vrom ontwerp-besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of...

36
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een alge- mene maatregel van bestuur gedurende tien weken na dagtekening van deze Staatscourant opmerkingen te zijner kennis kunnen worden gebracht. Adres: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , CDJZ/Afdeling Wetgeving (ipc 115), Postbus 20951, 2500 EZ ’s-Gravenhage. Besluit van …, houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer) Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van …, nr. MJZ …, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving; Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Euro- pese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstof- fen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Euro- pese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135); De Raad van State gehoord (advies van …, nr. …); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimte- lijke Ordening en Milieubeheer van …, nr. MJZ …, Centrale Directie Juridi- sche Zaken, Afdeling Wetgeving; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te ver- lenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2; b. vergunning: vergunning die is ver- leend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer; c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage; d. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloei- stof); e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpak- king en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaar- lijke stoffen; f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Com- missie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979; g. equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkom- stig de ’Handleiding meten en rekenen industrielawaai’, uitgave 1999; h. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uit- zondering van een dienst- of bedrijfs- woning behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2; i. geluidgevoelige bestemmingen: gebou- wen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder; j. piekniveau Lmax: maximaal geluidni- veau gemeten in de meterstand ’F’ of ’fast’; k. stankgevoelig object: school, zieken- huis, bejaardencentrum, hotel, restau- rant of recreatie-inrichting, voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen, kan- toorgebouw met meer dan 50 werkne- mers, opslag van voedings- en genot- middelen. Artikel 2 Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofd- zaak is bestemd voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwer- ken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen; b. het bewerken van kunststof of kunst- stof voorwerpen; c. het ten behoeve van het bouwen, ver- bouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteits- gebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmateria- len en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan; d. het aanbrengen, herstellen of onder- houden van additionele installaties, toe- stellen of voorzieningen aan of in woningen, woongebouwen of utiliteits- gebouwen. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d. Artikel 3 1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting: a. een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermo- gen per ketel van 2500 kW of meer; b. een of meer installaties of voorzie- ningen aanwezig zijn die kunnen wor- den gebruikt voor het verstoken of ver- branden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gas- olie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer- verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte- pompen aanwezig zijn met een capaci- teit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan; d. afvalstoffen worden op- of overgesla- gen die niet binnen de bedrijfseigen activiteiten zijn ontstaan voorzover de inrichting beschikt over een capaciteit: 1°. van meer dan 35 m 3 voor de opslag van afvalstoffen; 2º. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of 3°. van meer dan 1000 m 3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen; e. meer dan in totaal 10.000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen; f. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van: Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 1 VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer)

Upload: others

Post on 15-Oct-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

De Minister van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheermaakt bekend dat ten aanzien van hetonderstaande ontwerp van een alge-mene maatregel van bestuur gedurendetien weken na dagtekening van dezeStaatscourant opmerkingen te zijnerkennis kunnen worden gebracht.Adres: Ministerie van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ,CDJZ/Afdeling Wetgeving (ipc 115),Postbus 20951, 2500 EZ ’s-Gravenhage.

Besluit van …, houdende regels voorinrichtingen voor bouwbedrijven enhoutbewerkingsbedrijven (Besluitbouw- en houtbedrijven milieubeheer)

Op de voordracht van Onze Ministervan Volkshuisvesting, RuimtelijkeOrdening en Milieubeheer van …, nr.MJZ …, Centrale Directie JuridischeZaken, Afdeling Wetgeving;Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42van de Wet milieubeheer, richtlijn nr.91/689/EEG van de Raad van de Euro-pese Gemeenschappen van 12 december1991 betreffende gevaarlijke afvalstof-fen (PbEG L 377) en richtlijn nr.91/271/EEG van de Raad van de Euro-pese Gemeenschappen van 21 mei 1991betreffende stedelijk afvalwater (PbEGL 135);De Raad van State gehoord (adviesvan …, nr. …);Gezien het nader rapport van OnzeMinister van Volkshuisvesting, Ruimte-lijke Ordening en Milieubeheer van …,nr. MJZ …, Centrale Directie Juridi-sche Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1In dit besluit en de daarop berustendebepalingen wordt verstaan onder:a. bevoegd gezag: bestuursorgaan datbevoegd zou zijn een vergunning te ver-lenen voor een inrichting als bedoeld inartikel 2;b. vergunning: vergunning die is ver-leend krachtens artikel 8.1 van de Wetmilieubeheer;c. bijlage: de bij dit besluit behorendebijlage;d. brandbare vloeistof: vloeistof of een

verfproduct waarvan het vlampuntgelegen is op 55°C of hoger (K3-vloei-stof);e. gevaarlijke stof: stof die of preparaatdat bij of krachtens het Besluit verpak-king en aanduiding milieugevaarlijkestoffen en preparaten is ingedeeld ineen categorie als bedoeld in artikel 34,tweede lid, van de Wet milieugevaar-lijke stoffen;f. geluidniveau: niveau van het terplaatse optredende geluid, uitgedrukt indB(A), overeenkomstig de door deInternationale Electrotechnische Com-missie (IEC) opgestelde regels, zoalsneergelegd in de IEC-publicatie nr. 651,uitgave 1979;g. equivalent geluidniveau: gemiddeldevan de afwisselende niveaus van het terplaatse optredende geluid, gemeten inde loop van een bepaalde periode envastgesteld en beoordeeld overeenkom-stig de ’Handleiding meten en rekenenindustrielawaai’, uitgave 1999;h. woning: gebouw of gedeelte van eengebouw dat voor bewoning wordtgebruikt of daartoe is bestemd, met uit-zondering van een dienst- of bedrijfs-woning behorende bij een inrichting alsbedoeld in artikel 2;i. geluidgevoelige bestemmingen: gebou-wen of objecten aangewezen krachtensde artikelen 49 en 68 van de Wetgeluidhinder;j. piekniveau Lmax: maximaal geluidni-veau gemeten in de meterstand ’F’ of’fast’;k. stankgevoelig object: school, zieken-huis, bejaardencentrum, hotel, restau-rant of recreatie-inrichting, voedings-en genotmiddelenindustrie, detailhandelin voedings- en genotmiddelen, kan-toorgebouw met meer dan 50 werkne-mers, opslag van voedings- en genot-middelen.

Artikel 2Dit besluit is van toepassing op eeninrichting die uitsluitend of in hoofd-zaak is bestemd voor:a. het vervaardigen, bewerken, verwer-ken of opslaan van hout of kurk danwel van houten, kurken of houtachtigevoorwerpen;b. het bewerken van kunststof of kunst-stof voorwerpen;

c. het ten behoeve van het bouwen, ver-bouwen of herstellen op locatie vanwoningen, woongebouwen of utiliteits-gebouwen opslaan van bouwstoffen,preparaten, producten of bouwmateria-len en het voor directe toepassing ofverwerking geschikt maken daarvan; d. het aanbrengen, herstellen of onder-houden van additionele installaties, toe-stellen of voorzieningen aan of inwoningen, woongebouwen of utiliteits-gebouwen.Dit besluit is eveneens van toepassingop inrichtingen waarin uitsluitend of inhoofdzaak sprake is van een samenstelvan bedrijvigheden als bedoeld in heteerste lid, onder a tot en met d.

Artikel 31. Dit besluit is niet van toepassing opeen inrichting als bedoeld in artikel 2,indien in de inrichting:a. een of meer stookinstallaties voorverwarming of warmtekrachtopwekkingaanwezig zijn met een thermisch vermo-gen per ketel van 2500 kW of meer; b. een of meer installaties of voorzie-ningen aanwezig zijn die kunnen wor-den gebruikt voor het verstoken of ver-branden van andere brandstoffen danaardgas, propaangas, butaangas of gas-olie, tenzij sprake is van een openhaard voor het verbranden van hout,die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming;c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met een capaci-teit of een totale capaciteit van meerdan 200 kg ammoniak of van meer dan100 kg propaan, butaan of mengselsvan propaan en butaan;d. afvalstoffen worden op- of overgesla-gen die niet binnen de bedrijfseigenactiviteiten zijn ontstaan voorzover deinrichting beschikt over een capaciteit:1°. van meer dan 35 m3 voor de opslagvan afvalstoffen;2º. voor de opslag van gevaarlijkeafvalstoffen, of3°. van meer dan 1000 m3 per jaar voorde overslag van afvalstoffen;e. meer dan in totaal 10.000 kg aangevaarlijke stoffen wordt opgeslagen;f. voorzieningen of installaties aanwezigzijn voor het afleveren van:

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 1

V R O M

Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven(Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer)

Page 2: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

1° LPG, of2° andere brandstoffen die niet inhoofdzaak worden gebruikt tenbehoeve van transportmiddelen vooreigen gebruik;g. vloeibare gevaarlijke stoffen of vloei-bare gevaarlijke afvalstoffen in tanksworden op- of overgeslagen, tenzijsprake is van:1°. opslaan in ondergrondse tanks,waarop het Besluit opslaan in onder-grondse tanks van toepassing is, of2°. opslaan van brandbare vloeistoffenin bovengrondse tanks;h. gassen of gasmengsels in tanks wor-den opgeslagen, tenzij sprake is vanopslag waarop het Besluit opslag pro-paan milieubeheer van toepassing is;i. meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelenin de zin van de Bestrijdingsmiddelen-wet worden opgeslagen;j. voorzieningen of installaties aanwezigzijn voor:1°. het vervaardigen van producten vanhoutmeel-, houtwol- of houtvezels;2°. het vervaardigen van triplex-, fineer-, vezel- of spaanplaten;3°. het galvaniseren of thermisch ver-zinken van materialen;4°. het vervaardigen, onderhouden ofherstellen van motorvoertuigen, andersdan voor eigen gebruik, of schepen;5°. het impregneren van hout doormiddel van spuiten, sproeien of devacuümdrukmethode;6°. het verbranden van hout of hout-mot.2. Dit besluit is eveneens niet van toe-passing indien het emissiepunt van eenverfverwerkings- of dompelruimte isgelegen op minder dan 50 meter vaneen woning of een stankgevoelig object,dan wel indien voor 1 maart 1993 eenvergunning op grond van de wetmilieubeheer is verleend en onherroepe-lijk is geworden, op minder dan 30 meter.

Artikel 41. De voorschriften die zijn opgenomenin de bijlage gelden voor een ieder diede inrichting drijft. Deze draagt er zorgvoor dat de voorschriften worden nage-leefd. De voorschriften, opgenomen inde bijlage, zijn niet van toepassing opdrukapparatuur en samenstellenwaarop het Besluit drukapparatuur vantoepassing is voorzover de voorschrif-ten betrekking hebben op het ontwerp,de fabricage en de overeenstemmings-beoordeling, bedoeld in dat besluit. 2. Indien een voorschrift dat is opgeno-men in de bijlage, hoofdstukken 1 toten met 3, inhoudt dat daarbij aangege-

ven middelen ter bescherming van hetmilieu moeten worden toegepast, kandegene die de inrichting drijft, anderemiddelen toepassen mits hij, voordat hijdie andere middelen toepast, aan hetbevoegd gezag aantoont dat met dedoor hem gekozen middelen een tenminste gelijkwaardige bescherming voorhet milieu wordt bereikt.

Artikel 5Het bevoegd gezag kan nadere eisenstellen met betrekking tot:a. de in de bijlage opgenomen voor-schriften ten aanzien van geluid, tril-ling, energie, afvalstoffen, afvalwater,lucht en verlichting, voorzover dat inhoofdstuk 4 van die bijlage is aangege-ven, ofb. de aanwezigheid van brandbestrij-dingsmiddelen, de veiligheid van toe-stellen en installaties voor gas of elek-triciteit, de veiligheid van de opslag vanstoffen, het verbruik van grondstoffen,de gevolgen van het verkeer van perso-nen of goederen van en naar de inrich-ting, en de nadelige gevolgen voor hetmilieu die de inrichting kan veroorza-ken waarop voorschrift 1.7.1 van debijlage betrekking heeft, indien dat bij-zonder is aangewezen in het belang vande bescherming van het milieu.De nadere eisen gelden voor een iederdie de inrichting drijft. Deze draagt erzorg voor dat de nadere eisen wordennageleefd.Het bevoegd gezag kan nadere eisenwijzigen of aanvullen in het belang vande bescherming van het milieu, of wijzi-gen of intrekken indien het belang vande bescherming van het milieu zichdaartegen niet verzet.

Artikel 61. Degene die een inrichting opricht,meldt dit ten minste vier weken voor deoprichting aan het bevoegd gezag.2. Het eerste lid is van overeenkomstigetoepassing met betrekking tot het ver-anderen van een inrichting en het ver-anderen van de werking daarvan. Dezemelding is niet vereist, indien eerdereen melding overeenkomstig dit artikelis gedaan en door dit veranderen geenafwijking ontstaat van de bij die mel-ding verstrekte gegevens en niet inge-volge het vierde of achtste lid anderegegevens zouden moeten worden vers-trekt.3. Bij de melding wordt vermeld:a. het adres van de inrichting;b. de naam en het adres van degene diede inrichting opricht dan wel verandert

of de werking daarvan verandert, en,indien degene die de inrichting drijft ofzal drijven, een andere persoon is, denaam en het adres van die persoon;c. de aard van en de activiteiten of pro-cessen in de inrichting;d. de indeling en de uitvoering van deinrichting, ene. het tijdstip waarop de inrichting ofde verandering daarvan in werking zalworden gebracht, dan wel de verande-ring van de werking daarvan verwezen-lijkt zal zijn.4. Indien de melding betrekking heeftop een inrichting waar transportbewe-gingen buiten de dagperiode van 07.00tot 19.00 uur plaatsvinden, danwel eeninrichting die gelegen is binnen eenafstand van 50 meter van een woningvan derden of andere geluidgevoeligebestemmingen, wordt bij de meldingtevens een rapportage van een akoes-tisch onderzoek gevoegd;5. Uit de rapportage van het akoestischonderzoek blijkt op grond van verrichtegeluidmetingen of geluidberekeningenof aan voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van debijlage kan worden voldaan. In de rap-portage wordt aangegeven welke dehiertoe te treffen voorzieningen zijn.6. Voor zover het een melding betreftals bedoeld in het tweede lid, is hetoverleggen van een rapportage van eenakoestisch onderzoek alleen vereist,indien de beoogde uitbreiding of veran-dering van de inrichting of het verande-ren van de werking daarvan van nade-lige invloed kan zijn op degeluidsbelasting die door de inrichtingwordt veroorzaakt.7. Het bevoegd gezag kan besluiten dathet overleggen van een rapportage vaneen akoestisch onderzoek niet is vereist,indien het aannemelijk is dat het equi-valente geluidniveau en het piekniveauveroorzaakt door de inrichting nietmeer bedragen dan de waarden bedoeldin voorschrift 1.1.1 of 1.1.3.8. Bij de melding wordt de rapportagevan een onderzoek naar de nulsituatievan de bodem gevoegd. Het onderzoeknaar de nulsituatie richt zich uitsluitendop de stoffen die door de werkzaamhe-den ter plaatse een bedreiging voor debodemkwaliteit vormen en op de plaat-sen waar bodembedreigende handelin-gen plaatsvinden dan wel zullen plaats-vinden.9. Het bevoegd gezag kan besluiten dathet overleggen van een rapportage vaneen onderzoek naar de nulsituatie vande bodem niet is vereist, indien het

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 2

Page 3: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

aannemelijk is dat de kans op bodem-verontreiniging nagenoeg afwezig is.10. De in het derde tot en met negendelid vermelde gegevens behoeven niet teworden verstrekt indien het bevoegdgezag reeds over die gegevens beschikt.11. Degene die de melding doet, geeftin voorkomend geval bij de meldingaan welke gegevens hij reeds aan hetbevoegd gezag heeft verschaft.

Artikel 71. Voor een inrichting die op het tijd-stip van inwerkingtreding van ditbesluit reeds was opgericht en waar-voor onmiddellijk daaraan voorafgaandeen vergunning gold, blijven de voor-schriften van die vergunning gelden alsnadere eis, bedoeld in artikel 5, behou-dens eerdere wijziging of intrekking vandie voorschriften, gedurende drie jaarna het tijdstip van het van toepassingworden van dit besluit op die inrich-ting, mits het voorschrift betrekkingheeft op een onderwerp dat is genoemdin artikel 5, eerste lid.2. De nadere eisen die onmiddellijkvoorafgaande aan de inwerkingtredingvan dit besluit golden krachtens de ver-gunning dan wel krachtens het Besluithoutbewerkende bedrijven milieube-heer, blijven gelden als nadere eisbedoeld in artikel 5, na het tijdstip vande inwerkingtreding van dit besluit,mits het voorschrift betrekking heeft opeen onderwerp dat is genoemd in arti-kel 5, eerste lid.

Artikel 81. Indien op het tijdstip waarop ditbesluit in werking treedt een inrichtingreeds is opgericht en voor die inrichtingonmiddellijk voor dat tijdstip geen ver-gunning gold of geen melding wasgedaan krachtens het Besluit houtbe-werkende bedrijven milieubeheer, meldtdegene die de inrichting drijft aan hetbevoegd gezag dat hij de inrichting inwerking heeft.2. De melding geschiedt ten hoogstetwaalf weken na het tijdstip waarop ditbesluit in werking treedt. Artikel 6,vierde tot en met zesde lid, is van over-eenkomstige toepassing.3. Indien op het tijdstip waarop ditbesluit in werking treedt, een aanvraagom een vergunning voor het oprichtenvan een inrichting is ingediend en debeslissing op de aanvraag nog nietonherroepelijk is geworden, en ditbesluit op de inrichting van toepassingis of zal zijn, zijn het eerste en tweedelid niet van toepassing. De aanvraag

om de vergunning wordt in dat gevalaangemerkt als een melding overeen-komstig artikel 6.

Artikel 91. Het Besluit houtbewerkende bedrij-ven milieubeheer wordt ingetrokken. 2. Na de inwerkingtreding van ditbesluit berust de Regeling slibvangput-ten en vet- of olie-afscheiders mede ophet in de bijlage opgenomen voorschrift1.3.13, onder c en d.

Artikel 10Dit besluit treedt in werking metingang van de eerste dag van de vierdekalendermaand na de datum van uit-gifte van het Staatsblad waarin hetwordt geplaatst.

