tu delft repository56614452-b6d2...inhoudsopgave managementsamenvatting 1 executive summary 5 1...
TRANSCRIPT
-
Kohnstamm Instituut UVA bvPostbus 94208
1090 GE AmsterdamT 020 5251226
www.kohnstamm instituut.uva.nl
Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE)
MARJAN GLAUDÉJOOST MEIJERIRIS BREETVELTCHARLES FELIX
EVALU
ATIE T
RA
ININ
G PO
TEN
TIEEL GEW
ELDD
AD
IGE EEN
LING
EN (PG
E)K
OH
NSTA
MM
INSTIT
UU
T917
-
Evaluatie training potentieel
gewelddadige eenlingen (PGE)
Onderzoek in opdracht van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie, NCTV
MARJAN GLAUDÉ
JOOST MEIJER
IRIS BREETVELT
CHARLES FELIX
-
CIP-gegevens KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Glaudé, M., Meijer, J., Breetvelt, I., Felix, C.
Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE). Onderzoek in opdracht van
het Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV.
Amsterdam: Kohnstamm Instituut.
(Rapport 917, projectnummer 40626)
ISBN 978-90-6813-977-8
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van het WODC.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or
transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without
the prior written permission of the WODC
Uitgave en verspreiding:
Kohnstamm Instituut
Plantage Muidergracht 24, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam
Tel.: 020-525 1226
www.kohnstamminstituut.uva.nl
Dataverwerking: Elion.nl
© Copyright WODC, 2014
http://www.kohnstamminstituut.uva.nl/
-
Inhoudsopgave
Managementsamenvatting 1
Executive summary 5
1 Inleiding 9
2 Probleemstelling en theoretisch kader 11 2.1 Uitwerking probleemstelling en theoretisch kader 11 2.2 Conceptueel model 13 2.3 Vraagstelling en doel van het onderzoek 17
3 Opzet van het onderzoek 19 3.1 Dataverzameling, bronnen, onderzoeksgroepen en methode 19 3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2 19 3.3 Onderzoeksvragen 3a en 4 21 3.4 Onderzoeksvraag 3b 23 3.5 Onderzoeksvragen 5a, 5b, en 5c 26 3.6 Onderzoeksvraag 6 27 3.7 Organisatie van het onderzoek: de begeleidingscommissie 28
4 Het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en constructie van de vignetten 29
4.1 Potentieel gewelddadige eenlingen 29 4.2 Kader voor ontwikkeling van de vignetten, de vier casussen van
PGE 32 4.3 Casusconstructie 37
-
5 Resultaten: de reikwijdte van de training PGE 41 5.1 Inleiding 41 5.2 De hoofddoelen en globale inhoud van de training PGE 42 5.3 De manier waarop de deelnemers zijn geworven 42 5.4 De reikwijdte van de training PGE 44 5.5 De reikwijdte van de wachtlijstgroep 47 5.6 Een vergelijking tussen de trainingsgroep en de wachtlijstgroep 48
6 Resultaten van de training PGE: tevredenheid en effect op leren 51 6.1 Inleiding 51 6.2 De evaluatieformulieren van RadarAdvies 51 6.3 Respondenten en respons 52 6.4 Resultaten: tevredenheid over de training PGE (evaluatieniveau 1) 54 6.5 Effect van training PGE op het leren (evaluatieniveau 2) 55
7 Resultaten van de training PGE: toepassing van het geleerde op casuïstiek en in het werk 59
7.1 Inleiding 59 7.2 De elektronische vragenlijsten 59 7.3 Onderzoeksgroep, respondenten en respons 60 7.4 Toepassing van het geleerde in het werkgedrag (evaluatieniveau 3) 62 7.5 Doorwerking training PGE in het werk en werkcontext (team,
organisatie) (evaluatieniveau 4) 72 7.6 Vergelijking tussen deelnemers en niet-deelnemers; casuïstiek
(evaluatieniveau 3) 77
8 Resultaten: doorontwikkeling van de training PGE; verbetersuggesties 85 8.1 Inleiding 85 8.2 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de
ontwikkelaars/trainers 85 8.3 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de
cursisten 88 8.4 Tips voor optimalisering van de training 92
-
9 Conclusies en aanbevelingen 95 9.1 Inleiding 95 9.2 Beantwoording onderzoeksvraag 1 en 2: tevredenheid en leren 95 9.3 Beantwoording onderzoeksvraag 3 en 4: werkgedrag en werkcontext 96 9.4 Beantwoording onderzoeksvraag 5: doorontwikkeling van de training
PGE 99 9.5 Beantwoording onderzoeksvraag 6: het bereik van de training PGE 103
Geraadpleegde literatuur 105
Bijlagen 109 Bijlage 1 De dataverzamelingsmatrix 109 Bijlage 2 Overzicht hoofdvragen en deelvragen 111 Bijlage 3 Tabellen bij evaluatieniveaus 1 en 2 116 Bijlage 4 Voorbeelden van interventies in omgang met PGE 121 Bijlage 5 Elektronische vragenlijsten 122 Bijlage 6 Afzonderlijke aspecten van de training: resultaten 142 Bijlage 7 Topicvragenlijst en resultaten 150
Recent uitgegeven rapporten Kohnstamm Instituut 157
-
1
Managementsamenvatting
Naar aanleiding van enkele ernstige geweldsincidenten in Nederland, heeft de
Nationale Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) aan bureau
RadarAdvies de opdracht gegeven een training te ontwikkelen die gericht is op
het onderkennen van potentieel gewelddadige eenlingen (PGE). De training is
bedoeld voor al diegenen die beroepshalve met PGE in contact kunnen komen,
zoals politiefunctionarissen, hulpverleners, dienstverleners, welzijnswerkers et
cetera. De training duurt één dag.
De NCTV had behoefte aan een evaluatieonderzoek naar de training en heeft
daartoe het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)
van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ingeschakeld, die het onderzoek na
een aanbestedingsprocedure aan het Kohnstamm Instituut heeft gegund. Er is
tevens een begeleidingscommissie ingesteld.
Er waren de volgende onderzoeksvraagstellingen:
1. In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de
training?
2. In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt?
3. a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het
dagelijks werk van de voormalige deelnemers?
b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen
signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s?
4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of
organisatie/instelling van de voormalige deelnemers?
5. a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?
b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in
de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering
mogelijk?
-
2
c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil
zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als
het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?
6 Wat is het bereik van de training PGE?
Het onderzoek bestond uit een aantal verschillende onderdelen. Ten eerste zijn
de evaluatieformulieren die sommige deelnemers direct na afloop van de
training hebben ingevuld, aan een eenvoudige analyse onderworpen.
RadarAdvies heeft deze formulieren ontworpen. De formulieren zijn anoniem
ingevuld.
Ten tweede zijn er gesprekken gevoerd met de ontwikkelaars van de training.
Ten slotte is er een elektronische vragenlijst uitgezet onder 278 cursisten en
278 personen die op een wachtlijst voor het volgen van de training stonden.
Deze laatste groep diende min of meer als controlegroep. De respons was
respectievelijk 81 cursisten (34%) en 68 personen op de wachtlijst (25%).
De evaluatieformulieren van RadarAdvies bevatten een aantal vragen met
betrekking tot de waardering voor de training en de waargenomen leereffecten.
De elektronische vragenlijst bevatte een aantal vragen waarmee de
tevredenheid ten aanzien van de training werd gepeild. Daarnaast is aan de
respondenten een viertal zogenaamde vignetten of casussen voorgelegd. De
vignetten bestonden uit de beschrijving van een casus, die al dan niet als PGE
kon worden opgevat. Aan de respondent werd gevraagd om aan te geven in
hoeverre hij of zij de casus alarmerend vond. Daarnaast werd gevraagd welke
handelingen de respondent zou verrichten, zoals meer informatie over de
casus verzamelen of de zorg delen met andere professionals. Verondersteld
werd dat cursisten een PGE adequater zouden onderkennen en meer/andere
handelingsalternatieven zouden aangeven dan personen op de wachtlijst. In
het volgende worden de resultaten aan de hand van de onderzoeksvragen
toegelicht.
Ad 1
De waardering voor de training van de cursisten is goed te noemen: het
gemiddelde rapportcijfer op de formulieren van RadarAdvies schommelt rond
de 8. Ook uit de elektronische vragenlijst blijkt dat de cursisten in het
algemeen tevreden zijn over de training, meer dan 80% van de respondenten is
(zeer) tevreden.
-
3
Ad 2
De doelen van de training lijken bereikt; na de training zijn de cursisten in hun
eigen optiek in staat de signalen van mogelijk gewelddadige eenlingen eerder
te herkennen en ze begrijpen beter waarom en hoe individuen kunnen
ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad. Ook zeggen
respondenten na de training de beschikking te hebben over bruikbare
handreikingen over wat zij kunnen doen en bij wie zij terecht kunnen voor het
delen en melden van zorgen om een persoon. Daarnaast vindt men zichzelf nu
in staat om met verworven inzichten de ketensamenwerking(en) effectiever
en/of bewuster te maken voor wat betreft vroeg-signalering van PGE’s.
Ad 3a
De voormalige deelnemers aan de training geven aan dat zij het geleerde in de
praktijk toepassen waar het signaleren van een PGE betreft. Hun handelen
(informatie inwinnen, zorg delen et cetera) na het signaal wordt echter niet
beïnvloed door de training. De voormalig cursisten zeggen dat ze niet anders
hadden gehandeld als ze de training niet hadden gevolgd.
Ad 3b
De casussen worden door beide groepen verschillend beoordeeld. Het blijkt
dat, in tegenstelling tot de verwachting, de voormalig cursisten de vier
voorgelegde casussen gemiddeld minder alarmerend vinden dan de mensen die
op de wachtlijst staan. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat cursisten
hebben geleerd nuances aan te brengen en daardoor minder snel oordelen dat
een bepaalde casus een PGE is. Het aantal aangegeven handelingsalternatieven
verschilt echter niet tussen deelnemers aan de training en personen op de
wachtlijst. Ook het type handeling maakt geen onderscheid tussen beide
groepen. Wel worden de handelingen ‘risicotaxatie instrumenten gebruiken’ en
‘aangifte doen’ significant minder vaak aangekruist dan de handelingen
‘informatie inwinnen en ‘zorg delen’ door zowel cursisten als niet-cursisten. De
casus waarin een gewelddadige persoonlijkheidsstoornis wordt geschetst,
wordt door zowel cursisten als personen op de wachtlijst als significant
minder alarmerend beoordeeld.
