhalingen. Zo treffen we er, net als in de tekst van No Surprises, veel
acconsonerende l-klanken in aan: roll, roll, feel, luck, Kill, kill, love, glorious, called,
glorious, feel, luck (in de vier coupletten) en pull en lake (woorden die in de refreinen
meerdere malen herhaald worden). Daarnaast is de acconsonerende k-klank in de tekst van
belang. Vooral de ook sterk narratief geladen woorden luck, kill, aircrash en lake krijgen zo
extra nadruk. Het is overigens niet geheel toevallig dat de l- en de k-klank regelmatig in de
tekst opduiken. We vinden ze namelijk ook terug in de titel van de song, Lucky, die dus een
groot deel van het rijmgebruik in de tekst bepaalt. Een laatste voorbeeld van het gebruik van
rijm is de assonerende a-klank: a, a, change, Sarah, again, gonna, a, day, head, state, has,
called, name, have, gonna, a, day, change (in de vier coupletten) en aircrash, lake, are,
standing (in de refreinen en in de laatste regel van de tekst). We zouden het veelvuldige
gebruik van de a-klank kunnen interpreteren als een versterking van het woord aircrash, dat
niet alleen twee a-klanken bevat maar dat tevens een belangrijke narratieve functie heeft.
Tot slot brengt ook het akkoordenschema van Lucky een betekenisvol lyrisch effect
teweeg. De vier coupletten bestaan zonder uitzondering uit het vrij eenvoudige
akkoordverloop Am, G, Bm, Em, C, G, Bm, Em, een vorm van equivalentie op het niveau van
het akkoordenschema dus. De refreinen zijn opgebouwd uit de akkoorden A, Em, A, Em, A,
Em, C7 en B7, wederom een vorm van equivalentie. Onderling verschillen beide
akkoordenschema’s echter significant van elkaar, een vorm van deviatie. Het enige
overeenkomstige element is de Em, het toontechnische hart van de song, dat dus niet alleen
het openingsakkoord en het in de solo gebruikte akkoord is, maar dat tevens in de coupletten
en de refreinen voorkomt. De consequent gebruikte E-mineur is zodoende het meest
belangrijke auditief-lyrische aspect van de song.
Nu we de belangrijkste lyrische aspecten van de tekst en de muziek van Lucky in kaart hebben
gebracht, kunnen we vervolgen met het bespreken van de narratieve kanten van de song. In
het eerste couplet wordt ons direct duidelijk dat we te maken hebben met een ik-verteller die
zowel de vertellende als de belevende ik is. Hij vergewist de luisteraar en lezer ervan dat het
dit keer goed met hem gaat en dat hij het gevoel heeft dat het geluk hem toelacht: ‘I’m on a
roll / this time / I feel my luck could change’. De herhaalde notie van het ‘on a roll’ zijn
beschrijft ook een beweging – het rollen –, één van de belangrijke thema’s van het album. De
optimistische, hoopgevende sfeer die in het eerste couplet wordt neergezet keert ook in het
tweede couplet terug: ‘it’s gonna be a glorious day’ (r. 8). In de eerste drie regels van dit
181
couplet treffen we ene Sarah aan, de persoon tegen wie de ik-verteller zich in de song
uitspreekt. Hij vraagt haar of ze hem nogmaals wil vermoorden ‘with love’, een verzoek dat
zich niet eenvoudig laat interpreteren. We zouden het letterlijk kunnen opvatten en ervan uit
kunnen gaan dat de ik-verteller aan Sarah vraagt of ze hem uit liefde wil vermoorden. Dit zou
dan in het verlengde liggen van het zelfmoordmotief uit No Surprises. We kunnen het verzoek
ook figuurlijk interpreteren: iemand vermoorden met liefde is dan een metafoor in de lijn van
iemand ‘dood knuffelen’. Wat we precies met de eerste drie regels van het tweede couplet
aanmoeten blijft echter onzeker.
In het derde couplet – ik laat het refrein nog even buiten beschouwing – wordt er een
derde personage aan de vertelling toegevoegd: ‘The head of state / has called for me / by
name’. ‘Het’ staatshoofd – meer informatie omtrent deze persoon wordt niet gegeven – heeft
de ik-verteller bij hem ontboden, maar de ik is niet van plan om bij hem op bezoek te gaan:
‘[…] I don’t have time for him’. Waar de ik-verteller zijn tijd wel aan wil besteden wordt
duidelijk in het vierde en laatste couplet, dat dankzij een aangepaste zanglijn sterk verschilt
van de andere drie: ‘It’s gonna be / a glorious / day / I feel my luck could change’. Het couplet
is een samenvoeging van de laatste regel van het tweede en de laatste regel van het eerste
couplet, en maakt duidelijk dat de verteller-protagonist zich als het ware gereed wil maken
voor de verandering die eraan zit te komen.
De refreinen van Lucky tot slot, zijn in tegenstelling tot de meeste popsongrefreinen
sterk narratief van aard. De ik-verteller richt zich tot Sarah, de aangesproken persoon, en
hoewel hij zichzelf haar superheld noemt (‘cause I’m your superhero’) is zij het die hem
vreemd genoeg moet redden van de dood: ‘Pull me out of the aircrash / pull me out of the
lake’. De bewegingen die hier dankzij het ‘pull me out’-gedeelte worden gesuggereerd keren
ook terug in de gitaarriff die onder de eerste drie regels van het refrein klinkt:
Afbeelding 14. De tijdens de twee refreinen klinkende gitaarriff.
Dankzij de vele verbindingsbogen is het net alsof de gitaar trekkende bewegingen maakt, en
in de praktijk brengt waar de ik-verteller in het refrein om vraagt.
