buxbaumiellavoorzitter:dries touw, excursieregelaar: rienk-jan bijlsma, vertegenwoordiger...
TRANSCRIPT
Buxbaumiella
BRyOLOQISCUE
uoiEnoLociisaiE
VERKQÜOEP
K N n VIC21
BUXBAUMIELLA nr21 april 1988
Uitgegeven door de Bryologische - Lichenologische
Werkgroep van de Koninklijke Nederlandse Natuur-
historische Vereniging
Bestuur
Voorzitter:Dries Touw, Excursieregelaar: Rienk-Jan
Bijlsma, Vertegenwoordiger lichenologen:Han van Dobben,
Redaktie Lindbergia:Heinjo During
sekretariaat: Peter Hovenkamp, Eiberoord 3, 2317 XL
LEIDEN 071-212345
Penningmeester: Fred Bos, Bocholtsestraat 49, 7102 BT
WINTERSWIJK 05430 - 15341
Redakteur Buxbaumiella: Piet Bremer, Roelingsbeek 1,
8033 BM ZWOLLE 038 - 535753
ISSN 0166 - 4505
Lidmaatschap en uitgaven van de Werkgroep
Gewoon lidmaatschap, contributie ƒ 12,50 per jaar.Losse nummers van Buxbaumia, leden ƒ3, —
en niet-leden
ƒ10,—Losse nummers van Buxbaumiella, voor leden ƒ3, — en voor
niet-leden ƒ10, —
Lindbergia, aleen voor leden per deel ƒ42, —
Index op Buxbaumia 1 -25 ƒ7,50 (bij afhalen ƒ5, —)
Het vereniginsjaar loopt van 1 september tot/met 31 au-
gustus.
Bestellen door betreffende bedrag over te maken op giro-
nummer 2753451 t.n.v. Penningmeester Bryologische -
Lichenologische Werkgroep, Bocholtsestraat 49, 7102 BT
Winterswijk
oplage 375 ex. Druk:Hans Rutjes (Rotter-
dam)
2
3
Redaktioneel
Dit nummer bevat het verslag van de voorjaarsexcursie
van vorig jaar naar een lijst van recent
verschenen literatuur mbt blad- en levermossen, de meeste
(..niet alle...) verslagen van de 5 maart j.1. gehoudenlle
Bryologische en Lichenologische dag en wat kleinere
bijdragen. Eén van die bijdragen, op blz. 38 laat zien
dat de werkgroep de laatste 20 jaar sterk gegroeid is,hoewel dit niet altijd blijkt uit de belangstelling voor
georganiseerde aktiviteiten.
Ik wens mijn opvolger alvast veel succes met de voort-
zetting van Buxbaumiella en hoop dat zij een belangrij-ke funktie mag blijven vervullen binnen onze werkgroep
Voor u ligt een nieuw nummer van Buxbaumiella, dat voor
ondergetekende als redakteur het laatste nummer zal zijn.
Na de komende voorjaarsexcursie/vergadering bjj ’s Her-
togenbosch zal een nieuwe redakteur het werk overnemen
voor de komende zes jaar.
Afgelopen jaren verscheen er 1.5.nummer per jaar; het
streven van twee nummers per jaar werd niet gehaald,
en ook nr 21 had eigenlijk als speciaal nummer al eer-
der bij de leden in de bus moeten liggen.
4
De bryologische voorjaarsexcursie 1987 naar Zuid-Limburg
Siebel Henk & Baudewijn Odé
Hohnbachdal (1,2)
De eerste excursiedag werd meteen al besloten om naar
het dal van de Hohn te gaan (loc.1,2). Over dit schitte-
rende gebiedje in Belgie is recent een landschapsecolo-
gische streekbeschrijving door de K.N.N.V. uitgegeven
(Bongers & Govers 1985). Het is een fraai beekdal met
dagzomende kalkrotsen uit het Onder-karboon. De hogere
plantenflora van dit gebied is zeer rijk en dit bleef dan
ook niet onopgemerkt. De Schubwortel (Lathraea squamaria)
bijvoorbeeld is hier beslist niet zeldzaam. Ook aan de
mossen bleek dit gebied zeer rijk te zijn. Aanvankelijkwerd er vooral langs de beek naar mossen gekeken. Hier
werden onder andere Cratoneuron filicinun, Cratoneuron cannuta-
Van 29 april t/m zondag 3 mei 1987 was een groot deel
van de Nederlandse bryologen en lichenologen weer eens
in Z-Limburg present. Er werd overnacht en gekampeerd in
en bij de kampeerboerderij De Peul, een mooi gelegenzeer oude boerderij met een schitterend uitzicht over het
Zuid-Limburgse landschap bij Noorbeek. Eerdere excursies
van de werkgroep in dit gebied waren in 1951, 1961 en
1974. Sindsdien is er op het gebied van mossen veel
nieuws bekend geworden, onder andere door het onderzoek in
kalkgraslanden (Odé & During 1987). In dit lange weekein-
de was er voor velen nu eens de gelegenheid om een aantal
minder algemene of nu beter bekende veelal kleine soorten
te leren kennen. Gedurende het weekeinde werden een grootaantal excursiepunten bezocht in het zuidelijke deel
van Zuid-Limburg en ook in het aangrenzende deel van Bel-
gië. Mede door de toegenomen belangstelling en kennis van
de kleine mosjes, de grote mobiliteit en het redelijkeweer heeft dit een lange soortenlijst opgeleverd met 174
bladmos- en 37 levermossoorten, waaronder zeer zeldzame.
Hieronder worden de excursiepunten en de bijzondere mos-
vondsten kort besproken.
5
tun en B r achytheciun rivulare gevonden en op stenen in en
langs de beek Dichodontium pellucidun en de uit Nederland
niet bekende soort Didymodon spadiceus. Ook op bomen waren
leuke soorten te vinden, zoals bijvoorbeeld Pylaisia po-
lyantha, Ulota bruchii en op een horizontale stam massaal
Platygyrium repens. Hierna werd de aandacht meer gevestigdop de kalkrotsen langs het pad en hogerop. Van de vele
soorten hier noemen we slechts Neckera crispa, N. ccmplanata,Ancmodon viticulosus, Encalypta streptocarpa, Tortella tortuosa,
Metzgeria conjugata en Porei la plathyphylla. Naast de hier door
meerdere bryologen verzamelde Seligeria pusilla verzamelde
Ad Bouman hier ook nog Seligeria donniana. Deze laatste is
recent ook door Baudewijn Odé voor het eerst in Nederland
gevonden op een kalksteentje in een Zuid-Limburgs hel-
lingbos (Odé & During 1988). Verder verzamelde Ad Bouman
hier ook de uit Nederland niet bekende Scapania aspera van
de kalkrotsen. Op een zinkterreintje werd nog tevergeefsgezocht naar Scophelophila caractae, een soort recent bekend
van diverse zinkterreinen. Wel werd hier veel Anisotheciun
varium, Weissia controversa, Hymenostaiun microstaiun en Gymnocoleainflata op kale zinkhoudende grond gevonden.
Na een korte stop in La Calamine werd nog naar mossen
gekeken langs het pad naar het kasteel Eyneburg (loc.2).
Tijdens een korte pauze vond een kersevlaai gretig af-
trek. Na.het grote aantal soorten eerder op de dag was
er hier niet veel nieuws meer aan toe te voegen. Wel is
hier Ptilidiun pulcherrimum het vermelden waard en werd
Campyliim calcareum nog van de kalkrotsen gepeuterd.
Noorbeemden (3)
Een tweede groep bezocht de eerste dag de Noorbeemden
(loc.3). Te voet ging de tocht langs de oevers vande
Noorbeek waar drassige Calthion-vegetaties, bosjes en
de beekoever zelf zijn bekeken. Langs de rand van weiland-
poeltjes werd o.a. Physccmitriim puriforme gevonden en op de
beekwanden naast soorten als Conocephalim conicum en Pellia
endiviifolia ook Lunularia cruciata en Mniun marginatim. In popu-
lierenbosjes, met plaatselijk o.a. veel Reuzenpaarde-staart (Equisetum telmateia) waren interessante epifytente vinden als Frullania dilitata, Porei la platyphylla, Ulota bru-
6
chii, U. crispa, Pylaisia polyantha en RLatygyrium repens. De laat-
ste werd tijdens voorgaande excursies in Z-Limburg in
1951, 1961 en 1974 niet gevonden, maar kon dit weekend
van een aantal plaatsen worden genoteerd. Dit beantwoord
aan het beeld wat ook tijdens excursies elders in het
land wordt verkregen.
Jekerdal (4, 5, 6, 7, 8)
De tweede excursiedag waren er een drietal excursies.
Een eerste groep ging per auto naar het dal van de Jeker,
waar op verschillende plaatsen gestopt is. De eerste stop
was net over de grens in Belgie bij Opkanne (loc.4).
Ten westen van het dorp werden enkele mergelwandjes van
Kunrader Krijt nauwkeurig bekeken. Dit leverde onder andere
een drietal Lophozia soorten op, te weten L. collaris, L. baden-
sis en de pas recent voor Belgie bekende L.perssonii (Arts
1986). Verder werden hier Ehcalypta streptocarpa, Eucladium
verticillatum, DLdymodon vinealis, Tortula marginata en veel Gvrcwei-
sia tenuis verzameld. Ook werd Leptobarbula berica hier gevon-
den. Deze soort lijkt wel wat op Gvroweisia (voor verschil-
kenmerken zie Whitehouse & During 1986) en is pas recent
in het Krijtdistrict bekend. De soort lijkt over het alge-meen een voorkeur te hebben voor wat drogere plaatsen,als Gyroweisia. Huub van Melick verzamelde hier de uit Ne-
derland nog onbekende Eurhynchiun pulchellum.
Hoger op de helling bleek een interessant op het noor-
den gericht schraal graslandje te liggen (loc.5). Bovenopbestond de ondergrond uit een oud Maasterras met grindrijk
lemig zand welke plaatselijk vrij zuur was met o.a. Ste-
kelbrem (Genista anglica) maar plaatselijk ook wat kalk-
rijker. Er groeiden hier veel interessante kleine mosjes
op kaalgetrapte plekjes en oude molshopen. In aflopende
volgorde van talrijkheid waren dit onder andere Pleuridiun
subulatum, Weisia controversa, Bryum rubens, Weisia longifolia, Acaulon
muticum en Ephemerun serratum. Wat lager op de helling bestond
de ondergrond uit oligocene kleiafzettingen (Formatie van
Tongeren). Hier werd Entosthodon obtusus gevonden. Deze, de
laatste veertig jaar niet ineer in ons land gevonden en
ook voor Belgie uiterst zeldzame soort, groeide hier in
enkele trapgaten, o.a. in gezelschap van Calypogeia fissa
7
en Pleuridiun subulatim. Na al het turen en gekruip smaakten
de limburgse vlaaien, die tijdens de middagpauze werden
rondgedeeld wederom erg lekker.