Ad 4
Ofschoon meer dan driekwart van de respondenten onder voormalig cursisten
aangeeft binnen de organisatie of instelling waarin hij of zij werkzaam is, met
-
4
anderen te spreken over de training PGE, wordt een verandering van werkwijze
door veel minder cursisten genoemd. Zo geeft slechts een kwart aan dat de
training heeft geleid tot een betere samenwerking met de ketenpartners met
betrekking tot PGE. Al met al is transfer van de tijdens de training opgedane
kennis en kunde naar de werksituatie niet spectaculair.
Ad 5a en 5b
Ten eerste is er sprake van een vraag naar een vervolgaanbod in de zin dat er
ook na de training sprake is van een professionaliseringsbehoefte op het
gebied van PGE. Bij een follow- up kan bijvoorbeeld ook worden vastgesteld of
het geleerde beklijft en in hoeverre er sprake is van transfer naar de
werksituatie. Vervolgens kan aandacht worden besteed aan het formuleren van
doelen van de training, het vaststellen van evaluatiecriteria en het construeren
van een evaluatie-instrumentarium. Op deze wijze worden de leerdoelen helder
voor de cursisten, en kan worden nagegaan in hoeverre deze doelen worden
bereikt. Doelen geven bovendien richting aan de selectie van de doelgroep en
de inhoud van de training. Ook kan de leersituatie worden herinricht door
interactiever te werk te gaan. Er zou daarnaast meer aandacht kunnen worden
besteed aan de samenstelling van het cursusmateriaal, bijvoorbeeld door het
aan de orde stellen van risicotaxatie instrumenten. Ten slotte dient er bij de
selectie van toekomstige cursisten gelet te worden op diversiteit: een
gemengde groepssamenstelling blijkt een succesfactor.
Ad 5c
Ten aanzien van de externe consistentie van de cursus zijn geen verbeteringen
nodig. De opdrachtgever, de uitvoerder en overige betrokkenen zijn het eens
over de doelen van de training en het traject naar het bereiken van die doelen.
Ad 6
In de periode tussen maart en december 2012 zijn in totaal 68 trainingen
gegeven aan 907 deelnemers. De best vertegenwoordigde beroepsgroepen zijn
de politie en het onderwijs. Hulpverleners en dienstverleners, zoals de
(geestelijke) gezondheidszorg, jeugdhulpverleners, beambten bij de Sociale
dienst of gemeente, waren iets minder goed vertegenwoordigd. Overwogen kan
worden om ook nog andere beroepsgroepen te identificeren waarvoor de
training geschikt en nuttig kan zijn. Het onderzoek levert daarvoor suggesties.
-
5
Executive summary
Following a number of seriously violent incidents in the Netherlands, the
National Coordinator Terrorism and Security (NCTS) commissioned Radar
Consultancy bureau to develop a training course on identifying potentially
violent loners (PVL). The training course is meant for everyone who may
encounter PVL in their professional work, such as police officers, counsellors,
service personnel and social workers. The course lasts one day. NCTS needed
to evaluate the training and to this aim contacted the Scientific Research and
Documentation Centre (SRDC) of the Netherlands Ministry of Justice and
Security. SRDC commissioned the Kohnstamm Institute of the University of
Amsterdam to do the evaluation research. A supervisory committee was also
installed.
The evaluation research addressed the following research questions:
1. To what extent are participants of the PVL training course satisfied with it?
2. To what extent are the learning goals of the PVL training course achieved? 3. 3a. To what extent do former participants apply learned knowledge and
skills in their daily practice?
3b. To what extent are there differences between participants and non-
participants in signalling, qualifying and dealing with PVL?
4. To what extent is the PVL training transferred to other members of former participants’ teams, organizations and institutes?
5. 5a. Are there PVL training topics which can be improved? 5b. To what extent is the PVL training course internally consistent, i.e., are
there weak spots in the HRD cycle and where is there room for
improvement?
-
6
5c. To what extent is the PVL training course externally consistent
(homogeneous), i.e., where are weak spots located and where is there
room for improvement when considering ideas about the goals and their
achievement?
6. What is the reach of the PVL training course?
The evaluation research project consisted of a number of activities. First, the
evaluation forms completed by some participants immediately after the
training course were analysed. Radar Consultancy designed these forms. They
were completed anonymously. Second, interviews were held with the course
developers. Two random samples of 278 persons in each sample were drawn
from the list of former participants and the waiting list of future participants.
Some persons had to be removed from the samples because they were closely
involved in either the training course or the evaluation research itself. An
invitation to participate in an internet survey was therefore sent to 238 former
participants as well as 272 persons on the waiting list. The latter group
functioned as the control group in the research. Response rates were 81 (34%)
and 68 (25%), respectively.
The evaluation forms, which were designed by Radar Consultancy, included a
number of questions related to whether participants enjoyed the training
course and to the perceived learning effects. The internet survey included
some questions which assessed participants’ satisfaction with the training
course in the sense of whether it was useful. All the respondents, i.e.,
participants as well as persons on the waiting list, were also given a description
of four cases which could be considered to be PVL to a greater or lesser degree.
Respondents were asked to what extent they found each case alarming. They
were also asked what they would do if confronted with the case. For example,
would they gather more information about the person in question or share
their concerns about the individual with other professionals.
The supposition was that participants would be better able to identify PVL and
suggest more and varied actions to be taken compared to persons on the
waiting list. Below the results of the evaluation research are explained in
relation to the research questions.
Ad 1
Enjoyment of the training course is satisfactory with an average score of 8 on a
scale from 1 to 10 on the Radar Consultancy evaluation forms. The results of
-
7
the internet survey also indicate that participants are generally satisfied with
the course in the sense of whether it is useful: more than 80% of respondents
are satisfied or very satisfied.
Ad 2
The goals of the training course appear to have been achieved. Participants
think that they are able to recognize PVL signals quicker after the course and
understand better why and how individuals become derailed and possibly work
towards a violent act. Respondents also claimed that the training course
provided them with useful guidelines on what to do and with whom they can
share their concerns about a particular person. Apart from this, they find that
they can use the insights they have acquired to make the cooperation with
their partner organizations more effective regarding the early signalling of PVL.
Ad 3a
Participants indicated that they apply what they have learned about signalling
PVL in their daily practice. The training does not influence, however, their
actions after the signalling (gathering information, sharing concerns and so
on). Participants stated that they would not have acted differently had they not
followed the training course.
Ad 3b
The two groups judged the four case descriptions differently. Contrary to
expectation, it appears that former participants found the four cases presented
to the respondents less alarming than the persons on the waiting list. A
possible explanation for this is that participants have learned to fine tune their
judgment and therefore are less prone to decide that a particular case is
indeed a PVL. However, the number of action alternatives indicated, as well as
the types of action alternatives, do not differ between participants and persons
on the waiting list. Participants as well as persons on the waiting list
mentioned the action alternatives using risk taxation instruments and reporting
someone to the police significantly less than gathering information and sharing
concerns. The case depicting a violent personality disorder (no PVL) is judged
as less alarming by former participants as well as persons on the waiting list.
Ad 4
Although more than three quarters of the respondents who were participants
-
8
indicated that they talked about the training course with others working in the
same organization, far fewer participants mentioned changing their method of
working. For example, only a quarter of participants indicate that the training
course has led to an improvement in the cooperation regarding PVL with their
partner organizations. All in all, the transfer of knowledge and skills acquired
during the course to the working situation is not spectacular.
Ad 5a and 5b
First of all, a follow-up appears to be required as there is still a need for
professionalization regarding PVL after the training course. Such a follow-up
could establish whether the acquired knowledge and skills are sustained and to
what extent they are transferred to the work situation. Attention could be paid
to formulating training course goals and evaluation criteria and constructing
an evaluation instrument. In this way, learning goals would become
transparent to participants, and the extent to which these goals are attained
could be investigated. Moreover, goals would also provide indications for the
selection of target groups for the training course and its content. The learning
situation could also be improved by working more interactively. More attention
could be paid to the composition of course materials, for instance by including
risk taxation instruments. Finally, the selection of future participants should be
guided by the diversity principle: a mixed group composition appears to be a
success factor.
Ad 5c
There are no improvements needed concerning the external consistency of the
training course. The client, the researchers and other stakeholders agree about
the goals of the training course and the trajectory leading to these goals.
Ad 6
From March to December 2012, a total of 907 persons participated in 68
training courses. The police and education were the best represented
professions. Counsellors, service personnel, as in mental health care and youth
care, as well as social workers and community workers were less well
represented. It would be helpful to identify other professionals who would
benefit from the training. The results of this research offer suggestions in this
respect.
-
9
1 Inleiding
Twee incidenten die in Nederland de laatste jaren opschudding hebben
veroorzaakt, zijn de aanslag in Apeldoorn op Koninginnedag 2009 en de
schietpartij in een winkelcentrum in Alphen aan de Rijn in 2011. Achteraf kon
worden geconstateerd dat deze incidenten gepleegd werden door zogenaamde
‘gewelddadige eenlingen’. Dat wil zeggen dat deze geweldsuitbarstingen
gepleegd werden zonder medewerking van anderen.
De minister van Veiligheid en Justitie zegde op 5 oktober 2011 toe aan de
Tweede Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, dat eerstelijnswerkers die
in een positie zijn om signalen over geradicaliseerde eenlingen op te pikken,
hier beter op worden toegerust middels ‘scholing en educatie’.1 Conform deze
toezegging zijn in het jaar 2012 en 2013 honderden trainingen ‘Potentieel
gewelddadige eenlingen. Leed voorkomen & zorg organiseren’ gegeven.
De training is opgezet voor eerstelijnsprofessionals afkomstig uit het
onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de politie
(wijkagenten), de (geestelijke) gezondheidszorg en, de gemeente of sociale
dienst (klachtencoördinatoren). De training is gericht op het kunnen herkennen
van een potentieel gewelddadige eenling (PGE) in een vroegtijdig stadium en op
het weten hoe te handelen om gewelddadig gedrag te voorkomen of te keren.
Dit kan bijvoorbeeld het toeleiden van potentieel gewelddadige eenlingen naar
zorg zijn.