Artikel 11Dit besluit wordt aangehaald als:Besluit bouw- en houtbedrijven milieu-beheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met dedaarbij behorende nota van toelichtingin het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruim-telijke Ordening en Milieubeheer,…

Bijlage, behorende bij het besluit bouw-en houtbedrijven milieubeheer

A. Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:– gasfles: een cilindrische drukhouder,voorzien van één aansluiting met klep-of naaldafsluiter, die bedoeld is voormeermalig gebruik en een waterinhoudheeft van ten hoogste 150 liter;– NEN: door het Nederlands Normali-satie Instituut (NNI) uitgegeven norm;– ten minste gelijkwaardige instelling:instelling in een lid-staat van de Euro-pese Unie, in een andere staat die partijis bij de Overeenkomst betreffende deEuropese Economische Ruimte of ineen andere staat waarmee de EuropeseUnie een wederzijdse erkenningsover-eenkomst met betrekking tot het in hetvoorschrift bedoelde onderwerp heeftafgesloten;– wit- en bruingoed: producten alsbedoeld in artikel 1, onder a, van hetBesluit verwijdering wit- en bruingoed;– categorie van gevaarlijke afvalstoffen:categorie van gevaarlijke afvalstoffenals bedoeld in de Regeling scheiden en

gescheiden houden van gevaarlijkeafvalstoffen.

met betrekking tot geluid en trilling:– referentieniveau: de hoogste waardevan de onder a en b genoemde niveaus,bepaald overeenkomstig het Besluitbepaling referentieniveauperiode:a. het geluidniveau, uitgedrukt indB(A), dat gemeten over een bepaaldeperiode, gedurende 95% van de tijdwordt overschreden, exclusief de bij-drage van de inrichting zelf; b. het optredende equivalente geluidni-veau (LAeq), veroorzaakt door wegver-keersbronnen minus 10 dB, met dienverstande dat voor de nachtperiode van23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeers-bronnen in rekening mogen wordengebracht met een intensiteit van meerdan 500 motorvoertuigen gedurende dieperiode;– trillingsterkte: de effectieve waardevan de gewogen trillinggrootheid geme-ten en beoordeeld overeenkomstig demeet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn2 ’Hinder voor personen in gebouwendoor trillingen’ uitgave 1993 van deStichting Bouwresearch Rotterdam(SBR).

met betrekking tot veiligheid:– WBDBO: weerstand tegen brand-doorslag en brandoverslag;– CPR: Commissie Preventie van Ram-pen door Gevaarlijke Stoffen;– CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR,getiteld ’Vloeibare aardolieprodukten;Buiten-opslag van K3-produkten inbovengrondse stalen tanks (tot 150m3)’, eerste druk, uitgave 1994;– CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van deCPR, getiteld ’Opslag van gevaarlijkestoffen in emballage; Opslag van vloei-stoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)’,tweede druk, uitgave 1990; – zeer licht ontvlambare stof: een stofof preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minderdan 0° C en een kookpunt van 35° Cof minder, alsmede gasvormige stof die,of gasvormig preparaat dat, bij nor-male temperatuur en druk aan de luchtblootgesteld, kan ontbranden;– licht ontvlambare stof: stof die ofpreparaat dat:a. bij normale temperatuur aan delucht blootgesteld, zonder toevoer vanenergie in temperatuur kan stijgen enten slotte ontbranden;b. in vaste toestand, door kortstondigeinwerking van een ontstekingsbron,gemakkelijk kan worden ontstoken en

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 3

Page 4: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

na verwijdering van de ontstekingsbronblijft branden of gloeien;c. in vloeibare toestand een vlampuntvan minder dan 21°C heeft (K1-vloei-stof);d. in gasvormige toestand, bij normaledruk, met lucht ontvlambaar is, of;e. bij aanraking met water of vochtigelucht, licht ontvlambare gassen in eengevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;– ontvlambare stof: stof of preparaat invloeibare toestand (K2-vloeistof) meteen vlampunt van ten minste 21°C enten hoogste 55°C;– veiligheidsinformatieblad: een veilig-heidsinformatieblad als bedoeld in arti-kel 2 van het Veiligheidsinformatiebla-denbesluit Wet milieugevaarlijkestoffen.

met betrekking tot lozingen:– bedrijfsriolering: voorziening voor deafvoer van bedrijfsafvalwater vanuit deinrichting naar een openbaar riool ofnaar een andere voorziening voor deinzameling en het transport van afval-water;– openbaar riool: gemeentelijke voor-ziening voor de inzameling en hettransport van afvalwater;– riolering: bedrijfsriolering of voorzie-ning voor de inzameling en het trans-port van afvalwater.

met betrekking tot lucht:– KWS 2000: BestrijdingsstrategieKoolwaterstoffen 2000 met als doelstel-ling de emissies van vluchtige organi-sche stoffen naar de lucht terug te drin-gen;– vluchtige organische stof: een organi-sche stof die bij een temperatuur van293,15 °K een dampspanning heeft van10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onderspecifieke gebruiksomstandigheden eenvergelijkbare vluchtigheid heeft.

met betrekking tot de bescherming vande bodem:– CUR/PBV: Stichting civieltechnischcentrum uitvoering, research en regelge-ving/Proejctbureau Plan Bodembescher-mende voorzieningen;– CUR/PBV-aanbeveling 44: ’Beoorde-ling van vloeistofdichte voorzienigen’;– vloeistofdichte vloer of voorziening:een vloer of voorziening geïnspecteerden goedgekeurd overeenkomstigCUR/PBV-aanbeveling 44;– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodem-bescherming bedrijfsmatige activiteiten,formatiecentrum Milieuvergunningen.

B. Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling1.1.1 Voor het equivalente geluidniveau(LAeq) en het piekniveau (Lmax), ver-oorzaakt door de in de inrichting aan-wezige installaties en toestellen, alsmededoor de in de inrichting verrichte werk-zaamheden en activiteiten, geldt dat:a. de niveaus op de in tabel I genoemdeplaatsen en tijdstippen niet meer bedra-gen dan de in die tabel aangegevenwaarden;

b. de in de periode tussen 07.00 uur en19.00 uur in tabel I opgenomen piekni-veaus niet van toepassing zijn op hetladen en lossen;c. de in tabel I aangegeven waardenbinnen in- of aanpandige woningen nietgelden indien de gebruiker van dezewoningen geen toestemming geeft voorhet in redelijkheid uitvoeren of doenuitvoeren van geluidmetingen;d. de in tabel I aangegeven waardenvoor woningen ook gelden voor anderegeluidgevoelige bestemmingen.1.1.2 Trillingen veroorzaakt door de totde inrichting behorende installaties oftoestellen, alsmede de tot de inrichtingtoe te rekenen werkzaamheden ofandere activiteiten, bedragen in wonin-gen of andere geluidgevoelige bestem-mingen niet meer dan de trillingsterktezoals te bepalen volgens tabel 3 van deRichtlijn 2 ’Hinder voor personen ingebouwen door trillingen’, uitgave 1993van de Stichting Bouwresearch Rotter-dam, voor de gebouwfunctie wonen.De waarde geldt niet, indien de gebrui-ker van deze woningen of geluidgevoe-lige bestemmingen geen toestemminggeeft voor het in redelijkheid uitvoerenof doen uitvoeren van trillingmetingen.1.1.3 In gevallen waarin op het tijdstip,onmiddellijk voorafgaande aan deinwerkingtreding van dit besluit, op deinrichting voorschrift 9.2 van bijlage 1van het Besluit houtbewerkende bedrij-ven milieubeheer van toepassing was,worden de waarden van het equivalente

geluidsniveau op de gevel van wonin-gen en andere geluidgevoelige bestem-mingen in tabel I van voorschrift 1.1.1met 5 dB verhoogd. De eerste volzin isniet van toepassing indien lagere waar-den waren vastgelegd in de milieuver-gunning die gold op 1 mei 1994. In datgeval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2 Energie1.2.1 Indien het energieverbruik binnende inrichting in enig kalenderjaar meerbedraagt dan 50000 kWh elektriciteit of25 000 m3 aardgas geeft degene die deinrichting drijft op verzoek van het

bevoegd gezag aan welke maatregelenof voorzieningen hij heeft getroffen ofzal treffen die ertoe bijdragen dat bin-nen de inrichting een zodanig zuiniggebruik van energie wordt gemaakt alsredelijkerwijs mogelijk is.1.2.2 Binnen een inrichting, als bedoeldin voorschrift 1.2.1, worden die energie-besparingsmaatregelen of -voorzienin-gen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffenwordt zoveel mogelijk voorkomen ofbeperkt. Degene die de inrichting drijft:a. treft maatregelen of voorzieningendie ertoe bijdragen dat binnen deinrichting het ontstaan van afvalstoffenwordt voorkomen of beperkt;b. geeft op verzoek van het bevoegdgezag aan welke maatregelen of voor-zieningen hij heeft getroffen of zal tref-fen.1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaargescheiden, gescheiden gehouden engescheiden afgegeven, tenzij dat redelij-kerwijs niet kan worden gevergd. Datgeldt in ieder geval voor:a. houtafval;b. textielafval;c. kunststofafval;d. metaalafval;e. papier- en kartonafval;f. wit- en bruingoed, eng. glasafval.1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die beho-ren tot verschillende categorieën van

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 4

Tabel I

07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00

LAeq op de gevel van woningen 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)

LAeq in in- of aanpandige woning 35 dB(A) 30 dB(A) 25 dB(A)

Lmax op de gevel van woningen 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A)

Lmax in in- of aanpandige woning 55 dB(A) 50 dB(A) 45 dB(A)

Page 5: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

gevaarlijke afvalstoffen, worden vanelkaar en van andere afvalstoffengescheiden, gescheiden gehouden engescheiden afgegeven.1.3.4 De binnen de inrichting aanwe-zige afvalstoffen worden zodanig opge-slagen dat nadelige gevolgen voor hetmilieu worden voorkomen. Voor zovervoorkomen niet mogelijk is, worden zijzodanig opgeslagen dat nadelige gevol-gen voor het milieu zoveel mogelijkworden beperkt en gescheiden afgiftemogelijk blijft.1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvankan worden voorkomen dat ze in hetbedrijfsafvalwater terecht komen of diedoor versnijdende of vermalende appa-ratuur zijn versneden of vermalen,b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat,waarvan kan worden voorkomen datdeze in de riolering terecht komt, of c. stankoverlast buiten de inrichtingveroorzaakt, wordt niet in een rioleringgebracht.1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove ofsnel bezinkende bedrijfsafvalstoffenbevat, wordt niet in een openbaar rioolgebracht.1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstigis van een opslagplaats van zand ofgrond en zand bevat met een korreldia-meter van meer dan 0,75 mm, bepaaldmet behulp van een testzeef volgensISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordtniet in een openbaar riool gebracht.1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigensin een openbaar riool wordt gebracht:a. belemmert niet de doelmatige wer-king:1°. van dat riool;2°. van een door een bestuursorgaanbeheerd zuiveringstechnisch werk, en3°. van de apparatuur die behoort bijeen zodanig openbaar riool of zuive-ringstechnisch werk;b. belemmert niet de verwerking vanslib, verwijderd uit een openbaar rioolof een door een bestuursorgaanbeheerd zuiveringstechnisch werk, enc. heeft geen of zo beperkt mogelijkenadelige gevolgen voor de kwaliteit vanhet oppervlaktewater.1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeen-komstige toepassing op bedrijfsafvalwa-ter dat wordt gebracht in een anderevoorziening voor de inzameling en hettransport van afvalwater.1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt tenaanzien van het in een openbaar rioolbrengen van plantaardige of dierlijkeoliën of vetten in elk geval voldaan,indien:

a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uiteen ruimte voor het vervaardigen,bewerken of verwerken van voedings-middelen, voor vermenging metbedrijfsafvalwater afkomstig uit andereruimten, door een slibvangput en eenvetafscheider is geleid, ofb. de concentratie aan plantaardige ofdierlijke oliën of vetten in het bedrijfs-afvalwater, afkomstig uit een ruimtevoor het vervaardigen, bewerken ofverwerken van voedingsmiddelen, voorvermenging met bedrijfsafvalwaterafkomstig uit andere ruimten, niethoger is dan 300 mg/liter in enig steek-monster, bepaald volgens NEN 6671,uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uit-gave 1994. 1.3.11 In de vloer van een werkplaatswaar minerale olie wordt gebruikt ofopgeslagen, is geen schrobput aanwezigdie in verbinding staat met een riole-ring.1.3.12 a. Het wassen van motorvoertui-gen en machines of apparatuur vindtplaats op een daartoe bestemde was-plaats.b. De vloer van een wasplaats is vloei-stofdicht.c. Bedrijfsafvalwater afkomstig van eenwasplaats of vulplaats van motorbrand-stoffen voor motorvoertuigen wordtvoor vermenging met bedrijfsafvalwaterafkomstig uit andere ruimten door eenslibvangput en een olie-afscheidergeleid; de concentratie aan mineraleolie na de afscheider mag niet meerbedragen dan 200 mg/l.1.3.13 a. Een slibvangput en een vetaf-scheider als bedoeld in voorschrift1.3.10, onderdeel a, voldoen aan enworden gedimensioneerd, geplaatst,gebruikt en onderhouden overeenkom-stig NEN 7087, uitgave 1990 en dedaarbij behorende bijlage met hetdaarop in 1992 uitgegeven correctie-blad.b. Een slibvangput en een olie-afschei-der als bedoeld in voorschrift 1.3.12,onderdeel c, voldoen aan en wordengedimensioneerd, geplaatst, gebruikt enonderhouden overeenkomstig NEN7089, uitgave 1990 en de daarbij beho-rende bijlage met de daarop in 1992 en1993 uitgegeven correctiebladen.c. Ten aanzien van de toepassing vanNEN 7087 en NEN 7089 als bedoeldonder a en onder b kunnen bij ministe-riële regeling voorschriften wordengegeven. Daarbij kunnen van die NENafwijkende voorschriften worden vast-gesteld.d. Een slibvangput, vet- respectievelijk

olie-afscheider voldoen in elk geval aanNEN 7087 of NEN 7089 en de onder cbedoelde ministeriële regeling, indienvoor deze voorzieningen een kwaliteits-verklaring is afgegeven door een doorde Raad voor Accreditatie erkende cer-tificeringsinstelling, waaruit blijkt datde voorzieningen voldoen aan die NENen de onder c bedoelde ministeriëleregeling, en die voorzieningen zijnvoorzien van een bij ministeriële rege-ling aangeven merkteken.e. In afwijking van onderdeel a enonderdeel b, en de voorschriftenbedoeld onder c, kunnen slibvangput-ten en vet- en olie-afscheiders ook vol-doen aan regels die ten aanzien vanslibvangputten en olie- en vet-afschei-ders gelden in andere lidstaten van deEuropese Unie of in een andere staatdie partij is bij de Overeenkomstbetreffende de Europese EconomischeRuimte en waarmee ten minste met dein onderdeel a en b en de onder cbedoelde voorschriften gelijkwaardigebescherming voor het milieu wordtbereikt.f. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan deregels als bedoeld onder e, indien voordeze voorzieningen een kwaliteitsver-klaring is afgegeven door een door deRaad voor Accreditatie erkende certifi-ceringsinstelling waaruit blijkt dat eeninstelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in eenandere staat die partij is bij de Over-eenkomst betreffende de Europese Eco-nomische Ruimte, welke instelling instaat is tot het op onafhankelijke,betrouwbare en deskundige wijzebeoordelen van slibvangputten en vet-en olie-afscheiders, bij een keuring heeftvastgesteld dat de voorzieningen vol-doen aan deze regels. 1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:a. een ruimte als bedoeld in voorschrift1.3.10, onder b, dat niet is geleid dooreen slibvangput en een vetafscheider alsbedoeld in dat voorschrift,b. een ruimte waarin een schrobputaanwezig is, ofc. een opslagplaats voor zand of grond,wordt, alvorens vermenging metbedrijfsafvalwater afkomstig uit andereruimten plaatsvindt, door een doelma-tige, goed toegankelijke controlevoor-ziening geleid. 1.3.15 In afwijking van voorschrift1.3.14 kan worden volstaan met eendoelmatige controlevoorziening op eenandere plaats dan bedoeld in dat voor-schrift. Voordat een controlevoorzie-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 5

Page 6: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

ning op een andere plaats wordtgeplaatst, worden aan het bevoegdgezag gegevens verstrekt waaruit blijktdat plaatsing van de controlevoorzie-ning overeenkomstig voorschrift 1.3.14niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4 Lucht1.4.1 Verwarmings- en stookinstallatieszijn zo afgesteld dat een optimale ver-branding plaatsvindt. Binnen eeninrichting worden geen andere brand-stoffen dan aardgas, propaangas,butaangas of gasolie verstookt of ver-brand, met uitzondering van hout ineen open haard, dat uitsluitend isbedoeld voor bij- of sfeerverwarming.1.4.2 De uit een houtmotopslagruimteontwijkende of de bij machinaal bewer-ken van hout, houten of houtachtigeproducten mechanisch afgezogen luchtpasseert een stofafscheidingsinstallatie.De stofconcentratie in de naar buitenafgevoerde gereinigde lucht bedraagtniet meer dan 10 mg/m3.1.4.3 Dampen die vrijkomen in eenruimte waarin voedingsmiddelen wor-den bereid, worden afgezogen, zonderdat zij zich binnen de inrichting kunnenverspreiden. De afvoerleiding voor dedampen is gasdicht uitgevoerd.1.4.4 De afgezogen dampen als bedoeldin voorschrift 1.4.3:a. worden ten minste één meter bovende hoogste daklijn van de binnen 25meter van de uitmonding gelegengebouwen afgevoerd, ofb. passeren een ontgeuringsinstallatievoor zij naar de buitenlucht wordenafgevoerd.De dampen die worden afgezogen bijhet grillen, anders dan door een houts-koolgrill, dan wel frituren of bakken inolie of vet, worden alvorens in de bui-tenlucht te worden afgevoerd, geleiddoor een verwisselbaar of reinigbaarvetvangend filter.1.4.5 Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, isniet van toepassing indien van de uit-tredende lucht van een ventilatie-sys-teem of luchtbehandelingsinstallatie vaneen ruimte waarin voedingsmiddelenworden bereid, geen geurhinder kanworden ondervonden dan wel indien deafvoerleiding naar het oordeel van hetbevoegd gezag zodanig is gesitueerd dateen afdoende verspreiding van de dam-pen in de buitenlucht is gewaarborgden geurhinder wordt voorkomen.1.4.6 De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4zijn niet van toepassing indien voor debereiding van voedingsmiddelen in deinrichting een elektrische frituurpan

aanwezig is met een inhoud van nietmeer dan 4 liter of kookketels aanwezigzijn met een inhoud van niet meer dan25 liter. 1.4.7 Dampen of verbrandingsgassenuit een werkruimte voor het herstellenvan motorvoertuigen worden zodanigafgevoerd dat buiten de inrichting geenoverlast wordt veroorzaakt.