Een volgende stop in Belgie was bij een spoorweginsnij-
ding ten oosten van Wonck (loc. 6) met dagzomende Gulpen-se kalksteen. Er werd hier een steil op het zuiden gericht
kalkgrasland bekeken, dat onregelmatig wordt gebrand.Hier werden o.a. Barbula revoluta, Bryun torquescens, Fissidens
cristatus en Pottia lanceolata gevonden. Op grote mergelblokken
onder aan de helling vielen na enig speuren Seligeria calca-
rea en Leptobarbula berica te noteren.
Uiteindelijk werd ook de Nederlandse St.-Pietersberg be-
zocht. Eerst werd een op het zuiden gericht kalkgraslandin het Poppelmondedal bekeken (loc. 7). Het beheer bestaat
hier sinds enkele jaren uit het één maal per jaar maaien.
Ook hier waren weer een groot aantal kleine soorten te
vinden, te weten Fissidens viridulus, Hymenostcnun microstanun,
Phascum curvicolle, Pottia davaliana, Weisia longifolia en ook Entos-
thodon fascicularis, welke hier door de schrijvers een aantal
dagen eerder al werd gevonden. Al deze soorten werden
kapselend gevonden. Ook werden hier een flink aantal mos-
plantjes verzameld, welke zeer sterk overeenkomen met
het hier eerder verzamelde en in Nederland voor steriele
Desnatodon guepinii doorgaande materiaal (Barkman 1953, Odé
& During 1987). Er zat echter een plantje bij met sporen-
kapsels welke ondubbelzinnig wijzen op de variabele Phas-
cum cuspidatim. Het lijkt dan ook noodzakelijk om al dit
materiaal eens te vergelijken met zeker Deanatodon guepinii-materiaal uit het buitenland.
Hierna werd te voet nog een bezoek gebracht aan een
oude groeve van Maastrichtse tufkrijt bij de Franse batte-
rij (loc. 8). Onderweg verzamelde Heinjo During nog Pohlia
elongata langs het bospad. Een inspectie van de groeve
zelf leverde o.a. Barbula revoluta met kapsels op en wederom
veel Gyroweisia tenuis. Een wat ruderale lemige plek boven
degroeve zorgde voor enige opwinding door de grote hoe-
veelheid kapselende Enthosthodon fascicularis die hier hele
plakaten vormde in gezelschap van o.a. Pleuridiun subulatun,
Bryun ganniferun en Riccia sorocarpa.
8
Voerstreek (9)
Een tweede excursie deze dag betrof een driemans wan-
delexcursie vanuit de kampeerboerderij. Met koud weer
werd de wandeling aangevangen richting Ulvend in de
Voerstreek. In de Mosdelle, een deel van een zijdal van
de Veurs. liep het groepje tegen het eerste excursie-
punt aan (9a). Op een op het noordoosten gerichte hellingmet in de ondergrond kleefaarde op Gulpense kalksteen
lag een graft, die in tegenstelling tot het omliggende
cultuurgrasland enigszins gevrijwaard was van bemesting.De opengetrapte grond leverde een aardige hoeveelheid
topkapselmossen op, waaronder Ephenerum serratum, Pottia trun-
cata, Anisotheciun staphylinun, Fissidens bryoides en Fosscmbronia
pusilla. Vervolgens werd het westelijke deel van het na-
bijgelegen Broekbos (9b) onderzocht. Ook hier bestaat
de geologische ondergrond uit Gulpense kalksteen. Er
groeit hier een hoogopgaand (secundair?) Eiken-Haagbeu-kenbos met o.a. veel Grote keverorchis (Listera ovata)
en Eenbes (Paris quadrifolia). Plaatselijk was de bodem
bedekt met dikke tapijten Ihamiobryun alopecunm, hier en
daar met kapsels. Epifytisch werden hier Dicranun tauricun
Orthotrichim lyellii en 0. affine aangetroffen. Met steeds war-
mer en zonniger weer werd de tocht vervolgd via St.-Maar-
tens-voeren terug naar Nederlands grondgebied. Daar wer-
den de Noorbeemden nog eens bezocht (zie aldaar).
Kathagerbroek (11)
Een derde groep bracht op de tweede excursiedageen bezoek aan het Kathagerbroek (loc.11), een reliëfrijkhooiland met bronnetjes langs de Geleenbeek, welke jaar-lijks door vrijwilligers bemaaid wordt. Het betreft hier
voornamelijk Molinion en Calthion vegetaties met o.a.
veel Moerasstreepzaad (Crepis paludosa), wat hogeropveel Blauwe zegge (Carex panicea) en opvallend veel bos-
planten in het onbeschaduwde hooiland, waaronder Slanke
sleutelbloem (Primula elatior), Bosanemoon (Anemone nemo-
rosa) en Lelietje-van-dalen (Convallaria majalis). Langsde randen van de stroompjes werden hier naast Cratoneuron
filicinun, Rhizamiun punctatun en Campyliun stellatun ook Plagicnrii-
9
un elatun en op een plek bovenaan een stroompje Scorpidiurnrevolvens gevonden. Eddy Weeda vond hier twee dagen eerder
ook nog Plagiochila porelloides langs één van de stroompjes.
Bunderbos (10)
Dezelfde groep bezocht ook het bos en de kwartsiet-
putjes langs de spoorbaan door het Bunderbos. Deze werden
eerder ook al in 1951 (Nannenga-Bremekamp & Roorda van
Eysinga 1952) bekeken. Ook nu werd weer veel Ehcalypta
streptocarpa gevonden, maar verder werden er behalve Rhyn-chostegiella tenella geen nieuwe bijzonderheden ontdekt.
In het aangrenzende bos dat ook tijdens de eerdere Zuid-
Limburgexcursies werd bezocht viel nog Plagiothecium late-
bricola als nieuwe soort te noteren.
Bovengeuldal (12, 13, 14)
Op zaterdag 2 mei waren er een tweetal excursies.
Een eerste groep ging onder leiding van Heinjo Duringnaar het bovengeuldal. De wandeling vertrok vanaf de
Geul bij Epen en liep langs de Geul naar de Heimansgroe-ve. Op en rond deze Carboonontsluiting werd even uitge-breid rondgekeken. De belangrijkste soorten waren Isop-terygium elegans, Dicranella hetercmalla en Miium hornun. De enige
opvallende vondst was een soort van het geslacht Pogona-tum. De wandeling ging door naar Cotessen en de Grensbeek
(loc.12). Nabij de Geul verzamelde Eddy Weeda enkele
epifyten van populieren, waartussen de in Nederland
zeer zeldzame Orthotrichuir punilum en 0. obtusifolium bleken te
zitten. De oevers van de Grensbeek bestaan grotendeelsuit kleiige beekafzettingen, maar plaatselijk snijdt
de beek het onderliggende Vaalser groenzand aan. Ondanks
een koude regenbui werden de met grazige vegetaties of
kleine bosjes begroeide oevers zorgvuldig afgezocht. Er
werden soorten gevonden als Anisotheciun schraberianum, Pleu-
ridiun subulatum, P. acuminatum, Ephemerun serratun, Scapania irrigua
Diplophyllun albicans, Jungermannia gracillima, Riccia glanra en
Fossombronia pusilla. Bart van Tooren werd in een bosje be-
trapt op floravervalsing, toen hij een poging deed een
10
steen met DLchodaitiun pellucidun van de Belgische naar de
Nederlandse helft van het beekje te verplaatsen. Nabijde bron van de Grensbeek bevond zich tot ieders verras-
sing een mooi stuk drassig brongebied, dat in gebruikwas als weiland. Op een helling had zich wat veen gevormdmet Calthion vegetaties. Er bloeiden vele tientallen exem-
plaren van de Breedbladige orchis (Dactylorhiza majalis).De voornaamste mossen waren hier Campyliun stellatim en Plagio-imiun affine. De route ging daarna terug via het Vijlener-bos (loc.13). Het betreft hier deels aangeplantte, deels
'natuurlijke' bossen op een zure bodem van vuursteenelu-
vium. De mossenvegetatie was relatief arm aan soorten.
Een klein groepje vond deze wandeling ondanks het afron-
dende ijsje nog niet genoeg en nam een kijkje in het
Terzieter bronnetjesbos (loc.14). In dit aan de Belgische
grens gelegen bosje ontspringen diverse kalkrijke bron-
netjes. Het bos kent een rijke kruidenvegetaties met o.a.
Goudveil (Chrysosplenium) en Reuzenpaardestaart. Over de
met kalkafzettingen bedekte stenen en takjes groeide veel
Cratoneuron filicinim. Op de wanden van een oude stenen wa-
terput in een drassig stuk waren ook kalkafzettingen
aanwezig, waarop Didyrrodon tophaceus, D. rigidulus en Orthotri-
chim diaphanim groeiden.
Benedengeuldal (15, 16)
Een tweede groepje met Henk Siebel als exursielei-
der bekeek de mergelwanden langs de Geul bij St.-Gerlacht
(loc. 15). De op het noorden gerichte vaak sterk bescha-
duwde en soms vochtige mergelwanden herbergden o.a. Lopho-zia collaris, veel Gyroweisia tenuis, Tortula marginata en de in
Nederland zeer zeldzame Eucladium verticillatum. Deze laatste
werd ook al tijdens een eerdere excursie in 1974 in deze
omgeving gevonden (Sollman & Sipman 1975). Verder werden
er ook mooie plakkaatjes Preissia quadrata en Conocephalunccnicum gevonden. Na een regenbui ging het groepje door
het bos de helling omhoog (loc.16). Op de verdichte en
zure zandige bodem van een pad werden hier o.a. Ditrichim
cylindricus en Pleuridiun subulatim gevonden.
11
Wrakelbergweg en platte bossen (17, 18)
Daarna werd koers gezet naar de Platte bossen waar
op de kaart een groeve aanwezig leek te zijn. Onderwegwerd nog even gestopt bij de Wrakelbergweg (loc. 17)waar in een berm op het zuiden op kleine kalksteentjes
Leptobarbula berica, Tortella inflexa, Seligeria calcarea en
Fissidens cristatus werden gevonden. Tortella inflexa, recent
pas uit Nederland bekend (Odé & During 1987), lijkt een
voorkeur te hebben voor relatief poreuze en harde, met
de bodem in contact staande kalksteentjes in kalkgras-landen. Deze soort werd enkele dagen eerder door de
schrijvers echter ook op een groot geexponeerd mergel-
bolk op de Maaskant van de St.-Pietersberg bij Lanayein Belgie gevonden in gezelschap van o.a. Didymodon acutus,
Barbula revoluta en Aloina aloides. Dit is een eerste vondst
van Tortella inflexa voor Belgie.