1 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29754-
08.html?zoekcriteria=%3fzkt%3dEenvoudig%26pst%3d%26vrt%3dterrorismebestrijding%26zkd%3dIn
DeGeheleText%26dpr%3dAfgelopenDag%26sdt%3dDatumBrief%26ap%3d%26pnr%3d1%26rpp%3d10&
resultIndex=3&sorttype=1&sortorder=4
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29754-
-
10
Potentieel gewelddadige eenlingen worden omschreven als personen die, zonder
medewerking van anderen, een dreiging vormen in woord of gedrag als gevolg
van een individueel doorlopen proces richting geweld (bron: NCTV).
De training is aangeboden door de Rijksoverheid; aan deelname zijn geen
kosten verbonden. De training duurt één dag. De trainingen PGE zijn
georganiseerd en uitgevoerd door het bureau RadarAdvies.
De NCTV (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) heeft
behoefte aan een evaluatie van deze trainingsinspanning. Daarom is het
Kohnstamm Instituut gevraagd dat te doen. In voorliggend rapport doen we
daar verslag van.
Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk gaan we in op de probleemstelling en het
theoretisch kader van het onderzoek. In hoofdstuk 3 werken we de opzet van
het onderzoek uit. Wat een potentieel gewelddadige eenling is en hoe we dat in
casuïstiek kunnen onderzoeken, zetten we in het vierde hoofdstuk uiteen.
Hoeveel cursisten er aan de training hebben deelgenomen bespreken we in
hoofdstuk 5 dat over de reikwijdte van de training gaat. De resultaten van
evaluatie van de training PGE presenteren we in de hoofdstuk 6 tot en met 8.
We sluiten in hoofdstuk 9 af met de conclusies in de vorm van beantwoording
van de onderzoeksvragen en doen enkele aanbevelingen voor bijstelling van de
training PGE.
-
11
2 Probleemstelling en theoretisch kader
2.1 Uitwerking probleemstelling en theoretisch kader
2.1.1 Probleemanalyse
Voordat leertrajecten geëvalueerd kunnen worden, is het nodig op een aantal
fundamentele vragen een antwoord te krijgen. In deze paragraaf gaan we
daarom allereerst in op de volgende vragen.
Opdrachtgever : wie wil iets over de waarde van de trainingen PGE
weten?
Reden : waarom wordt evaluatie nodig geacht?
Object : wat is het object van onderzoek (de ‘focus of
interest’)?
Evaluator : wie verricht de evaluatie (in-/extern)?
Tijd : wanneer moet de evaluatie worden uitgevoerd?
Methode/techniek : op welke wijze wordt de evaluatie uitgevoerd?
Gaande de bespreking van deze vragen presenteren we een conceptueel model;
dit model geeft richting aan de wijze waarop we de evaluatie van de trainingen
PGE hebben uitgevoerd. Maar we beginnen eerst met een korte omschrijving
van wat we onder evaluatie verstaan.
Wat is evaluatie?
Leeractiviteiten als opleidingen en trainingen worden lang niet altijd
systematisch geëvalueerd. Soms evalueert men nog wel de tevredenheid van
cursisten en de verworven kennis en kunde, maar in mindere mate meet men
de verandering in kennis en kunde, gedragsverandering en de doorwerking van
trainingsinspanningen op het niveau van de organisatie (Glaudé, 1997; Van
Zolingen, Streumer, Van der Klink en De Jong 2004).
-
12
Van Loo & De Grip (2011) geven aan dat daar langzamerhand wel verandering
in is gekomen omdat organisaties meer en meer investeren in de ontwikkeling
van personeel; het is dan logisch dat men een goed inzicht wil hebben in de
waarde van bedrijfsopleidingen en trainingen.
Onder het evalueren van een training verstaan we in voorliggend onderzoek het
bepalen van de waarde van de trainingsmaatregel op grond van een systematische
verzameling van gegevens.
Opdrachtgever: wie wil iets over de waarde van de training weten?
De NCTV van het Ministerie van Veiligheid en Justitie wil de waarde van de
training PGE weten. In 2012 zijn trainingen gegeven aan honderden
eerstelijnsprofessionals met het doel potentieel gewelddadige eenlingen te
herkennen en de handelingsmogelijkheden te kennen. De NCTV heeft daarom
aan het WODC gevraagd om hier onderzoek naar te laten uitvoeren.
Reden: waarom wordt evaluatie nodig geacht?
Evaluatie dient informatie op te leveren op basis waarvan men beslissingen kan
nemen. De vraag is dan waarover een beslissing genomen moet worden. De
opdrachtgever wil nagaan of de training in de huidige vorm leidt tot de
beoogde leerdoelen en waar verbetering van de training nodig is. De evaluatie
moet dan vooral gegevens opleveren waarmee een bijstellingsbeslissing
genomen kan worden (formatieve evaluatie). Met andere woorden: zijn
wenselijke aanvullende maatregelen nodig; is verbetering van de training PGE
wenselijk.
Object: wat is het object van onderzoek, de ‘focus of interest’?
Er kunnen heel wat zaken worden geëvalueerd. In voorliggend onderzoek is het
object van evaluatie waarover een oordeel geveld moet worden primair het
product; het gaat namelijk om de resultaten, de opbrengsten bij de deelnemers
aan de PGE-trainingen. De focus ligt dan op een productevaluatie en in mindere
mate is sprake van een procesevaluatie (het verloop van het trainings-
programma zelf).
Evaluator: wie verricht de evaluatie?
De trainingen PGE zijn georganiseerd en uitgevoerd door twee trainers van het
bureau RadarAdvies. Zij verzorgden eerder - in opdracht van het Ministerie van
-
13
Veiligheid en Justitie - trainingen over (groepsgewijze) radicalisering. De
trainingen PGE zijn daarop geïnspireerd.
De trainingen zijn door het bureau zelf na afloop geëvalueerd. Na elke training
is door de cursist een evaluatieformulier ingevuld. RadarAdvies heeft op basis
daarvan en op basis van eigen indrukken op twee momenten evaluatiememo’s2
opgesteld, namelijk halverwege de eerste reeks trainingen (dd. 18 april 2012)
en aan het eind van de tweede reeks trainingen (dd. 12 november 2012). De
opdrachtgever ziet ook graag de trainingen door een externe partij
geëvalueerd; daartoe dient voorliggend onderzoek dat is uitgevoerd door het
Kohnstamm Instituut UvA BV; een instituut met ervaring op gebied van
onderwijsevaluatie, maar dat niet betrokken is geweest bij de opzet van deze
training en dus een onafhankelijke positie inneemt.
2.2 Conceptueel model
In voorliggend onderzoek hanteren we het model van Kirkpatrick (1994) als
conceptueel kader voor trainingsevaluatie. Dit kader is een basisindeling en het
bestaat uit vier typen opleidings- of trainingseffecten, te weten:
1. reacties die trainingsprogramma’s oproepen bij de deelnemers aan de training;
2. leerresultaten die de deelnemers door het volgen van de training bereiken; 3. het werkgedrag van de deelnemers dat wordt beïnvloed door de training; 4. de resultaten voor het team of de organisaties/ instelling.
Deze vier typen trainingseffecten worden veelal ook aangeduid als de ‘niveaus
van evaluatie’; trainingsmaatregelen beïnvloeden de vier niveaus. We gaan er
wat uitgebreider op in.
Niveau 1: reactieniveau of satisfactieniveau
Dit niveau heeft betrekking op evaluatie van de reacties van cursisten op
gevolgde training en gaat in op bijvoorbeeld de vraag hoe men het programma,
de docenten, het materiaal, de accommodatie heeft ervaren en welke mening
2 Die evaluaties zijn gebaseerd op plenaire evaluatie met de cursisten aan het eind van elke training;
bilaterale evaluatie tussen trainer van Radar een aanwezige medewerker van het Ministerie van
Veiligheid en Justitie na afloop van de training; evaluatieformulieren van cursisten en gesprekken
tussen opdrachtgever en opdrachtnemer
-
14
men hierover heeft. Evaluatie op dit niveau verschaft essentiële informatie over
de vorm en de inhoud van het programma (mate van acceptatie van het
trainingsprogramma).
Niveau 2: leerniveau
Dit niveau betreft het leren zelf en heeft betrekking op de leerresultaten van
een training: wat is er aan kennis en vaardigheden verworven tijdens de
training. Nagegaan wordt of cursisten de beoogde leerdoelen hebben bereikt.
Het gaat om het individuele weten en kunnen.
Evaluatie gaat hier nog niet na of het geleerde is toegepast in de praktijk. Het is
namelijk helemaal niet vanzelfsprekend dat kennis en vaardigheden die tijdens
de training zijn verworven daadwerkelijk op de werkplek i.c. tijdens het
werken (kunnen) worden toegepast.
Niveau 3: werkgedragniveau
Het derde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft het gedrag van de cursist:
is het werkgedrag van de ex-cursist veranderd als gevolg van de training? Het
gaat dus om de vraag of dat wat is geleerd ook wordt toegepast in de
werksituatie. Hier is sprake van transfer van kennis en vaardigheden vanuit een
opleidings- of trainingssituatie naar een werksituatie.
Niveau 4: organisatieniveau
Het vierde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft de vraag of en in hoeverre
de effecten op het niveau van het werkgedrag bijdragen aan realisatie van
teamdoelen of organisatiedoelen. Een doel kan bijvoorbeeld zijn effectiever
met de problematiek ‘PGE’ binnen een instelling om te gaan of in beleid de
problematiek nader uit te werken in bijvoorbeeld handelingsprotocollen. De
vraag op dit niveau is dan in hoeverre dergelijke doelen als gevolg van de
training zijn bereikt?
De vraag wanneer een evaluatie moet worden uitgevoerd kan worden
gekoppeld aan de vier evaluatieniveaus. De algemene richtlijn is dat gegevens
over niveau 1 en 2 (respectievelijk het reactieniveau en het niveau van het
leergedrag) direct na afloop van de training moeten worden verzameld. De
gegevens over het werkgedrag worden idealiter enige tijd na afloop van de
training verzameld (3 á 6 maanden). Immers de ex-cursist heeft enige tijd
nodig om het geleerde toe te (kunnen) passen in het werk en in te groeien in
een nieuwe taak. De verzameling van gegevens over de doorwerking van de
-
15
training op het niveau van de organisatie gebeurt nog weer na een langere
periode (6 á 18 maanden).