Paragraaf 1.5 Verlichting1.5.1 De verlichting van gebouwen enopen terrein van de inrichting dan welten behoeve van reclamedoeleinden,wordt zodanig uitgevoerd dat directelichtinstraling op lichtdoorlatende ope-ningen in gevels of daken van wonin-gen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid1.6.1 In ruimten waar stofontploffings-gevaar bestaat, of zeer licht ontvlam-bare, licht ontvlambare of ontvlambarestoffen worden opgeslagen of gebruikt,is roken en open vuur verboden. Hetverbod is duidelijk zichtbaar aangege-ven door middel van tekst of een sym-bool.1.6.2 Gasflessen, gastanks en hoge-druk-leidingen zijn:a. goedgekeurd door een door debetrokken Minister aangewezen instan-tie of een ten minste gelijkwaardigeinstelling, dan wel door een door eendergelijke instelling erkende deskun-dige; deze goedkeuring blijkt uit de opde gasfles ingeponste datum;b. zodanig opgesteld dat zij tegenomvallen en aanrijden zijn beschermd,steeds gemakkelijk bereikbaar zijn enniet in de onmiddellijke nabijheid vanbrandgevaarlijke stoffen staan;c. voorzover zij een brandbare inhoudhebben, zodanig opgeslagen dat zij zijnafgescheiden van flessen met oxide-rende gassen door middel van eenscheidingswand met een WBDO vanten minste 60 minuten, dan wel doormiddel van het aanhouden van eenafstand van ten minste drie meter;d. zodanig opgesteld dat uitstromendgas zich niet in een lager gelegen ruimteof in een riolering kan verspreiden, ene. voorzover, met uitzondering van opeen laskar geplaatste flessen, aan appa-ratuur gebonden gasflessen dan welanderszins in gebruik zijnde gasflessen,meer dan 115 liter aan gassen in flessenaanwezig is, opgeslagen in een speciaalhiervoor bestemde kast, kluis, opslagge-bouw of buitenopslag; deze opslag-plaats is uitgevoerd overeenkomstig deeisen voor gevaarlijke stoffen die hier-

voor zijn gesteld in de CPR 15-1, metuitzondering van paragraaf 10.3 vanCPR 15-1, waarbij een buitenopslag alseen vatenpark moet worden gezien; eenopslagplaats voor gassen is niet vooronbevoegden toegankelijk.1.6.3 Afsluiters in vaste gasleidingenzijn goed bereikbaar en aangebracht:a. direct voor of na binnenkomst vande leiding in een gebouw;b. aan het einde van elke aftakking vaneen vaste leiding naar een gebruikstoe-stel, enc. in de leidingen op plaatsen waar deleiding geheel of gedeeltelijk kan wor-den gespoeld met een inert gas.1.6.4 Acculaders, accumulatorbatterijenen noodstroomaggregaten zijn tijdenshet laden respectievelijk in werking zijn,opgesteld in een goed geventileerderuimte. In deze ruimte is geen schrob-put aanwezig die in verbinding staatmet een riolering. Ook andere installa-ties waar explosieve gassen kunnen ont-staan, zijn opgesteld in een goed geven-tileerde ruimte. 1.6.5 Een ruimte waarin explosievedampen kunnen ontstaan, is voldoendegeventileerd. De verwarming in dezeruimten is indirect.1.6.6 Een werkkuil is mechanischgeventileerd. De verlichting en appara-tuur in de werkkuil:a. zijn zodanig uitgevoerd dat geengevaar voor explosie bestaat en b. kunnen slechts in werking wordengesteld indien de ventilatie in werkingis.1.6.7 Buiten een stookruimte waarinverwarmingsinstallaties zijn opgesteldmet een gezamenlijke nominale belas-ting van 130 kW of hoger, is een goedbereikbare brandschakelaar aanwezigen een afsluiter waarmee de brandstof-toevoer kan worden afgesloten. Nabijde stookruimte is de plaats van debrandschakelaar en de afsluiter duide-lijk aangegeven. Bij de afsluiter is hetdoel en de wijze van sluiten aangege-ven.1.6.8 Het verwisselen van een LPG-wis-selreservoir van een intern transport-middel of transporthulpmiddelgeschiedt uitsluitend in de buitenlucht.1.6.9 Silo’s, houtmotopslag en andereopslagvoorzieningen die fijnkorreligestoffen bevatten, alsmede ruimten ofapparatuur die met de silo, houtmotop-slag of andere opslagvoorzieningen indirecte verbinding staan, zijn tijdenslas-, slijp- en soldeerwerkzaamhedenvoldoende vrij van stof om stofont-ploffing te voorkomen. Bij de verwijde-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 6

Page 7: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

ring van stof wordt het ontstaan vanexplosiegevaarlijke stof-luchtmengselsvoorkomen en worden geen ontste-kingsbronnen toegepast.1.6.10 Een frituurtoestel is thermischzodanig beveiligd dat de temperatuurvan het bakmedium niet boven 200°Ckan oplopen. Nabij een frituurtoestel isvoor iedere frituurbak een passendmetalen deksel aanwezig waarmee debakken in geval van brand wordenafgedekt.1.6.11 Teneinde een begin van branddoeltreffend te kunnen bestrijden, zijnbinnen de inrichting voldoende mobielebrandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.7 Overig algemeen1.7.1 Voorzover de voorschriften vandit besluit niet of in onvoldoende matevoorzien in een toereikende bescher-ming van het milieu tegen de nadeligegevolgen die de inrichting kan veroor-zaken, worden die gevolgen voorkomenof voorzover voorkomen niet mogelijkis, zoveel mogelijk beperkt.1.7.2 Degene die voornemens is deinrichting of een gedeelte daarvan bui-ten werking te stellen, meldt dit voor-nemen vóór het beeïndigen aan hetbevoegd gezag. In geval van het buitenwerking stellen van de inrichting of eengedeelte daarvan, wordt een onderzoeknaar de eindsituatie van de bodem uit-gevoerd. Het onderzoek richt zich uit-sluitend op die plaatsen waar bodembe-dreigende handelingen hebbenplaatsgevonden en op de stoffen diedoor de werkzaamheden ter plaatse eenbedreiging voor de bodemkwaliteit vor-men. Uiterlijk binnen 1 maand na hettijdstip van het buiten gebruik stellenwordt het bevoegd gezag in kennisgesteld van de resultaten van het onder-zoek.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriftenmet betrekking tot activiteiten die in deinrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamhe-den met gevaarlijke stoffen2.1.1 De opslag, overslag, bewerking ofverwerking van gevaarlijke stoffengeschiedt overeenkomstig de aanwijzin-gen, waarschuwingen of gegevens op deverpakking of het bij de desbetreffendestoffen behorende veiligheidsinformatie-blad.2.1.2 Werkzaamheden met vloeibare ofvisceuze gevaarlijke stoffen vindenplaats boven een vloeistofdichte lekbakof een als zodanig uitgevoerde vloei-

stofdichte vloer. De lekbak respectieve-lijk vloeistofdichte vloer is vervaardigdvan onbrandbaar en hittebestendigmateriaal en is bestand tegen de inwer-king van de in gebruik zijnde gevaar-lijke stoffen. Indien boven de lekbakzeer licht ontvlambare, licht ontvlam-bare of ontvlambare vloeistoffen wor-den opgeslagen, moet de lekbak 100%van deze vloeistoffen kunnen opvangen.Indien boven de lekbak andere gevaar-lijke vloeistoffen worden opgeslagen, isde inhoud van de bak ten minste gelijkaan de inhoud van het grootste opge-slagen vat, vermeerderd met 10% vande inhoud van de overige emballage. Eris een voorziening aanwezig waardoorde lekbak permanent tegen inregenen isbeschermd.2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opge-slagen in verpakkingsmaterialen, hou-ders of insluitsystemen die naar hunaard en functie geschikt zijn voor deopslag van de desbetreffende stoffen.Als behalve de werkvoorraden in eenruimte meer dan 25 kg of liter gevaar-lijke stoffen worden opgeslagen, vindtde opslag plaats in een of meer speciaalhiervoor bestemde ruimten. De con-structie van de opslagruimte en dewijze van opslag in die ruimte voldoenaan de richtlijn CPR 15-1. Logen enzuren dienen gescheiden bewaard teworden. In de inrichting wordt intotaal ten hoogste 10.000 kg gevaarlijkestoffen opgeslagen en ten hoogste 400kg bestrijdingsmiddelen.2.1.4 De opslag in bovengrondse tanksvan brandbare vloeistoffen voldoet aanCPR 9-6, waarvan de artikelen 5.1.2,5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet geldenvoor een bovengrondse tank die reedswas opgericht voor het tijdstip vaninwerkingtreding van dit besluit.2.1.5 Binnen de inrichting:a. worden geen gevaarlijke stoffen ofgevaarlijke afvalstoffen in tanks opge-slagen, tenzij sprake is van opslagwaarop het Besluit opslaan in onder-grondse tanks van toepassing is of vaneen opslag overeenkomstig voorschrift2.1.4, enb. worden geen gassen of gasmengselsin tanks opgeslagen, tenzij sprake isvan opslag waarop het Besluit opslagpropaan milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.2 Opslag of overslag vanfijnkorrelige stoffen2.2.1 Een voorziening of installatievoor de opslag van fijnkorrelige stoffenof een houtmotopslagruimte met eendirecte verbinding naar de buitenlucht

is voorzien van een overvulsignalering.Het vullen van een bulktransportwagenvanuit een opslagruimte als bedoeld inde eerste volzin geschiedt uitsluitendpneumatisch. Verbindingen tussen deopslagruimte en het aan- of afvoerendetransportmiddel zijn stofdicht.2.2.2 Alle metalen onderdelen van eenvoorziening of installatie voor deopslag van fijnkorrelige stoffen of eenhoutmotopslagruimte, alsmede van hetmet deze ruimte in verbinding staandeleidingwerk, zijn geaard en tegen blikse-minslag beschermd.2.2.3 Onverpakt zand en ander fijnkor-relig materiaal, dat in een niet afgeslo-ten ruimte is opgeslagen, wordt vochtiggehouden, afgedekt of op een zodanigeandere wijze opgeslagen dat zand- ofstofverspreiding wordt voorkomen.

Paragraaf 2.3 Opslag van hout en hout-achtige stoffen of producten2.3.1 De opslag van hout vindt zodanigplaats dat brandbestrijding niet wordtbelemmerd.2.3.2 Hout dat buiten de inrichting isverduurzaamd, dat niet is voorzien vaneen kwaliteitsverklaring, afgegevendoor een door de Raad voor accredita-tie erkende instelling of een ten minstegelijkwaardige instelling, is zodanigopgeslagen dat het permanent tegenregen of andere vormen van neerslag isbeschermd.2.3.3 Hout dat binnen de inrichting isverduurzaamd en dat:a. is voorzien van een kwaliteitsverkla-ring, afgegeven door een door de Raadvoor accreditatie erkende instelling ofeen ten minste gelijkwaardige instelling,is opgeslagen boven een vloeistofdichtevloer of -voorziening;b. niet is voorzien van een kwaliteits-verklaring, afgegeven door een door deRaad voor accreditatie erkende instel-ling of een ten minste gelijkwaardigeinstelling, is opgeslagen boven eenvloeistofdichte vloer en is tegen regenof andere vormen van neerslag beschermd.Paragraaf 2.4 Verf- en lijmverwerking,droog- en dompelwerkzaamheden2.4.1 Het verwerken van lakken, ver-dunners, lijmen en andere stoffen,waarbij dampen vermengd met luchteen brandbaar of ontplofbaar mengselkunnen vormen vindt plaats in een uit-sluitend hiertoe bestemde verwerkings-ruimte. De in de eerste volzin bedoelderuimte:a. staat niet in directe verbinding meteen kelder of verdieping;b. heeft een vloeistofdichte vloer, en

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 7

Page 8: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

c. heeft geen schrobput die in verbin-ding staat met een riolering.2.4.2 Oppervlaktebehandelingen waar-bij ontvlambare, licht ontvlambare ofzeer licht ontvlambare vloeistoffen meteen nevelspuit worden opgebracht vin-den plaats in een speciaal hiervoorbestemde spuitkast of spuitruimte. Ver-lichting en andere apparatuur in eenspuitkast of spuitruimte is explosievrijuitgevoerd en kan pas in werking wor-den gesteld als de ventilatie van despuitkast of spuitruimte in werking is.2.4.3 Bij het verwerken en drogen vanverf, lak, beits of lijm wordt de vrijko-mende spuitnevel of damp, indien geenrecycling plaatsvindt, afgezogen en naarde buitenlucht afgevoerd. De bij hetspuiten vrijkomende spuitnevel of dam-pen passeren alvorens deze naar de bui-tenlucht worden afgevoerd, een doel-matig filter, zodat zich geen verfdeeltjesin de omgeving kunnen verspreiden.Hinder door de afvoer van spuitnevelof dampen van een spuitkast, een spuit-ruimte, een verwerkingsruimte, dompel-ruimte of droogruimte wordt voorko-men. Indien bij de verwerking van verf,lak, beits of lijm anders dan door spui-ten gebruik wordt gemaakt van produc-ten zonder vluchtige organische oplos-middelen, kan afzuiging van dampenachterwege blijven. 2.4.4 De verwarmingsapparatuur voorgecombineerde spuitdroogcabines isvoorzien van een maximum tempera-tuurbeveiliging die bij een temperatuurvan 85 °C automatisch de energietoe-voer van de warmte-opwekker afsluit.2.4.5 Voor loog- en verfdompelwerk-zaamheden geldt dat:a. ze plaatsvinden in een dubbelwandiguitgevoerde dompelbak en boven eenvloeistofdichte vloer zonder schrobput-jes;b. gedompeld materiaal of productafdruipt boven de dompelbak of eenandere vloeistofdichte bak en pas naarde opslagplaats wordt gebracht als ergeen verf- of loogmiddel meer afdruipt;c. gemorste vloeistoffen direct wordenopgeruimd.

Paragraaf 2.5 Afleverpompen voormotorbrandstoffen2.5.1 Een elektrische pomp voor hetafleveren van motorbrandstoffen is:a. zo geplaatst dat aflevering aan eenvoertuig niet kan plaatsvinden binnen 1meter afstand van een ondergrondsetank, enb. zodanig ingericht dat onbedoeld uits-

tromen van brandstof wordt voorko-men.2.5.2 De elektrische installatie van depomp kan zowel aan de pomp als bijeen hoofdschakelaar worden uitgescha-keld. De schakelstanden zijn duidelijkzichtbaar.2.5.3 De pompkast van een elektrischepomp is voldoende geventileerd. De uit-sparing in de pompkast, waarin de vul-afsluiter van de afleverslang in rust-stand worden geborgen, is gasdicht vanhet inwendige van de pompkast afge-sloten.2.5.4 Aflevering van brandstof vindtniet plaats indien:a. de motor van het voertuig waaraande brandstof wordt afgeleverd in wer-king is, ofb. daarbij gerookt wordt of open vuurof open kunstlicht aanwezig is.2.5.5 Het afleveren van motorbrand-stoffen met een pomp vindt plaatsboven een daartoe bestemde tankplaats.Deze tankplaats is voorzien van eenvloeistofdichte vloer of -voorziening diezich vanaf het aflevertoestel uitstrektover een afstand van ten minste delengte van de afleverslang plus 1 meter,met een minimum van 5 meter. Tot ditvloeistofdichte gedeelte wordt tevensgerekend dat deel waarop het aflever-toestel is geplaatst tot op een afstandvan 1 meter vanaf het aflevertoestel aande zijde waar zich geen tankendemotorvoertuigen kunnen opstellen.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriftenmet betrekking tot de bedrijfsvoering vande inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoon-maak3.1.1 De inrichting wordt regelmatigschoongemaakt. Insecten, knaagdierenen ander ongedierte worden zo vaak alsnodig is, verwijderd en bestreden.Houtstof wordt regelmatig zodanig ver-wijderd dat voetstappen niet zichtbaarzijn. Alle binnen de inrichting vrijko-mende afvalstoffen worden regelmatigafgevoerd. 3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen ofgevaarlijke afvalstoffen worden directopgeruimd, en zo snel mogelijk geneu-traliseerd of geabsorbeerd. De aard ende hoeveelheid van de aanwezigeabsorptie- of neutralisatiemiddelen isafgestemd op de aard en de hoeveelheidvan de gevaarlijke stoffen of gevaarlijkeafvalstoffen en de werkzaamheden.Gebruikte absorptiemiddelen en nietmeer voor gebruik geschikte gemorste

gevaarlijke stoffen worden als gevaar-lijk afval behandeld en opgeslagenovereenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installatiesen voorzieningen 3.2.1 Aan een stook- of verwarmingsin-stallatie en een verbrandingsgasafvoer-systeem wordt ten minste eenmaal perjaar onderhoud verricht. Op een stook-of verwarmingsinstallatie met eennominaal vermogen van 130 kW ofhoger, wordt bij ingebruikname en ver-volgens ten minste eenmaal per tweejaar een beoordeling uitgevoerd opnoodzakelijke afstelling en onderhoudteneinde aan voorschrift 1.4.1 te vol-doen. Beoordeling, afstelling, onder-houd en reparaties geschieden door:a. een voor die activiteit of activiteiteningevolge de Certificatieregeling voorhet uitvoeren van onderhoud en inspec-ties aan stookinstallaties gecertificeerderechtspersoon, ofb. een andere rechtspersoon die overaantoonbare gelijkwaardige deskundig-heid beschikt voor die activiteit of acti-viteiten.3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaar-lijks gecontroleerd door een instantiedie is erkend op basis van de Regelingvoor de erkenning van onderhoudsbe-drijven kleine blusmiddelen of een tenminste gelijkwaardige instelling.3.2.3 Een olie- of vetafscheider waar-door bedrijfsafvalwater wordt geleid:a. werkt doelmatig,b. is te allen tijde voor controle bereik-baar, enc. wordt zo vaak als voor een goedewerking noodzakelijk is, gereinigd. 3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeen-komstige toepassing op een slibvangputwaardoor bedrijfsafvalwater wordtgeleid.3.2.5 Van het ledigen en reinigen vanolie- of vetafscheiders en slibvangputtenwaardoor bedrijfsafvalwater wordtgeleid, wordt een logboek bijgehouden.3.2.6 Van een afzuiginstallatie alsbedoeld in voorschrift 1.4.4, wordt:a. een vetvangend filter zo vaak alsvoor een goede werking nodig is, ver-vangen of schoongemaakt, enb. een ontgeuringsinstallatie zo vaak alsvoor een goede werking nodig is, ver-vangen of geregenereerd.Van een stofafscheidingsinstallatie alsbedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt hetdoekfilter zo vaak als voor de goedewerking nodig is, vervangen of schoon-gemaakt.3.2.7 Indien in de inrichting gevaarlijke