De laatste regel van beide refreinen, die aan het eind van de tweede spanningsboog
van de song nogmaals voorkomt, is ‘We are standing on the edge’. Er staat iets groots te
182
gebeuren, zoveel wordt hier duidelijk, maar wat er precies plaats zal vinden blijft
onuitgesproken. Bovendien kunnen we aannemen dat de genoemde ‘wij’ verwijst naar de ik-
verteller en naar Sarah, maar is dit absoluut niet zeker. Deze cryptische tekstregel heeft iets
onafs en iets opens, een gevoel dat versterkt wordt door de twee eveneens open
septiemakkoorden die klinken:
Afbeelding 15. De twee akkoorden die klinken onder de cryptische afsluitende regel van de refreinen en de tekst
als geheel.
Aangezien we na deze analyse van de diverse epische elementen waaruit de song
bestaat nog met aardig wat vragen blijven zitten, is het zinvol om de tekst nogmaals te
doorlopen, maar dan in het licht van de vertelling zoals die zich in de voorafgaande songs
heeft ontvouwd. Zoals ik aan het begin van deze analyse al opmerkte keert de menselijke ik-
verteller in de tekst van Lucky terug. De overwegend positieve sfeer, het vliegtuigongeluk en
de notie van de superheld verwijzen allemaal naar Airbag, de eerste track van het album
waarin de bijna messiaanse wedergeboorte van de ik-verteller werd beschreven. Anders dat de
onoverwinnelijke persoon die hij ten tijden van zijn wedergeboorte dacht te zijn, is hij zich nu
net als in No Surprises volledig bewust van zijn aftakeling en probeert hij met een laatste
poging te ontsnappen. Ook dit keer overweegt hij de dood als de ultieme verlossing: ‘Kill me
Sarah / kill me again’. Toch is de wil om te blijven leven sterker en wil hij gered worden:
‘Pull me out of the aircrash / pull me out of the lake’. Het vliegtuigongeluk en de verdrinking
kunnen geduid worden als metaforen voor het verstikkende gevoel dat de zich langzaam
voltrekkende ontmenselijking hem geeft.
Heel even verschijnt de machinale ik in de tekst, in een politiek getinte metafoor (zoals
ook gebruikt in Electioneering en No Surprises): ‘The head of state / has called for me’. De
machinale ik zit de menselijke ik alweer op de hielen, maar op dit moment heeft de
menselijke ik-verteller geen tijd voor zijn mechanische wederhelft. Voor zolang het duurt
geniet de menselijke ik van het gevoel dat het geluk aan zijn kant zal gaan staan en dat het een
‘glorious day’ zal worden. Toch wordt dit hoopvolle gevoel vrijwel direct beheerst door
twijfel en onrust. De driemaal herhaalde zin ‘We are standing on the edge’ zouden we kunnen
183
duiden als een omschrijving van dit gevoel van twijfel. De menselijke ik-verteller lijkt te
voorvoelen dat er zich na de rand iets gruwelijks zal voltrekken. Iets waardoor hij voor goed
zal veranderen. De meervoudsvorm waarin de zin gesteld is maakt ons eens te meer duidelijk
wat er zou kunnen gebeuren. Niet alleen de menselijke, maar ook de machinale ik staan
namelijk op de rand, en na de rand zal de ontknoping volgen. Wordt de ontmenselijking
voltooid en blijft er een gederformeerde mens-machine over? Of weet de menselijke helft op
miraculeuze wijze te overleven? The Tourist, de finale van OK Computer, geeft een antwoord
op deze vragen.
184
Hoofdstuk 14. ‘Hey man, slow down’ The Tourist. 1. It barks at no one else but me
like it's seen a ghost I guess it’s seen the sparks a-flowin’ no one else would know
5. Hey man slow down, slow down
idiot slow down, slow down Sometimes I get overcharged that's when you see sparks They ask me where the hell I'm going
10. at a thousand feet per second Hey man, slow down, slow down idiot slow down, slow down Hey man, slow down, slow down idiot slow down, slow down
De vertelling op OK Computer komt met het serene en vooral dankzij de golvende 9/8ste maat
trage The Tourist tot een eind. Het album kent dus een “slow, ethereal ending”453. Met 5:25
minuten is The Tourist na Paranoid Android de langste song op het album wat een interessant
gegeven is, zeker wanneer we de extreem korte, veertienregelige songtekst bekijken. Wanneer
we deze korte oppervlakteanalyse uitbreiden naar een analyse van de verschillende lyrische
aspecten van de song, vinden we in de songtekst in de eerste plaats woorden die bijzonder
veel aandacht naar zich toetrekken. Tussen vrij onopvallende werkwoorden, voorzetsels en
persoonlijke voornaamwoorden waarmee triviale spreektaalzinnen geconstrueerd worden,
meanderen de woorden ‘barks’, ‘ghost’, ‘sparks’, ‘a-flowin’’ en ‘overcharged’. Deze vijf
termen roepen drie zeer verschillende semantische velden op. Zo verwijzen ‘sparks’ en
‘overcharged’ naar het overkoepelende begrip ‘elektriciteit’ en moeten we ‘barks’ en ‘ghost’
interpreteren als verwijzingen naar twee niet-menselijke entiteiten.