Interessant maar ook wel iets complicerend overigens is de zogenoemde
effectmetingsparadox die vooral op niveau 4 speelt. ‘Tijd’ is zowel een
noodzaak voor doorwerking van effecten als een verstoring voor vaststelling
van het ‘ultieme’ effect. Met andere woorden: de tijd tussen een training en de
meting van de resultaten moet enerzijds lang genoeg zijn om van een min of
meer blijvend effect op het werk(proces) te kunnen spreken. Anderzijds mag
de tijd tussen de training en de meting niet te lang zijn, want dan is
toeschrijving van het gevonden effect aan een training twijfelachtig; immers:
andere factoren kunnen dan een rol spelen.
Kortom: hoe hoger het niveau van evaluatie, hoe minder objectiviteit i.c hoe
minder het gevonden effect is toe te schrijven aan de trainingsinvestering. De
uitdaging voor onderzoekers is vooral om aannemelijk te maken dat de
gevonden effecten zijn toe te schrijven aan een training.
Er is kritiek op het model van Kirkpatrick (zie bijvoorbeeld Holton, 1996, 2005;
Van Zolingen, e.a., 2004). Zo zou het model niet gebaseerd zijn op empirisch
onderzoek, incompleet zijn omdat het meten van een zogenoemde ‘return on
investment’ ontbreekt. Ook de vraag naar de hiërarchische afhankelijkheid
tussen de evaluatieniveaus staat vaak ter discussie; zijn goede resultaten op de
lagere niveaus nou wel of niet een noodzakelijke voorwaarde voor goede
resultaten op hogere evaluatieniveaus. In de praktijk blijkt dat overigens lang
niet altijd zo te zijn; een training kan als niet leuk worden ervaren, maar kan
toch tot leerresultaten leiden.
Hoe dan ook, de discussie erover heeft niet geleid tot een breed geaccepteerd
alternatief (Van Zolingen, e.a., 2004). Bovendien geven Van Loo & De Grip
(2011) aan dat het model van Kirckpatrick een goed concreet instrument is om
opleidingsinspanningen op een systematische manier te evalueren; ‘het model
biedt ook handvatten voor het soort vragen dat gesteld moet worden en
vanwege het feit dat het de informatie die verzameld moet worden beperkt tot
enkele steutelindicatoren’ (p. 510).
Het model van Kirckpatrick is als uitgangspunt genomen voor de opzet van het
evaluatieonderzoek waarover we rapporteren. Maar we plaatsen daar in
navolging van Van Zolingen, e.a. (2004) de volgende opmerking bij. Een van de
opmerkingen bij evaluatieonderzoek in het algemeen is dat de gevonden
-
16
resultaten of effecten van opleidings- of trainingsinspanningen automatisch
aan die inspanningen worden toegeschreven. Het is maar de vraag of dat mag.
Er zijn namelijk op diverse evaluatieniveaus factoren die een rol kunnen spelen
bij de vraag of een opleidingseffect zich voordoet, denk bijvoorbeeld aan
factoren als de motivatie van een cursist, aan de mogelijkheid om het geleerde
toe te passen in het werk, etc. Ook bij evaluatie van de training PGE zal het de
vraag zijn of het de training is geweest die zorgde voor de resultaten of
speelden (ook) andere factoren een rol.
Het WODC meldt namelijk in de opdracht de volgende omissies die een zuiver
experimenteel onderzoeksontwerp verstoren.
De training is doorlopend bijgesteld op diverse punten, bijvoorbeeld
inhoudelijk, naar aanleiding van nieuwe (internationale) inzichten van
experts en wetenschappers. Een overzicht van de momenten en aard van
de bijstellingen ontbreekt. Dit compliceert de evaluatie van de training.
RadarAdvies heeft geen concrete leerdoelen voor de training
geformuleerd, maar hierover in verschillende documenten wel informatie
gegeven. Ten behoeve van de startnotitie zijn op basis van die
documenten leerdoelen geformuleerd.
Enerzijds bemoeilijken de genoemde omissies de waarde van de uitkomst van
het evaluatieonderzoek; anderzijds grijpen we deze omissies voor zover
mogelijk aan als mogelijke verklaring voor gevonden resultaten maar vooral
ook als handvatten voor verbetering van de training PGE. Doel is de NCTV
hierover te adviseren. Ergo, voor de evaluatie van de training van PGE benutten
we belangrijke theoretische inzichten uit de opleidingskunde i.c. de
consistentietheorie van Kessels (1993). Aan de hand van deze theorie kunnen
we gefundeerd en systematisch inzoomen op mogelijke verbeterpunten. We
gaan er op in.
Consistentietheorie
Het begrip ‘opleidingscyclus’ is een kernbegrip in de opleidingskunde en het
duidt op een systematische aanpak van opleidingsvraagstukken, waarbinnen
evaluatie overigens ook een plaats toekomt (Glaude, 1997). Een systematische
benadering heeft, zoals uit het onderzoek van Kessels (1993) blijkt, als
eindproduct een intern consistent curriculum. Kessel (1996) zegt: ‘De
systematische benadering van het ontwerpen veronderstelt een logische
opeenvolging van oriëntatie, ontwerp, ontwikkeling, implementatie en evaluatie’
-
17
en (…) ‘leidt tot een goed gestructureerd en logisch geordend programma op
papier’ (p. 23). Kessels (1993) onderscheidt in de cyclus de volgende
ontwerpstappen: het vaststellen van een opleidingsnoodzaak, het vaststellen
van de hoofddoelen van een leertraject, een uitvoeren van een taakanalyse (het
verzamelen van informatie asl input voor de vraag welke kennis en kunde de
doelgroep moet leren), het formuleren van concrete leerdoelen, het vaststellen
van evaluatiecriteria, het construeren van evaluatie-instrumenten, ontwerpen
van de leersituatie, selectie van de docenten, het samenstellen van
leermateriaal, planning van de uitvoering van het leertraject, selectie van de
cursisten, uitvoering van het leertraject, evaluatie (op verschillende niveaus).
Daarnaast duidt Kessels (1993) op het belang van de externe consistentie van
een leertraject. Dit is het product van wat hij noemt de relationele benadering.
Deze benadering omvat activiteiten die er voor zorgen dat er bij het
ontwikkelproces en het implementatieproces overeenstemming is tussen de
opvattingen van de direct betrokkenen bij de training, Met andere woorden: er
zal idealiter sprake zijn van homogene opvattingen van de betrokkenen over
wat het beoogde doel is en over de wijze waarop dat doel te bereiken is.
Volgens deze consistentietheorie van Kessels zal een training succesvol zijn als
beide typen consistenties – intern en extern – aanwezig zijn.
Het was in voorliggend onderzoek niet de bedoeling om alle ontwerpstappen
die bepalend zijn voor de interne consistentie aan een grondige analyse te
onderwerpen. Centraal stond niet zozeer de vraag of de ontwerpstappen uit de
opleidingscyclus zijn genomen, maar eerder is ingegaan op eventuele
knelpunten bij de ontwerpstappen en op de suggesties voor verbetering.
Ook bij onze focus op de externe consistentie was het niet de bedoeling de
(diverse) opvattingen van de ontwikkelaars/docenten van de training PGE in
kaart te brengen, maar eerder na te gaan of er knelpunten waren die de
opvattingen over de doelen en hoe die te bereiken raakten en of er suggesties
voor verbetering zijn op dit punt.
2.3 Vraagstelling en doel van het onderzoek
Onderzoeksvragen
Het WODC heeft een aantal onderzoeksvragen geformuleerd (zie bijlage 1 en
2). We hebben deze vragen samengevat in de volgende
-
18
hoofdonderzoeksvragen, overeenkomstig de vier evaluatieniveaus en uitgaande
van de consistentietheorie.
Kwaliteit van de trainingsactiviteit
1. In hoeverre zijn de deelnemers3 aan de training PGE tevreden over de
training? (niveau 1)
2. In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
3. a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het
dagelijks werk van de voormalige deelnemers ? (niveau 3)
b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen
signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3)
4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/
instelling van de voormalige deelnemers (niveau 4).
5. a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?
b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in
de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering
mogelijk?
c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil
zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als
het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?
Kwantiteit van de training
6 Wat is het bereik van de training PGE?
Doelstelling van het onderzoek
Primair doel van het onderzoek is het verwerven van inzicht in de opbrengst
van de training PGE (product-evaluatie). Belangrijk doel van het onderzoek is
ook het genereren van verbetersuggesties voor de training PGE op grond van
systematisch verzamelde en op de opleidingskunde gefundeerde gegevens. Het
onderzoek levert dan input voor een verbeterbeslissing (formatieve evaluatie).
3 Met de deelnemers bedoelen we de deelnemer/cursist aan de training en de deelnemer/cursist aan
de train-de-trainer-bijeenkomst.
-
19
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Dataverzameling, bronnen, onderzoeksgroepen en methode
De dataverzamelingsmatrix (zie bijlage 1) vormt het kader op basis waarvan
het onderzoek is opgezet. De hoofdonderzoeksvragen geven richting aan de
vraag waar we de data hebben verzameld en op welke wijze dat is gebeurd. In
dit hoofdstuk worden de zes hoofdonderzoeksvragen stuk voor stuk
toegelicht.
3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2
In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de
training? (niveau 1)
In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
Bronnen, onderzoeksgroep en methode
Om onderzoeksvraag 1 en 2 te kunnen beantwoorden, hebben we gebruik
gemaakt van de data die al zijn verzameld door het bureau RadarAdvies; dit
zijn de gegevens uit de evaluatieformulieren die na afloop van de trainingen
zijn ingevuld door de deelnemers en de evaluatiememo’s die het bureau op
basis daarvan heeft gemaakt.
Werving/selectie
Als populatie van cursisten beschouwen we de tweede lichting cursisten. Dit
zijn cursisten die aan de tweede reeks trainingen hebben deelgenomen
(periode oktober – december 2012). Zij hebben immers de meest recent
bijgestelde vorm van de training doorlopen. De omvang van die populatie zou
idealiter ongeveer 39 trainingsgroepen bedragen maal gemiddeld 15 cursisten
per groep en dat betekent 585 cursisten. Daarnaast was het idee alle cursisten
-
20
uit de training ‘train-de-trainer’ te betrekken; dat waren er totaal 31. Deze
aantallen zouden het mogelijk maken beide populaties geheel te betrekken
(N=616; tweede lichting en train-de-trainer); een steekproef zou niet aan de
orde zijn.