Aangekomen bij de Platte bossen (loc. 18) bleek de groe-
ve te zijn volgestort met vuilnis en afgedekt met grond.Een lot dat vele oude groeven is beschoren. Boven aan
de rand van de voormalige groeve was enige kwel aanwezig,
Tortella inflexa (Bruch)Broth. A.Habitus vochtig,droogB.Bladbasis
12
veroorzaakt doordat water hier onder een dunne lössbo-dem stagneert op kleiige grinden. Hier werden op de natte
lemige zandbodem o.a. Diplophyllun albicans, Gymnocolea inflata,
Lophozia bicrenatus en Jungermannia gracillima aangetroffen en
ook Campylopus introflexus met sporenkapsels.
Savelsbos (19, 20)
De laatste excursiedag waren er twee excursies. Een
eerste ging onder leiding van Henk Greven naar het Savels-
bos. Hier werd 's morgens de Trichterberg bezocht (loc.
19). Vanaf de parkeerplaats in een oude groeve liep de
groep door een uitgeslepen bospad naar boven. Hier werd
o.a. PLagiotheciun cavifoliun gevonden. Bóvértöp bevond zich
een zuur Eiken-Berkenbos op een oud Maasterras dat weinig
bijzonders te bieden had. Er werd dan ook snel koers ge-
zet naar lager gelegen regionen onder aan de helling waar
krijt in de ondergrond aanwezig was, waarna vervolgensdoor een grub weer naar boven gelopen werd. Opvallendwas hier het grote aantal soorten met kapsels. Eurhynchium
purdlum, E. schleicheri, Ihamnobryum alopecurum, Horna 1 ia trichemanoides,Fissidens incurvus, Brachythecium populeim en ook Piatygyrium repens
werden alle ook met kapsels gevonden. In de grub was de
grond af en toe volledig bedekt met Conocephalum conicum.
Verder werd hier ook nog Mnium stellare gevonden. Terugge-komen bij de parkeerplaats bleek Eddy Weeda de opmerking,dat hoewel de mooiste planten op de rand van de afgrondgroeien, de mooiste mossen in de afgrond groeien, nader te
willen onderzoeken. V-vormig om een boom hangend om mossen
van een kalkwand te bemachtigen, werd hem door Fred Bos
en Henk Greven verzocht om nog even te wachten met neer-
storten tot zij hun fototoestel hadden ingesteld. Een ie-
der was gerustgesteld toen hij weer met beide benen opde grond stond. Het leverde nog een vondst van Ctenidiim
mollusam op.
's Middags bezocht een sterk uitgedunde groep nog de Rie-
senberg (loc.20). Onderaan in een grasland werden op
een paar mergelblokken Bryuti torquescens en Didymodon trifarius
gevonden. Op een mergelwand in het bos werd Rhynchostegiellatenella ontdekt en op de bosbodem weer voor een groot - <
13
deel dezelfde soorten als 's morgens.
Middengeuldal (21, 22)
De tweede excursie ging de laatste excursiedag onder
leiding van Heinjo During naar het Middengeuldal. De
tocht ging van het gehucht Keutenberg langs de Geul en
de hellingbossen en restanten van kalkgraslanden van
de Keutenberg (loc. 21). Langs de Geul werd o.a. Aniso-
theciun rufescens gevonden. De beschaduwde kalkstenen en
steentjes waren bijzonder rijk begroeid met kleine acro-
carpe soorten zoals Gyrcveisia tenuis, Leptobarbula berica,Fissidens graci 1 ifolius en ook Seligeria cf.paucifolia. Deze
laatste werd door Heinjo During gevonden en door H.L.K.
Whitehouse bevestigd. Het materiaal bleek bovendien
identiek te zijn aan een eertijds als Seligeria pusillagedetermineerde Seligeria van de Wrakelberg (pers.med.
H.J.During). Vanaf Stokhem (loc.22) ging de route van
de Geul vandaan, een droog zijdal in, een stuk door
een bos op het plateau en weer naar beneden. Aardigevondsten waren hier Frullania dilatata en Lophozia badensis.
Vermeldenswaard zijn verder nog Ehcalypta vulgaris, Didymo-don trifarius, Tortula calcicolens, Pottia lanceolata en Aloina alo-
ides var. ambigua van de steile op het zuiden gerichte mer-
gelwanden vande Schaelsberg (loc. 23), welke enkele
dagen eerder door de schrijvers bezocht werd.
literatuur
kaarten
Geologische kaart van Zuid-Limburg en omgeving. Opper-vlaktekaart Rijks Geologische Dienst 1988.
Agsteribbe,E. & S.Groenhuyzen.1961. De voorjaarsexcursie
naar Zuid-Limburg. Buxbaumia 15:1 - 12.
Arts,Th.,1986. Lophozia personii Buch&Arnell (Hepaticae)nieuw voor Belgie. Dumortiera 36:2-6
Barkman,J.J.,1953. Tortula guepinii (Br. et Schimp.)
14
(Limpr.), een nieuwe mossoort voor Nederland, gevonden op de St.-Pieters-
berg. Nat.Hist.Maandblad 42:72-73
Bongers.M.G.H. & A.A.M. Covers. 1985. Het dal van de Hohn. Landschapsecologische
streekbeschrijvingen buitenland K.N.N.V uitgave nr.1
Nannenga-Bremekamp.N.E. & P.Roorda van Eysinga. 1952. Bryologische voorjaarsex-cursie Zuid-Limburg 1951. Buxbaumia 6:1 - 14
Odé.B. & H.J.During.1987. Enkele opmerkelijke mosvondsten van Zuid-Limburgsekalkgraslanden. Nat.Hist.Maandblad 76:149-152.
1988. Een nieuwe soort voor Nederland: Seligeria donniana.
LindbergiaSollman.F. & H.Sipman. 1975. De voorjaarsexcursie naar Zuid-Limburg. Buxbaumiel-
la 3:4 - 19.
Whitehouse.H.L.K. & H.J. During. 1986. Leptobarbula berica (De NOt.)Schimp. in
Belgium and The Netherlands. Lindbergia 12: 135- 138.
Ligging van de beozchte locaties (voor verklaring
van de nummers, zie blz. 15).
15
Deelnemerslijst
André Aptroot, Jo Bekker, Pieter van der Boom, Fred Bos en kinderen, Ad Bou-
man, Maarten Brand en gezin, Piet Bremer, Rienk Jan Bijlsma, Gerard Dirkse,Han van Dobben en gezin, Heinjo en Dinie During, Lucy Freese-Woudenberg, Henk
Greven en gezin, Gerda en Peter Hovenkamp, Peterjan Keizer, Sylvia van Leeuwen,Huub van Melick en vriendin, Jurgen Nieuwkoop, Baudewijn Odé, Harry en Gerda
Raats, Carla en Wim Rubers, Hans Rutjes, Jan van Rijn, Rob Schuckart en gezin,Henk Siebel, Ellen Smit, Leo Spier en gezin, Mariette Teeuwen, Bart van Too-
ren, Dries en Ria Touw, Nora Vissia-Parren, Koos van Vliet, Eddy Weeda en
Jurry Zwart.
LEGENDA BIJ DE SOORTENLIJST
De lijst is samengesteld uit opgaven van Rienk-Jan Bijlsma, Ad Bouman (AB),Gerard Dirkse (GD), Heinjo During (HD), Lucy Freese-Woudenberg, Henk Greven
(HG), Bart van Tooren en Eddy Weeda (EW).,
Microscopisch gedetermineerde opgaven zijn onderstreept, als fertiel opgegeven
materiaal is met f aangeduid. De naamgeving is volgens Landwehr (1984),
volgens Grolle (1983) voor de levermossen en volgens Corley et al.(1981)voor de in landwehr niet genoemde bladmossoorten.
VINDPLAATSEN
1. Belgie La Calamine dal van de Hohn. 30.4.87. hok. 62.54.44
2. Belgie La Calamine rotswanden en bos bij kasteel. 30.4.87. hok 62.54.35
3. Noorbeek Noorbeemden. 30.4 en 1.5.87. hok 62.41.25.
4. Belgie Opkanne mergelwandjes. 1.5.87. hok 61.37.25.
5. België Opkanne schraal grasland 1.5.87 hok 61.37.25.
6. België Wonck spoorweginsnijding. 1.5.87. hok 61.47.33.
7. Maastricht ST.-Pietersberg, Poppelmondedal. 1.5.87. 61.38.11
8. Maastricht.St.-Pietersberg, Groeve bij Franse Batterij en omgeving. 1.5.87
hok 61.28.51.
9a. België. Voerstreek graft bij Mosdelle. 1.5.87. hok 62.42.32.
9b. Belgie. Voerstreek. Broekbos. 1.5.87. 62.42.41.
10 Bunde. Bunderbos, putjes langs spoorbaan. 1.5.87. 62.11.11.
11 Nuth. Kathagerbroek bij Vaesrae. 1.5.87. hok 60.53.42.
12. Wittem. Grensbeek (en Heimansgroeve). 2.5.87 62.43.34/35
13. Wittem. Vijlnerbossen. 2.5.87.-62.43.14/25
14. Wittem. Terzieterbosje. 2.5.87. hok 62.43.32.
15. Berg en Terblijt. Mergelwanden langs de Geul'bij St.-Gerlacht. 2.5.87
hok 62.11.53.
16. Berg en Terblijt. Bospad en hellingbos. 2.5.87. 62.21.15.
17. Voerendaal. Berm van Wrakeibergweg. 2.5.87. hok 62.23.33.
18. Wittem. Platte bossen. 2.5.87. 62.34.22.
19. Gronsveld. Savelsbos. Trichterberg. 3.5.87. 62.31.21.
20. Gronsveld. Savelsbos. Riesenberg. 3.5.87. 62.31.21.
21. Wijlre. Langs de Geul van Keuterberg richting Stockhem. 3\5.87. hok 62.22.35
62.22.45.
22. Wijlre. Tussen Stockhem en Wijlre. 3.5.87. hok 62.23.51.23. Valkenburg. Schaelsberg. Mergelrotsen. 28.4.87. hoek 62.22.14.