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 8

Page 9: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijkeafvalstoffen worden opgeslagen, steltdegene die de inrichting drijft, gedrags-voorschriften op waarin ten minstewordt aangegeven wanneer en op welkewijze de opslagplaats, de emballagevoor de genoemde stoffen en de vloerworden gecontroleerd op lekkages ofvloeistofdichtheid. 3.2.8 Indien bij de werkzaamheden bin-nen een inrichting specifiek bedrijfsaf-valwater vrij kan komen, stelt degenedie de inrichting drijft gedragsvoor-schriften op die zijn gericht op hetvoorkomen van nadelige gevolgen voorhet milieu en een doelmatige afvoer vanhet bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt inieder geval aangegeven hoe het afval-water kan worden bemonsterd. 3.2.9 De gedragsvoorschriften, bedoeldin de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijnbinnen een inrichting zodanig aanwezigdat een ieder daarvan op eenvoudigewijze kennis kan nemen.3.2.10 Van een afzuiginstallatie alsbedoeld in voorschrift 2.4.3 worden defilters onderhouden overeenkomstig despecificaties van de leveranciers.3.2.11 Degene die de inrichting drijftregistreert het gebruik van vluchtigeorganische stoffen (VOS) in de inrich-ting. De registratie bevat ten minste devolgende gegevens:a. het totaal aan inkoop van VOS-hou-dende producten zoals verven, lakken,lijmen, reinigers en verdunningsmidde-len, over elk kalenderjaar;b. de hoeveelheid vluchtige organischestoffen per product;c. de voorraad aan VOS-houdende pro-ducten en -afvalstofen op 1 januari vanelk jaar;d. de totale hoeveelheid vluchtige orga-nische stoffen aanwezig in afvalstoffen,die per kalenderjaar uit de inrichtingzijn afgevoerd;e. het totale verbruik van vluchtigeorganische stoffen in het verstrekenkalenderjaar, te berekenen uit het ver-schil tussen de ingekochte hoeveelhe-den, de afgevoerde hoeveelheden en hetvoorraadverschil.De berekening van het totale verbruikvan vluchtige organische stoffen wordtuiterlijk 2 maanden naafloop van hetkalenderjaar in de registratie opgeno-men. De registratie wordt in de inrich-ting bewaard en ter inzage gehouden.De registratie wordt ten minste 5 jaarbewaard.3.2.12 Indien het gehalte aan vluchtigeorganische stoffen van één of meerderein de inrichting gebruikte producten

meer bedraagt dan 100 gram per litergebruiksklaar product wordt onder-zocht hoe de emissie aan vluchtigeorganische stoffen kan worden terugge-drongen door toepassing van productenmet een lager gehalte aan vluchtigeorganische stoffen. De resultaten vandit onderzoek worden jaarlijks weerge-geven in een plan van aanpak. Dit planvan aanpak bevat ten minste de vol-gende elementen:a. een inventarisatie van mogelijkeoplosmiddelarme producten;b. een gemotiveerde opgave op welketermijn op oplosmiddelarme productenwordt overgeschakeld;c. welke efficiëntere applicatiemethodenkunnen worden toegepast, end. welke maatregelen ten aanzien vande bedrijfsvoering worden ingevoerd.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten3.3.1 Voorzover zij voor de inrichtingzijn afgegeven, zijn de onderstaandedocumenten of een kopie daarvan,gedurende vijf jaar na dagtekening bin-nen de inrichting aanwezig, of, binneneen termijn die wordt gesteld doordegene die toeziet op de naleving vandit besluit voor deze beschikbaar:a. de resultaten van geluidmetingen of -berekeningen en het op basis van voor-schrift 4.3.1 verrichte onderzoek naarde mogelijkheden tot beperking van hetontstaan van afvalstoffen;b. onderhoudscontracten met betrek-king tot in de inrichting aanwezigeinstallaties;c. certificaten of bewijzen van:1°. de installatie van tanks, filters enandere voorzieningen;2°. onderhoud of keuringen van tenbehoeve van de inrichting aanwezigevoorzieningen en installaties;d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrij-ven van het verbruik van gas, water enelektriciteit;e. de veiligheidsinformatiebladen diebehoren bij de in de inrichting aanwe-zige gevaarlijke stoffen;f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstof-fen en gevaarlijke afvalstoffen;g. de in voorschrift 3.2.11 bedoelderegistratie;h. een uittreksel van de inschrijving inhet handelsregister.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling4.1.1 In gevallen waarin de in voor-schrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waar-den voor equivalente geluidniveaus en

piekniveaus naar het oordeel van hetbevoegd gezag te hoog of te laag zijn,kan het bevoegd gezag voor een inrich-ting bij nadere eis waarden vaststellendie lager of hoger zijn dan de in voor-schrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waar-den. Voor inrichtingen die voor dedatum van inwerkingtreding van ditbesluit zijn opgericht, mag de etmaal-waarde niet lager zijn dan 40 dB(A).4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechtshogere waarden vaststellen als bedoeldin voorschrift 4.1.1 indien binnenwoningen of andere geluidgevoeligebestemmingen, die zijn gelegen binnende akoestische invloedssfeer van deinrichting, een etmaalwaarde van 35dB(A) wordt gewaarborgd. De in deeerste volzin bedoelde etmaalwaardegeldt niet indien de gebruiker van dezewoningen geen toestemming geeft voorhet in redelijkheid uitvoeren of doenuitvoeren van geluidmetingen.4.1.3 Indien binnen een afstand van 50meter van de inrichting geen woningenof andere geluidgevoelige bestemmin-gen zijn gelegen, kan het bevoegd gezagbij nadere eis vaststellen op welkeplaats de in voorschrift 1.1.1 of 4.1.1opgenomen waarden voor een inrich-ting gelden.4.1.4 Het bevoegd gezag kan nadereeisen stellen met betrekking tot devoorzieningen die binnen de inrichtingmoeten worden aangebracht engedragsregels die in acht moeten wor-den genomen teneinde aan de voor-schriften 1.1.1, 1.1.5, 4.1.1 of 4.1.3 tevoldoen.4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadereeis voor trillingen als bedoeld in voor-schrift 1.1.2, een andere trillingsterktetoelaten. Deze trillingsterkte mag nietlager zijn dan de streefwaarden die zijngedefinieerd voor de gebouwfunctiewonen in de Richtlijn 2 ’Hinder voorpersonen in gebouwen door trillingen’van de Stichting Bouwresearch, Rotter-dam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie4.2.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot dete treffen rendabele maatregelen ofvoorzieningen, bedoeld in voorschrift1.2.2.4.2.2 Een nadere eis als bedoeld invoorschrift 4.2.1, kan niet de verplich-ting inhouden tot het treffen van maat-regelen of voorzieningen tot beperkingvan het energiegebruik die een terug-verdientijd hebben van meer dan vijf

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 9

Page 10: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

jaar voor gebouwen en faciliteiten, enmeer dan drie jaar voor processen.4.2.3 Een nadere eis als bedoeld invoorschrift 4.2.1 kan geen betrekkinghebben op de eigenschappen van toe-stellen of installaties waarop de Wetenergiebesparing toestellen van toepas-sing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater4.3.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot:a. het doen van onderzoek naar demogelijkheden tot het treffen van maat-regelen of voorzieningen ten behoevevan het voorkomen of het beperkenvan het ontstaan van afvalstoffen bin-nen de inrichting,voor zover maatrege-len of voorzieningen onvoldoendebekend zijn, ofb. de ten behoeve van het voorkomenof het beperken van het ontstaan vanafvalstoffen binnen de inrichting te tref-fen maatregelen of voorzieningen,bedoeld in voorschrift 1.3.1.Een onderzoek als bedoeld onder a kanniet vaker dan een maal in de vijf jaarworden voorgeschreven, tenzij deomstandigheden in de inrichting naarhet oordeel van het bevoegd gezagzodanig zijn gewijzigd dat dit ter uit-voering van voorschrift 1.3.1 noodzake-lijk is.4.3.2 Een nadere eis als bedoeld invoorschrift 4.3.1, onder b, kan nietbetreffen de verplichting tot het treffenvan maatregelen of voorzieningen tothet voorkomen of het beperken van hetontstaan van afvalstoffen die een terug-verdientijd hebben van meer dan vijfjaar.4.3.3 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tothet treffen van maatregelen of voorzie-ningen ten behoeve van het scheiden,gescheiden houden, gescheiden afgevenen het gescheiden opslaan van afval-stoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2,1.3.3 en 1.3.4.4.3.4 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot desamenstelling, eigenschappen of hoe-veelheid van bedrijfsafvalwater dat ineen openbaar riool als bedoeld in voor-schrift 1.3.8, of in een andere voorzie-ning voor de inzameling en het trans-port van afvalwater als bedoeld invoorschrift 1.3.9, wordt gebracht.4.3.5 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen ten aanzien van deplaats van een controlevoorziening alsbedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.

Paragraaf 4.4 Lucht4.4.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot:a. de aanwezigheid, de uitvoering enhet onderhoud van een ontgeuringsin-stallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4,enb. de situering van de uitmonding vande afvoerleiding voor dampen of de uit-monding van een mechanische ventila-tie indien aan voorschrift 1.4.4, ondera, niet kan worden voldaan.4.4.2 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot:a. de aanwezigheid, de uitvoering enhet onderhoud van de afvoer van dam-pen en verbrandingsgassen als bedoeldin voorschrift 1.4.7 en van dampen alsbedoeld in voorschrift 2.4.3, enb. de uitvoering van een spuitkast ofspuitruimte als bedoeld in voorschrift2.4.2.4.4.3 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot deinhoud en de uitvoering van een planvan aanpak als bedoeld in voorschrift3.2.12.

Paragraaf 4.5 Verlichting4.5.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot deten behoeve van het voorkomen of hetbeperken van hinder door verlichting,te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6 Veiligheid4.6.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot deplaats en de wijze van opslag van gas-sen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onderb, c en e.

Paragraaf 4.7 Houtopslag4.7.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot dewijze en hoogte van houtopslag, bereik-baarheid en afstanden ten opzichte vanerfscheidingen met het oog op brandbe-strijding als bedoeld in voorschrift2.3.1.

Paragraaf 4.8 Bodembescherming4.8.1 Het bevoegd gezag kan eennadere eis stellen met betrekking tot debinnen de inrichting te treffen maatre-gelen en voorzieningen, bedoeld in devoorschriften 1.3.12, onder b, 2.1.2,2.3.3, 2.4.5 en 2.5.5, en het in achtnemen van gedragsregels in overeen-stemming met het gestelde in de NRB.

Nota van toelichting

1. Algemene toelichting

1.1. Terugblik en ontwikkelingen tenaanzien van de milieuregelgeving voorinrichtingen

Van vergunningen naar algemene regelsMedio jaren tachtig is begonnen methet opstellen van algemene regels voorbedrijven in het kader van de toenma-lige dereguleringsoperatie ’Actiepro-gramma Deregulering RuimtelijkeOrdening en Milieubeheer’. Deze ope-ratie is erop gericht de vergunningplicht– toen nog op basis van de Hinderwet– te vervangen door een stelsel vanalgemene regels of standaardvoorschrif-ten. Met algemene regels kon de regule-ring van de milieu-aspecten van veelbedrijven gestalte krijgen en kon deachterstand in de vergunningverleningbinnen een korte tijd snel worden geëli-mineerd.

De MDW-operatie algemene milieu-regels voor inrichtingenIn zijn brief van 19 december 1994 aande Voorzitter van de Tweede Kamerder Staten-Generaal presenteerde hetkabinet het plan van aanpak ’Markt-werking, deregulering en wetgevings-kwaliteit’ (MDW) (Kamerstukken II1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan isregels die het bedrijfsleven onnodigbelasten, te verminderen en te vereen-voudigen en de wetgevingskwaliteit teverbeteren. Ter uitwerking van hetRegeerakkoord kreeg in december 1994de projectorganisatie MDW gestalte. Indat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunnin-genbesluit milieubeheer in met deopdracht te onderzoeken in hoeverrehet stelsel van milieuregelgeving, metname het stelsel van vergunningen enalgemene regels voor inrichtingen, konworden verbeterd.Het kabinet informeerde bij brief van10 juli 1995 de Voorzitter van deTweede Kamer der Staten-Generaalover het standpunt dat het naar aanlei-ding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had inge-nomen (Kamerstukken II 1994/95,24 036, nr. 6). Naar aanleiding van datadvies heeft het kabinet besloten om debesluiten op grond van artikel 8.40 Wmvoortaan vorm te geven aan de handvan de volgende uitgangspunten:– meer inrichtingen onder het bereikvan algemene regels;– globalisering, bundeling en groterbereik van algemene regels;

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 10

Page 11: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

– voorschriften beperken tot wat striktnoodzakelijk is; accent op doelvoor-schriften in plaats van middelvoor-schriften;– flexibilisering door middel van nadereeisen;– vereenvoudiging van de meldings-plicht van artikel 8.41 Wm.De eerste tot nu herziene en vastge-stelde 8.40-amvb waarin de MDW-aan-bevelingen zijn verwerkt, is het Besluithoreca-, sport- en recreatie-inrichtingenmilieubeheer (Stb. 1998, 322, inwer-kingtreding 1 oktober 1998). In de notavan toelichting bij dat besluit is uitge-breid ingegaan op de redenen voor hethanteren van bovenstaande uitgangs-punten. Voor een nadere uiteenzettingover die uitgangspunten wordt daardan ook naar verwezen.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

Verantwoordelijkheid bedrijfsleven enoverheidIn het afgelopen decennium is zowel bijde overheden als bij het bedrijfslevenhet inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelf-standig verantwoordelijk is voor hetmilieu. Degene die de inrichting drijft, moetnagaan wat de mogelijke nadeligemilieugevolgen zouden kunnen zijn alsde inrichting in werking wordt gebrachtof in bedrijf is. Op hem rust ook deverantwoordelijkheid na te gaan opwelke wijze deze gevolgen kunnen wor-den voorkomen of, indien dat niet kan,zoveel mogelijk beperkt. De geschetste verantwoordelijkheid vande onderneming neemt niet weg dat inlaatste instantie de overheid het tothaar verantwoordelijkheid moet reke-nen het milieu te beschermen. Artikel21 van de Grondwet bepaalt dat dezorg van de overheid is gericht op debescherming en verbetering van hetleefmilieu. Het benadrukken van deeigen verantwoordelijkheid van deondernemers moet daarom wordengezien als een belangrijke mede-verant-woordelijkheid doch impliceert niet eenoverdracht van de uiteindelijke verant-woordelijkheid van de overheid.

De wijze van normstellingHet besluit bevat tal van concrete voor-schriften die erop gericht zijn de nade-lige gevolgen die de categorieën vaninrichtingen, waarop het besluit betrek-king heeft, kunnen veroorzaken, tevoorkomen of zoveel mogelijk te beper-ken. Soms zijn dit doelvoorschriften,

soms zijn het concrete voorschriftenwaaraan voorzieningen, installaties ofactiviteiten binnen de inrichting moetenvoldoen. Op weer andere onderdelenzijn concrete voorschriften geformu-leerd die handelingen vergen of de han-delingsvrijheid beperken. Als vangnetbepaling in het besluit fun-geert voorschrift 1.7.1. Een zodanigvangnet is noodzakelijk, aangezien eenvolledig dekkend pakket van maatrege-len voor alle denkbare situaties nietmogelijk is. Paragraaf 1.7.1. fungeertdaarnaast als sluitstuk indien geen vande voorschriften van het besluit vantoepassing is, maar waarbij naar rede-lijke maatstaven moet worden geoor-deeld dat een aantasting van het milieuin concreto niet aanvaardbaar is.

Verbreding reikwijdte en vernieuwingDe Wet milieubeheer kent een anderewerking en reikwijdte dan deHinderwet. De aloude invalshoek vangevaar, schade en hinder is door deWet milieubeheer vervangen door hetuitgangspunt dat een zo groot mogelij-ke bescherming van het milieu gebodenis. Het begrip ’bescherming van hetmilieu’ van de Wet milieubeheer omvat,naast de klassieke hiervoor genoemdeHinderwet-thema’s, onder meer de zorgvoor een doelmatige verwijdering, pre-ventie en hergebruik van afvalstoffen,de zorg voor een zuinig gebruik vanenergie en grondstoffen, en het beper-ken van de gevolgen van de verkeers-aantrekkende werking van de inrich-ting. Overeenkomstig artikel 1.1 van deWet milieubeheer zijn bij de totstand-koming van dit besluit de aspectenafvalpreventie, energie- en waterbespa-ring, grondstoffenextensivering en hetverkeer van personen en goederen vanen naar de inrichting bezien.

Afvalpreventie en energie- en waterbe-sparing wijken in essentie af van demeer klassieke milieu-aspecten uit deHinderwet. In tegenstelling tot bijvoor-beeld stank of lawaai leveren tekortko-mingen of nalatigheden van een bedrijften aanzien van afvalpreventie en ener-giebesparing geen onmiddellijk bena-deelden op. Het gaat om de bescher-ming van het milieu in ruime zinzonder dat direct een directe relatie kanworden gelegd met de (woon)omgeving.Juist vanwege dat bijzondere karakterzijn voorschriften opgenomen die meerruimte bieden voor specifieke invullingnaar omstandigheden, mogelijkheden ofanderszins.

EnergiebesparingOverwogen is op welke wijze het aspectvan energiegebruik in het besluit vormzou kunnen krijgen. Het huidige

beleidskader inzake energiebesparing isin belangrijke mate gebaseerd op stimu-lering van energiebesparing door mid-del van andere instrumenten dandirecte regulering. Daarbij kan wordengewezen op de meerjarenafspraken diemet bedrijfssectoren zijn of wordengemaakt, het programma van deNederlandse Maatschappij voor Ener-gie en Milieu (NOVEM), het convenantwoningbouw en de introductie vanenergiediensten door marktpartijen.Deze instrumenten gaan uit van eengrote verantwoordelijkheid van hetbedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt deenergiebesparing gestalte in thema’s alsduurzaam bouwen en de ontwikkelingvan energieprestatie-normen. Recent isook de zogenaamde regulerende ener-giebelasting (REB) van kracht gewor-den in aanvulling op fiscale ondersteu-nende regelingen (VAMIL en EIA). Inhet licht van deze benadering en tervoorkoming van overregulering is deregeling van de energiebesparing in ditbesluit terughoudend opgezet. Deenergieparagraaf richt zich op dieinrichtingen die een relatief groot ener-gieverbruik kennen.Tenslotte valt te vermelden dat opgrond van de Wet energiebesparing toe-stellen (W.E.T.) in het belang van deenergiebesparing regels gesteld kunnenworden met betrekking tot toestellen eninstallaties. Zo zijn er ter toepassingvan EU-richtlijnen onder meer eisengesteld ten aanzien van het energiege-bruik van cv-ketels. Dergelijke eisengelden algemeen, onafhankelijk van deplaats van het toestel of de installatie.Met betrekking tot toestellen/installa-ties waarvoor op grond van de W.E.T.voorschriften zijn gegeven kunnen geennadere eisen worden vastgesteld opgrond van dit besluit.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afval-scheiding)Om voor afvalpreventie de juiste condi-ties te creëren is het ’Actieprogrammaafvalpreventie bij bedrijfsmatige activi-teiten’ uitgevoerd, dat zowel betrekkingheeft op regulerende als stimulerendeinstrumenten. Onder afvalpreventiewordt hier verstaan: ’het voorkomen ofbeperken van het ontstaan van afvaldoor reductie aan de bron, door internhergebruik of door de verminderingvan de totale milieuschadelijkheid daar-van.’Welke maatregelen redelijkerwijs kun-nen worden gevergd, wordt bepaalddoor de stand van de techniek en door

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 11

Page 12: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

de technische en financiële mogelijkhe-den van het betreffende bedrijf. Om de juiste condities voor hergebruiken nuttige toepassing van afvalstoffente realiseren wordt het Programmagescheiden inzamelen van bedrijfsafval(GIBA) uitgevoerd, opgesteld door hetAfval Overleg Orgaan (AOO). Bij gevaarlijk afval is de noodzaak vanspecifieke eindverwerking de reden omtot afvalscheiding over te gaan. Afval-scheiding betreft het scheiden, geschei-den houden en gescheiden afgeven vanafval dat zowel integraal als gescheidenvrijkomt. Voor enkele veel voorkomende afval-stoffen zijn concrete scheidingsverplich-tingen opgenomen; voor de anderecomponenten is gekozen voor inspan-ningsverplichtingen.