De feitelijke onderzoeksgroep is echter minder groot gebleken dan verwacht;
niet alle evaluatieformulieren waren beschikbaar, noch de evaluatieformulieren
van de train-de-trainer-groepen. Uiteindelijk zijn 159 evaluatieformulieren in
het onderzoek betrokken.
Instrumentarium
Voor beantwoording van onderzoeksvragen 1 en 2 is geen nieuw
instrumentarium ontwikkeld, omdat we gebruik hebben gemaakt van de data
die zijn verzameld met het evaluatieformulier van RadarAdvies. De algemene
regel is dat evaluatiegegevens op niveau 1 (het reactieniveau) en niveau 2 (het
bereiken van de leerdoelen) idealiter direct na afloop van een training worden
verzameld. Gebeurt dat later, dan is de kans groot dat andere zaken dan de
trainingsinterventie het oordeel van de respondent beïnvloeden. Hoewel het
dan niet opportuun is in een later stadium aanvullende informatie te
verzamelen over evaluatieniveau 1 en 2, hebben we toch enige aanvullende
informatie verzameld met drie korte vragen. De reden daartoe is dat in het
evaluatieformulier van RadarAdvies geen vraag gedaan wordt naar de
beroepsgroep waartoe de cursist behoort. De onderzoeksresultaten op deze
evaluatieniveaus konden zo worden uitgesplitst naar begroepsgroep.
Verwerking en analyse
De gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De data
betreffen door het veelal gesloten antwoordkarakter van de vragen
voornamelijk kwantitatieve data; de analyse is gericht op het berekenen van
frequenties, gemiddelden en percentages.
De vragenlijstgegevens zijn anoniem en zijn daardoor geen persoonsgegevens;
er hoefde daarom geen toestemming aan de respondenten gevraagd voor deze
secundaire analyse.
Opbrengst
Het WODC signaleert omissies in de training en plaatst methodologische
kanttekeningen bij het evaluatieformulier dat door RadarAdvies is gebruikt.
-
21
Doordat de stellingen uit het evaluatieformulier van RadarAdvies positief
zijn geformuleerd, induceren ze makkelijk een sociale wenselijkheids-
bias.
In de evaluatieformulieren zijn geen kenmerken van de cursist gevraagd,
zoals waar hij/zij werkt (waarschijnlijk met oog op de anonimiteit).
Hierdoor kunnen de resultaten niet worden uitgesplitst naar bijvoorbeeld
beroepsgroep of functie.
RadarAdvies heeft op twee momenten een evaluatiememo met betrekking
tot de training opgesteld, Deze zijn gebaseerd op eigen indrukken en de
evaluatieformulieren die na elke training zijn afgenomen. Een analyse van
de formulieren ontbreekt evenwel in deze documenten.
Aan de hand van de deelnemerslijsten is het aantal deelnemers
gereconstrueerd.
Uitspraken van de respondentengroep over de acceptatie van de training
(niveau 1) en het bereiken van de leerdoelen (niveau 2) die ontleend zijn aan de
gegevens uit de evalautieformulieren van RadarAdvies moeten bezien worden
in het licht van genoemde beperkingen.
3.3 Onderzoeksvragen 3a en 4
3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks
werk van de voormalige deelnemers? (niveau 3).
4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/
instelling van de voormalige deelnemers? (niveau 4). Bronnen, onderzoeksgroep
De hoofdonderzoeksvragen 3a en 4 gaan respectievelijk in op evaluatie op het
niveau van het werkgedrag (cursist en cursist train-de-trainer) en op het
organisatieniveau.
Er zijn door het Bureau RadarAdvies geen data verzameld op het niveau van
het werkgedrag, noch over de doorwerking van het geleerde in een team of een
organisatie/instelling van de voormalige cursisten.
Dat is ook logisch omdat dergelijke evaluatiegegevens pas verzameld kunnen
worden na enige tijd. De tweede reeks trainingen is afgerond in december
2012. Voor verzameling van data over niveau 3 en 4 was het najaar van 2013
een redelijk goed moment.
-
22
We hebben daarom data verzameld bij de voormalige cursisten en voor zover
van toepassing hebben we de evaluatiememo’s benut, ook al zijn die kort na de
training opgesteld.
Steekproef en werving
Voor beantwoording van onderzoeksvragen 3a en 4 hebben we een a-selecte
steekproef getrokken uit de groep cursisten (cursist en cursist train-de-trainer)
die hebben deelgenomen aan de tweede reeks trainingen. Dit is gedaan omdat
we nieuwe data hebben moeten verzamelen; onderzoek bij de gehele populatie
cursisten was niet haalbaar en ook niet noodzakelijk. De steekproef is
getrokken uit de deelnemerslijsten en ingeperkt tot cursisten van wie een e-
mailadres beschikbaar was; de voormalige cursisten zijn benaderd via hun e-
mailadres zoals vermeld op de deelnemerslijsten.
De steekproef diende daarnaast als groep die vergeleken wordt met de groep
niet-cursisten. We beschrijven de steekproeftrekking voor beide groepen
(cursisten en niet-cursisten) uitgebreid bij onderzoeksvraag 3b (zie hierna).
Instrumentarium
We hebben een elektronische vragenlijst ontwikkeld waarmee data zijn
verzameld over het werkgedrag en de doorwerking ervan in de instelling van
de voormalige cursisten (resp. evaluatieniveau 3 en 4) (zie bijlage 5). Als input
voor de constructie van de vragenlijst gebruiken we onder meer de
onderzoeksvragen die het WODC stelt en die betrekking hebben op deze
evaluatieniveaus, zoals de vraag: zijn de opgedane kennis/vaardigheden in de
bijeenkomsten gebruikt in de eigen organisatie? (zie bijlage 2 voor de
onderzoeksvragen van het WODC). Maar de kern van de vragenlijst voor
evaluatie op deze twee niveaus vormen de zogenoemde vignetten (zie hierna
onderzoeksvraag 3b).
De elektronische vragenlijst omvatte zoveel mogelijk gesloten vragen, maar een
deel was open.
Verwerking en analyse
De data zijn hoofdzakelijk kwantitatief van aard en deels kwalitatief. De
gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De analyse is
gericht op het berekenen van voornamelijk frequenties, gemiddelden en
percentages.
-
23
De kwalitatieve data die zijn verkregen uit de open antwoorden zijn voor zover
nodig systematisch verwerkt in zogenoemde descriptive matrices, conform de
richtlijnen voor kwalitatieve analyse van Miles & Huberman (1994). Waar nodig
zijn de kwalitatieve data gekwantificeerd.
Opbrengst
De opbrengst van dit deel van het onderzoek is een precieze uitspraak in
hoeverre beide voormalige cursistengroepen (cursist en train-de-trainer) de
cursusinhoud in hun dagelijks werk hebben toegepast en in hoeverre sprake is
van doorwerking ervan in de eigen organisatie.
3.4 Onderzoeksvraag 3b
3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen
signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3) Bronnen
In onderzoeksvraag 3b vindt een vergelijking plaats tussen het werkgedrag van
de voormalige cursist en het werkgedrag van degenen die niet aan de training
hebben deel genomen (de niet-cursisten, i.e., personen die op de wachtlijst voor
een cursus staan). Bij beide groepen zijn data verzameld over het werkgedrag
(niveau 3); we hebben dat gedaan door hen zogenoemde vignetten voor te
leggen. Een vignetten is een korte beschrijving van een persoon of situatie. We
gaan in op wat deze vignetmethode behelst.
Methode en instrumentarium
Leerdoel van de training is dat de cursist beter dan voorheen in staat is om
potentieel gewelddadige eenlingen te signaleren en beter weet hoe hij in dat
geval zou moeten handelen. Om de resultaten van de training na te gaan, is
gebruik gemaakt van de vignetmethode (Veenma, Batenburg & Breedveld,
2004). Deze methode is al eerder ingezet om het vermogen tot signaleren van
psychologische problematiek bij twee groepen professionals te onderzoeken
(Noort, Braam, Van Gool, Verhagen, Beekman, 2012). De vignetmethode leent
zich ertoe om een complexe beoordelingstaak terug te brengen tot een
overzichtelijke situatie en in een systematisch gevarieerde vorm voor te leggen.
Daarmee hebben vignetten het voordeel dat ze, vergeleken met experimentele
onderzoekscondities, een grote experimentele variatie in stimulusmateriaal
-
24
behelzen, terwijl ze vergeleken met vragenlijsten waarin gevraagd zou worden
naar de onderliggende dimensies, minder ontvankelijk zijn voor
antwoordtendenties. Daar staat tegenover dat de ecologische validiteit te
wensen kan overlaten doordat het hypothetische casussen betreft,
voortkomend uit systematische variatie in waarden op relevant geachte
onderliggende factoren of dimensies. De vignetten van eventuele PGE’s werden
gebaseerd op enkele onafhankelijke factoren waarop een beperkt aantal
waarden zijn onderscheiden. Om vignetten van PGE’s te kunnen construeren
was het nodig om op basis van literatuurstudie en expertkennis relevante
factoren en waarden op die factoren te identificeren. In hoofdstuk 4 gaan we
uitgebreid in op de constructie van de vignetten.
In de vorm van vignetten zijn fictieve casussen aan zowel de voormalige
cursisten als aan degenen die niet aan een training konden deelnemen
(controlegroep) ter beoordeling voorgelegd. In de vorm van een keuze geeft de
respondent aan of betreffende casus wel of niet signalering verdient en zo ja,
welke van een aantal mogelijke handelingen aan de orde zouden zijn.
De vignetten zijn geïntegreerd in de elektronische vragenlijst en voorgelegd
aan zowel cursisten als aan de controlegroep van niet-cursisten.