16
SOORTENLIJST
Acaulon muticum 5f
Aloina aldues var. ambigua 22
A. aloides 20
Aoblystegiuo ripariuo 3,11A. serpens lf, 2. 2t, 4, 9b, lOf, Hf. 14, 15. 18,
19f, 20
A. tenax TT 127~
A. variua .1, 12f
Auisotheciua rufescens 21.A. schreberlanuB 12_A. staphylinum 9a, 10, 17
A. variua lf, 4, 9a f, llf, 15f, 21f, 22
Anonodon accenuacus l_A. viticulosus 1
Atrichua tenellua 12 (HvM)
A. undulatua 1, 3, 5, 9a, 9b. lOf. 12, 14, 15. 18, 19f
Aulacomn iua androgynua 1, 3, 11, 12, 19, 22
Barbula convoluta 1, 3, 7 8, lOf, 18, 20
B. revoluta 4, 6. 8f. 20. 22, 23
B. ungulculata 4, 6. 8, 10, 11, 15. 20
Brachytheciua glareosua 1, 2, 6, ]_, 10
B. populeua 10, 14, 15. 19f
B. rivulare 1, 12, 14, 22
B, rutabulua lf, 2. 3, 4. 9a. 9b. lOf, llf, 12. 14. 15
18. 19f. 20
B. salebrosua lf, 3. 9b. llf, 15. 16. 18, 19
B. velutinua lf. 3, 4f. 9b. lOf, llf, 15. 16. 18. 19f
Bryoerythrophyllua recurviroatre 1_, 10,19
Bryua argenteua 1, 4, 5, 11, 15, 20
B. bicolor 12,18, 20
B. capillare lf, 3, 4, 6, 8, lOf, 12, 14. 15. 18. 19. 22
B. geaaiferua 8
B. klingraeffii i. 12
B. pallens 12
B. pseudotriquetrua 1, 11 \
B. rubens 1. 3. 5. 6, 8, 9a. 12
B. torquescens 6 (HO), 20 (B0)B. violaceua ]_Calliergonella cuspidata 1, 2_, 4, 9a-, 11, 17, 18, 22
Caapyliua calcareua 2 (AB)C, chrysophyllua 4, 17, 18, 19
C. stellatua llf, 12
Campylopus flexuosus 9b
C. introflexus 1, 18f
C. pyriforais 1
Ceratodon purpureus 1, 2, 3., 8> £6, 17, 15, 20f. 21
Cirriphylluo crassinerviuo
C. piliferum 1. 3, 9b, 12. 19
Clioaciua dendroides 11, 12
Craconeuron comnutatum J_C. filicinua 1, 3. 11, 12, 14, 15, 18, 19, 21, 22
Ctenidium molluscum 19. 22
17
Dichodontium pellucidum 1, 12 (HD)Dicranella heteromalla Tlf, 12f, 13, 15, 18, 19
Dicranoweisia cirrata lf, 9b, 12f, 14, 15, 19, 21. 22
Dicranum montanum 1., 9b, 10, 11, 18
D. scoparium 9b, 11
D. tauricum £b, 13
Didymodon fallax 3f, 15. 4, 22^D. rigidulus 14
D. spadiceus 1. (HG)D. Cophaceus 14
D. trifarlus 20. 23
D. vinealis 22.Ditrichum cylindricum 16^D. flexicaule 4
Drepanocladus aduncus 2
Encalypta streptocarpa _1_, 2, 4., 10, 15, 18, 19
E. vulgaris 23
Entosthodon fascicularis Ti, 8f
E. obtusus _5f (HS) •
Ephemerum serratum var. minutissirain 12
E. serratum var. serratum 9b
Ephemerum serratum £Eucladium verticillatum 15
Eurhvnchium hians 1, 2, 3, 4, 6, 8, 9a, 9b, 10, llf, 12, 15,
18, 19, 2T
E. praelongura lf, 3., 9a, 9b, 10, llf, 12. 14, 15, 18,19E. pulchellum (HvM)
E. pumilum &, 9b, 19f
E. schleicheri 1, 19f. 20
E. speciosum l_, 10, 11, 22
Eurhynchium striatum 1, 3, 4, 9b, 15, 18, 19, 21, 22
Fissidens adianthoides
F. bryoides if, 3, 4, 9a, 9b, lOf, 12f, 16, 19
F. cristatus Ü- 10, 15, 17, 18, 19, 22
F. gracillfollus 21f
F. incurvus,
19f
F. taxifolius lf, 4, 8, 9b, lOf, 12, 16, 19f,.21
F. vlrldulus 1., 7f, 19f
Funaria hygrometrica lf, 3., 8., 12f, 20f
Grimmia pulvinata*
15
Gyroweisia tenuis 4., 8., 15, 20, 21., 23
Herzogiella seligeri 10
Homalia trichomanoides 1, 3, 15, 19f.21
Homalothecium lutescens 1, 4^H. sericeum 1., 3, 10, 21
Hymenostomum microstomum .lf, 5f, 7f, 8f, 18f
Hypnum cupressiforme .lf, 3f, 9b, 12, 13, 14, 15, 18, 21, 22
Isopterygium elegans 9b, 10, 12. 13, 16, 18,x
19
Isotheclum myosuroides 2I. myurum 1, 19
Leptobarbula berica 4, 6, 17, 21.
18
Leptobryum pyriforme 15, 20
Mnium hornum lf, 3, 9b, 10, llf, 12, 13, 14, 18, 19, 22
M. marginatum 1, 3, 15, 21_M. stellare 1, 19, 22
Neckera complanacaN. crispa 2Orthodontium llneare lf, 12f
Orthotrichum affine lf, 3, 9b, 12f, 14, 15, 18, 22
0. anomalum 2> 4f
0. diaphanum 2> 3f> llf, 14, 15, 18
0. lyellii 9b
0. obtusifolium I2t (EW, det. A.Touw)0. pumilum 12f (EW, det. A.Touw)Phascum curvicolle 7f
P. cuspidatum lf, 7i, 8, 20f, 22
Philonotis fontana 12
Physcomitrium pyriforme J3. llf, 12f
Plagioranium affine T, 3, 4, 9b, 11, 12. 14, 15
P. cuspidatum 2,4
P. elatum 21 (GD)
P. ellipticum 21P. rostratum lf, 2f, 15, 19
P. undulatum 1, 3, 4, 9a, 9b, 12, 14, 15, 19, 21 .22Plagiothecium cavifolium 2> 19
P. curvifoliuo 10
P. denticulatum 1, 10, 11, 16, 18, 19
P. dent. var. undulatum 22
P. laetum 1, 3, 12, 18, 19
P. latebrlcola 10. 12
P. nemorale 1, 3, 9b, 10, 11, 14, 16, 19, 22
P. undulatum 19
Platygyrium repens 1., 3, 15 19f, 21, 22
Pleuridium acuminatum 12f
P. subulatum 2> 5f• 8, 12f, 16, 18f
Pleurozium schreberi 1
Pohlia elongata 8 (HD)P. lescuriana 21 (HvM)P. melanodon 21. 22
P. nutans 2, 3, lOf, 13, 16, 18
P. wahlenbergii
Pogonatum spec. 12
Polytrichum formosum 1, 12, 14, 16, 18,19Pottia davalliana 7f
P. lanceolata 6f, 20f, 23f
P. truncata var. major 5f> U> 20f
P. truncata var.. truncata 9a, 12
Pseudoscleropodium purum 2- 1< 1- 5* 6. 12. 16. 18, 19
Pylaisia polyantha (HS). 1Rhizomnium punctatum 21. Hf. 12, 19
Rhodobryum roseum
Rhynchostegiella tenella 10, 20
Rhynchostegium confertum 21f
R. murale 2f. 1, 4, 6, 10, 15, 19, 23
R. riparioides 1, 21
19
Rhytidiadelphus squarrosus 1,5, 9a, 12, 22
R. triquetrus 1, 22
Schistidium apocarpum 4f, 15
Scorpidium revolvens 11_ (GD)
Seligeria calcarea 6, 17f. 21
S. donniana lf (AB)
S. cf. paucifolia 21 (HD)
S. pusilla J_f (AB, BO)
Sphagnum fimbriatum 11
Tetraphis pellucida 11, 18
Thamnobryum alopecurum 1, 9bf, 15, 19f, 21
Thuidium tamariscinura _1, 9b, 11
Tortella inflexa 2ZT. tortuosa
Tortula calcicolens 23
T. marginata 4f, 15, 19f, 23f
T. rauralis lf, , 4f, 6, Bf, lOf, 15, .17, 19f, 20f, 23f
T. subulata 2.fT. papillosa 2Ulota spec. 11
U. bruchii lf, 3f, 9b f, lOf, 12f, 15f
U. crispa 21. lAf
Weissia controversa 5f. bf
W. longifolia 5f, 7f,
21f
Aneura pinguis 3, 4, 11, 15, 22
Calvpogeia arguta 5, 16, 18, 19
C. fissa 5, 11, 16, 18. 19
C. muelleriana _1_, 5
Cephalozia bicuspidata 1, 2> 12., 18.. 19.
Cephaloziella divaricata 12.16
Cephaloziella spec. 1.Chiloscyphus polyanthos 11, 12, 18
Conocephalum conicum 2» 3, 10, 12. 15, 19, 22
Diplophyllum albicans 12, 18
Fossombronia pusilla 9a f, 12f
Frullania dilata 2» 22
Gymnocolea inflata 2> 1®
Jungermannia cf. pumila 2 (AB)J. gracillima 12f. 18
Lophocolea bidentata i> 3.. 5, 9a, 12. 12.. 13, 14, 19
L. heterophylla 1, 2> 9b, 10, 14, 21, 22
Lophozia badensis 4., 22
L. bicrenatus J2L. collaris U_, 5_, 25 Riccia glauca 22
R. sorocarpa 2> 18
L. perssonii 4 (HvM, HD) Scapania aspera 2 (A®)
Lunularia cruciata 3, 10, 11, 15, 21 S.x
curta 12 (HD)
Marchantia polymorpha 1, 12, 15, 21 S. irrigua 12
Metzgeria conjugata 2 nemorura 12
Pellia endiviifolia 2- 3'
3-5. 16. 19
P. epiphylla 3, 10, 12, 19, 22
Plagiochila asplenioides 2« Z.< 15, 19
P. porelloides 2LPorella platyphylla 2> 1.Preissia quadrata 12Ptilidiura pulcherrimum 2
20
Bryologische en Lichenologische dag 1988
0
Op 5 maart j.1. werd de 11 Bryologische en Lichenolo-
gische dag gehouden in Utrecht. Hieronder vindt u de
samenvattingen van de lezingen zoals die werden gehou-den.
Verwantschap tussen verschillende Plagiothecium-soortenonderzocht met behulp van eiwit-electroforese.
Annelies Hofman
Achtergrond van de electroforese techniek
Door de eiwitten van verschillende taxa te vergelij-ken kan men een indruk krijgen van hun verwantschap. Wan-
neer twee populaties van elkaar gescheiden raken, gaanhun erfelijke eigenschappen zich onafhankelijk van el-
kaar ontwikkelen en ze gaan in toenemende mate van elkaar
verschillen (zowel wat de morfologie betreft als hun
eiwitten). Wanneer die verschillen groot genoeg zijn ge-worden (in de loop van de evolutie), kunnen die popula-ties zelfs tot verschillende soorten gerekend worden.