De gevolgen van het verkeer van perso-nen en goederen van en naar de inrich-tingProblemen en overlast voortkomend uitde verkeersstroom verbonden aan eeninrichting, hangen sterk samen met despecifieke situering van die inrichting inzijn omgeving. Potentiële hinder doorvervoersbewegingen dienen dan ook ineerste instantie te worden behandeld inhet kader van de ruimtelijke ordening,gemeentelijke verkeers- en vervoers-plannen of het hoofdstuk VI Verkeers-lawaai, van de Wet geluidhinder. Dehinder die wordt ondervonden is sterkafhankelijk van de situering van deinrichting en het karakter van de omge-ving.De wijze waarop de geluidhinder daar-van moet worden benaderd en beoor-deeld dient in overeenstemming plaatste vinden met de wijze waarop het ver-keersgeluid van verkeer wordt vastge-steld in het kader van de Wet geluid-hinder. Daarbij kan de circulaire van29 februari 1996 van de Minister vanVROM, getiteld ’Geluidhinder veroor-zaakt door het wegverkeer van en naarde inrichting; beoordeling in het kadervan de vergunningverlening op basisvan de Wet milieubeheer’ (KenmerkMBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44),tevens als hulpmiddel dienen.

Indirecte lozing van afvalwaterIndirecte lozingen, d.w.z. lozingen ophet riool, kunnen nadelige gevolgenvoor het milieu veroorzaken ondermeer door het in het milieu gerakenvan verontreinigende stoffen. De lozin-gen via het openbaar riool kunnen ver-der nadelige gevolgen voor het milieu

hebben, indien deze de doelmatige wer-king van de riolering of het zuiverings-technisch werk belemmeren, bijvoor-beeld door aantasting van de rioleringof de daarbij behorende apparatuur. Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpakvoor indirecte lozingen afkomstig vaninrichtingen die niet zijn aangewezen opgrond van de Wet verontreinigingoppervlaktewater (Wvo), gestalte via degemeentelijke lozingsverordeningen.Vanaf de genoemde datum zijn de Wetmilieubeheer en de Wet verontreinigingoppervlaktewateren zo aangepast, datalle milieu-aspecten van indirecte lozin-gen – voor zover het niet gaat ombovengenoemde lozingen volgens inge-volge de Wet verontreiniging opper-vlaktewater – in milieuvergunningen ofbij algemene regels op grond van deWet milieubeheer worden geregeld. Deafbakening is zodanig gekozen datoverlap met andere regelgeving wordtvoorkomen.

Nadere eisenArtikel 8.42 van de Wet milieubeheerbiedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen tevoldoen aan nadere eisen van eenbestuursorgaan met betrekking totdaarbij aan te geven onderwerpen.Door het stellen van nadere eisen kun-nen de betrefgfende voorschriften wor-den toegesneden op concrete gevallen.Artikel 5 van het besluit biedt aan hetbevoegd gezag de mogelijkheid tot hetstellen van nadere eisen. De figuur vannadere eisen is niet nieuw. Ook in totop heden geldende 8.40-besluiten is opdiverse plaatsen de mogelijkheidgecreëerd dat het bevoegd gezag nadereeisen stelt. Nadere eisen worden in de praktijkdoorgaans terughoudend en afgewogentoegepast in die situaties waarbij lokaleomstandigheden een specifieke benade-ring noodzakelijk maken. Het komt zel-den voor dat een nadere eis wordtgesteld zonder voorafgaand overleg metdegene die de inrichting drijft. In depraktijk blijkt dat in de meeste gevallenin goed overleg tussen het bedrijf enhet lokale gezag eventuele onduidelijk-heden worden weggenomen over dewijze waarop de regelgeving in het con-crete geval moet worden nageleefd ofwelke activiteiten of voorzieningen kun-nen bijdragen tot een juiste bescher-ming van het milieu. Dan kan ook vanhet stellen van een formele nadere eisworden afgezien.De inhoudelijke en procedurele eisen

die ons recht stelt aan de beschikking,houdende nadere eisen, dragen ertoe bijdat de bevoegde instanties niet andersdan weloverwogen daartoe overgaan.De nadere eis is een ambtshalvebeschikking, die niet kan worden geno-men dan nadat het bevoegd gezag zorg-vuldig zich een beeld heeft gevormdvan de relevante feiten en de betrokkenbelangen. Daarbij zijn niet alleen demilieubelangen en de belangen van der-den-belanghebbenden aan de orde maarook de bedrijfseconomische belangen.Er moet een duidelijke en redelijke ver-houding zijn tussen het met de nadereeis beoogde doel en de kosten ofinspanningen die het bedrijf moetmaken om aan de eis te kunnen vol-doen. Nadere eisen kunnen in zijn alge-meenheid niet zo ver gaan dat daar-door een bedrijf - in vergelijking metsoortgelijke bedrijven of (internatio-nale) ondernemingen uit dezelfdebedrijfstak overmatig hoge kosten zoumoeten maken om aan deze eisen tekunnen voldoen.De mogelijke angst dat de nadere eisen,zoals in dit besluit geregeld, tot eensoort ’verkapte vergunning’ zouden lei-den wordt niet gedeeld. De Ministervan VROM zal de ontwikkeling op ditpunt in overleg met de betrokken maat-schappelijke sectoren, het bedrijfslevenen de VNG monitoren en evalueren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

Bij de opzet van dit besluit is getrachtgeen aspecten te regelen die reeds inandere kaders worden gereguleerd.

Ruimtelijke beleid en bedrijfsvestigingEr is een sterke verwantschap tussenmilieubeleid en ruimtelijk beleid. Hetbestemmingsplan is op gemeentelijkniveau het afstemmingskader tussenbeide beleidsvelden. Een optimaalsamenspel tussen milieu en ruimtelijkeordening zou moeten leiden tot eenjuiste afweging van milieubelastende enmilieugevoelige bestemmingen, die ver-volgens wordt vastgelegd in bestemmin-gen en (gebruiks)voorschriften. Dezezijn vanwege hun normerend karakterbindend voor een ieder en dienentevens als toetsingskader bij bouw- enaanlegvergunningen. Bestemmingsplannen kunnen normenbevatten ter bescherming van het milieuzoals vestigingsnormen en collectievenormen (geluidzones, veiligheidszonesetc.). Op grond daarvan kan de toelaat-baarheid van individuele bedrijven bin-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 12

Page 13: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

nen het bestemmingsplankader wordenbeoordeeld. Een goed ruimtelijke orde-ningsbeleid kan diverse milieugebondenknelpunten van inrichtingen voorko-men.Opgemerkt wordt dat de handhavingvan het geschetste kader uiteindelijkbepalend zal zijn voor de vraag of destelsels van de ruimtelijke ordening envan milieu op deze wijze naadloos opelkaar aansluiten.

Bouwvergunning en BouwbesluitIn het Bouwbesluit op grond van deWoningwet zijn vier uitgangspuntengehanteerd: veiligheid, gezondheid,bruikbaarheid en energiezuinigheid. Devoorschriften zijn gegeven op basis vanlevensduur, kosten en milieu-aspecten.Daarnaast dient de gemeenteraad nogeen bouwverordening vast te stellen,waarin met name de brandveiligheid(brandwerende en blusvoorzieningen)binnen gebouwen wordt gegarandeerd.In de ’oude’ 8.40-besluiten, waarvoorhet onderhavige besluit in de plaatstreedt, zijn diverse voorschriften opge-nomen die betrekking hebben op bouw-kundige scheidingsconstructies, brand-werendheid, ventilatie van ruimtenetcetera. Veelal bleek er sprake vanoverlap met de eisen die voortvloeienuit het Bouwbesluit en de bouwveror-dening. Bij de totstandkoming van hetonderhavige besluit is gekozen voor eenmeer zuivere afbakening tussen milieu-en bouwvoorschriften. Voorschriftendie betrekking hebben op bouwtechni-sche elementen van een inrichting, zijnzoveel mogelijk gemeden.

Provinciale milieuverordeningArtikel 1.2 van de Wet milieubeheerregelt de provinciale milieuverordening(PMV). De verordening is het kadervoor tal van onderwerpen waarvan isgeoordeeld dat deze beter op provinci-aal niveau kunnen worden geregeld.Naast het aanwijzen van bijzonderegebieden is in hoofdstuk 10 van de Wetmilieubeheer vastgelegd dat zaken metbetrekking tot de verwijdering vanafvalstoffen op provinciaal niveau gere-geld kunnen worden. In AOO-verbandzijn de overheden met elkaar overeen-gekomen dat regels voor het bewarenen het ontdoen van afvalstoffen in ditbesluit zijn opgenomen. Voor het ove-rige blijft de PMV van toepassing.

Gemeentelijke verordeningArtikel 121 van de Gemeentewet biedtde gemeenten een verordenende

bevoegdheid zolang deze niet in strijd isof komt met een hogere wettelijke rege-ling. In verband hiermee kan zich devraag voordoen of gemeenten debevoegdheid hebben bij Algemeneplaatselijke verordening (APV) voorzie-ningen te treffen die bepaalde vormenvan nadelige gevolgen, veroorzaaktdoor inrichtingen, (bijv. hinder) regule-ren. Bepaalde vormen van milieugevol-gen, zoals geluid en de beleving daar-van zijn sterk afhankelijk van despecifieke situering van een inrichtingin zijn omgeving. De APV biedt ook mogelijkheden omaspecten betreffende de openbare ordete reguleren. Hierbij kan met namegedacht worden aan overlast doorbezoekers van scholen en opleidingsin-stituten, geluidhinder door vrachtwa-gens, bromfietsen en andere hinderlijkeactiviteiten.

Regels vanuit nutsbedrijfDe levering van gas, water en licht ende daarvoor gebruikte installaties doornutsbedrijven, alsmede de daarvoor ininrichtingen in gebruik zijnde toestellenen voorzieningen, moeten voldoen aandiverse specifieke normen (NEN,KOMO) en (periodieke) keuringendoor erkende installateurs. De leveringen het gebruik is vanwege veiligheids-en gezondheidsredenen met grote waar-borgen omgeven. De verwijzing naardeze normen vereist bij controle eenzeer specifieke kennis, deskundigheid enervaring. Bij de nutsbedrijven en deerkende installateurs is deze aanwezig.Bij de opzet van het onderhavigebesluit is gekozen voor een meer zui-vere afbakening tussen milieuvoor-schriften en bepalingen van de nutsbe-drijven. Voorschriften die betrekkinghebben op het gebruik van toestellen eninstallaties voor gas, water en licht, zijnzoveel mogelijk vermeden. Deze aspec-ten vallen reeds onder de leverings- enveiligheidsvoorschriften van de nutsbe-drijven.

Specifieke algemene regelsIn dit besluit zijn geen onderwerpenopgenomen, waarvoor reeds regels zijngesteld op basis van besluiten krachtensartikel 8.44 van de Wet milieubeheer.Deze regels bestaan zelfstandig naast,en zijn additioneel aan dit besluit.In deoorspronkelijke 8.40-besluiten warendiverse richtlijnen zoals die van deCommissie voor Preventie van Rampen(CPR) uitgewerkt in diverse voorschrif-ten.

De grotere reikwijdte van het onderha-vige besluit bewerkstelligt dat het aan-tal gevallen, waarin deze onderwerpenniet van toepassing zullen zijn, toe-neemt. Daarom is ervoor gekozen dezerichtlijnen niet in het besluit uit te wer-ken doch deze van toepassing te verkla-ren. Bij de invoering van dit besluit zalaan de begeleiding en afstemming extraaandacht worden besteed.

HandhavingIn gevolge artikel 18.2, eerste lid, ondera, van de Wet milieubeheer is hetbestuursorgaan waaraan de melding alsbedoeld in artikel 6 van dit besluitwordt gericht, het bestuursorgaan datheeft zorg te dragen voor de bestuur-lijke handhaving van hetgeen bij ofkrachtens dit besluit is gesteld. Gezienonder meer de aard van de activiteitenwaarop dit besluit van toepassing is,zullen in nagenoeg alle gevallen burge-meester en wethouders van de gemeentewaarin de inrichting zich bevindt hetbevoegde gezag zijn voor de bestuur-lijke handhaving van dit besluit.De zorg voor de handhaving van ditbesluit houdt allereerst in dat hetbevoegde gezag in eerste instantie ver-antwoordelijk is voor het toezicht opde naleving van het besluit.De zorg voor de bestuurlijke handha-ving omvat voorts de plicht voor hetbevoegde gezag om gegevens die vanbelang zijn met het oog op de uitoefe-ning van de bestuurlijke handhaving teverzamelen en te registeren. Dit volgtuit artikel 18, eerste lid, onder b, vande Wet milieubeheer.Naast een bestuurlijke aanpak kan ookvia het strafrecht worden opgetredeningeval van overtreding van dit besluiten de voorschriften die hierop zijngebaseerd. De grondslag hiervoor ligtin de Wet op de economische delicten(WED). Zie artikel 1.a. onder 1 en 2van de WED. Indien er een reële keuze-mogelijkheid bestaat tussen eenbestuursrechtelijke en een strafrechte-lijke aanpak zal per individueel geval inoverleg tussen de betrokken instantiesmoeten worden besloten welke aanpakhet meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit

1.4.1 Aantal bedrijven waarop het besluitvan toepassing isNiet alle inrichtingen in de onderschei-den categorieën vallen onder het bereikvan de Wet milieubeheer respectievelijkdit besluit. Artikel 3 van het besluit

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 13

Page 14: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

beperkt de reikwijdte. Bedrijven dievoldoen aan de in dit lid genoemdenadere specifieke kenmerken, zijn òfvergunningplichtig òf vallen onder hetbereik van een ander besluit, gebaseerdop art 8.40 van de Wet milieubeheer.Het totaal aantal bedrijven dat op basisvan het besluit tot de sector ’bouw- enhoutbedrijven’ behoort kan wordengeschat op ongeveer 50.000 zoge-naamde actieve bedrijven (bron: CBS1995). Vooralsnog kan worden gesteld datongeveer 35% van het totaal van 50.000niet onder de Wm zal vallen vanwegede omvang of de soort van activiteitendie worden verricht. Dit betekent datcirca 30.000 bedrijven onder de Wmvallen. Zouden er géén besluiten opgrond van artikel 8.40 Wm voor bedrij-ven uit deze sectoren gelden, dan zou-den op basis van de bovengenoemderaming dus ongeveer 30.000 inrichtin-gen Wm-vergunningplichtig zijn.Het thans ingetrokken Besluit houtbe-werkende bedrijven milieubeheer geldtbij benadering voor 10.000 inrichtingen.Hieruit kan worden afgeleid dat vóórhet moment van inwerkingtreding vanhet onderhavige besluit naar benade-ring 20.000 inrichtingen uit degenoemde bedrijfssector formeel eenWm-vergunning nodig heeft.Bij de inwerkingtreding van het besluitzullen naar verwachting 24.000 inrich-tingen worden uitgezonderd van de ver-gunningplicht. Er blijven dus 6.000inrichtingen naar verwachting vergun-ningplichtig. Indien we de huidige situatie vergelij-ken met de situatie na inwerkingtredingvan het onderhavige besluit zal het aan-tal vergunningplichtige inrichtingen dusdalen met ongeveer 14.000 inrichtingen,namelijk van 20.000 to circa 6.000.