Steekproeven voor de vergelijking tussen cursisten en niet – cursisten
Om cursisten en niet-cursisten te vergelijken zijn twee aselecte steekproeven
getrokken. De eerste steekproef (cursisten) is uit de deelnemerslijst getrokken,
de tweede steekproef (niet-cursisten) uit de wachtlijst. Er is vooraf berekend
hoe groot deze steekproeven moesten zijn, als we een verschil van een
bepaalde grootte tussen cursisten en niet-cursisten op de effectvariabele in de
populaties willen kunnen vaststellen. Het verschil tussen beide groepen wordt
geanalyseerd met behulp van t-toetsen. De overschrijdingskans van de in de
steekproef gevonden waarde van deze statistische toets geeft aan welke kans
er is dat het gevonden verschil op toeval berust. Is die kans kleiner dan 5%, dan
neemt men in de sociale wetenschappen meestal aan, dat het verschil ook in de
populatie bestaat; het effect is statistisch significant. Er bestaat echter ook een
kans dat er een effect in de populatie bestaat, dat niet in de steekproef wordt
teruggevonden. Dan wordt de nulhypothese – dat er tussen beide groepen geen
verschil zou bestaan - ten onrechte geaccepteerd. Dit wordt ook wel een fout
van de tweede soort genoemd. De kans op die fout is groter, naarmate de
steekproef kleiner is. Gegeven een hypothetisch effect in de populatie in
-
25
termen van het verschil in standaardafwijking (effectgrootte d, Cohen, 1988),
overschrijdingskans α en de grootte van de kans op een fout van de tweede soort β kan de gewenste steekproefgrootte worden berekend. De volgende tabel geeft de benodigde steekproefgroottes bij een α van .05 en een power (1- β) van .80 bij verschillende waarden van d.
Tabel 3.1 Steekproefgroottes bij een α van .05 en een power (1- β) van .80
d N cursisten N niet- cursisten
.20 310 310
.30 139 139
.40 78 78
.50 51 51
.80 21 21
De reden waarom de fout van de tweede soort niet net zoals α op .05 maar op .20 wordt gesteld is pragmatisch; bij een kleinere β lopen de gewenste steekproefgroottes al snel nog hoger op. Voor het kunnen detecteren van een
klein effect (.20) zijn de benodigde steekproeven erg groot. Voor het kunnen
vaststellen van een middelmatig (.50) of groot effect (.80) hoeven de
steekproeven helemaal niet zo groot te zijn. Het lijkt ons echter nauwelijks
plausibel dat er sprake is van een middelmatig of groot effect, omdat de cursus
slechts een dag duurt. De beste keuze lijkt de steekproefgrootte te zijn,
behorend bij een hypothetische effectgrootte van .30. In verband met non-
respons zullen in beide groepen (cursisten en niet-cursisten) 278 personen
worden benaderd voor deelname aan het vragenlijstonderzoek.
Opbrengst
Door een vergelijking te maken tussen de voormalige cursisten en de niet-
cursisten is zicht verworven op de mate waarin het geleerde kan worden of is
toegepast in het dagelijks werk van de voormalige cursist en of daarmee
transfer naar de werksituatie heeft plaatsgevonden. De veronderstelling daarbij
is dat voormalige cursisten PGE’s beter herkennen en beter weten te handelen,
dan niet-cursisten. Uitgangspunt bij het laatste is dat cursisten over een
uitgebreider handelingsrepertoire beschikken dan niet-cursisten.
-
26
3.5 Onderzoeksvragen 5a, 5b, en 5c
5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?
5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de
opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk?
5c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen:
waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om
opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? Bronnen en methode
Voor beantwoording van onderzoeksvraag 5a, 5b,5c zijn data vezameld door
middel van een interview bij de ontwikkelaars/docenten van de training van
het bureau RadarAdvies. Voor zover relevant voor deze twee onderzoeksvragen
is ook gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit hun evaluatieformulieren
en evaluatiememo’s.
Instrumentarium
Voor het interview is een interviewtopiclijst ontwikkeld die als leidraad heeft
gediend in het gesprek met de ontwikkelaars/docenten bij het achterhalen van
knelpunten en verbetersuggesties (zie bijlage 7 topiclijst).
Selectie
De interviews zijn gehouden met de twee docenten van RadarAdvies; het gaat
om individuele gesprekken.
Verwerking en analyse
De data-analyse is voornamelijk kwalitatief van aard en verloopt aan de hand
van de stappen uit de opleidingscyclus.
Opbrengst
Er is zicht verworven op knelpunten die de interne en externe consistentie van
de training mogelijk hebben belemmerd en die bij herhaalde training wederom
zouden kunnen belemmeren. Knelpunten hebben aanwijzingen opgeleverd
voor verbetering van de training.
-
27
3.6 Onderzoeksvraag 6
6. Wat is het bereik van de training PGE?
Bronnen en methode
Voor het bepalen van het bereik ofwel reikwijdte van de training is de
gehanteerde wervingsmethode kort beschreven op basis van informatie van
RadarAdvies.
Op basis van inschrijvingsoverzichten en deelnemersoverzichten van het
trainingsbureau is een overzicht gemaakt van de inschrijvers (zowel cursisten
als degenen die op de wachtlijst zijn geplaatst) naar de eerstelijns
beroepsgroep (onderwijs, welzijn, politie, GGZ en gemeente) waartoe zij
behoren. Het gaat om overzichten van het aantal en type
deelnemers/organisaties. Ook is gekeken naar verschillen tussen de groepen
inschrijvers (deelnemers en personen op de wachtlijst).
Verwerking en analyse
Beide groepen (deelnemers en personen op de wachtlijst) zijn vergeleken op
het relevante achtergrondkenmerk ‘geleding’ (beroepsgroep). Met een χ2- toets is vervolgens onderzocht of er een eventueel betekenisvol verschil tussen beide
groepen is. Voor wat betreft de training worden frequentieverdelingen,
gemiddelden en spreidingsmaat bepaald voor het aantal deelnemers per
beroepsgroep.
Opbrengst
Er is een overzicht geconstrueerd van de reikwijdte van de training in termen
van aantal en type deelnemers dan wel organisaties, de groepssamenstelling.
Ook is inzicht verworven in hoe de verdeling over de groepen cursisten
(deelnemers) en niet-cursisten (personen op de wachtlijst) is. Dit is van belang
voor de vergelijkbaarheid van deze groepen. Bovendien weten we dan meer
precies op welke beroepsgroepen de resultaten van voorliggend onderzoek
betrekking hebben.
-
28
3.7 Organisatie van het onderzoek: de begeleidingscommissie
Ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek is een begeleidings-
commissie samengesteld. De commissie bestaat uit de volgende leden.
Prof. Dr. Wilfried Admiraal Universiteit Leiden; hoogleraar
Onderwijskunde; voorzitter van de
begeleidingscommissie.
Mr. Drs Paul van den Eshof Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).
Roderick Jansen R.B.L. Jansen Consultancy.
Mr. Joost van Rossum/
Mr. Menno Donia Ministerie van Veiligheid en Justitie; Nationaal
Coördinator Terrorismebestrijding en
Veiligheid (NCTV); dhr. Donia vervangt dhr.
Van Rossum indien nodig.
Drs Essy van Dijk Extern Wetenschappelijke betrekkingen (EWB)
van het Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum (WODC).
In de begeleidingscommissie zijn diverse expertisegebieden vertegenwoordigd.
De begeleidingscommissie heeft onder meer een (dubbele) adviserende rol: de
leden geven advies aan het WODC en aan de onderzoekers en staan hen bij op
essentiele beslismomenten in het onderzoek. De commissie is bijeengeweest op
2 oktober 2013, 21 november 2013 en op 10 april 2014.
Voordat we ingaan op de resultaten verkennen we in het volgende hoofdstuk
aan de hand van een korte literatuurstudie eerst het fenomeen potentieel
gewelddadige eenling en komen tot de constructie van de vignetten.
-
29
4 Het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en constructie van de vignetten
4.1 Potentieel gewelddadige eenlingen
Definitie
‘Potentieel gewelddadige eenlingen zijn personen die, zonder medewerking
van anderen en vanuit een persoonlijke krenking of grief, een dreiging vormen
richting de maatschappij of diens vertegenwoordigers, als gevolg van een
individueel doorlopen proces richting geweld’ (Van Elk & Van Rossum, 2013).
Voor dit onderzoek is uitgegaan van deze definitie van een PGE. Deze definitie
komt overeen met de typering die Gielen (2012) geeft. Wil sprake zijn van een
PGE dan moet voldaan zijn aan de volgende drie condities.
1. Opererend als eenling, dat wil zeggen: zonder deel uit te maken van een groep of netwerk en zonder bevelen van andere reëel bestaande
personen op te volgen;
2. Vanuit een vorm van onvrede of grief bestaat een gerichtheid tegen delen of groepen in de maatschappij of vertegenwoordigers van de
maatschappij of instellingen;
3. Er is sprake van een veiligheidsrisico vanwege dreigend geweld met een ontwrichtende werking.
Het herkennen van een PGE is een complex vraagstuk en niet eenvoudig.
Bestudering van de literatuur laat zien dat er veel verwante begrippen worden
gebruikt zoals bijvoorbeeld een ‘lone wolf’, een ‘solistische dreiger’ of een
‘schoolshooter’. Een ‘lone wolf’ verwijst naar de plegers van terroristische
aanslagen die individueel opereren, geen deel uitmaken van een georganiseerde
terroristische groep of netwerk, wiens handelen bedacht en gericht wordt
zonder enig direct bevel of hiërarchie vanuit de buitenwereld (Bakker & De
-
30
Graaf, 2010; Spaaij, 2010). Een gedeeltelijke overlap in omschrijving is er met
de ‘solistische dreiger’ bij wie sprake is van een fixatie op een of meerdere
publieke personen in het rijksdomein. Het gaat om individuen die een dreiging
vormen door woord of gedrag, die solistisch handelen, bij wie er aanwijzingen
zijn van een of meerdere psychiatrische stoornissen en maatschappelijk
disfunctioneren en waarbij sprake is van een patroon van overlast (Bogaerts,
Okur, Willems & Knaap, 2012).
Duidelijk is dat een heldere afbakening lastig is. Mede daardoor is het kunnen
herkennen van een PGE niet eenvoudig.