Binnen het geslacht Plagiothecium zijn er een aantal
soorten die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn.P.curvifolium en P. laetum bijvoorbeeld, vertonen een
grote overlap in hun morfologische kenmerken, hoewel
extreme vormen van beide goed van elkaar te onderschei-
den zijn. Ditzelfde geldt min of meer ook voor P. denti-
culatum & P. ruthei en P.nemorale & P.succulentum.Soms is het zelfs moeilijk om vast te stellen of een
plant tot P. curvifolium dan wel tot P.denticulatum
gerekend moet worden (verschilt per takje van dezelfde
plant!). Veel van deze morfologische variatie wordt
door het milieu waarin de planten staan geinduceerd.Het is daarom nuttig kenmerken te onderzoeken die min-
der sterk door het milieu worden beinvloed, zoals de ei-
witten.
21
De productie van een zeker eiwit in de plant, wordt be-
paald door een gen (soort code, gelegen op de dragersvan de erfelijke eigenschappen, de chromosomen). Elk
eiwit bestaat weer uit een keten van aminozuren. Enkele
van deze aminozuren bezitten een electrische lading.Wanneer er een verandering in een gen optreedt (=mutatie)dan zal het bijbehorende éiwit enigszins veranderen in
aminozuursamenstelling, en dientengevolge in zijn elec-
trische lading. De structuur van eiwitten kan indirect
onderzocht worden door extracten van fijngemalen plantente 'electroforeren'. Hierbij worden de plantenextractenin een dragermedium ('gel') gebracht, waarop een elec-
trisch veld wordt aangebracht. De eiwitten gaan bewegenin de richting van de pool die tegengesteld is aan de la-
ding van het eiwit. De meeste eiwitten zijn negatief ge-laden en zullen dus naar de positieve pool bewegen. Hoe
hoger de lading is, hoe sterker de aantrekkingskracht en
des te sneller zal het eiwit door de gel bewegen. Wanneer
twee planten voor een bepaald eiwit (aangetoond met een
specifieke kleuring) een verschil in loopafstand vertonen
na electroforese, dan verschillen zij wat dat eiwit be-
treft in aminozuursamenstelling. Wanneer zij een gelijke
loopafstand vertonen dan wordt aangenomen dat die eiwitten
dezelfde samenstelling hebben, en die twee planten iden-
tiek zijn voor dat betreffende gen. Wanneer men deze ver-
gelijking voor een groot aantal eiwitten maakt
tatieve steekproef uit de totale hoeveelheid erfelijk
materiaal), en voor een flink aantal individuen per po-
pulatie (zodat men ook een indruk krijgt van de in de po-
pulatie aanwezige genetische variatie)", kan men hiermee
een 'genetische afstand''tussen populaties van dezelfde
of van verschillende soorten berekenen.
Toepassing
Met behulp van eiwitelectroforese zijn verschillende,
voornamelijk Noord-Nederlandse populaties van alle in
Nederland voorkomende Plagiothecium-soorten onderzocht
(3-9 populaties/soort). Van P. cavifolium stonden slechts
drie exemplaren ter beschikking, zodat deze soort hier
voorlopig buiten beschouwing wordt gelaten. Het bleek
niet mogelijk te zijn om P. curvifolium en P. laetum
22
consequent morfologisch uit elkaar te houden en electro-
foretisch werden er geen verschillen gevonden. Het lijktdus ook waarschijnlijk dat ze beide tot dezelfde soort
behoren, met een aantal door het milieu veroorzaakte
groeivormen. Voor P. nemorale en P. succulentum geldtin grote lijnen hetzelfde verhaal. P. denticulatum en
P. ruthei zijn i.h.a gemakkelijker van elkaar te onder-
scheiden, maar ook hier blijkt er sprake te zijn van
verschillende groeivormen die traploos in elkaar overgaan.
Dit wordt vooral duidelijk wanneer men morfologische me-
tingen van een flink aantal exemplaren van beide taxa,
afkomstig uit verschillende milieu's, m.b.v. een princi-
pale componenten analyse verwerkt. Na electroforese blij-ken deze twee taxa genetisch ook slechts op populatie-niveau van elkaar te verschillen. Er zijn inmiddels groei-
proeven met 6 bovengenoemde taxa gestart, om na te gaan
of er na ca. een jaar onder dezelfde groeiomstandigheden
nog morfologische verschillen blijven bestaan tussen uit
losse blaadjes van de extreme vormen geregenereerde plan-ten.
Genetisch blijken P. curvifolium s.1. en P. denticulatum
s.1. het nauwst verwant aan elkaar te zijn. P. latebricola
is daarna hiermee het nauwst verwant en dan volgt P.ne-
morale s 4 l. P. undulatum blijkt genetisch het minst nauw
met de rest van het genus verwant te zijn, en verschilt
hiervan bijna net zoveel als Herzogiella seligeri. Dit
weerspiegelt in grote lijnen de morfologische verwant-
schap tussen de soorten, hoewel het toch tamelijk ver-
rassend te noemen is dat P.latebricola nauwer met P. cur-
vifolium s.1. en P. denticulatum s.1. verwant is dan P.
nemorale.
Epifyten in Colombiaanse bergbossen
Jan H.D. Wolf
Sinds 1976 bestaat er een samenwerkingsverband tussen
Colombiaanse en Nederlandse Instituten en Universiteiten:
het ECOANDES-projekt. Hieraan werken niet alleen biologenmaar ook geologen, klimatologen en fysisch geografen mee.
Doel van dit projekt is het vergaren van zoveel mogelijk
23
Het hier gepresenteerde onderzoek richt zich uitsluitend
op epifytische (op planten groeiende organismen, die aan
hun waardplant geen voedingsstoffen of water onttrekken)
organismen, te weten mossen, lichenen en hogere planten.Doel hiervan is inzicht te verkrijgen in de vraag 'hoe is
de verspreiding van epifyten langs een hoogtegradientèn binnen een gastboom en welke factoren spelen hierbijeen rol?'.
Het onderzoek vond plaats langs de west-helling van de
centrale bergketen in Colombia (ca 4 N.B.) vanaf de dal-
bodem op 1000 m boven zeeniveau tot aan de bosgrens op
3670 m. Dit is een hele natte helling, waar zelfs in de
kennis omtrent de ecosystemen van het Andes-gebergte,Zuid-Amerika, om zo tot een beter begrip te komen van de
processen die zich hier afspelen. Uiteindelijk zal deze
informatie er toe bijdragen verantwoorde projecties te
maken over de invloed van landgebruik en beheer hierop.De meewerkende biologen hebben zich van meet afaan niet
laten afschrikken door de grote diversiteit en onbekend-
heid van de mossen en lichenen in de Tropen en aan deze
groepen is bij eerste inventarisaties dan ook niet voor-
bij gegaan. Mede dankzij de inspanningen van Dr.Gradstein
(mossen), Drs.van Reenen (mossen) en Dr.Sipman (lichenen)is in de loop der jaren een goede kennis opgebouwd om-
trent de in deze bossen voorkomende soorten en hun syste-
matiek. Na de afronding van de eerste inventariserende
fase werd meer diepte-onderzoek naar de vraag ‘waar komen
de soorten voor en welke factoren zijn daarvoor bepalend?’Bovendien was er nog één gebied binnen de bossen ongeinven-
tariseerd gebleven wat om direkte aandacht vroeg: het
kronendak.
De boomkronen in de Tropen worden wel eens het laatste
nog volledig onbekende biotoop op aarde genoemd, waarbijhun moeilijke toegankelijkheid een belangrijke rol speelt.Toch verdienen ze bijzondere aandacht, omdat in bergbossenwe juist hier de grootste aantallen soorten planten (epi-
fyten) vinden en omdat hier de grootste produktie plaats-vindt binnen het bos. Wat er in de kronen gebeurt is waar-
schijnlijk dan ook van belang voor de nutriënten- en
waterhuishouding van het héle bos.
24
droogste maand nog meer dan 100 mm regen valt. Langs deze
helling zijn er om de 200 meter hoogteverschil 4 bomen,
in natuurlijke bossen, op hun epifytische gezelschappenonderzocht. In totaal zijn er 56 bomen beklommen met be-
hulp van uitrusting en technieken uit de alpiene klim-
wereld. Een klimtouw werd aangebracht door met een hand-
boog een verzwaarde pijl met daaraan een vislijn door de
kruin te schieten. Op deze bomen zijn ruim 500 zgn. ve-
getatieopnamen gemaakt volgens de methode van de Zürich-
Montpellier school, waarbij in proefvlakjes de soorten-
samenstelling en bedekking van de afzonderlijke soorten
bepaald werd. Gegevens zijn verzameld over het klimaat
(licht,vocht,temperatuur), de chemische samenstellingvan de humus, zoals die zich op de bomen ophoopt en over
de hellingshoek van de takken en hun expositie. Het on-
derzoek is nog in de uitwerkfase, maar de eerste voor-
zichtige conclusies kunnen al getrokken worden.
Met toenemende hoogte neemt
a)het gewicht van de mossen en lichenen toe. Hier-
voor lijkt het gelijkmatige klimaat met een con-
stante hoge luchtvochtigheid van meer belang te
zijn dan de absolute hoeveelheid neerslag. De
maximale neerslag (ca.3500 mm/jaar) vinden we op
een hoogte van ca 2000 m.
b)het aandeel, zowel kwalitatief als kwantitatief,
van de levermossen toe.
c)het aantal soorten mossen en lichenen toe om met
grotere hoogte weer af te nemen. De bladmossen en
folieuze lichenen hebben hun hoogste diversiteit
rond de 2000 m, terwijl dit voor de levermossen
rond de 3000 m ligt.Binnen de gastbomen zien we
a)dat de boomkronen vrijwel geen epifytische soorten
gemeen hebben met de stambasis. De verschillende
plaatsen binnen de gastboom (basis,stam,binnenstedeel zijtakken, uiteinden van de takken) hebben
ieder hun eigen karakteristieke soorten.
b)het grootste aantal soorten op het binnenste deel
van de zijtakken
25
c)een verschuiving van levermossen op de stambasis
naar meer bladmossen en lichenen op de uiteinden
van de zijtakken
d)de grootste gewichten aan mossen en lichenen op
de zijtakken, waarbij de hellingshoek een rol
speelte)een positieve correlatie tussen de lichtintensi-
teit en de bedekkingen van de lichenen
f)in hoger gelegen bossen een verschuiving van groe-
ne mossen aan de stambasis naar veel roder gekleur-de mossen in de kroon.
Peristoomtypen in de Fissidentaceae
Ida Bruggeman
-Fissidens-type kenmerkend voor subgenus Fissidens
(de rang subgenus wordt hier voorlopig gebruikt).
-Aloma-type kenmerkend voor subgenus Aneuron. Altijdin combinatie met 32-40 exothecium cellen rond de
kapselomtrek. Dit subgenus is verdeeld in veel ga-
metofytische secties.-
-Crispidium-type karakteristiek voor subgenus Crispi-dium
-Amblyothallia-type, karakteristiek voor subgenus
Amblyothallia
-Serridium-type, karakteristiek voor subgenus Serridium.