1.4.2. Aard en omvang van de kosten enbaten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effectenZonder vergunning is het verboden eeninrichting op te richten, in werking tehebben of een wijziging in de aard ofde werkzaamheden aan te brengen. Hetvervallen van de vergunningplicht iseen structureel effect voor alle inrichtin-gen waarop het besluit van toepassingis. Het betreft niet alleen oprichtings-vergunningen doch ook wijzigingsver-gunningen.Het is niet bekend hoe hoog de totalekosten van de vergunningverleningjaarlijks zijn voor de bedrijven, die val-

len onder het bereik van het besluit.Een grove berekening kan evenwel enigzicht op de financiële effecten geven.De kosten die een gemiddelde inrich-ting kwijt is aan een Wm-vergunning-procedure liggen tussen de fl. 2000,- en20.000,-. In die kosten zijn opgenomende op geld waardeerbare inzet van hetbedrijf (loonkosten), externe adviseursen out of pocket-kosten. Out-of-pocketkosten hebben betrekking op de aan-schaf van materialen, onderzoekskostenen de inzet van externe adviseurs indienspake is van fixed price-contracten.Zou worden aangenomen dat gemid-deld eens per 10 jaar een dergelijkeprocedure moet worden doorlopen(oprichtings- en wijzigingsvergunnin-gen) en dat deze gemiddeld f 10.000,-kost, dan zou voor de betreffende sec-tor het totaal aan jaarlijkse procedure-kosten zónder dit besluit gesteld kun-nen worden op ongeveer f 20 miljoen(volgens: 20.000 inrichtingen x 10% xf 10,000,-). In de situatie onder ditbesluit worden de kosten geschat opcirca f 6 miljoen (6.000 x 10% xf 10.000,-).Overigens zijn met ingang van 1 januari1998 de leges voor beschikkingenkrachtens de Wet milieubeheer komente vervallen. Hierdoor zijn de totalekosten van de vergunningverleningvoor bedrijven structureel afgenomen.Het meldingensysteem is veel minderkostbaar dan het vergunningensysteem.De kosten voor een bedrijf voor hetdoen van een melding op grond van deoude 8.40-besluiten worden op basisvan een steekproef gemiddeld gesteldop f 500,- tot 2.500,- per melding. Indie kosten zijn opgenomen de op geldwaardeerbare inzet van het bedrijf(loonkosten), externe adviseurs en outof pocket-kosten. In de situatie zónderdit besluit bedragen de meldingskostencirca f 1,5 miljoen (10.000 x 10% xgem. f 1500,-).De kosten voor het doen van de ver-eenvoudigde melding (een kort briefje),die in het onderhavige besluit is voor-zien, zijn minimaal. Naar schattingbeloopt de op geld waardeerbaremoeite voor het doen van de nieuwemelding f 300,- tot 1500,-. Kosten diede sector zal maken voor het doen vanmeldingen volgens dit besluit wordt opjaarbasis geschat op f 2,2 miljoen(24.000 x 10% x gem. f 900,-).Samengevat bedragen de totale kosten:– zónder dit besluit circa f 21,5 miljoenper jaar

– volgens dit besluit circa f 8,2 miljoenper jaarEen besparing wordt bereikt van circafl. 13,3 miljoen per jaar.Aangetekend wordt dat bestaandebedrijven die reeds in bezit zijn van eenvergunning op het moment dat ditbesluit op de inrichting van toepassingwordt, niet genoodzaakt zijn zich temelden bij het bevoegd gezag.

b. RechtenMet het in werking treden van hetbesluit vervalt de verplichting tot hetaanvragen van vergunningen op grondvan hoofdstuk 8 van de Wet milieube-heer. Het bedrijf of de instelling isslechts gehouden de oprichting of dewijziging van de inrichting aan hetbevoegd te melden. Het bevoegd gezagkan geen rechten in rekening brengenvoor dergelijke meldingen.Voor alle beschikkingen krachtens deWet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekeningworden gebracht (artikel 15.34a van deWet milieubeheer). De derving bijgemeenten en provincies van opbreng-sten uit de milieuleges wordt gecompen-seerd door centrale financiering via hetGemeentefonds en het Provinciefonds.Over 1998 vindt een compensatie plaatsop basis van de inkomsten van de afge-lopen drie jaren. Ter bepaling van dehoogte van de compensatie in 1998wordt het gemiddelde bedrag genomenvan de twee jaren waarin de inkomstenhet hoogst zijn. De verdeling van demiddelen in het Gemeentefonds en hetProvinciefonds zal vooralsnog gebeurenvia een integratie-uitkering. Hierbij isoverigens sprake van een oplopendcompensatiebedrag (overgang van com-pensatie op basis van kosten). Voor deperiode na 1998 zal, in overleg met deVNG en het IPO, worden bezien opwelke wijze inpassing in het Gemeente-fonds en het Provinciefonds zal geschie-den.Verwacht mag worden dat de compen-satie structureel een toereikend niveauheeft. De meeste bedrijven beschikkeninmiddels over een geactualiseerde Wetmilieubeheer-vergunning. Dit betekentdat de kosten en de gederfde opbreng-sten voor de lokale overheden, in detoekomst waarschijnlijk een neer-waartse tendens zullen laten zien. Dezetendens zal worden versterkt doordatals gevolg van de verruimde reikwijdtevan dit besluit de vergunningplichtvoor meer bedrijven zal komen te ver-vallen.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 14

Page 15: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

Er zijn in het algemeen geen extra kos-ten te voorzien. Voor die gevallenwaarin bestaande bedrijven voor heteerst onder het bereik van dit pakketvan algemene regels komen te vallen, ishet denkbaar dat kosten moeten wor-den gemaakt om aan de regelgeving tevoldoen. Overigens moet worden ver-wacht dat het aantal van dergelijkegevallen laag ligt en dat het afhandelenvan meldingen minder kostbaar is danhet aanvragen van vergunningen. Dethans bestaande bedrijven, die voor heteerst onder het bereik van het besluitkomen te vallen, waren, voordat hetbesluit in werking trad, vergunning-plichtig. Aangenomen moet worden dataan het merendeel van die bedrijveneen vergunning met voorschriften enbeperkingen is afgegeven.

c. De gevolgen voor de omvang van deadministratieve lastenOnder het begrip administratieve lastenwordt in dit kader verstaan de kostenom te voldoen aan informatieverplich-tingen die voortvloeien uit dit besluit.Het gaat om het verzamelen, bewerken,registreren, bewaren en ter beschikkingstellen van informatie aan de overheid.Het besluit bevat de volgende informa-tieverplichtingen:a. vaste informatieverplichtingen:– melding op grond van artikel 6 vanhet besluit;b. voorwaardelijke informatieverplich-tingen:– voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar hetvoorkomen of beperken van ontstaanvan afvalstoffen)– artikel 6 nulsituatie onderzoek bodem– voorschrift 1.7.2 eindsituatie onder-zoek bodem;c. informatie over getroffen maatrege-len of voorzieningen:– voorschrift 1.2.1 (energieverbruik)– voorschrift 1.3.1 (afvalpreventie)Paragraaf 3.3 bevat regels voor debewaring van uiteenlopende documen-ten.Het is op dit moment onmogelijk omvast te stellen in hoeveel gevallen (pro-centueel of absoluut) het bevoegd gezaggebruik zal maken van de gebodenbevoegdheden. Ook de hoogte van hetbedrag dat per onderzoek moet wordenbesteed is afhankelijk van veel uiteenlo-pende factoren.

1.4.3 Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van

dit besluit zijn verder de volgendemilieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu die debouw- en houtbedrijven kunnen veroor-zaken en de bestaande toestand van hetmilieu

De grote mate van diversiteit van debetrokken inrichtingen en het vesti-gingspatroon van de betrokken bedrij-ven leiden ertoe dat geen directe corre-latie kan worden aangegeven met dealgemene bestaande toestand van hetmilieu in Nederland. Een directe door-vertaling van milieudoelstellingen ismede daardoor moeilijk realiseerbaar.Voor de sectoren, waarop het besluitzich richt, is binnen het nationalemilieubeleid geen doelgroepmanage-ment geformuleerd. Wel kan wordengeconstateerd dat de exploitanten vaneen inrichting in toenemende mate aan-dacht hebben voor de milieu-aspectenvan de bedrijfsvoering. Overigens moetworden onderkend dat binnen de secto-ren op dit moment een uiteenlopendekennis is van de belasting die zij op hetmilieu leggen. Het besluit richt zich metname op de beheersing en terugdrin-ging van nadelige gevolgen die indivi-duele inrichtingen veroorzaken.Van de belangrijkste branches is in deonderstaande tabel een globaal over-zicht gegeven van de milieu-aspectendie bij de verschillende activiteiten kun-nen optreden. Het aspect ’aan- enafvoer van goederen en personen’ isniet in de tabel opgenomen, daar ditonlosmakelijk verbonden is met deonder dit besluit vallende inrichtingen.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 15

Page 16: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

branches energie gebruik afvalproduktie brand calamiteiten afval- lucht geur geluid bodem

water

bedrijven werkplaats machinale opslag en verwerking spuitin- verf- verfspuiten, machinale houtverduur-

voor machinale houtbewerking, van lakken en richting spuiten houtverduur- hout- zaming, opper-

houtbewerking oppervlakte – verven stofaf- zaming bewerking vlaktebe-

en fabricage behandeling hout, zuiging, handeling

houten houtverduur- hout-

producten zaming verduur-

zaming

bouwbedrijven werkplaats bewerking van opslag en verwerking spuitin- verf- verfspuiten machine houtverduur-

met werkplaats bouwmaterialen van lakken en verven richting, spuiten houtbewer- zaming, opper-

voor voorbe- wasplaats stofaf- king, intern vlaktebehan-

reiding op de zuiging transport, deling

bouw aan- en

plaats afvoer

van mate-

rialen

loodgieters, werkplaats resten van opslag en verwerking verfver- opslag en

schilders, verven en van lakken en verven werking verwerking

glaszetters, reinigings- van gevaarlijke

installatie middelen stoffen

bedrijven,

isolatie-

bedrijven,

overig

bedrijven

niet ambach-

telijk

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 16

Page 17: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

b. De mogelijkheden tot bescherming vanhet milieu, meer in het bijzonder hetenergieverbruik, het verbruik van voorra-den en grondstoffen en het beperken vanhet ontstaan van afvalstoffenIn het besluit, waarvoor dit besluit inde plaats is getreden, waren geen voor-schriften of beperkingen gesteld tenaanzien van het energieverbruik of hetverbruik van voorraden en grondstof-fen. De bevordering van energiebesparingloopt voor een belangrijk deel viaandere wegen dan inrichtingsgebondenregulering. De wijze waarop in ditbesluit de regulering van het energiever-bruik heeft vormgekregen is reeds toe-gelicht in paragraaf 1.2 van deze nota.

c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteldkrachtens artikel 5.1 van de Wet milieu-beheer, waarvoor de betrokken catego-rieën van inrichtingen gevolgen kunnenhebbenDe onder het besluit vallende inrichtin-gen kunnen in het kader van hun nor-male bedrijfsvoering gevolgen hebbenvoor de milieukwaliteit. Van de op lan-delijk niveau vastgestelde milieukwali-teitseisen (zwaveldioxide, zwevendedeeltjes, stikstofdioxide, koolstofmo-noxide, lood en benzeen) zijn die voorbenzeen en stikstofdioxide voor deonderhavige sectoren het meest vanbelang. Voor de verspreiding of con-centraties van die stoffen zijn veel emis-siebronnen aanwijsbaar. In veruit demeeste gebieden en binnen de steden inNederland overschrijden de achter-grondconcentraties niet de gestelde nor-men. Wel komt het voor dat opbepaalde locaties op straatniveau denormen worden overschreden. Voorbenzeen is de belangrijkste oorzaak hetverkeer. Voor stikstofdioxide zijn meerbronnen, waarbij de ruimteverwarmingvan bedrijven, kantoren en huishoudensvan belang is.De luchtkwaliteitseisen richten zich totoverheden. Deze hebben tot taak maat-regelen te nemen bij een (dreigende)overschrijding door de diverse bronnen.De milieukwaliteitseisen zijn in eersteinstantie bedoeld als toetsingskadervoor bestuursbeslissingen. Voor zoverin een bepaald gebied in een gemeentede milieukwaliteitsnormen (dreigen te)worden overschreden is het aan degemeentelijke overheid om te bezien inwelke vorm en met welke maatregeleneen verbetering van de milieukwaliteitkan worden gerealiseerd. Daarbij kanook het vestigingsbeleid worden betrok-

ken. Daarom is het onmogelijk om dealgemene luchtkwaliteitseisen direct omte zetten in concrete normstelling voorde bedrijfssectoren, waarop het onder-havige besluit betrekking heeft.

1.4.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaar-heid

a. Tot wie richt zich het besluit?Het besluit richt zich primair op deinrichtingen binnen de sectoren houtbe-werkende bedrijven, aannemingsbedrij-ven en installatiebedrijven. Degene diede inrichting drijft, draagt ervoor zorgdat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheidGedurende vele jaren is ervaring opge-daan met het Besluit houbewerkendebedrijven milieubeheer, waarvoor hetonderhavige besluit in de plaats treedt,en andere besluiten op grond van arti-kel 8.40 van de Wet milieubeheer. Delaatste jaren constateren de toezicht-houdende instanties een toename in decorrecte naleving van de tot op hedenbestaande besluiten. Er is in algemenezin sprake van een toegenomen milieu-bewustzijn, wellicht mede te baseren opeen toename van de professionaliseringbinnen de sectoren, onder meer tot uit-drukking komend in de bereidheid uiteigen beweging externe adviezen te vra-gen, en de maatschappelijke druk. Hetdoor de gemeenten uitgevoerde toe-zicht- en handhavingsbeleid heeft ertoebijgedragen dat het nalevingsgedragaantoonbaar is verbeterd. De belemme-ringen voor naleving, die in het verle-den zijn geconstateerd in die warenterug te voeren op de inhoudelijke oftechnische kwaliteit van de voorschrif-ten, zijn in dit besluit zo veel mogelijkweggenomen. Er is geen aanleiding omaan te nemen dat zich belangrijke nega-tieve veranderingen in de naleving zul-len voordoen.Bij de totstandkoming van dit besluit isveel aandacht besteed aan een goedeuitvoerbaarheid en handhaafbaarheidvan het besluit en de voorschriften.Ook in het overleg met derden over het(ontwerp)besluit speelden deze thema’seen belangrijke rol. Over de uitvoer-baarheid van het besluit is met verte-genwoordigers van de meest betrokkenbranches en van gemeenten overleggevoerd. De in dat kader gedane sug-gesties zijn waar mogelijk meegenomenbij de redactie van het besluit. Een enander heeft – in vergelijking met de’oude’ 8.40-besluiten – onder meer

geleid tot een grotere toegankelijkheidvan het besluit en een eenvoudiger enduidelijker redactie van de voorschrif-ten. Verwacht mag worden dat dit eenpositief effect heeft op de uitvoerbaar-heid en handhaafbaarheid van hetbesluit.De verruimde werking van dit besluit(zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, vande Wet milieubeheer) komt vooral totuitdrukking in de bepalingen over ener-gie, waterverbruik, verlichting en afval-preventie. Deze bepalingen zijn in ver-gelijking met de voorgaande amvb’snieuw. Dat kan in de aanvang wellichtenige extra aandacht vragen van hetbevoegde gezag. Het Ministerie vanVROM zal in samenspraak met degemeenten en de betrokken branche-organisaties ervoor zorgdragen dat bijde inwerkingtreding van het besluit spe-cifieke hulpmiddelen en informatiebeschikbaar is, waarbij mogelijke vra-gen bij de wijze van toepassing en hettoezicht op de naleving zoveel mogelijkworden voorkomen en de bestuurlijkeuitvoeringslasten worden verminderd.Dit besluit is tevens van toepassing opeen groot aantal inrichtingen dat voor-heen niet onder een 8.40-besluit viel,maar waarvoor de vergunningplichtgold. Naar mag worden aangenomenzal dit gegeven een structurele vermin-dering van de werkbelasting en inkom-sten voor het bevoegd gezag met zichmeebrengen. Dit betreft in het bijzon-der het vervallen van procedures voorde eventuele verlening (bij nieuwegevallen) of wijziging van een vergun-ning op grond van de Wet milieube-heer. In dit verband mag tevens wordenverwacht dat het aantal bezwaar- enberoepsprocedures zal verminderen.Niet alleen voor het bestuur, maar ookvoor de rechterlijke macht is er wat datbetreft sprake van een te verwachtenvermindering van de werklast.

c. UitvoeringskostenDe kosten voor de diverse sectoren omnaleving van de in het besluit gestelderegels te bewerkstelligen, hangen sterkaf van het ’milieugedrag’ van ditmoment. Inrichtingen die nu reeds vol-doen aan geldende milieu-eisen (viavergunning of algemene regels) zullenniet worden geconfronteerd met hogereuitvoeringskosten. Er zijn evenwelinrichtingen die tot op heden nauwe-lijks aandacht aan het milieu besteed-den en die als zodanig in een achter-standsituatie verkeren. Deze zullen voorgrotere inspanningen komen te staan de

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 17

Page 18: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

overige inrichtingen. Die belasting zouoverigens niet anders zijn als de regel-geving, waarvoor dit besluit in deplaats treedt, was blijven bestaan. Wor-den deze uitvoeringskosten niet meege-rekend dan zullen de gemiddelde uit-voeringskosten om aan de regelgevingte voldoen niet toenemen.Voor de onderwerpen die nieuw zijn inde Wet milieubeheer zullen vrijwel allebedrijven met dezelfde inspanningengeconfronteerd worden. Over de hoogtevan die kosten zijn geen inschattingente maken. De verschillen tussen debedrijven naar aard, complexiteit, sta-dium van interne milieuzorg zijn tegroot om hierover zinvolle uitsprakente doen. Wel kan worden opgemerktdat de inspanningen die binnen inrich-tingen wordt getroost om bijvoorbeeldhet energiegebruik, waterverbruik ofhet ontstaan van afvalstoffen terug tedringen veelal direct of op korte ter-mijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van con-troleDe mate waarin de voorschriften vandit besluit worden nageleefd, vertoontvoor een deel verband met de relatietussen de gemeente en het bedrijf, defrequentie van contact en de wijze vantoezicht door de gemeenten. Gemeentenhebben een zelfstandige verantwoorde-lijkheid bij de bepaling van de matevan toezicht en controle op de nalevingvan het besluit. In de huidige praktijkwerken veel gemeenten met zoge-naamde stappenschema’s, waarin eengetrapte aanpak voor de handhavingvan de 8.40-besluiten en vergunningenvoor inrichtingen is neergezet. De matewaarin (vervolg)controle plaatsvindtwordt voor een belangrijk deel bepaalddoor de prioriteiten die in de gemeente-lijke milieutaakstelling zijn aangegeven.In paragraaf 1.3.7 inzake de handha-ving van 8.40-besluiten is hierop reedsnader ingegaan. Over het toezicht- enhandhavingsbeleid van gemeenten vindtop diverse niveaus gestructureerd over-leg plaats.

1.5. Reacties naar aanleiding van deinspraakprocedure

1.5.1 Aantal en algemene duiding van dereactiesNaar aanleiding van de publicatie vanhet ontwerp van dit besluit in deStaatscourant van …, nr. .., heeft deMinister van VROM .. schriftelijkereacties ontvangen. Een overzicht daar-

van is als bijlage bij deze nota van toe-lichting opgenomen.

pm

1.6. NotificatieAangezien het besluit algemene milieu-voorschriften geeft die ook betrekkinghebben op installaties, is niet uitgeslo-ten dat hiervan enige invloed uitgaat ophet verkeer van goederen, zoals bedoeldin artikel 30 van het EG-Verdrag. Om die reden is van het ontwerp-besluit kennis gegeven aan de Commis-sie van de Europese Gemeenschappen,ter voldoening aan artikel 8, eerste lid,van richtlijn 83/189/EEG van de Raadvan de Europese Gemeenschappen van28 maart 1983 (PbEG L 109)betreffende een informatieprocedure ophet gebied van normen en technischevoorschriften. De kennisgeving is gere-gistreerd onder nummer .. (pm).Het ontwerp-besluit is voorts gemeldaan het Secretariaat van de WereldHandelsorganisatie (geregistreerd ondernotificatienummer ... pm), ter voldoe-ning aan artikel 2, negende lid, van deop 15 april 1994 te Marrakech totstand gekomen Overeenkomst inzaketechnische handelsbelemmeringen (Trb.1994, 235). Een aankondiging van hetontwerp-besluit is gepubliceerd in deStaatscourant (... pm).