Typen, dimensies en factoren
Er kunnen verschillende typologieën, dimensies en factoren van PGE en
verwante begrippen worden onderscheiden4. NCTV kiest voor de indeling van
de gefixeerde eenlingen, systeemhaters, school/spreehooters en
geradicaliseerde eenlingen. In de wetenschappelijk literatuur worden ook
andere indelingen besproken. Zo wordt bijvoorbeeld in het threat assessment-
intervention model dat betrekking heeft op de ‘school shooter’, als één van de
verschijningsvormen van een PGE, onderscheid gemaakt naar vier typen
bedreigingen (O'Toole, 2001), te weten: directe bedreiging (specifieke handeling
gericht op een specifiek doelwit en duidelijk en expliciet geformuleerd), een
indirecte bedreiging (vaag, onduidelijk of ambigu), een verholen bedreiging
(duidelijk maar impliceert niet evident geweld) en een voorwaardelijke
bedreiging of afpersing (daad van geweld als niet aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan).
Weer een ander voorbeeld beteft de ‘lone wolve’ die wordt beschreven aan de
hand van drie kenmerken (Bakker & De Graaf, 2010): te weten:
gebrek aan sociale aansluiting, maar wel betrokkenheid bij of identificatie
met extremistische organisaties;
verspreiden hun ideeën of manifesten in de buitenwereld voorafgaand
aan de aanslag;
psychiatrische stoornissen en gebrek aan sociale inpassing.
4 Kriek, et al. (2011); O'Toole (2001), ‘lone wolfs’, Bakker & De Graaf (2010); Bates (2012); Borum, Fein
& Vossekuil (2012); Gable & Jackson (2011); Phillips & Pohl, (2012); Spaaij, (2010), solistische
dreigers, Schuring, Messchaert & Leeuwen (2010); Bogaerts, et al. (2012); Opstelten (2013),
dreigingsmeting, Calhoun & Weston (2009); Van Elk & Van Rossum (2013); Meloy, Hoffmann,
Guldimann & James (2012); De Vogel, Robbé, Bouman, Chakhssi, & Ruiter (2013); Voerman (2008).
-
31
Bates (2012) bijvoorbeeld onderscheidt in zijn algemene model voor ‘lone wolf
terrorism’ enkele dimensies, te weten:
de mate van het radicaliseringproces (zich blootstellen aan extremistische
ideologie via literatuur of websites);
dimensie is het continuüm van egoïstisch naar altruïstisch (eigen
superioriteit versus de overtuiging een plicht te hebben of te moeten
redden;
de vorm van het terrorisme (eenmalige chaos creërend of seriële
aanslagen);
de mate van risico nemen (risico zoeken of risico vermijden).
Voorkomende typen op basis van posities op elk van deze vier dimensies zijn
dan:
The lone wolf avenger;
The lone wolf vigilante;
The lone wolf revenger;
The lone wolf guerrilla.
Al met al valt een grens tussen definities, typologieën, dimensies of factoren
niet steeds scherp te trekken.
Meetinstrumenten
De vraag is dan of er instrumenten zijn die zouden kunnen helpen bij het
vaststellen of men van doen heeft met een PGE. In ieder geval zijn er
verschillende risicotaxatie instrumenten5 voorhanden om bedreigingen of
risico’s op geweld te kunnen inschatten. Dit zijn instrumenten die onder meer
zijn ontwikkeld en gebruikt in de forensische psychiatrie om het risico op
recidive te bepalen. In verband met PGE’s gaat het veelal minstens zozeer om
first offenders als om recidivisten. Een voorbeeld van zo’n instrument dat voor
dit type gedragskundige dreigingsinschatting is ontwikkeld, is de
risicotaxatielijst die bestaat uit negen items ofwel risicofactoren. Betrokkenen
5 Bijvoorbeeld HCR-20 (Historical Clinical Risk Management-20), de HKT-30 (Historisch Klinisch
Toekomst-30) en de FP40 (forensische profiellijsten van de Dienst Justitiële Instellingen, Blok,
Beurs, Ranitz & Rinne, 2010).
-
32
worden beoordeeld op een drie-puntsschaal (Voerman, 2008). De risicofactoren
uit deze gedragskundige analyse zijn:
1. geweld in het verleden; 2. belangrijke levensgebeurtenissen; 3. omgang met stress; 4. intimiteit relatie met slachtoffer; 5. eerdere bedreigingen; 6. gedrag inzake uitvoering van de bedreiging (fasen in de weg naar
geweld);
7. kennis over doelwit; 8. sociale omgeving dreiger; 9. aanwezigheid van psychische stoornis.
Een ander voorbeeld is de nieuwe persoonskaart voor risicotaxatie van
solistische dreigers, ontwikkeld in opdracht van het WODC. Deze kaart omvat
factoren die zijn vertaald naar meer observeerbaar gedrag (Bogaerts, et al.,
2012). Deze factoren zijn:
Psychotische symptomen (onder meer: er is sprake van incoherent,
moeilijk te volgen verhaal, sprake van buitensporige hoeveelheid
communicatie; ziet, hoort, denkt, voelt de persoon zaken die niet
realistisch zijn?);
persoonlijkheidskenmerken (onder meer: emotionele instabiliteit;
zelfmoordgevoelens; depressieve gevoelens; grote boosheid, woede of
frustratie);
Gedrag en attitude (uiten van doodsbedreiging of extreem geweld,
impulsief reageren);
Voorwaarden en behandeling (schending justitiële voorwaarden,
behandelproblemen, verleden van hulpverlening, medicatietrouw);
Relaties (relatieproblemen, geïsoleerde levenswijze, gebrekkig sociaal
netwerk);
Arbeid en wonen (langdurige werkloosheid, instabiele woonomgeving).
4.2 Kader voor ontwikkeling van de vignetten, de vier casussen van PGE
Het bureau RadarAdvies geeft de training PGE; de training die we in
voorliggend onderzoek evalueren.
-
33
In het trainingsmateriaal gaat men uit van drie typen PGE, gecombineerd met
zes fasen in de ontwikkelingsgang naar de aanslag (Lenos & Leeuw, 2012;
Radaradvies/NCTV, 2012).
De drie typen zijn:
Gegriefden, gekwetsten, gefrustreerden;
Psychisch verwarden of kwetsbaren;
Radicaliserenden.
De typen kunnen elkaar overlappen en kunnen elkaar versterken.
De fasen in het proces naar gewelddadige eenling zijn:
Grief:
Bij de persoon bestaat het idee dat hem of haar onrecht aangedaan is, of
meer algemeen er is sprake van grote ontevredenheid of frustratie. Er is
vaak behoefte aan wraak, erkenning en bekendheid.
Indicator hiervoor: verstoorde omgang met autoriteit, woede en agressie,
gedragsverandering.
Gewelddadige ideeënvorming:
De potentiële dader kan de grief niet achter zich laten: de grief wordt een
obsessie. Het idee ontstaat om geweld te gebruiken en geweld wordt
beschouwd als oplossing van hun probleem.
Indicator hiervoor: geweldsfantasieën, gefascineerd door wapens, hebben
discussies met anderen over bedreigingen.
Onderzoek en planning van de aanslag:
Plannen worden meer concreet. Er wordt informatie verzameld over het
doelwit, bekend of onbekend gebied wordt verkend en een vluchtplan
gemaakt.
Indicator hiervoor: uitlekken van plannen.
Voorbereiding van aanslag:
Voorbereiding van de bewapeningsfase, tijdschema’s worden opgesteld,
plattegronden gemaakt.
Indicator hiervoor: concrete bewapening.
Uitvoering van aanslag:
Reizen naar plaats delict en de ultieme escalerende daad wordt
uitgevoerd.
-
34
Verder geven Lenos & Leeuw (2012) aan dat bepaalde omstandigheden,
gebeurtenissen en ervaringen risicofactoren (triggerevents) kunnen vormen
voor gewelddadig gedrag of juist beschermende factoren kunnen zijn. Deze
zijn gelegen in de persoon zelf, zijn relaties, zijn wereldbeeld en zijn ervaring
en beleving van geweld. Meer specifiek laten deze factoren zich als volgt
uitwerken:
Persoon
Grief of krenking waaraan persoon vasthoudt; verbittering Opwaardering van eigen persoon Psychiatrische problemen of verleden daarmee Sterk de overtuiging gelijk te hebben, gelijk willen opeisen Monomaan gedrag (obsessie) Een daad willen stellen Verandering uiterlijke manifestatie Middelengebruik
Relaties
Eenzaamheid, sociaal isolement Zorgmijdend Verstoorde omgang met autoriteit Woede en agressie Gedragsverandering ‘Leakage’, communicatie aan derden
Wereldbeeld
Dichotoom: goed versus slecht, gelovig versus ongelovig Complotdenkend Fixatie of obsessie richting publiek persoon of groep in samenleving Radicale/extreme ideologie
Geweld/dreiging
Fascinatie voor geweld. Wapens Toegang tot wapens Bekend met vechtsporten Verkenning van bekend en onbekend gebied
-
35
Huiselijk geweld Aankondiging geweldsdaad Gewelddadige games: first shooter games
Voor constructie van de vignetten, de vier casussen van PGE is mede op basis
van de onderzoeksliteratuur uitgegaan van dimensionaliteit (met scheidslijnen
per dimensie waardoor waarden per dimensie ontstaan) en niet van een
typologie. Elke combinatie van waarden op dimensies levert in principe
uitgangspunt voor een vignet van een PGE.
Eén relevante dimensie is die van de gefaseerde ontwikkeling tot een PGE:
1. Grieven 2. Ideeënvorming 3. Planning 4. Voorbereiding 5. Start uitvoering 6. Aanslag
Als tweede relevante dimensie gelden de risicofactoren:
a. Persoon (inclusief psychopathologie) b. Relaties (inclusief grieven, solisme, lekken) c. Wereldbeeld (inclusief radicalisering) d. Affiniteit met geweld (inclusief geweldsincidenten, wapens)
Elk vignet heeft een waarde op de dimensie ontwikkeling tot PGE, dat wil
zeggen: verkeert in een van de zes fasen. Elk vignet heeft in theorie waarden op
elk van de risicofactoren persoon, relaties, wereldbeeld en affiniteit tot geweld.
We hanteren dan het volgende raamwerk voor de vignetconstructie.
Fasen Persoon Relaties Wereldbeeld Affiniteit geweld
Grieven Ideeënvorming Planning Voorbereiding Start
uitvoering
Aanslag
-
36
Aangezien het bij de risicofactoren om abstracte noties gaat, is per factor een
vertaling naar specifieke subaspecten nodig. Daarvoor zijn elementen gebruikt
die volgens het cursusmateriaal van RadarAdvies wijzen op zorgelijke signalen
(presentatie sheet 81; de handreiking voor de cursus van RadarAdvies, p.29).