Naast deze hoofdtypen werd ook een subtype van het Ser-
ridium-type, dat ook bij Dicranales vaak voorkomt en
daarom waarschijnlijk een primitief type is, bekeken
en verder een aantal typen met meest ongedeelde tanden
die in het verleden aanleiding zijn geweest tot het be-
schrijven van genera. Deze typen komen doorgaans maar
Fissidentaceae hebben één krans van 8 peristoomtandparen.Elk paar bestaat uit twee tanden. Het peristoom bestaat
uit een binnen- en buitenlaag. De laatste bestaat uit
twee verticale rijen cellen per tandenpaar, de binnenste
uit 3. Deze cellen zijn gedeeltelijk verdikt en de ver-
dikte resten vormen het uiteindelijke peristoom.Aan de hand van dia’s werden de vijf hoofdtypen besproken.
26
in één of enkele soorten voor.
Simplicidens-type: genus Simplicidens en genus Sainsburia
beide met subgenus Fissidens-gametofyt
Antennidens-type (nieuw ontdekt), met subgenus Fissidens
gametofyt
Fissidentella-type (subgenus Fissidentella)
Moenkemeyera-type (genus Moenkmeyera).Beide laatste typen komen voor in planten die gametofy-tisch niet te onderscheiden zijn van die van één van de
secties van subgenus Aneuron en hebben bovendien het voor
dat subgenus karakteristieke lage aantal exothecium-cel-
len. Het lijkt voor de hand liggend de soorten met de
laatste 4 peristoomtypen op grond van de gametofyt en
het aantal exothecium cellen te classificeren.
Resultaten van een inventarisatie van epifyten in OverijsselRelaties met luchtverontreiniging, met name Ammoniak
H.J.W. van Dijk
Bij de luchtverontreinigingsfaktoren die met de epifytenwerden gekorreleerd lag de nadruk op de invloed die de
intensieve veehouderij via haar ammoniakemissie heeft.
De vooral door de intensieve veehouderij verhoogde ammo-
niakdeposities blijken plaatselijk zeer nadelig voor de
vitaliteit van bossen en oecosystemen als heiden en ven-
nen.
In 1986 werd in vrijwel geheel Oveijssel de vegetatie
van epifyten geinventariseerd. Hierbij lag de nadruk op de
korstmossen, die op de schors van vrijstaande bomen werd
aangetroffen. Deze zijn bij veel onderzoeken zeer indica-
tief ten aanzien van luchtverontreinigingsfaktoren geble-ken. Daarnaast werden echter ook enkele soorten mossen en
algen systematisch opgenomen.
De doelstelling van het onderzoek was drieerlei: het ma-
ken van een vergelijking in de tijd, het relateren van
de inventarisatie aan luchtverontreinigingsfaktoren en
tenslotte nagaan of de vegetatie van epifyten de verschil-
len in bosvitaliteit weerspiegelt.
27
In tegenstelling tot andere belangrijke komponentenvan luchtverontreiniging (bijv.zwaveldioxiden,stikstof-
oxiden) zijn de ammoniakemissies en -deposities moeilijk
via een chemisch meetnet te bepalen. In het verlengdevan de drie genoemde doelstellingen werd daarom nagegaan
in hoeverre de epifyten-vegetatie in een biologisch
meetnet voor ammoniakparameters kan worden gebruikt.Ten behoeve van de eerste doelstelling, de vergelijkingin de tijd, werden monsterpunten gekozen die reeds om-
streeks 1972 geïnventariseerd werden. In principe hield
elk monsterpunt 10 min of meer vrijstaande eiken (bijv.
langs wegen en erven en in weilanden),in. Op elke eik
werd de hoeveelheid van alle aanwezige soorten epifytenkwantitatief geschat.Het totale aantal soorten dat op de monsterpunten werd
aangetroffen was globaal gelijk aan het aantal dat tij-dens de inventarisatie van 1972 werd aangetroffen.Enkele gevoelige soorten zijn tussen 1972 en 1986
verdwenen terwijl enkele zogenaamde stikstofminnende
soorten nieuw verschenen. Opmerkelijk was dat het aantal
soorten epifyten per monsterpunt heel sterk was toegeno-
men tussen 1972 en 1986, van gemiddeld circa 10 tot
circa 16. De toename van het aantal soorten was niet o-
veral gelijk. In het westen en met name noordwesten van
Overijssel was sprake van een stabilisatie tot een ge-
ringe toename, terwijl in Twente -vooral het zuidoosten-
sprake was van een zeer grote toename van het -hier in
1972 erg lage- aantal soorten.
De toename van het aantal soorten per monsterpunt is
hofdzakelijk toe te schrijven aan het algemener worden
van een groot aantal zgn. stikstofminnende soorten epi-
fytische korstmossen; een klein aantal zuurminnende en
SO2 resistente soorten nam in deze zelfde periode sterk
af. De toename van stikstofminnende soorten en de af-
name van de zuurminnende soorten was het duidelijtet in
de gebieden waarin de intensieve veehouderij sterk is
toegenomen (omgeving Raalte en Ambt-Delden). Van één
zuurminnende soort die in 1972 nog in heel Oveijsselvoorkwam -Lecanora conizaeoides- was het verspreidings-
gebied in 1986 tot de IJsselvallei beperkt.
28
Een andere zuurminnende soort die in 1986 nog algemeenwas - Hypogymnia physodes- kwam in 1986 behalve in de
IJsselvallei ook nog veel voor in het oosten van Twente.
Van de luchtverontreinigingsfaktoren waren tussen 1972
en 1986 de concentratie SOo in de buitenlucht en de am-
moniakemissie licht gedaald respektievelijk sterk toe-
genomen. De in 1972 nog duicfelijke gradiënt van tussen
zuidoost en noordwest afnemende S02 concentratie was
in 1986 sterk vervaagd.Parallel hieraan was de in 1972 vooral op nationale
schaal nog duidelijk relatie tussen epifytenvegetatieen S0
2concentratie binnen Overijssel sterk vervaagd.
Daarentegen bleken zowel uit uitgevoerde multivariate
bewerkingen als uit bewerkingen die voor de afzonderlij-ke soorten epifyten werden uitgevoerd, de relaties tus-
sen ammoniak-faktoren en epifytenvegetatie in 1986
duidelijk op de voorgrond gekomen. Van de ammoniak-fak-
toren bleken de 'korte afstand faktoren' (afstand tot
maisakkers waarop mest gedumpt wordt, maar vooral af-
stand tot bedrijfsgebouwen van de intensieve veehou-
derij waaruit sterke ammoniakemissie plaatsvindt) sterk
bepalend voor de samenstelling van de epifytenvegeta-tie; hoe dichter bij maisakkers en stallen, des te fre-
kwenter en in des te groter hoeveelheid komen de stik-
stofminnende epifyten voor op eiken terwijl de zuurmin-
nende soorten een tegengestelde tendens vertonen.
De derde doelstelling hield in het onderzoeken van de
relatie tussen de epifytenvegetatie met de bosvitali-
teit. De vitaliteit van de Overijsselse bossen wordt
de afgelopen jaren door Staatsbosbeheer steeksproefge-
wijze onderzocht. De relatie tussen de epifyten-vegeta-tie en de resultaten van het SBB-onderzoek werd nage-
gaan door binnen deelgebieden gemiddelden te bepalenvan de gemeten bosvitaliteitswaarden en kenmerken van
de epifyten-vegetatie. Deze gemiddelde waarden werden
via regressie-analyse gekorreleerd. De konklusie is dat
er weinig significante relaties zijn aan te geven tussen
de epifyten-vegetatie op vrijstaande eiken en de vita-
29
liteit van nabij gelegen bossen. Wel bleek de bosvitali-
teit duidelijk significant en positief gecorreleerdmet parameters van ammoniakemissie en -depositie.
De resultaten van het hier beschreven onderzoek bieden
een goede basis voor een biologisch meetnet. Dit meet-
net kan worden gebruikt om de effektiviteit van maatre-
gelen ter beperking van de ammoniak-emissie vanuit de
landbouw te bepalen. Het effektief terugdringen van am-
moniakemissies zal op den duur tot gevolg hebben dat
frekwentie en hoeveelheid van de stikstofminnende epi-fyten zal teruglopen.
Voorkomen Lecanora conizaeoides per monsterpunt(presentie in 1973,
gemiddelde abundantie in 1986)
30
Nieuwe literatuur over mossen
Touw Andries
ARTS, T., 1987. Rhizoidbroedkorrels of tubers bij acrocarpe mossen. Muscil-
lanea 6:5-17; 3 fig. (Geïllustreerd overzicht van 55 Europese mossen waar-
bij tubers zijn aangetroffen. Opmerkingen over hun groeiplaatsen en over
de functie, het taxonomisch belang en het verzamelen van tubers;uitgebreidoverzicht van de literatuur).
ARTS.T., 1987. Drought resistant rhizoidal tubers in Fissidens cristatus Wils.
ex. Mitt. Lindbergia 12: 119-120; 1 fig. (In België zijn bij deze soort re-
gelmatig tubers gevonden, die sprekend lijken op die van F. taxifolius)
ARTS.T., 1987. The occurence of tubers in Campylopus pyriformis. Lindbergia12: 125-128.; 3 fig. (Beschrijving van zeer grote, min of meer worstvor-
mige tubers).
ARTS.T., 1987. Riccia subbifurca Uarnst. ex Crozals, hépatique nouvelle pour
la bryoflore beige. Cryptogamie, Bryol.Lichénol. 8:235-240; 1 fig, 1 ver-
spreidingskaart. (Bevat onder meer een rijk geillustreerde beschrijving en
een gedetailleerde vergelijking met R. bifurca).
Hieronder keert de oude rubriek ‘Nieuwe literatuur’
over mossen terug in een nieuwe vorm. Ik heb in de eer-
ste plaats artikelen opgenomen, die betrekking hebben
op de Nederlandse mosflora, maar die niet zijn versche-
nen in Buxbaumiella of het Nederlandse deel van Lind-
bergia. Daarnaast vindt U stukken over aan Nederland
grenzende gebieden, een keuze uit buitenlandse artike-
len over bij ons voorkomende mossen, een beknopt over-
zicht van de inhoud van ‘Muscillanea’ en het ‘Bulletin
of the British Bryological Society’ (voor zover het
geen verenigingsmededelingen betreft), literatuur van
meer algemene strekking en wat er nog meer lezenswaar-
dig kan zijn voor de Nederlandse bryoloog. Doorgaansheb ik tussen haken een korte inhoudsopgave toegevoegd.