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1Voor de bouw- en houtbedrijven zijnburgemeester en wethouders van degemeente waarin de inrichting geheel ofin hoofdzaak is of zal zijn gelegen in deregel het bevoegd gezag.De omschrijving van het begrip’gevaarlijke stof’ leidt ertoe dat voe-dingsmiddelen buiten dit begrip vallen.Dat sluit aan bij de begripsbepalingvan de Wet milieugevaarlijke stoffen.De opslag van bijvoorbeeld alcoholi-sche dranken behoeft dus niet te vol-doen aan opslageisen die voortvloeienuit de CPR 15-1. De omschrijvingen van de begrippenmet betrekking tot het geluid zijn gelijkaan die van de Wet geluidhinder.

Artikel 2, eerste lidDit besluit laat zich in het algemeenkarakteriseren als een besluit voorbedrijven die activiteiten uitvoerengericht op de bouw en op het bewerkenvan hout- en kunststofmaterialen ofvoorwerpen.

Het begrip inrichting is in artikel 1.1,eerste lid, van de Wet milieubeheergedefinieerd als elke door de mensbedrijfsmatig of in een omvang alsof zijbedrijfsmatig was, ondernomen bedrij-vigheid die binnen een zeker begrenzingpleegt te worden verricht. Om onder dewerking van dit besluit te vallen, moethet bedrijf in de eerste plaats behorentot een in het Inrichtingen- en vergun-ningenbesluit milieubeheer genoemdecategorie. Dit houdt in dat de inrich-ting op basis van artikel 1.1, derde lid,Wm is aangewezen als inrichting dienadelige gevolgen voor het milieu kanveroorzaken en dat de inrichting eenmilieuvergunning dient te hebben. Inartikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaalddat daarbij als één inrichting wordtbeschouwd de tot eenzelfde onderne-ming of instelling behorende installatiesdie onderling technische, organisatori-sche of functionele bindingen hebbenen in elkaars onmiddellijke nabijheidzijn gelegen.Niet locatiegebonden activiteiten zullenveelal niet onder het begrip inrichtingvallen. Dit besluit heeft een duidelijk brederewerkingssfeer dan die van het oudeBesluit houtbewerkende bedrijvenmilieubeheer. In het eindrapport van deMDW-werkgroep Inrichtingen- en ver-gunningenbesluit milieubeheer (deWerkgroep Van Dinter) van 20 juni1995 is opgenomen dat ten opzichtevan de tot dan toe bestaande besluitenop grond van artikel 8.40 van de Wetmilieubeheer een andere benaderingvan de reikwijdte mogelijk is. In diebesluiten is doorgaans de homogeniteitvan een bedrijfstak bepalend voor dekeuze en afbakening. De werkgroepadviseerde de aard en de mate van demilieuproblemen die inrichtingen kun-nen veroorzaken als vertrekpunt tehanteren. Hierdoor kunnen veel meerbedrijven onder algemene regels wordengebracht zonder dat het aantal beslui-ten toeneemt. De regering heeft ditadvies overgenomen. De uitwerking enverfijning van de werkingssfeer heeftplaatsgevonden op basis van het rap-port ’Praktijkervaringen (huidige) amvbhoutbewerkende bedrijven’ van 20 maart1997 van het bureau SPM en het rap-port ’Werkingssfeer amvb’s 8.40 van deWet milieubeheer’ van 11 september1996 van het bureau Heidemij. De reik-wijdte is gebaseerd op een systemati-sche analyse van de milieuproblemenvolgens bovengenoemde uitgangspun-ten, op een toets aan de uitvoering-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 18

Page 19: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

spraktijk in diverse gemeenten en opnader overleg met de betrokken bran-ches.Volgend de opzet van artikel 2, eerstelid, is het besluit van toepassing op devolgende categorieën van inrichtingen:

Hout- (en kunststof)bewerkende bedrij-venBedrijven waar hout of kunststof wordtbewerkt of houten, kurken, houtachtigeof kunststof voorwerpen wordenbewerkt of vervaardigd zijn als inrich-ting aangemerkt in categorie 15 respec-tievelijk 4.1, onder e, van het Inrichtin-gen en vergunningenbesluitmilieubeheer. Het bewerken van houtkan gericht zijn op de bouw, maar ookop het vervaardigen of herstellen vanhouten producten, of producten vankurk of houtachtige materialen zoalsriet. Onder houtbewerking wordt ver-staan het mechanisch bewerken vanhout, maar ook het verven, lijmen, ofstofferen. Belangrijkste kenmerk is hethebben van een werkplaats waarinhoutbewerking plaatsvindt. Meer speci-fiek betreft het bedrijven bestemd voorhoutbewerking of verwerking, zoalstimmerbedrijven, houtzagerijen, hout-schaverijen en meubelfabrieken. Verderfabrieken voor houten, kurken of hout-achtige voorwerpen zoals parket, bor-stels, kisten, pallets, manden, houtenmuziekinstrumenten. Houtbewerkingwordt in ruime zin bedoeld, zodat ookinterieurbouw, het afwerken van hou-ten rompen, stofferen van meubelsonder de werkingssfeer kunnen vallen.Als deze activiteiten in hoofdzaak uit-geoefend worden ten behoeve van doe-het-zelfbedrijven of in ambachtelijke zinin hoofdzaak ten behoeve van particu-lieren, dan zal veelal het Besluit detail-handel- en ambachtsbedrijven van toe-passing zijn. Houtbewerking tenbehoeve van onderhoud en reparatievan boten in een jachthaven zal door-gaans binnen de werkingssfeer van hetBesluit Jachthavens vallen.Enkele aan de houtbewerking verwantebedrijfstypen blijven buiten toepassingvan het besluit, waaronder de fabricagevan bepaalde houtproducten en het opgrotere schaal behandelen van houtzoals het houtimpregneren door middelvan de vacuüm-drukmethode, zie hier-toe artikel 3. Dit besluit betreft een uitbreiding vanhet Besluit houtbewerkende bedrijvenmilieubeheer met bedrijven die werk-zaam zijn op het terrein van de bouw-

nijverheid en daaraan aanverwante ofgerelateerde bedrijfssoorten.

BouwbedrijvenWat betreft de bouwbedrijven gaat hetom inrichtingen waar voorbereiding,herstellen of onderhoud van materialenten behoeve van het ’bouwen, onder-houden of herstellen op locatie’ plaats-vindt.Het betreft doorgaans bedrijven voorde burgelijke en utiliteitsbouw, zoalsaannemersbedrijven met een timmer- ofconstructiewerkplaats, hout- en bouw-handelsbedrijven met voorzieningenvoor machinale bewerking van hout,kunststof of metaal. Verder dakdek-kersbedrijven, schilders-, glaszetters,stukadoors- en behangersbedrijven, iso-latiebedrijven en andere bedrijven voorafwerking, onderhoud of herstel vangebouwen met een eigen werkplaats.De definiëring van de bedrijvengroepbetekent dat aannemersbedrijven voorweg- of waterbouw, bagger- of sloopbe-drijven niet onder de werkingssfeer val-len. Ditzelfde geldt voor de fabricagevan bouwstoffen als stenen en de fabri-cage van kunststof bouwmaterialen.Bouwbedrijven zonder eigen werkplaatswaar in hoofdzaak materialen, appara-tuur en voertuigen worden opgeslagenof gestald kunnen onder het Besluitopslag- en transportbedrijven vallen.

Installatiebedrijven Het betreft hier bedrijven voor bouw-installatie-werkzaamheden, zoals elec-trotechnische installatiebedrijven, lood-gieters, sanitair-installatiebedrijven,fitters, installatiebedrijven voor centraleverwarming of luchtbehandeling.Opgemerkt wordt dat niet alle bouwbe-drijven en -installatiebedrijven als zoda-nig een inrichting vormen in de zin vande Wet milieubeheer, doch dat dedaarin aangebrachte installaties ofvoorziening er toe kunnen leiden datsprake is van een inrichting. Bedrijvenwaar bouwmaterialen als stenen, beton-waren, glas, zand of grind e.d. wordenopgeslagen of verwerkt kunnen vallenonder categorie 11 van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer.De fabricage van bouwstoffen als ste-nen en beton valt buiten de werkings-sfeer van dit besluit, omdat deze activi-teiten buiten de algemene definitievallen.Er is vastgehouden aan het criteriumdat de inrichting ’uitsluitend of inhoofdzaak’ een bestemming heeft vooreen in het eerste lid omschreven

bedrijfsmatige activiteit dan wel datvoor een bestemming installaties ofvoorzieningen zijn aangebracht. Hetcriterium uitsluitend of in hoofdzaakheeft onder de oude besluiten vaakgeleid tot het vergunningplichtig zijnvan een bepaalde inrichting. Er zijnimmers veel inrichtingen waar verschil-lende activiteiten worden uitgevoerd.Dergelijke inrichtingen vielen derhalveniet onder de reikwijdte van het besluiten waren dus vergunningplichtig. Van-wege dit aspect is in dit besluit aange-geven dat wanneer binnen een inrich-ting verschillende activiteiten wordenuitgevoerd, het besluit in aangegevengevallen toch van toepassing blijft (arti-kel 2, tweede lid). Als vereiste geldt datdit activiteiten betreft, die afzonderlijkook onder dit besluit zouden vallen.Ook kan zich de omstandigheid voor-doen dat binnen een hoofdactiviteitwaarop dit besluit van toepassing is,nevenactiviteiten worden verricht dieniet onder dit besluit vallen. Zolang deinrichting in hoofdzaak onder ditbesluit valt, zal er ook in die gevallengeen aanleiding zijn onder de vergun-ningplicht te vallen.Voor alle duidelijkheid wordt opge-merkt dat het begrip ’uitsluitend of inhoofdzaak’ betrekking heeft opbedrijfsmatige activiteiten en niet op derelatie tussen bedrijfsmatige en huis-houdelijke werkzaamheden.

Artikel 3In dit artikel is aangegeven op welkebouw- en houtbedrijven het besluit nietvan toepassing is. Er zijn diverse inrich-tingen waarvoor de vergunningplichtblijft behouden, vanwege de omvangvan de inrichting of vanwege in deinrichting aanwezige specifieke aspec-ten.Bij de afbakening van genoemde ’aarden mate van milieuproblemen’ is alsuitgangspunt gehanteerd dat activiteitenmet een verhoogd milieurisico of vaneen complex karakter met navenantemilieugevolgen worden uitgesloten. Inartikel 3 zijn daartoe algemeen gel-dende criteria opgenomen.Om redenen van handhaafbaarheid vanhet besluit bevat artikel 3 afbakenings-bepalingen die zijn geobjectiveerd. Der-halve kan de houder van de inrichtingniet door gedragingen of wijzigen vande omstandigheden, die niet permanentbedoeld zijn, de toepasselijkheid vanhet besluit beïnvloeden. Artikel 3 is verankerd in verschillendevoorschriften, waarin bepaalde hande-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 19

Page 20: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

lingen worden verboden of beperkt.Daardoor wordt het toepassingsbereikvan het besluit niet overschreden.Wenst een houder van een inrichtingzijn bedrijf zodanig te wijzigen datbepaalde activiteiten wel moeten kun-nen plaatsvinden, dan zal hij daartoeeen vergunning moeten aanvragen. Tothet moment dat de vergunning is ver-leend en onherroepelijk is geworden,blijft het besluit van toepassing.

Onder aVoor de omvang van het opgesteldethermisch vermogen ligt de grens op2500 kW per ketel. In het besluit isgeen regeling opgenomen omtrent deuitworp van stikstofoxiden door instal-laties met een vermogen minder dan2500 Kw. Voor installaties met eenthermisch vermogen tot 0,9 MW geldtsinds 1 januari 1996 het Besluit type-keuring verwarmingstoestellen luchtver-ontreiniging stikstofoxiden. Voor instal-laties met een vermogen tussen 0,9 en2,5 MW zijn via een wijziging van hetBesluit emissie-eisen stookinstallatieseveneens NOx-eisen ingevoerd (Besluitvan 18 maart 1998, houdende wijzigingvan het Besluit emissie-eisen stookin-stallaties milieubeheer A en van hetBesluit emissie-eisen stookinstallatiesmilieubeheer B, Stb. 1998, 166).

Onder bInrichtingen met een ruimteverwar-mingsinstallatie met een andere brand-stof dan aardgas, propaangas, butaan-gas of gasolie vallen niet onder ditbesluit. In dit verband wordt een openhaard, bedoeld voor bij- of sfeerverwar-ming en waarin hout wordt verbrand,niet beschouwd als een ruimteverwar-mingsinstallatie. Een houtgestookte ver-warmingsinstallatie, bedoeld voor per-manente ruimteverwarming, is datdaarentegen wel.

Onder cAmmoniak is een koudemiddel waar-aan risico’s kleven. Tot voor kort wasde toepassing van ammoniak beperkttot de grotere installaties (kunstijsba-nen). Omdat inmiddels beleid is ont-wikkeld om tot een afbouw van hetgebruik van chloorhoudende koude-middelen te komen, worden alternatievekoudemiddelen ontwikkeld. Daarbij isnieuwe aandacht voor ammoniak.De drempelwaarden van 200 kg voorammoniak en 100 kg voorpropaan/butaan zijn gekozen vanuit degedachte dat binnen deze afbakening

geen risiconorm-overschrijding buitende inrichting is te verwachten. Voorinterne veiligheid zijn echter nog welregels op het gebied van ontwerp enaanleg relevant om de veiligheid vangebruikers en bezoekers van hetgebouw voldoende te waarborgen. Hoe-wel hieromtrent nog onvoldoende slui-tende regels bestaan is het verstandigbij de bouw en aanleg van de installatierekening te houden met:– preventie van blootstelling van men-sen binnen het gebouw aan het koude-middel;– voldoende ventilatie in verband metontploffingsgevaar;– behoeden dat het koudemiddel incontact komt met de ventilatieluchtvoor het gebouw.

Onder dVoor de betekenis van het begrip’afvalstoffen’ en het begrip ’gevaarlijkeafvalstoffen’ wordt verwezen naar para-graaf 1.1 van de Wet milieubeheer.Bedrijfseigen activiteiten zijn activitei-ten die gewoonlijk tot de bedrijfsuitoe-fening van het desbetreffende bedrijfbehoren; deze kunnen dus ook bijanderen worden verricht. Het daarbijvrijkomend afval dat vervolgens wordtmeegenomen en bewaard binnen deinrichting wordt niet bedoeld onder d.

Onder gIndien sprake is van opslag van gevaar-lijke stoffen of vloeibare gevaarlijkeafvalstoffen in tanks, dan is het besluit,vanwege het bulkkarakter van dezevorm van opslag, niet van toepassing.Er zijn echter twee uitzonderingen. Teneerste is het besluit wel van toepassingals het opslaan in tanks ondergrondsplaatsvindt. Ten tweede is het besluitvan toepassing als van de vloeibaregevaarlijke stoffen, uitsluitend brand-bare vloeistoffen worden opgeslagen inbovengrondse tanks.

Onder jIndien één of meer van de in dit onder-deel genoemde bestemmingen van toe-passing zijn, dan valt de gehele inrich-ting niet onder dit besluit, omdatverwacht kan worden dat het voor-schriftenpakket van dit besluit niet toe-reikend is om milieuhygiënisch onge-wenste situaties te voorkomen.Voor wat betreft het verbranden vanhout of houtmot bevatten de Neder-landse emissie Richtlijnen (NeR) op ditmoment een bijzondere regeling voorde verbranding van schoon resthout

binnen een bepaalde categorie vanhoutmotovens. Deze bijzondere regelingwas nodig omdat er een wildgroei inemissie-eisen dreigde te ontstaan.Inmiddels neemt het belang van deinzet van biomassa steeds meer toe.Tegen deze achtergrond is een projectgestart dat invulling moet geven aan deoptimalisatievraag tussen energiebespa-ring en de overige emissies. Dit projectmoet resulteren in een set van emissie-en brandstofeisen voor de inzet vanbiomassa, niet alleen voor houtmotver-branding, maar ook voor allerleiandere biomassastoffen en andere ver-werkingsmethoden dan verbranden.Nadat dit hele speelveld goed in kaartis gebracht volgt de stap van het vast-leggen van grenswaarden en condities.In afwachting van de afronding van ditonderzoek wordt voorlopig de keuze-vrijheid voor de vergunningverleneropen gelaten met de beoogde toepas-sing van de bijzondere regeling uit deNeR.

Artikel 3, tweede lidBedrijven waarin op korte afstand vanwoningen of stankgevoelige objectenspuitwerkzaamheden plaatsvinden zul-len doorgaans alleen met extra voorzie-ningen aan de te stellen eisen kunnenvoldoen. Dit betekent dat maatwerk viaeen vergunning nodig is. Daarom isbesloten om in die situaties de vergun-ningplicht te laten bestaan.

Artikel 4, eerste lidBinnen het stelsel van de milieuwetge-ving wordt degene die de inrichtingdrijft primair verantwoordelijk geachtvoor de naleving van de voorschriftenof de beperkingen die aan de inrichtingzijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid,van de Wet milieubeheer, is dat expli-ciet verwoord in het kader van de ver-gunning. Artikel 4, eerste lid, bewerk-stelligt dat er geen discussie behoeft teontstaan dat degene die de inrichtingdrijft, ervoor zorg draagt dat de aan devergunning verbonden voorschriftenworden nageleefd. Dit brengt met zichdat degene die de eindverantwoordelijk-heid voor het functioneren van deinrichting draagt, bouwkundige, techni-sche of organisatorische maatregelentreft om te waarborgen dat de voor-schriften worden nageleefd en datmilieubedreigende of -schadelijke situ-aties worden voorkomen. Artikel 4, eerste lid, laat onverlet datook andere personen, zoals onderge-schikten, strafrechtelijk verantwoorde-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 20

Page 21: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

lijk kunnen worden gesteld bij overtre-ding van de voorschriften.In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat inieder geval de voorschriften die zijnopgenomen in de bijlage worden nage-leefd. De in de bijlage opgenomenvoorschriften zijn gesteld opdat deondernemer op eenvoudige wijze kanbezien welke milieu-aspecten voor zijnbedrijfsvoering van belang zijn. Hetvoorschriftenpakket is vereenvoudigdten opzichte van de voorschriften in hetoorspronkelijke besluit. Aspecten diereeds door andere beleidsvelden zijngeregeld komen alleen nog in hetbesluit voor als deze per se noodzake-lijk zijn uit het oogpunt van de milieu-bescherming.