Het meest opvallende woord van de reeks is echter ‘a-flowin’’ uit de derde regel. In de
wijze waarop het werkwoord ‘to flow’, dat stromen betekent, in de tekst wordt weergegeven
vinden we een intertekstuele verwijzing naar Bob Dylan, en dan in het bijzonder naar zijn uit
1964 stammende album The Times They Are a-Changin’. Naast het feit dat de bijzondere
werkwoordsconstructie ‘a-changin’’, afkomstig uit de titel van het album en de titel van de
titelsong, overgenomen lijkt te zijn in de tekst van The Tourist, vertoont laatstgenoemde ook
453 D. Griffiths (2004: 74)
185
overeenkomsten met de eveneens op het Dylan-album te vinden song One Too Many
Mornings.454 In de tekst van dit nummer vinden we naast de woorden ‘a-gettin’’ en ‘a-fallin’’,
ook de zinnen ‘Down the streets the dogs are barking’, ‘The dogs, they’ll lose their bark’ en
‘And a thousand miles behind’. De gelijkenis met ‘It barks at no one else but me’ en ‘at a
thousand feet per second’, afkomstig uit The Tourist, lijkt haast niet op toeval te berusten. Het
woord ‘a-flowin’’ draagt dus zonder twijfel een significante intertekstuele betekenis in zich,
een verwijzing waardoor de song in ieder geval in een bepaalde popculturele traditie geplaatst
wordt.
Naast de songtekst is vanzelfsprekend ook de muziek van belang bij deze eerste
bespreking van de song. The Tourist is met 76 beats per minuut zoals ik reeds constateerde
een vrij langzaam nummer. De maatsoort is overwegend 9/8ste, afgewisseld met een enkele
12/8ste maat, en voelt aan als een trage wals. De golvende beweging die hierdoor ontstaat
komt terug in de muzikale opbouw van de song die eenzelfde driekwarts-verdeling kent.
Tussen de muzikaal ingetogen intro en outro treffen we twee aan elkaar gelijkwaardige
stukken aan, opgebouwd uit twee coupletten, een refrein en een link naar het volgende
gedeelte. Equivalentie op structuurniveau dus.
Nu de meest opvallende formele poëtische kenmerken van The Tourist zijn
doorgenomen kunnen we wat dieper in te gaan op de poëtische werking van de songtekst en
de muziek. De coupletten kennen, op papier althans, een vrij strak metrum dat afwisselend
jambisch en trocheïsch is. In de coupletten 1, 2 en 4 wisselen de twee metrums elkaar per
regel af (eerst een jambe, daarna een trochee), terwijl beide regels van het derde couplet
trocheïsch zijn. De refreinen kennen geen vast metrum, want bevatten een antimetrie bij het
woord ‘slow’:
- v v - v -
Hey man slow down, slow down
- v v - v -
Idiot slow down, slow down
Als we het ritme van de zanglijn erbij betrekken kunnen we horen dat deze op
meerdere plaatsen afwijkt van het door de tekst opgelegde patroon. Op papier
onbeklemtoonde lettergrepen krijgen in sommige gevallen juist wel een accent, en andersom
krijgen gevoelsmatig beklemtoonde lettergrepen soms geen accent. In het hierboven
454 Dit verband is eerder opgemerkt door D. Griffiths (2004: 74)
186
gescandeerde refrein is deze omkering duidelijk aanwijsbaar. Iedere als accentloos
bestempelde lettergreep wordt door de zang juist geaccentueerd, en het geaccentueerde
‘down’ verliest zijn nadruk. Vooral de omkering van de accenten op ‘slow’ en ‘down’ zijn
hier betekenisvol. Ten eerste lijkt het accent op slow de langzame aard van het nummer te
versterken. Daarnaast krijgt het woord down een zelfs iconische functie omdat de muzikale
neergang ten opzichte van slow verwijst naar de betekenis van het woord.
Ook uit de wijze waarop de laatste twee woorden van iedere tweede coupletregel
gezongen worden blijkt dat het metrum van de zang en het ritme van de tekst niet altijd
corresponderen. Intuïtief zouden we bij de woordparen ‘a ghost’, ‘would know’, ‘see sparks’
en ‘per second’ verwachten dat het eerste woord accentloos is, en het tweede juist
beklemtoond. In de praktijk blijkt het echter precies andersom te zijn. De inhoudsloze eerste
woorden worden vocaal aangezet, de betekenisvolle tweede woorden niet, en worden, zoals
ook de bladmuziek laat zien, vocaal zelfs afgezwakt:
Afbeelding 16. De neergaande zanglijn van D# naar B# bij de laatste woorden van de vier coupletten.
Naast het lyrisch belangrijke ritme van de tekst en van de zanglijn wordt de tekst
poëtisch gezien gekenmerkt door de vele klankherhalingen die ze rijk is. De vier coupletten
bevatten een overheersende acconsonerende s-klank: barks, else, it’s, seen, ghost, guess, it’s,
seen, sparks, else (in de eerste twee coupletten), sometimes, that’s, see, sparks, ask, thousand
en second (in de laatste twee coupletten). Ook in de drie refreinen vinden we de s-klank terug
in het in ieder refrein vier keer herhaalde woord slow.
De ronde, acconsonerende o-klank, die evenals de s-klank regelmatig voorkomt in de
tekst, sorteert eenzelfde soort effect. De klank is vooral dominant in de refreinen, in het in
totaal twaalf keer herhaalde slow, maar ook in de coupletten vinden we ze terug; no, ghost, a-
flowin’, know, overcharged en going. Een derde en laatste betekenisvolle klankherhaling is de
w-klank, een klank die wederom voorkomt in het woord slow en daarnaast in de woorden one
187
(tweemaal), a-flowin’, would, know, when, where en going in de coupletten, en het twaalf keer
herhaalde down in de refreinen. Als we de balans opmaken kunnen we vaststellen dat de
diverse klankherhalingen vooral tot doel hebben de sleutelwoorden slow en down te
benadrukken.