In deze vorm kost de lijst veel meer ruimte in Bux-
baumiella dan vroeger. Alvorens hiermee door te gaan
wil ik dan ook graag horen wat men van deze nieuwe
opzet vindt. Ook houdt ik mij uiteraard aanbevolen voor
in een volgende lijst op te nemen aanvullingen!
31
ARTS T.,1987. The occurence of rhizoidal tubers in Atrichum tenellum (Röhl)B. & S. and A. crispum (James)Suil. Lindbergia 13:72-74; 2 fig.(De auteur vond bij A. tenellum vaak tot 400 um lange, bruine, aardappel-
vormige tubers).
Bulletin of the British Bryological Society 49. 1987. (Bevat naast de ge-
bruikelijke verenigingsmededelingende aankondiging van een zojuist
uitgekomen mossen-wandplaat en een korte mededeling van J.H.Field, dat
de vorm der perigoniumbladen bij Philonotis fontana zo variabel is .dat
ze als onderscheidingskenmerk onbruikbaar is).
Bulletin of the British Bryological Society 50. 1987. (Met beschrijving
van een mostuin in de Cotswolds).
Demaret.F. 8 H. Stieperaere. 1987. Bryum capillare Hedw. var. platyloma
(Schwaegr.) Schimper, nouveau pour la bryoflore beige. Dumortiera 37:
17 - 18. (Revisie van herbarium-collecties leverde 17 vondsten op. Be-
schrijving en vergelijking met var. capillare).
During, H., B.Odé & B.F. van Tooren. 1986. Ngw records.of Tortella inflexa
(Bruch) Broth. and Cephaloziella baumgartneri Schiffn. in W.Europe. Lind-
bergia 12: 47-48. (Korte mededeling; beide nieuw voor
burgs kalkgrasland).
During, H.J.,1987. Logevity of spores of Funaria hygrometrica in chalk grass-
land soil. Lindbergia 12: 132-134; 1 tab. (Zaaiproeven met sporen. In
de kas kwamen na 2 jaar nog steeds planten op, maar in het veld gezaai-de sporen kiemden helemaal niet, wellicht door een tekort aan water of
voedingsstoffen).
During,H.J. & B.ter Horst. 1987. Diversity and dynamics in bryophyte communi-
ties on earth banks in a Dutch forest. Symposia Biol. Hungarica 35: 447-
445; 1 fig., 2 tab. (Beschouwingen over veranderingen in de mosbegroeiingvan gedurende 4 jaar nauwkeurig gekarteerde permanente kwadraatjes in de
Kaapse bossen bij Doorn).
Equihua, C.,1987. Diseminacion de yemas en Marchantia polymorpha L. (Hepati-
cae). Cryptogamie. Bryol. Lichenol. 8: 199-217;5 fig.,3 tab. (Spaans arti-
kel over de werking van het spatbeker-mechanisme bij de broedbekers van
Marchantia. Bij laboratoriumproeven werden de gemmen door spattend water
tot 120 cm ver weggeslingerd!).
Herben,T.,1987. The ecology of the invasion of Orthodontium lineare Schwaegr.in Central Europe. Symposia Biol. Hungarica 35: 323-333; 3 fig.
(In Midden-Europese zandsteengebieden komt de soort massaal voor op rot-
sen en min of meer humeuze zandgrond. Onderzoek naar de vestiging en uit-
breiding van de soort in permanente kwadraatjes op laatstgenoemde stand-
plaats) .
Hill.M.0. 8 H.L.K. Whitehouse. 1987. On the identity of the 'plant from Ros-
common'. J. Bryol. 14: 594/595. (Een in de flora van Smith onder Oxystegussinuosus beschreven, onbenoemd, maar daarvan onderscheiden mos is niet
meer dan een vorm van die soort).
Ireland.R.R., 1986. Synopsis of the genus Plagiothecium for North America.
Lindbergia 12: 49—56; 6 kaarten. (Tabel, beknopte karakteristiek, versprei-
dingskaarten en enkele opmerkingen ter aanvulling van de in 1969 versche-
nen revisie. Van de Nederlandse soorten ontbreekt P. nemorale in Noord-
Amerika; P.curvifolium wordt niet onderscheiden van P. laetum).
32
Heulen,F.van der, H. van der Hagen & B.Kruijsen. 1987. Campvlopus introfle-
xus. Invaslon of a moss in Dutch coastal dunes. Proc. Kon.Ned. Akad. Wet.
series C 90: 73-80; 3 fig.,1 tab. (Artikel over de uitbreiding in Neder-
land met o.a. verspreidingskaartje met 4 stadia van uitbreiding tussen
1961 en 1977, de standplaats en de wijze van uitbreiding in de duinen, de
invloed op de aanwezige begroeiing, de reproductie, de levensstrategie
en de mogelijkheden om uitbreiding te beperken).
Miles, C.J. & R.E. Longton. 1987. Life history of the moss Atrichum undulatum
(Hedw.)P.Beauv.. Symposia Biol. Hungarica 35: 193-207; 2 fig.,2 tab.
(Uitvoerige schets van de voortplantings-biologie, met informatie over de
levensduur van scheuten en zoden, de jaarlijkse voortplantings-cyclus,zelf- en kruisbestuiving, het aantal sporen dat wordt geproduceerd, de
afstand waarover de sporen worden verspreid, hun kiemkracht, en het grote
belang van vegetatieve reproduktie).
Muscillanea 6. 1987. (Bevat naast bovengenoemd artikel van T.Arts ook versla-
gen van excursies naar Postel (IFBL B6.53), Kasterlee (B6.51 en 58), Sers-
kamp (D3.36, 45 en 46) en de Voerstreek (E7.57 en 58).
Ode.B. & H.J.During. 1987. Enkele opmerkelijke mosvondsten van Zuidlimburgse
kalkgraslanden. Natuurh. Maandblad 76:149-152; 3 fig. (Onder deze al te
bescheiden titel volgen vondsten van Acaulon muticum, Cephaloziella baum-
gartneri, Desmatodon guepinii, Didymodon acutus, Ditrichum lineare, Entodon
concinnus, Ephemerum recurvifolium, Gyroweisia tenuis, Leptobarbula berica,
Lophozia perssonii, Phascum floerkeanum, Pleurochaete squarrosa, Pottia
recta, Seligeria calcarea en Tortella inflexa. Pottia recta is nieuw voor
Nederland; twee andere nieuwelingen werden reeds behandeld in het hierbo-
ven genoemde artikel van During, Odé & van Tooren).
Sotiaux.A., Ph.de Zuttere, R.Schumacker, R.B.Pierrot & Cl.Ulrich. 1987. Scope-
lophila cataractae (Mitt.)Broth. (Pottiaceae.Musci) nouveau pour le conti
nent européen en France, en Belgique, aux Pays-Bas et en République fédrale
allemande. Le genre Scopelophila (Mitt.)Lindb. en Europe. Cryptogamie.
Bryol. Lichenol. 8:95-108; 4 fig.,1 tab. (Sleutel voor de twee Europese
soorten van Scopelophila en kaarten met hun Europese vindplaatsen; beschrij-
ving en illustratie van S. cataractae, alsmede een detailkaart met de in
de titel (wét een titel) aangekondigde nieuwe vondsten op het Europese vaste-
land, een bespreking van de standplaats -op substrataten met een hoog gehal-te aan zware metalen - en een chemische analyse van het substraat op een
zevental plaatsen).
Tooren,B.F.van, J.den Hertog & J.Verhaar. 1987. The role of bryophytes in a
chalk grassland ecosystem. Symposia Biol. Hungarica 35:665-675; 2 fig., 1
tab. (Over het verband tussen de -meestal kleine- biomassa der mossen, de
expositie en de beheersvorm in een achttal Zuid-Limburgse kalkgraslanden,alsmede over de rol der mossen in de nutriëntencyclus).
Vannerom, H. & L. Andriessen. 1987. Enkele recente groeiplaatsen van Riccia
canaliculata Hoffm. in het Kempense en het Brabantse district van de provin-cie Limburg. Dumortiera 37: 28-29.
Weeda.E.J.,1987. Invasions of vascular plants and mosses into the Netherlands
Proc. Kon. Ned. Akad. Wet. Series C 90: 19-29; 1 fig.,1 tab. (Behandelt
Campylopus introflexus, Octodiceras fontanum en Orthodontium lineare).
Weeda, E.J.,1987. Spatelmos (Homalia trichomanoides(Hedv.) Schimp) langs de
Dinkel. Gorteria 13: 249-251 (Eerste vondsten langs de Dinkel, op vilgestrui-ken en aan de voet van eiken in de 's winters door de rivier overspoeldezone
33
Weeda.E.J., 1987. Spatelmos (Homalia trichomanoides (Hedw.)Schimp) langs de
Dinkel. Gorteria 13:249-251 (Eerste vondsten langs de Dinkel, op wilgestrui-ken en aan de voet van eiken in de 's winters door de rivier overspoeldezone).
Whitehouse, H.L.K. & H.J. During. 1987. Leptobarbula berica (De Not.) Schimpin Belgium and The Netherlands. Lindbergia 12: 135-138; 3 fig.
(Eerste vondsten uit Nederland, in twee Zuid-Limburgse kalkgraslanden en
op aangevoerde kalkblokken bij de waterval Berg-en-Bos bij Apeldoorn;illustratie van de plant en van de gemmen aan het protonema;bespreking van
de verschillen met de ermee verwarde Gyroweisia tenuis, alsmede van beider
standplaats).
Whitehouse.H.L.K., 1987. Protonema-gemmae In European mosses. Symposia Biol.
Hungarica 35: 227-231. (Kweekproeven op agar, waarbij protonema-gemmen wer-
den gevonden bij vele soorten, waarvan ze uit het veld nog niet bekend zijn.Het lijkt erop, dat alle soorten die gemmen vormen aan hun bladen of in de
bladoksels soortgelijke gemmen kunnen vormen aan hun protonema. Ook vele
andere soorten vormen in cultures protonema-gemmen).-
Zuttere.Ph.de.,1987. Rhodobryum spathulatum (Hornsch.) Poes. et R. roseum
(Hedw.)Limpr. (Bryaceae, Musci) en Belgique et au Grand-Duché de Luxembourg.Dumortiera 37: 19-21; 2 kaarten. (Determinatiesleutel, verspreidingskaartje,
van beide soorten en een opsomming vande drie vindplaatsen van R. spathula-
tum (=R. ontariense (Kindb.) Kindb.)).
Phascum cuspidatum
(Maas,Broekhuizen,18 sept. 1971)
34
Mossen in het Nieuws
Mos sterft uit
Natuurtoschvrming vraagt om maatregelen
Van onze redactie samenlevingUTRECHT - Honderden soorten pad-
destoelen, ongeveer honderdvijftigsoorten mos en ruim honderd soor-
ten korstmos dreigen te verdwijnenuit de Nederlandse natuur.