Het gaat om de volgende vertaling.
1. Persoon: a. Geslacht (M,V), leeftijd, nationaliteit (Nederlands, anders), etniciteit
(blank, andere etnische groep)
b. Psychiatrische stoornissen (wanen, obsessies, emotionele instabiliteit, ontwikkelingsstoornis, persoonlijkheidsstoornis; diagnose of
gedragssymptomen)
c. GGZ-verleden (geen, afgebroken of niet-passende behandeling) d. Middelengebruik of gedragsverslaving (geen, alcohol, drugs, internet) e. Energieniveau (laag, normaal, hoog) en dag/nachtritme
(normaal/gestoord)
f. Uiterlijke manifestaties (aangepast, onaangepast)
2. Relaties: a. Opleidings- of arbeidsrelatie (geen, onder niveau, op passend niveau) b. Gezinsverband (geen, onvolledig, normaal gezin of relatie) c. Grieven, ervaring van onrecht dat obsessieve vorm heeft (geen, wel) d. Contacten, netwerken en communicatie (internet) e. Sociaal isolement (sociaal geaccepteerd, sociaal geïsoleerd) f. Lekken van gewelddadige intenties (niet, wel)
3. Wereldbeeld: a. Religiositeit (afwezig, zwak, sterk) b. Extreme maatschappelijke ideologie (radicalisering) c. Rechtvaardigheidsbeleving (niet, wel) d. Complottheorie (niet, wel) e. Visie op de rechtstaat/rechtsorde en haar middelen tot
conflictoplossing (positief, negatief)
4. Affiniteit met geweld a. Geweldsincidenten in het verleden (niet, wel) b. Strafrechtelijk verleden (niet, wel)
-
37
c. Intensief gebruik van gewelddadige games (niet, wel) d. Kennis over gebruik van wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel) e. Toegang tot wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel) f. Dreiging met geweld (niet, wel)
4.3 Casusconstructie
Idealiter wordt elke waarde op de ene factor gecombineerd met elke waarde op
elke andere factor zodat een vol factorieel model ontstaat. Elke casus krijgt
invulling op (een van zes) fasen en op de factoren persoon, relaties,
wereldbeeld en affiniteit met geweld. Het conceptuele probleem dat zich
daarbij aandient, is de multidimensionaliteit van elk van de factoren (persoon,
relaties, wereldbeeld en affiniteit met geweld). Dit leidt tot een zeer groot
aantal combinaties, hetgeen in de praktijk onhanteerbaar wordt.
Daarom is besloten de casusconstructie anders aan te pakken. Het raamwerk
vormt weliswaar het concpetueelmodel maar wordt nu vooral benut als kader
om variatie in de casus te krijgen. Mede omwille van de ecologische validiteit is
gebruik gemaakt van enkele ingekorte casusbeschrijvingen die zijn aangereikt
door een recherchepsycholoog van de KLPD die gespecialiseerd in dit
onderwerp en enkele door de onderzoekers bedachte casussen. Ze zijn
voorgelegd aan de begeleidingscommissie van het onderzoek.
We komen dan tot de volgende casussen. Casus 1 en 2 voldoen aan criteria
voor PGE. Casus 3 mist een historie aan geweld, maar heeft enige kenmerken
van een Syrië-ganger. Casus 4 is de minst uitgesproken PGE; het gaat hier
eerder om een psychopaat (antisociale persoonlijkheidsstoornis) dan om een
PGE.
In het volgende schema worden de vier casussen gekenschetst. Voorbereiding,
start uitvoering en aanslag zijn buiten de casussen gelaten, omdat dat
identificatie evident zou hebben gemaakt. De volgorde in het schema wijkt af
van de cijfermatige volgorde, omdat de PGE’s in het schema zijn gerangschikt
naar de fasen in het PGE-ontwikkelingsproces.
-
38
Persoon Relaties Wereldbeeld Affiniteit geweld Grieven
M, 33 jaar (casus 1 Danny) Verleden van Angststoornis en paranoïde psychotische symptomen
Zonder partner Werkzaam als ICT-er Imponeert met lege hulzen en verhalen over wapens Collega’s en personeelsmanager bezorgd
Is lid van schietvereniging Vraagt wapenverlof aan
M, 21 jaar (casus 4 John) Geringe impulscontrole; Driftig Dominant: speelt de baas
Meerdere vriendinnen gehad
Wraakzucht vanwege afgetuigde vriend Motto: de sterkste wint Geen maatschappelijke of politieke betrokkenheid
Van kinds af vaak betrokken bij vechtpartijen Fysiek getraind door sportschool
Ideeënvorming
M, 21 jaar (casus 2 Barend) Asperger syndroom en agressie uitbarstingen Dreigende en suïcidale uitlatingen Middelengebruik (wiet, speed) gameverslaving
Veel schoolwisselingen, vanaf 16 jaar zonder opleiding of werk Haat studerende zus Verlies van vriend(en)
Gewelddadige games Intimideert en bedreigt gezinsleden
Planning
M, 40 jaar (casus 3 Ahmed)
Zonder partner; geen vrienden Enkele reis Turkije
Aanhanger van Islamitische rebellen en van Syrische oppositie; bezoekt radicale Islamitische bijeenkomsten Fanatiek geworden in geloofsuitingen
Geen geweldsincidenten
Voorbereiding
Start uitvoering
Aanslag
-
39
In voorliggend onderzoek zijn de volgende casussen aan de respondenten
voorgelegd.
Case 1 Danny
Een personeelsmanager van een opleidingsinstituut hoort dat een van de werknemers, de
33 jarige Danny, een wapenvergunning wil aanvragen. Het is de personeelsmanager
opgevallen dat Danny op de werkplek met lege hulzen zat te spelen. Ook vertelt Danny
zijn collegae regelmatig over wapens en over zijn fascinatie daarvoor. Onder de collegae
en de personeelsmanager bestaat enige zorg omdat Danny niet zo stabiel zou zijn. In het
verleden had hij een angststoornis, hoorde stemmen en waande zich achtervolgd door de
KGB.
Danny is werkzaam als IT-er; heeft geen relatie en woont alleen. Hij is lid van een
schietvereniging.
Case 2 Barend
Barend is 21 jaar en heeft gedragsstoornissen en het Aspergersyndroom. Tussen zijn 12e
en 16e jaar werd hij van diverse scholen verwijderd vanwege agressief gedrag. Vanaf zijn
12e jaar gebruikt hij wiet en speed. Vanaf zijn 16e zit hij thuis, zonder opleiding of werk.
Zijn voornaamste activiteiten zijn het spelen van oorlogsgames, blowen en speed
gebruiken en vrienden bezoeken. Zijn dag-nachtritme is omgekeerd.
Sinds de aanschaf van de gewelddadige oorlogsgame ‘call of duty’ speelt hij dit spel
vrijwel voortdurend online met anderen. Daarbij gaat hij zeer op in het spel, getuige het
voor de gezinsleden hoorbare schreeuwen en schelden tijdens het gamen. Onderwijl
gebruikt hij drugs. Met twee vrienden raakt het contact verbroken: met de een door een
conflict en met de ander doordat deze hem niet meer herkent.
Gezinsleden, met name zijn moeder en zijn studerende zus, die hem aanspreken of hulp
bieden, brengen hem in staat van razernij. Hij intimideert hen in hoge mate met verbale
bedreigingen door zijn gewelddadig gedrag heeft de inventaris in de woning het zwaar te
verduren. Zijn uitlatingen wijzen ook op een suïcidale intentie.
Case 3 Ahmed
Ahmed is een veertiger. Hij was tijdens het conflict in Tsjetsjenië een aanhanger van
Islamitische rebellen, maar niet heel fanatiek. Wel kwam hij op het werk enkele malen in
conflict met collega’s uit voormalig Oost-Europa.
Ahmed heeft op een gematigd Islamitische basisschool gezeten. Zijn ouders zijn wel
praktiserende moslims, maar zijn net als Ahmed niet streng. Hij is ongetrouwd, heeft
geen vriendin.
Sinds kort staat Ahmed achter de Syrische oppositiebeweging, met name achter Al Nusra.
Ook bezoekt hij met enige regelmaat bijeenkomsten van radicale imams en andere
-
40
voormannen van de radicale Islam. Hij is ook wel eens naar een besloten discussieavond
van Koranlezers geweest, maar heeft zich nimmer aangesloten bij deze club en heeft
daar ook geen relaties in de zin van vrienden opgedaan.
Plots wordt hij fanatieker in zijn geloof; hij bidt nu vijf maal per dag en wil niet meer dat
zijn zus in een bikini rondloopt. Onlangs heeft hij een open vliegticket naar Turkije
gekocht.
Ahmed is als jong volwassene nooit betrokken geweest bij geweldsincidenten.
Case 4 John
Jonge man van 21 jaar – John - kan slecht zijn impulsen onder controle houden. Op de
basisschool was hij al zeer driftig en vaak betrokken bij vechtpartijtjes. Zijn beste vriend
is onlangs afgetuigd door lid van concurrerende voetbalclub. Nu zint hij op wraak.
John heeft diverse vriendinnen gehad, maar is op dit moment zonder relatie. Hij bezoekt
de sportschool minstens drie maal per week en traint hard; hij heeft dan ook een
uitstekende conditie.
John heeft weinig affiniteit met politiek en de samenleving, zijn blik beperkt zich tot zijn
onmiddellijke omgeving. John probeert de baas uit te hangen in zijn eigen milieu. Zijn
motto is ‘de sterkste wint.’
Hij heeft enkele malen in jeugddetentie doorgebracht wegens geweldsdelicten en
roofovervallen.
Een norm voor wel of niet juiste beantwoording van de vragen bij elk van de
vignetten, is niet vooraf vastgesteld. Er is geen vast stramien en absolute
waarheid in de omgang met een PGE en hoe dus te handelen (Evaluatiememo
RadarAdvies, november 2012). Op basis van een schema van het
Veiligheidshuis IJsselland6 kan overwogen worden hoe zinvol het is om aan
bovenstaand kader per fase in de ontwikkeling naar geweld passende manieren
van handelen toe te voegen (zie bijlage 4). We gaan er binnen voorliggend
onderzoek niet verder op in.