Evenals iedere andere song op het album is ook The Tourist naast een poëtische ook een
narratieve tekst. Hoewel de tekst slechts uit veertien regels bestaat is het vertelde verhaal kort
maar zeer zeker krachtig. De vertelsituatie in de tekst is om te beginnen dezelfde als in de
andere elf songs: we hebben te maken met een ik-verteller, zonder enige twijfel de mens-
machine. In het eerste couplet heeft de ik-verteller het over een ‘it’, waarschijnlijk een hond,
die tegen hem blaft alsof het een geest heeft gezien: ‘It barks at no one else but me / like it’s
seen a ghost’. De ik-verteller vergelijkt zichzelf hier met een geest, waarbij de vehicle de
geest, de tenor de ik-verteller en het feit dat zowel de geest als de ik-verteller onzichtbaar zijn
de ground is. Het tweede couplet vervolgt met ‘I guess it’s seen the sparks a-flowin’ / no one
else would know’. De ik-verteller heeft zoals we kunnen lezen wel degelijk een vermoeden
waarom de hond naar hem blaft. Het beest ziet, in tegenstelling tot de anderen die aanwezig
zijn (zie ‘no one else…’) vonken in het rond vliegen.
Waar deze vonken vandaan komen en belangrijker nog, wie of wat ze veroorzaakt,
ontdekken we in het derde en vierde couplet, wanneer de ik-verteller zegt: ‘Sometimes I get
overcharged / that’s when you see sparks’ (r. 7-8). Het is dus de ik-verteller die een spoor van
vonken achter laat, omdat hij soms nu eenmaal oververhit raakt. De reden van de
oververhitting en dus van de vonken is even eenvoudig als absurd. De ik-verteller schijnt zich
razendsnel voort te bewegen, want men vraagt hem waar hij in godsnaam heengaat ‘at a
thousand feet per second’. In de coupletten krijgen we kortom een vrij vage setting
gepresenteerd waarin de ik-verteller tijdens zijn ‘reis op hoge snelheid’ personages ontmoet in
de vorm van een ‘it’ en een ‘they’. Hoewel er wel degelijk een zeker aangesproken persoon in
de tekst te vinden is (‘that’s when you see sparks’, mijn cursivering), lijkt deze niet samen te
vallen met één van de personages in de tekst, maar meer met een algemene ‘men’.
In de refreinen treedt er een wisseling van vertelinstantie op. De nieuwe verteller
neemt het woord van de ik-verteller over en spreekt hem toe in het in totaal drie keer
herhaalde: ‘Hey man slow down, slow down / idiot slow down, slow down’. Het lijkt er sterk
op dat deze vertelinstantie bestaat uit meerdere personen, en dat we met andere woorden de
‘they’ uit het vierde couplet horen spreken. Deze personen, hoogstwaarschijnlijk mensen, zien
de ik-verteller met een levensgevaarlijke vaart voorbijkomen en manen hem aan om te
188
vertragen om hem zo te behoeden voor een (mogelijk dodelijk) ongeluk. Of de ‘idiot’ naar het
dringende advies luistert, blijft onvermeld, maar we krijgen sterk het idee dat hij er geen
boodschap aan lijkt te hebben en zijn weg vervolgt.
Hoe deze korte vertelling – waarin de ik-verteller met duizend voet per seconde een
niet nader benoemde richting in beweegt, daarbij een spoor van vonken achterlatend, en
waarin een tweede vertellende instantie hem probeert af te remmen – nu geïnterpreteerd moet
worden, is vrij eenvoudig. In The Tourist is de versmelting van de mens en de machine
namelijk zo goed als voltooid. De onstopbare ik, die opvallend genoeg de juggernaut uit
Airbag in herinnering brengt, is alle contact met zijn mens-zijn verloren. Hij beweegt zich
onnatuurlijk snel voort, haast alsof hij een geest is, raakt daardoor ‘overcharged’ en laat een
spoor van vonken achter. Dit zijn dingen waartoe een normaal mens niet in staat is. Het zijn
de karakteristieken van een machine, die kan kortsluiten. Hierin schuilt het gevaar: de
machine dreigt zichzelf te vernietigen. Het advies om wat langzamer te gaan neemt hij niet ter
hand. Hij stevent recht af op de ‘edge’, die in Lucky al beschreven werd, en het ziet er naar uit
dat hij daar zijn einde zal vinden.
Als we tot slot gaan kijken naar hoe de muziek ingezet wordt om dit verhaal te
vertellen valt in de eerste plaats op dat de muziek geenszins samenvalt met de tekst van de
coupletten. Waar in de coupletteksten de snelheid waarmee de ik-verteller zich voortbeweegt
centraal staat, is het hele nummer muzikaal gezien traag, en slepend. Er is hier duidelijk
sprake van muzikale discontinuïteit, waarin de muziek een deel van de tekst tegenwerkt. De
tekst van de refreinen daarentegen wordt door de muziek volledig ondersteund. De vertellende
instantie die de tot machine verworden mens aanspoort om te vertragen, krijgt als het ware
een steuntje in de rug van de muziek, waarin deze vertraging letterlijk in auditieve signalen
omgezet wordt. De muzikale laag van The Tourist werkt de narratie dus niet alleen tegen,
maar is er ook een zeer belangrijk deel van.
Het belang van de muziek voor de vertelling in deze song, en voor de vertelling op het
album als geheel (The Tourist is immers de afsluitende track van het album), wordt pas echt
duidelijk als we de outro beluisteren. Direct na het laatste refrein vallen alle melodische
instrumenten en de zang namelijk weg en blijven bas en drums over. Gedurende een seconde
of vijftien klinkt dan nog een repetitief drumritme, met een paar noten op de bas, waaraan we
verder niks bijzonders kunnen ontdekken. En dan, geheel onverwachts, horen we één aanslag
op een triangel en is de song afgelopen, of zoals Griffiths het stelt: “The world ends with a
189
whimper not a bang”455. Deze triangel wijst er niet zomaar op dat het album kalm eindigt en
dat de mens-machine op een rustige manier aan zijn einde komt. Als we na The Tourist direct
de eerste track van het album, Airbag, beluisteren, kunnen we de triangel in de laatste en de
kerstbellen in de eerste track met elkaar verbinden en interpreteren als een cyclische
beweging. Ieder einde is een nieuw begin, iedere vernietiging een nieuwe wedergeboorte. En
zo is de narratieve cirkel rond: waar de ik-verteller in Airbag opnieuw geboren wordt als mens
met machine-eigenschappen en in de loop van het album steeds verder overgenomen wordt
door zijn machine-ik, is de overname of versmelting in The Tourist voltooid, maar vernietigt
de machine zichzelf. Waarna alles weer opnieuw begint.