Dat schrijft den Natuurbescher-
mingsraad in een brief aan minister
Braks van landbouw. Oorzaken zijnonder andere de veranderingen in
het grondgebruik, verdroging en
verzuring.
De lagere planten reagerensterk op
veranderingen in het milieu, omdat
zg, anders dan hogere planten, in
staat zijn voedingsstoffen direct uit
de lucht of het regenwater op te
nemen. Zij weerspiegelen direct
een verslechtering van dekwaliteit
van het milieu.
Volgens de Natuurbeschermings-raad moet de minister maatregelen
nemen om het uitsterven van de
planten te voorkomen. De raad stelt
aan de bewindsman voor om groei-plaatsen van bedreigde soorten aan
te kopen en soorten die bij het pu-bliek in trek zijn (veenmos en kus-
sentjesmos) wettelijk te bescher-
men.
Dat zou kunnen door het verbieden
van plukken of uitsteken van de
zeldzame planten.
Ook moet waar dat mogelijk is iets
worden gedaan tegen ongunstigeveranderingen in het milieu, zegt de
Natuurbeschermingsraad.
Trouw 14 juli 1987
Het gebeurt niet vaak dat blad- of levermossen
het dagelijkse nieuws halen. Het afgelopen jaar
haalden zij enkele keren het nieuws. Kranteknip-sels die bij dit nieuws horen zijn hieronder
geplaatst.
35
Mossen overleven oceaanvluchtEind 1983 haaldeeen opmerkelijk be-
richt de nieuwskolommen van veel
kranten. Sporen — het voortplantings-materiaal— van.verschillendemossoor-
ten werden met een Boeing 747 de At-
lantische Oceaan over gestuurd van
Amsterdamnaar de VS. Doel was uit te
vinden of mossporen enige kans van
overleven hadden op een hoogte van
twaalfkilometer, blootgesteld aan ster-
ke ultraviolette straling, extreem lage
temperatuur en hoge ozonconcentra-
ties.
Van dit ogenschijnlijk merkwaardige
experiment is sindsdienniets meer ver-
nomen. Zeker allemaal dood gegaan, en
dus niet nieuwswaardig. Dat blijkt wat
ingewikkelder te liggen, zegt nu pro-
jectleider van dat onderzoek, dr B. van
Zanten van het Biologische Centrum in
Haren van de Groningse universiteit
Een deel van de sporen overleefdehet,
een ander deel niet Dat maakt weten-
schappelijk onderzoek zo ingewikkeld.
De diepere achtergrond van de vlieg-
proef is dat flora's van bijvoorbeeldNieuw-Zeeland, Australië en zuidelijkZuid-Amerika veel op elkaar lijken.Maar die continenten hebben al zo'n
honderdmiljoenjaar geen contact meer
met elkaar, sinds het oercontinent Pan-
gaea in stukken uiteen viel.
Gezien de soortgelijkenis zou er in al
die honderd miljoen jaar geen verdere
evolutie meer hebben plaatsgevonden.En dat gaater bij een deel van de weten-
schap niet in, ook nietbij de Groningseonderzoeker Van Zanten. Hij gaat er
vanuit dat de evolutie sneller gaat.
Maar als de flora op de verschillende
continentenzoveel op elkaar lijken, dan
moeten ze genetisch gezien nog met el-
kaar in contact staan, ook al ligt er vaak
duizendenkilometers oceaanwater tus-
sen. Mogelijk worden sporen meegeno-
men door luchtstromingen op grotehoogte. Op het zuidelijk halfrond gaathet bijvoorbeeld om een overheersende
westenwinden.
Om de grote
hoogte in kaart te brengen, schakeldehet Biologisch Centrum in Haren de
KLM in. Er werden twee luikjes ge-
maakt met gaatjes er in. De sporen van
bladmossen werden glazen buikjes ge-
stopt, die in de gaatjes werden vastge-maakt. De gaatjes werden met filtertjesafgesloten. De sporen konden er niet
uit, de omringende lucht met daarin
onder andere ozon kon er wel bij. En
ook het ultra-violette licht kreeg ruim
toegang.
De luikjes werden op de vleugels van
een Boeing 747 gemonteerd. Begin de-
cember 1983 vond de eerste vlucht
plaats, in 1986 de laatste. Totaal werd
een vijftigtal vluchten uitgevoerd met
mossen uit Nieuw-Zeeland, Australië,Zuid-Amerika (Chili en Columbia) en
Europa. De resultaten laten de weten-
schap met gemengde gevoelens achter.
De sporen van soorten die slechts op
een continent voorkomen, overleefden
de intense ultraviolette straling op het
traject Amsterdam - Los Angeles niet.
Dat spoort met de theorie. Een aantal
mossoorten, die een grote verspreiding
kennen en op veel continentententerugte vinden zijn, overleefde het. Ook aar-
dig. Een aantal van die mossoorten met
een groot verspreidingsgebied liet ech-
ter het leven.
Dat zadelde deonderzoeker in Haren
op met een probleem. Die soorten zou-
den dus een langzameevolutie kennen.
Van Zanten uit Haren opperde daarom
een nieuwehypothese, een onderzoeker
laat zich niet vangen. Er moeten nog
andere luchtstromingen zijn, op gerin-
gere hoogte, waar de mossporen aan een
lagere, niet-schadelijke dosis ultravio-
lette straling worden blootgesteld.
Het KNMI heeft daar onlangs ant-
woord opgegeven. Die stromingen be-
staan vooral tussen tropisch Afrika en
tropisch Amerika tussen 500 en 6000
meter, met een gemiddeldeop 3000 me-
ter hoogte. Die stromingen gaan ge-
paard met veel wolkendie de mossporen
beschermen tegen ultraviolettestraling.En voorlopig vormen diestromingen de
vluchtwegen voor de hypothese van de
Groningse onderzoeker in Haren.
BR9H8 SCHOLTENS
VERGETEN
VOLKSKRANT 12.9.1987
36
Verzoek tot medewerking
Indien er bij u gegevens bekend zijn voer het voorkomen
van mossen in Friesland dan zouden wij hier graag be-
richt over ontvangen. Deze aanvullende gegevens verfij-
nen het verspreidingsbeeld van de mosflora en geven bo-
vendien enig inzich: in de mogelijke voor- of achter-
uitgang van bepaalde soorten.
U kunt uw gegevens opsturen naar het volgende adres
Jac. KoopmanHoofdstraat - West 27
8471 HP Wolvega
Voor telefonisch overleg: 05610 - 16317
Bij voorbaat reeds onze oprechte dank voor uw medewer-
king aan ons onderzoek. Indien u belangstelling mocht
hebben voor onze jaarlijkse stapelrapporten dan horen
wij dat graag.
Vorig najaar is binnen de FFF (Fryske Foriening foar
Fjildbiology - Friese Vereniging voor Veldbiologie)
een langdurend onderzoek gestart naar het voorkomen van
Blad- en Levermossen in Friesland.
Bij het onderzoek dat onder leiding staat van Karst
Meijer uit Noordwolde en Jacob Koopman uit Wolvega,wordt jaarlijks een aantal uurhokken op km.-hok basis
geinventariseerd. Om in het onderzoek ook zoveel moge-
lijk oudere gegevens te betrekken richten de koordinato-
ren van het projekt zich bij deze tot u.
37
Vondst van het bladmos Ulota phyllantha in het 1e
infiltratiegebied van de Amsterdamse Waterleidingduinen
R. van de Valk
De determinatie is gecontroleerd door Mevr.L.Freese-
Woudenberg (Amsterdam).
Margadant & During (1982) noemen de soort zeldzaam in
het Duin- en Fluviatiel district. Weeda (1985) spreekt
van een soort die in het noorden van het land hier en
daar nog wel te vinden is op Iepen en binnen het bereik
van de zoute zeewind.
literatuur
Freese-Woudenberg,L. & S.Groenhuijzen.1977.%
De bryolo-
gische najaarsexcursie naar de Amsterdamse Waterlei-
dingduinen. Buxbaumiella 6:36-54.
Margdant,W. & H.J.During. Beknopte flora van de Neder-
landse Blad- en Levermossen.
Weeda,E.J.,1985. Ecologische flora. Deel I. Haarlem.
Op 7 juni 1987 vond ik in het 1e infiltratiegebiedvan de Amsterdamse Waterleidingduinen (Atlasblok
24.38; Amersfoortcoördinaten 97.7-486.1) het topkap-selmos Ulota phyllantha. Het mos bevond zich op 1.5 m
hoogte op de schors van een wat armetierige Vlier,
hemelsbreed ongeveer 2 km oostelijk van de kust.
Deze Vlier stond op het wat hoger gelegen deel van
het terrein en niet in de nabijheid van veel andere
bomen. Controle van enkele andere Vlieren in de omgevingleverde niet meer vondsten op. Mogelijk heeft de soort
in de gehele AW-duinen een zeer beperkte verspreiding.
Tijdens een eerdere excursie van de Brylogische en
Lichenlogische Werkgroep werd de soort er nog niet aan-
getroffen (Freese-Woudenberg & Groenhuijzen 1977).
De determinatie is uitgevoerd met Margadant & During
(1982) en leverde geen moeilijkheden op vanwege de
zich aan de bladtop bevindende broedkorrels die duide-
lijk zichtbaar waren onder de microscoop.
Het aantal leden in de werkgroep
Bovenstaande figuur geeft het aantal leden van de werk-
groep sinds haar oprichting. Het aantal leden bleef
in de vijftiger en begin zestiger jaren vrij constant,
daarna nam het ledental toe met een constante groei.
Buitenlandse leden verschenen eind zestiger jaren in
de werkgroep. Ook hun aantal vertoont een constante
groei.
38
Colofon
Figuren
H. Siebel blz. 11, 14
H.J.W. van Dijk blz. 29
N. Luitingh(t) blz. 33
P.Bremer blz. 38
39
Inhoudsopgave
Siebel,H. & B.Odé. De bryologische voorjaarsexcursie
1987 naar Zuid-Limburg pg. 4
BRYOLOGISCHE EN LICHENOLOGISCHE DAG 1988
A. Hofman. Verwantschap tussen verschillende Plagio-thecium-soorten onderzocht m.b.v.electcofo-
rese pg. 20
J.Wolf. Epifyten in Colombiaanse bergbossen pg. 22
I.Bruggeman. Peristoomtypen in de Fissidenta-
ceae pg. 25
H.J.W.van Dijk. Resultaten van een inventarisatie
van epifyten in Overjjssel.Relaties met luchtverontreiniging,
met name ammoniak pg. 26
Touw.A. Nieuwe literatuur over mossen pg. 30
red. Mossen in het Nieuws pg. 34
Verzoek tot medewerking pg. 36
Valk,R.van de. Vondst van het bladmos Ulota
phyllantha in het eerste infiltratie-
gebied van de A.W.D. pg. 37
red. Het aantal leden in de werkgroep pg. 38
40