455 D. Griffiths (2004: 75)
190
‘Let me know, is your heart still beating?’456 Conclusie.
In deze masterthesis stond – geïnspireerd door de tegendraadse maar zeer geliefde popheld
Neil Young en zijn album Greendale – het unieke popmuzikale fenomeen conceptalbum
centraal. Een popalbum dat in staat is om een Heineken Music Hall vol aanvankelijk
teleurgestelde fans volkomen tevreden weer naar huis te doen terugkeren moet een bijzonder
album zijn, zo redeneerde ik in mijn inleiding. Hoewel de term conceptalbum een
veelgebruikt begrip uit het popjargon is en hoewel conceptalbums voor veel popliefhebbers en
-kenners tot de meest fascinerende producten van de popmuziek worden gerekend,
concludeerde ik dat het bijzondere, haast mythische conceptalbum zich sinds het ontstaan van
het genre in mysteries heeft weten te hullen. Slechts weinigen zijn er dan ook in geslaagd om
het fenomeen nauwkeuriger te omschrijven dan ‘een album waarop de individuele songs op
wat voor manier dan ook een zekere eenheid vormen’. Veel cruciale vragen omtrent de unieke
eigenschappen en de werking van conceptalbums bleven tot nu toe dus ontbeantwoord.
Waarom wordt een conceptalbum bijvoorbeeld specialer gevonden dan een ander, niet-
conceptueel album? En – ervan uitgaande dat het iets te maken zal hebben met de ‘zekere
eenheid’ ervan – hoe komt die eenheid dan precies tot stand? Maar de belangrijkste vraag die
ik me in de inleiding stelde was de vraag naar hoe een conceptalbum betekenis genereert. Uit
welke betekenisvolle elementen is een conceptalbum met andere woorden opgebouwd en hoe
zouden we deze kunnen analyseren en interpreteren?
Gefascineerd door deze vragen – en met het voornemen ze voor eens en voor altijd te
beantwoorden – heb ik in het eerste deel van mijn onderzoek een opvallende ontdekking
gedaan. De wetenschappelijke bestudering van popmuziek bestaat wel, maar het onderzoek
waarin men op zoek gaat naar de manier waarop een (concept)album, een popsong of het
oeuvre van een artiest of band betekenis genereert – het structuralistisch-musicologische
onderzoek – staat nog nagenoeg in de kinderschoenen. Het beantwoorden van mijn vragen
zou met andere woorden niet eenvoudig worden en het begon er sterk op te lijken dat ik
eigenhandig een onderzoeksmethode zou moeten opstellen waarmee ik een conceptalbum en
de songs daarop zou kunnen gaan bestuderen. Uitgedaagd door het vernieuwende en
vooruitstrevende karakter van het onderzoek dat ik wilde uitvoeren, heb ik er bewust voor
gekozen om mijn masterthesis in drie logisch op elkaar volgende delen op te splitsen.
456 Human, The Killers (Day & Age, 2008)
191
In het eerste deel heb ik niet alleen de studie van de popmuziek in algemene termen
besproken, maar heb ik voornamelijk het conceptalbum als popmuzikaal genre verkend. Door
aan de hand van verschillende bronnen de ontstaansgeschiedenis en de kenmerken van de
conceptuele popmuziek te beschrijven, heb ik als het ware de fundamenten van het genre
gereconstrueerd. Vervolgens ben ik dieper ingegaan op het specifieke product van dit genre,
het conceptalbum, en ben ik na een inventarisatie van de mogelijke definities ervan in
discussie gegaan met Marianne Tatom Letts’ taxonomie van het conceptalbum. Waar zij een
strikte driedeling heeft voorgesteld – narratieve, thematische en resistant conceptalbums – heb
ik laten zien dat een glijdende schaal een betere afspiegeling van de praktijk vormt. Veel
conceptalbums laten zich zoals ik uitgebreid betoogd heb niet in één van de drie strikte
categorieën opdelen maar zijn grensgevallen of combineren elementen uit meerdere
categorieën. In het eerste, inleidende deel van mijn onderzoek heb ik kortom een
conceptualisering van het begrip conceptalbum gegeven en heb ik het kader beschreven van
waaruit we naar conceptalbums moeten kijken.
Omdat ik uiteindelijk een manier wilde vinden waarop we de betekenisvolle elementen
waaruit een conceptalbum is opgebouwd kunnen analyseren en interpreteren, heb ik in het
tweede deel van mijn onderzoek een popanalysemodel gecreëerd. De kiem van dit model was
het gegeven dat de popsong, als kleinste analyseerbare eenheid van een conceptalbum, een
uniek popproduct is waarin epiek en lyriek op het niveau van de tekst en op het niveau van de
muziek werkzaam zijn. Vertrekkend vanuit deze constatering heb ik de analysemodellen die
horen bij epiek en lyriek, respectievelijk de narratologie en de poëzieanalyse, getransponeerd
naar de popmuziek en bruikbaar gemaakt voor het bestuderen van de songteksten van
popsongs. Ook heb ik een methode voorgesteld aan de hand waarvan de epische en de
lyrische aspecten van de muziek van popsongs bestudeerd kunnen worden. Hoewel dit uit vier
onderdelen bestaande model ontstaan is vanuit mijn fascinatie voor conceptalbums, kan ik
terugkijkend op mijn onderzoek vaststellen dat het popanalysemodel op iedere popsong
toegepast zou kunnen worden. Het model kan daarom beschouwd worden als het enige
(literatuur)wetenschappelijk verantwoorde model aan de hand waarvan we popsongs
structuralistisch kunnen analyseren en vervolgens interpreteren. Als zodanig is het model te
zien als een absolute doorbraak in het structuralistisch-musicologische onderzoek naar
popmuziek.
Vanzelfsprekend ben ik me ervan bewust dat deze stelling zonder toetsing verworpen
dient te worden. Vandaar dat ik het popanalysemodel in het derde en laatste deel van mijn
onderzoek heb toegepast op Radiohead’s conceptalbum OK Computer. Na enkele inleidende
192
hoofdstukken over de band, over de receptie van het album en over de verschenen Radiohead-
literatuur, heb ik in de twaalf laatste hoofdstukken van dit deel de twaalf song van OK
Computer aan de hand van mijn popanalysemodel geanalyseerd en geïnterpreteerd. De vraag
die in ieder hoofdstuk centraal stond was: hoe wordt het centrale thema van de strijd tussen de
mens en de machine, en de ontmenselijking van de protagonist zowel lyrisch als episch en
zowel in de tekst als in de muziek uitgewerkt? Op het lyrische vlak hebben we dankzij mijn
analyses gezien dat we in vrijwel iedere song betekenis konden geven aan onder andere het
gebruik van rijm, de structuur van de song, het akkoordenschema, het metrum en de
instrumentatie. Op het epische vlak hebben we daarnaast een echt verhaal kunnen
reconstrueren, een tekstueel en auditief verhaal waarin we getuige waren van de langzame
ontmenselijking van de verteller-protagonist. In Airbag zagen we hem herboren worden als
mens-machine en voelde hij zich een superheld die in staat zou zijn het universum te redden.
In Paranoid Android tot en met Karma Police kreeg de mens-machine te maken met de
keerzijde van zijn nieuwe duale identiteit. Zijn machinale helft begon zijn menselijke helft te
onderdrukken en deed meerdere pogingen om de macht in handen te krijgen. In Fitter
Happier waren de ontmenselijking en de gewelddadige machtsovername voor vijftig procent
voltooid. De mens-machine leek wel te varen bij deze evenredige versmelting, maar niets was
minder waar. De versmelting bleek desastreus en in Electioneering en Climbing Up The Walls
ging de machinale ik verder met zijn strijd tegen de menselijke ik. Langzaam maar zeker
verdween de menselijke ik van het toneel. In No Surprises en Lucky keerde de menselijke
helft van de mens-machine kortstondig terug en deed hij twee laatste pogingen om de
ontmenselijking stop te zetten en de machtswellustige machinale ik uit te schakelen. De
pogingen mislukten en in The Tourist werd de ontmenselijking voltooid: de mens-machine
werd een machine, ontdaan van al zijn menselijke eigenschappen.
In loop van de twaalf analyses heb ik kortom laten zien op welke wijze de epische en
lyrische aspecten van de teksten en de muziek van OK Computer betekenis(sen) genereren.
Een belangrijke vraag heb ik echter nog niet beantwoord: wat maakt OK Computer in het licht
van mijn conceptualisering van het genre nu precies tot een conceptalbum? Het album blijkt
in de eerste plaats tekstueel-auditieve vertelling te bevatten, compleet met gebeurtenissen,
personages en een vertellende instantie. Ten tweede heb ik ontdekt dat OK Computer een
album is waarop een hoofdthema en een aantal kleinere thema’s uitgewerkt worden, zowel in
de teksten als in de muziek. Ontmenselijking, de strijd tussen het machinale en het menselijke,
en beweging – zowel letterlijk als meer metaforisch – maar ook vervreemding, vereenzaming
en de kilheid van de grote, drukke stad zijn belangrijke thema’s gebleken en spelen een grote
193
rol op het album. Ten derde heb ik aangetoond dat OK Computer de luisteraar, lezer en
interpreet op verschillende plaatsen tegen lijkt te werken en soms zelfs met opzet juist niet
narratief of juist niet lyrisch is. OK Computer is met andere woorden een voorbeeld van een
album dat zich het beste thuisvoelt op de glijdende schaal van het conceptalbum: het album is
soms zeer narratief zoals in Paranoid Android, dan weer meer thematisch zoals in Let Down
en af en toe zelfs resistant zoals in bepaalde delen van Exit Music (For A Film). OK Computer
is daardoor een divers, hybride conceptalbum waarop alle mogelijk vormen van
conceptualiteit tot een geheel zijn gesmeed. Een fascinerend, complex en huiveringwekkend
geheel, dat ons een blik gunt op de gruwelijke gevolgen van de voortschrijdende digitalisering
en machinalisering van onze samenleving.
Ik koester de hoop dat mijn masterthesis, waarin het popmuzikale fenomeen conceptalbum
centraal stond, als wegbereider voor het structuralistisch-musicologische onderzoek naar
popmuziek zal fungeren en wetenschappers na mij zal inspireren om specifieke popmuzikale
uitingen op dezelfde wijze te bestuderen. Door (concept)albums en popsongs te onderwerpen
aan een grondige analyse en ze nauwkeurig te interpreteren zijn we mijns inziens pas echt in
staat om de popmuziek als unieke kunstvorm te beschouwen. Alleen dan kunnen we
bovendien doordringen tot de maatschappelijke relevantie van popmuzikale uitingen. Net als
een roman of een gedicht kunnen popalbums en popsongs ons namelijk iets wezenlijks
vertellen over de menselijke conditie of de tijd of samenleving waarin we leven. Pas wanneer
we ons van al deze zaken bewust worden zal de wetenschappelijke bestudering van
popmuziek naar een hoger niveau getild kunnen worden, iets waarvoor het na ruim vijftig jaar
pop de hoogste tijd is.
194
Bronvermelding.
- Auteur onbekend., ‘RADIOHEAD : The album, song by song, of the year’. In: Humo,
22-7-1997, http://www.greenplastic.com/coldstorage/articles/humo.html
(geraadpleegd op 1 september 2008).
- Baest, A. van, A Semiotics of Opera. Proefschrift, Uitgeverij Eburon, Delft, 2000.
- Bal, M., De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. Coutinho,
Muiderberg, vijfde, volledig herziene druk, 1990 (eerste druk 1978).
- Barthes, R., De nulgraad van het schrijven gevolgd door Inleiding in de semiologie.
Vertaald door E. Axel van Caspel, Meulenhoff Amsterdam, 1982 (eerste druk 1970).
- Beckers, J., ‘Backstage in the Sixties: topproducer Joe Boyd herdenkt de gouden jaren
van de rock’. Interview met producer Joe Boyd in: Humo, 3534/22, 27 mei 2008, p.
162-165.
- Boven, E. van, en Dorleijn, G., Literair mechaniek. Inleiding in de analyse van
verhalen en dichtbundels. Nijmegen, 2003.
- Bronzwaer, W., Lessen in lyriek: nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen, 1993.
- Bruyn, P., ‘Neil Young is peperduur kaartje volop waard’. Een recensie van Neil
Young’s concert in Amsterdam op 8 mei 2003. In: Rotterdams Dagblad, 9-5-2003,
http://www.gerpotze.com/neilyoung/03-05-09_Rotterdams_Dagblad.htm
(geraadpleegd op 29 juli 2009).
- Cabenda, P., ‘Barstjes in totale Reed’. Een recensie van Lou Reed’s integrale
liveuitvoering van zijn conceptalbum Berlin. In: de Volkskrant, Kunst, 22-6-2007, p.
14.
- Carvalho, H., ‘Neil Young zingt van het landleven’. Een recensie van Neil Young’s
concert in Amsterdam op 8 mei 2003. In: NRC Handelsblad, 10-5-2003,
http://www.gerpotze.com/neilyoung/03-05-10_NRC_Neil_Young.jpg (geraadpleegd
op 10 augustus 2009)
- Clarke, D., The Penguin Encyclopedia of Popular Music. Penguin, Londen, 1989.
- Cock, E. de, ‘Een bedevaart in rockkostuum. De rockopera Quadrophenia’. In: Mens
en melodie, jaargang 52, april 1997, p. 162-168.
- Cusack, C., ‘De inversie van de prog’. Progwereld, 9-8-2005,
http://www.progwereld.org/column/column40.htm (geraadpleegd op 26 mei 2008).
195
- Delingpole, J., ‘James Delingpole's rock records of the year’. In: Sunday Telegraph,
27 december 1997,
http://www.telegraph.co.uk/arts/main.jhtml?xml=/arts/1997/12/27/bmyeer27.xml
(geraadpleegd op 1 september 2008).
- Feijter, A. de, ‘Poëzieanalyse’. In: Zeeman, P., (red.), Literatuur en context. Een
inleiding in de literatuurwetenschap. Nijmegen, 1991, p. 59-96.
- Footman, T., Radiohead – Welcome To The Machine. OK Computer And The Death
Of The Classic Album. Surrey, 2007.
- Gibson, T., ‘Editorial Introduction’. In: Gibson, T. (ed.), Marshall McLuhan's
“Medium is the Message”: Information Literacy in a Multimedia Age. MediaTropes
(Online), 1, 18 Jan 2008, p. I-XIV.
- Griffiths, D., OK Computer. Continuum, New York/London, 2004.
- Grossberg, L., ‘Is There Rock After Punk’. In: Frith, S. en Goodwin, A. (ed.), On
Record. Rock, pop and the written word. Londen, 1990, p. 111-123.
- Haagsma, R., ‘Neil Young: veel euro’s, weinig bier’. Een recensie van Neil Young’s
concert in Amsterdam op 8 mei 2003. In: Algemeen Dagblad, 10-5-2003,
http://www.gerpotze.com/neilyoung/03-05-10_Algemeen_Dagblad_Neil_Young.jpg
(geraadpleegd op 10 augustus 2009).
- Heezik, C. van, ‘Het grote shuffleluisteren. Nieuwe rituelen in het tijdperk van de
mp3-muziek’. In: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 3-3-2006, p. 23.
- Hennion, A., ‘The Production of Succes: An Antimusicology of the Pop Song’. In:
Frith, S. en Goodwin, A. (ed.), On Record. Rock, pop and the written word. Londen,
1990, p. 185-206.
- Herman, L. en Vervaeck, B,. Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse.
Vubpress/Vantilt, Antwerpen/Leest, derde herziene druk 2005 (eerste druk 2001).
- Jahn, M., Narratology: A Guide to the Theory of Narrative. English Department,
University of Cologne, versie 1.8, 28 mei 2005,
http://www.uni-koeln.de/~ame02/pppn.htm (geraadpleegd op 16 juni 2008).
- Keunen, G., Pop! Een halve eeuw beweging. Tielt, 2002.
- Kleijer, H., en Tillekens, G., ‘De waarde van popmuziek’. Een bespreking van:
Dolfsma, W., Valuing Pop Music. Institutions, VALUES and Economics. Delft, 1999.
In: Soundscapes, volume 2, oktober 1999,
http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME02/Dolfsma.shtml (geraadpleegd op
20 januari 2009).
196
- Kulkarni, N., ‘Radiohead/DJ Shadow/Teenage Fanclub, International Arena Cardiff,
Novermber 15, 1997’. Concertrecensie. In: Melody Maker, 22-11-1997,
http://www.geocities.com/sulkygirl_23/rh_files/live/151197mmk.html (geraadpleegd
op 1 september 2008).
- List, G. van der, ‘Muziek: theater met pretenties’. In: Elsevier, 23-4-2005.
- Macan, E.C., Rocking the Classics: English Progressive Rock and the Counterculture.
Oxford University Press, New York, 1996.
- Middleton, R., Studying Popular Music. Philadelphia, 1990.
- McClary, S., ‘The impromptu that trod on a loaf. Or how music tells stories’. In: Bal,
M. (ed.), Narrative theory. Critical concepts in literary and cultural studies. Volume
IV Interdisciplinarity, Routledge, Oxon, 2004, p. 269-286.
- McClary, S. en Walser, R., ‘Start Making Sense! Musicology Wrestles with Rock’. In:
Frith, S. en Goodwin, A. (ed.), On Record. Rock, pop and the written word. Londen,
1990, p. 277-292.
- Meelberg, V., ‘A telling view on musical sounds: a musical translation of the theory of
narrative’. In: Bal, M. (ed.), Narrative theory. Critical concepts in literary and
cultural studies. Volume IV Interdisciplinarity, Routledge, Oxon, 2004, p. 287-316.
- Meelberg, V., New Sounds, New Stories. Narrativity in Contemporary Music. Leiden,
2006.
- Moore, A.F. en Ibrahim, A., ‘‘Sounds Like Teen Spirit’: Identifying Radiohead’s
Idiolect’. In: Tate, J. (ed.), The Music and Art of Radiohead. Aldershot, 2005, p. 139-
158.
- Oldham, J., ‘The Rise And Rise Of The ROM Empire’. Een recensie van Radiohead’s
OK Computer. In: New Musical Express (NME), 14-6-1997,
http://www.geocities.com/sulkygirl_23/rh_files/okc/ok_nme.html (geraadpleegd op 9
april 2009).
- Ouden, F. den, Het verhaal als Flash Interface. Afstudeerscriptie in de vorm van een
website, Universiteit van Tilburg, 2004, http://www.narratologie.nl/index.php
(geraadpleegd op 1 september 2008).
- Plas, J. van der, 50 Jaar Nederpop. Een geschiedenis van de Nederlandse popmuziek.
Amsterdam, 2008.
- Pot, M., ‘Vertrouwde Neil Young compleet met hippie-idealen’. Een recensie van Neil
Young’s concert in Amsterdam op 8 mei 2003. In: de Volkskrant, 10-5-2003,
197
http://www.gerpotze.com/neilyoung/03-05-10_de_Volkskrant_Neil_Young.jpg
(geraadpleegd op 9 augustus 2009).
- Radiohead, OK Computer. Parlophone, 1997.
- Ryan, M-L., ‘Introduction’. In: Ryan, M-L. (ed.), Narratives across Media. The
Languages of Storytelling. Nebraska, 2004, p. 1-40.
- Sakamoto, J., ‘Radiohead talk about their new video’. In: Jam!, 2-6-1997,
http://www.geocities.com/thom_yorke99/in4.html (geraadpleegd op 29 augustus
2008).
- Schmidt, W., Textaufbau in den Erzählungen Dostoevskijs. München, 1973.
- Schreiber, R., Geen titel. Een recensie van Radiohead’s OK Computer. In: Pitchfork,
juni 1997, http://www.geocities.com/sulkygirl_23/rh_files/okc/ok_pitchfork.html
(geraadpleegd op 9 april 2009).
- Shuker, R., Popular Music: The Key Concepts. Londen en New York, 2002.
- Shuker, R., Understanding Popular Music. Londen en New York, 1994.
- Siebelink, J., Suezkade. Amsterdam, 2008.
- Sinclair, D., ‘Modern life is rubbished’. Een recensie van Radiohead’s OK Computer.
In: The Times, 13-6-1997,
http://www.geocities.com/sulkygirl_23/rh_files/okc/ok_times.html (geraadpleegd op 9
april 2009).
- Smulders, W., ‘Poezie en proza: de poetische en epische functie’. In: Neerlandistiek.nl
(geraadpleegd op 23 juni 2008), 07.08e, oktober 2007, p. 1-15.
- Stone, W., Radiohead: Green Plastic Wateringcan. London, 1996.
- Straw, W., ‘Characterizing Rock Music Culture: The Case of Heavy Metal’. In: Frith,
S. en Goodwin, A. (ed.), On Record. Rock, pop and the written word. Londen, 1990,
p. 97-110.
- Tate, J. (ed.), The Music and Art of Radiohead. Aldershot, 2005.
- Tatom Letts, M., “How to Disappear Completely”: Radiohead and the Resistant
Concept Album. Dissertatie, Universiteit van Texas, Austin, december 2005.
- Tillekens, G., ‘Het geluid van de Beatles. Samenvatting door Ger Tillekens’. In:
Soundscapes, volume 1, mei 1998,
http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME01/Het_geluid_van_de_Beatles.shtml
(geraadpleegd op 22 januari 2009).
- Voermans, E., ‘Neil Young is groots’. Een recensie van Neil Young’s concert in
Amsterdam op 8 mei 2003. In: Het Parool, 9-5-2003,
198
http://www.gerpotze.com/neilyoung/03-05-09_Het_Parool_Neil_Young.jpg
(geraadpleegd op 29 juli 2009).