Artikel 4, tweede lidIn artikel 4, tweede lid, is het zoge-naamde gelijkwaardigheidsbeginselneergelegd. Hierin is bepaald datdegene die de inrichting drijft anderemaatregelen kan treffen dan in hetbetreffende voorschrift zijn opgenomen,mits hij kan aantonen dat daarmeeminimaal een gelijkwaardige bescher-ming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 5, eerste lid onder aOnder a is bepaald dat het bevoegdgezag op een aantal gebieden nadereeisen kan stellen die door de inrichtingmoeten worden nageleefd, doch uitslui-tend ter uitvoering van deze voorschrif-ten voor zover dat in hoofdstuk 4 vande bijlage is aangeven. Bij het stellenvan een nadere eis is van belang wat destand van de kennis of wetenschap isbij vergelijkbare bedrijven. Uitgangs-punt daarbij zijn algemeen aanvaardekennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen ofbranche-handboeken die in het kadervan het doelgroepenbeleid industriedoor branche en overheid zijn opge-steld. Bij de invoeringsbegeleiding vandit besluit zal aandacht worden besteedaan het genereren en in stand houdenvan algemeen of specifiek toepasbarekennisdocumenten en factsheets.

Onder bOp basis van onderdeel b kan hetbevoegd gezag eveneens nadere eisenstellen als dat bijzonder is aangewezenin het belang van de bescherming vanhet milieu. Deze bevoegdheid tot hetstellen van nadere eisen is alleenbedoeld voor die zaken die in de voor-schriften (uitgezonderd voorschrift1.7.1) niet aan de orde komen. Deze

nadere eis-vorm staat naast de nadereeis-mogelijkheden die zijn opgenomenin hoofdstuk 4 van de bijlage van hetbesluit. De belangrijkste restricties bijtoepassing van deze ’aanvullende’nadere eis is dat het geen overlap maggeven met het reeds bepaalde in de bij-lage (uitgezonderd voorschrift 1.7.1) endat de nadere eis wordt gesteld in hetbelang van de bescherming van hetmilieu. De achtergronden van dezenadere eis-mogelijkheid zijn de vol-gende:1. In de eerste plaats is bij het opstellenvan dit besluit uitgegaan van de repre-sentatieve bedrijfssituatie met de op datmoment bestaande kenmerken. Het kanuit oogpunt van milieubeschermingnodig zijn om eisen te stellen inzakebijzondere en van de gangbare situatieafwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeeldhiervan is mestopslag bij timmerbedrijf.2. Daarnaast kennen algemene regels,zoals dit besluit, altijd beperkingen ophet punt van het leveren van maatwerk.Dit besluit is immers een generiek ins-trument met een landelijke werking.Met name de situering van een inrich-ting ten opzichte van zijn omgevingkan aanleiding geven tot grote onder-linge verschillen in de benaderingswijzeen oplossingsmogelijkheden. De keuze-bevoegdheid moet om die reden zo veelmogelijk op lokaal niveau wordengelegd. Naar gelang de lokaal-speci-fieke omstandigheden daartoe nopenkunnen bij nadere eis de noodzakelijketoegesneden maatregelen worden vast-gelegd. Het gaat hierbij doorgaans omde gevolgen van indirecte hinder, waar-onder de gevolgen van het verkeer vanen naar de inrichting, buiten de grenzenvan een inrichting. Opgemerkt wordtdat daarbij de ruimtelijke ordening, hetgemeentelijk verkeers- en vervoersplanen hoofdstuk VI van de Wet geluidhin-der de primaire instrumenten zijn omgeluidhinder maar ook luchtverontrei-niging tegen te gaan. Indien deze in-strumenten geen afdoende resultaat bie-den omdat de hinder te zeer gebondenis aan één inrichting, kan zonodig vande nadere eis gebruik worden gemaakt.Zeker in bestaande en van oudshergegroeide situaties met een verkeerssitu-atie waarop de inrichtinghouder geeninvloed kan uitoefenen, moet terughou-dendheid worden betracht bij het stel-len van een nadere eis. Immers veelal isde overheid beheerder van ruimte eninfrastructuur. Het geeft geen pas indergelijke situaties maatregelen af tewentelen op bedrijven. De wijze

waarop in evidente knelpuntsituaties degeluidhinder moet worden benaderd enbeoordeeld dient in overeenstemmingplaats te vinden met de wijze waarophet geluid van verkeer wordt vastge-steld in het kader van de Wet geluid-hinder. Daarbij kan de circulaire van29 februari 1996 van de Minister vanVROM, getiteld ’Geluidhinder veroor-zaakt door het wegverkeer van en naarde inrichting; beoordeling in het kadervan de vergunningverlening op basisvan de Wet milieubeheer’ tevens alshulpmiddel dienen.3. Bij het opstellen van de voorschriftenis als uitgangspunt gekozen dat een-voud en milieurelevantie voorop dienente staan. Voorkomen moet worden datbepaalde aspecten die voor een onder-nemer van belang zijn door meerderebeleidsterreinen worden gereguleerd,met bovendien het risico van onder-linge verschillen in regels. Om die redenis het besluit sterk terughoudend op hetgebied van de ruimtelijke ordening, debouwregelgeving en regelgeving vanuithet nutsbedrijf. In het geval dat dezebeleidskaders in een specifieke situatietoch als onvoldoende worden beoor-deeld dan is het onder artikel 5 moge-lijk hierin te voorzien. 4. Ten slotte kunnen zich bijzonderebedrijfsomstandigheden voordoen metonvoorziene milieugevolgen, al dan niethet gevolg van bijvoorbeeld een calami-teit, onzorgvuldig handelen of eenafwijking binnen een gangbaar bedrijfs-proces. Het instrument nadere eisen maakt hetmogelijk om te komen tot een op eenconcrete situatie toegesneden, doelma-tige oplossing. De bevoegdheid tot hetstellen van nadere eisen is bedoeld voordie gevallen waarin de situatie in eeninrichting zodanig is dat ofwel de voor-schriften nadere uitwerking behoevenofwel deze situatie in de voorschriftenniet is voorzien. Gezien de specifiekewerkingssfeer van het instrumentnadere eis kan worden verwacht dat hetgebruik beperkt zal blijven tot bijzon-dere en incidentele gevallen. Het stellenvan een nadere eis is een beschikking inde zin van artikel 1.3 van de Algemenewet bestuursrecht. In paragraaf 1.2.4van het algemeen deel van de nota vantoelichting zijn algemene uitgangspun-ten aangegeven voor de toepassing vande bevoegdheid tot het stellen vannadere eisen.Voor de volledigheid wordt hier nogopgemerkt dat nadere eisen zoals hierbedoeld, gelet op artikel 22.1, vierde

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 21

Page 22: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

lid, van de Wet milieubeheer geenbetrekking kunnen hebben op lozingenop oppervlaktewater voor zover bij ofkrachtens de Wet verontreinigingoppervlaktewateren regels zijn gesteld.

Artikel 6, eerste tot en met derde lidDegene die het voornemen heeft omeen bouw- of houtbedrijf op te richten,dat valt onder het besluit, moet tenminste vier weken voor hij zijn plan tenuitvoer gaat brengen, daarvan meldingdoen aan het bevoegd gezag. Bij degegevens over de aard van de inrichtingmoet worden aangegeven wat debelangrijkste kernelementen van deinrichting zijn, die de inrichting type-ren. Daarbij zal kunnen worden aange-sloten bij het algemeen spraakgebruik.De gegevens over de indeling en uitvoe-ring van de inrichting kunnen wordenverstrekt door het aanleveren van eenplattegrond, waarop staan aangegeven:– de grenzen van het terrein van deinrichting;– de ligging en indeling van de gebou-wen;– de bestemming van de te onderschei-den ruimten.De gegevens moeten zodanig zijn dathet bevoegd gezag een goed inzicht ver-krijgt in de binnen de inrichting uit tevoeren activiteiten of processen. Ookwanneer men van plan is een inrichtinguit te breiden of te veranderen, is menverplicht dit te melden, zij het niet inalle gevallen. Alleen indien een uitbrei-ding of verandering leidt tot een wijzi-ging van de gegevens waarover hetbevoegd gezag op grond van een eer-dere melding beschikt, is een dergelijkemelding vereist. Zolang er in die gege-vens niets verandert, behoeven verande-ringen of uitbreidingen niet te wordengemeld. Het achterwege laten van eenmelding neemt niet weg dat degene dieeen inrichting drijft, moet voldoen aande voorschriften van het besluit. Deomstandigheid die wel aanleiding geefttot een melding, kan bijvoorbeeldbetreffen: een substantiële vergrotingvan de omvang van een bedrijf, eengeheel ander type bedrijf, een signifi-cante verhoging van de geluidemissie,etcetera.

Artikel 6, vierde tot en met zevende lidBij inrichtingen waar bouw- of hout-werkzaamheden worden verricht zullenaan- en afvoerend transport en trans-portbewegingen binnen de inrichtingplaatsvinden. Dit kan geluidhinder bui-ten de inrichting veroorzaken. Ook

machinale houtbewerking kan totgeluidhinder leiden. Geluidhinder ismet name te verwachten als er in denabijheid van de inrichting woningenvan derden, of andere geluidsgevoeligebestemmingen, liggen of als er trans-portbewegingen in de avond of nachtplaatsvinden. Om problemen te voor-komen dienen inrichtingen waar binneneen afstand van 50 meter een woningvan derden is gelegen of waar trans-portbewegingen plaatsvinden in deperiode tussen 19.00 en 07.00 uur eenakoestisch rapport over te leggen. Het zevende lid maakt het mogelijk dathet bevoegd gezag besluit dat een akoe-stisch onderzoek niet nodig is indienhet aannemelijk is dat de inrichting degeluidnormen niet zal overschrijden. Ofdat aan de orde is, is ter beoordelingvan het bevoegd gezag. Met name deaard en de ligging van de inrichtingzullen hiervoor de aanleiding kunnenzijn. Het kan daarbij gaan om locatieswaarbij woningen buiten de akoestischeinvloedssfeer van een inrichting zijngelegen, zoals bijvoorbeeld afgelegenlocaties of gunstig gesitueerde bedrijf-sterreinen.

Artikel 6, achtste en negende lidDeze bepaling heeft betrekking op hetzogenaamde nulsituatie-onderzoekbodem. Het gaat hier niet om hetopsporen van historische bodemveront-reiniging. De Nederlandse RichtlijnBodembescherming bedrijfsmatige acti-viteiten (NRB) geeft een handreikingvoor de beoordeling of een activiteitbodembedreigend is. Is dat het geval,dan is de NRB van toepassing en is eenonderzoek naar de nulsituatie van debodem noodzakelijk. Het onderzoekkan beperkt blijven tot die plaatsenbinnen de inrichting waar debetreffende bodembedreigende activitei-ten plaatsvinden.

Artikel 6, tiende en elfde lidIn het tiende lid van artikel 6 isbepaald dat het niet nodig is datdegene die de melding doet, gegevensdie hij bij een eerdere gelegenheid aleens aan het bevoegd gezag heeft ver-strekt en die bij het bevoegd gezagbekend zijn, nogmaals aan het bevoegdgezag verschaft.Op grond van het elfde lid dient bij demelding duidelijk te worden gemaaktten aanzien van welke (soort) gegevenswordt verwezen naar informatie dienaar verondersteld (nog) aanwezig is bijhet bevoegd gezag. Het kan in deze

gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevensdie in een bedrijfsmilieuplan zijn opge-nomen, of gegevens die in het kadervan een vergunningprocedure al aanhet bevoegd gezag bekend zijngemaakt, zoals een plattegrond of teke-ning van de inrichting die bij een aan-vraag voor een gemeentelijke bouwver-gunning dan wel in een ander kader isverstrekt. Indien het bevoegd gezag vanoordeel is dat de gegevens die bij demelding zijn verstrekt niet toereikendzijn of niet (meer) voldoende actueel,stelt het bevoegd gezag degene die demelding heeft gedaan in de gelegenheidde bij de melding verstrekte gegevensaan te vullen.

Artikel 7, eerste lidBepaalde vergunningvoorschriften,behorend bij een bij de inwerkingtre-ding van dit besluit reeds geldende ver-gunning, blijven gedurende drie jaargelden als nadere eis. Daarna vervallendeze voorschriften. Het bevoegd gezagheeft derhalve drie jaar de tijd omeventueel nieuwe nadere eisen te stellen.Dit geldt slechts indien voor het onder-werp waarop het vergunningvoorschriftbetrekking heeft de bevoegdheid tot hetstellen van nadere eisen door hetbevoegd gezag is opgenomen. Is datniet het geval, dan vervalt het vergun-ningvoorschrift vanaf de inwerkingtre-ding van het besluit. Dat geldt vooralle vergunningvoorschriften, ongeachtde vraag of zij strenger dan wel soepe-ler zijn dan de voorschriften van hetbesluit.Dit laat onverlet de mogelijkheid voorhet bevoegd gezag om in deze periodevan drie jaar de nadere eis te wijzigendan wel in te trekken (artikel 5, derdelid). Volledigheidshalve wordt opge-merkt dat het niet mogelijk is dat hetbevoegd gezag, indien voor het onder-werp waarop een vergunningvoorschriftbetrekking heeft, in hoofdstuk 4 van debijlage geen bevoegdheid tot het stellenvan nadere eisen is opgenomen, meteen beroep op artikel 5, eerste lid,onder b, het vergunningvoorschrift tochlaat voortbestaan als nadere eis. In detoelichting op deze artikelen is reedsgesteld dat de nadere eis-bevoegdheidvan artikel 5, eerste lid, onder b, isbedoeld voor die zaken die in de voor-schriften niet zijn geregeld (afgezienvan paragraaf 1.7) en dat dezebevoegdheid om nadere eisen te stellenniet kan worden gebruikt om de voor-schriften aan te scherpen.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 22

Page 23: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

Artikel 7, tweede lidIn dit lid is bepaald dat de op basis vande ingetrokken algemene maatregel vanbestuur gestelde nadere eisen gelden alsnadere eisen gesteld krachtens ditbesluit. Ook voor dit lid geldt datslechts indien voor het onderwerpwaarop de nadere eisen, gesteld krach-tens de algemene maatregel van bestuurdie oorspronkelijk van toepassing was,betrekking hebben, in hoofdstuk 4 vande bijlage de bevoegdheid tot het stel-len van nadere eisen door het bevoegdgezag is opgenomen. Als deze bevoegd-heid er niet is, vervallen de oorspronke-lijk gestelde nadere eisen. Het voor-gaande geldt voor alle gestelde nadereeisen ongeacht de vraag of zij strengerdan wel soepeler zijn dan de voorschrif-ten van het besluit. Ook hier geldt dathet bevoegd gezag te allen tijde demogelijkheid heeft om de oude dan welnieuwe nadere eisen te wijzigen of in tetrekken.

Artikel 8, eerste en tweede lidDeze leden, alsmede het derde lid, gel-den voor inrichtingen, reeds opgerichtvoordat dit besluit op die inrichtingenvan toepassing wordt, die niet vielenonder een van de krachtens artikel 8.40van de Wet milieubeheer in het levengeroepen algemene maatregelen vanbestuur (derhalve vergunningplichtigzijn), maar niet beschikken over eengeldige vergunning. Voor deze inrich-tingen geldt geen overgangstermijn,maar geldt het bepaalde in artikel 8.Degene die een dergelijke inrichtingdrijft, dient ten hoogste twaalf wekenna de inwerkingtreding van het besluitovereenkomstig artikel 6, derde lid, aanhet bevoegd gezag te melden dat hij deinrichting in werking heeft.Opgemerkt wordt dat deze bepalingniet tot een onnodige administratievebelasting behoeft te leiden. In dat ver-band wordt gewezen op artikel 6,tiende lid, op basis waarvan nader kanworden bezien in hoeverre het verstrek-ken van aanvullende gegevens zoals bij-voorbeeld een plattegrond, bij de mel-ding noodzakelijk is. Indien hetbevoegd gezag uit anderen hoofde albeschikt over informatie, behoeft dieinformatie niet te worden vast (zie detoelichting op artikel 6, tiende en elfdelid).

Artikel 8, derde lidIndien een vergunningaanvraag opgrond van het oude recht is ingedienden in behandeling is genomen, doch ten

tijde van de inwerkingtreding van hetbesluit daarop nog niet onherroepelijkis beslist, geldt het derde lid. In diegevallen is het niet nodig de aanvraagin te trekken en vervolgens een meldingovereenkomstig artikel 6 te doen, waar-bij wederom dezelfde gegevens wordenverstrekt. In dit lid is namelijk bepaalddat zo’n aanvraag wordt aangemerktals een melding in de zin van ditbesluit.

Artikel 9, tweede lidMet deze bepaling wordt een nieuwewettelijke grondslag gecreëerd voor deRegeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomendat deze regeling door de intrekkingvan het Besluit houtbewerkende bedrij-ven milieubeheer voor de onder hetbesluit vallende inrichtingen opnieuwzou moeten worden vastgesteld.

3. Toelichting bijlage (Voorschriften)

3.1 AlgemeenNiet alle voorschriften zullen op elkbouw- of houtbedrijf van toepassingzijn. Een aantal voorschriften houdtverband met de aanwezigheid vanbepaalde toestellen, apparaten of stof-fen, dan wel met het uitvoeren vanbepaalde werkzaamheden. Wanneergeen sprake is van die toestellen, appa-raten of stoffen, zijn de betreffendevoorschriften niet relevant.Voorschriften uit andere generiekebesluiten gebaseerd op de Wet milieu-beheer (art. 8.44) of andere milieuwet-geving zijn in dit besluit niet opgeno-men. Voorbeelden van andere wet- enregelgeving die naast het Besluit bouw-en houtbedrijven milieubeheer van toe-passing op de inrichting kunnen zijn,betreffen:– Besluit opslaan in ondergrondsetanks (BOOT);– Besluit opslag propaan milieubeheer;– Besluit emissie-eisen stookinstallatiesmilieubeheer B (Bees B);– Wet milieugevaarlijke stoffen en bij-behorende uitvoeringsbesluiten (o.a. hetBesluit inzake stoffen die de ozonlaagaantasten);– Wet bodembescherming en bijbeho-rende uitvoeringsbesluiten (o.a. hetLozingenbesluit bodembescherming,Besluit kwaliteit en gebruik van overigeorganische meststoffen en de Neder-landse Richtlijn Bodembescherming;– Bestrijdingsmiddelenwet en bijbeho-rende uitvoeringsbesluiten (o.a. hetBestrijdingsmiddelenbesluit).

Voor zover de gemeente het bevoegdegezag is met betrekking tot boven-staande wet- en regelgeving, verdienthet de voorkeur de handhaving daar-van zoveel mogelijk integraal uit tevoeren.Ook eisen die via andere wet- en regel-geving worden opgelegd, zijn in ditbesluit niet opgenomen. Hierbij kanonder meer worden gedacht aan eisenop grond van gebruiksvergunningenvan de brandweer, het Bouwbesluit ende bouwverordening (b.v. ten aanzienvan brandwerende constructies). Instal-latie-eisen, zoals in NEN-normen vast-gelegd, die door de installatie- en nuts-bedrijven worden gehanteerd, zijn nietin dit besluit opgenomen. Wel kunnenhierover eventueel nadere eisen wordengesteld, op basis van artikel 5, als datbijzonder is aangewezen in het belangvan de bescherming van het milieu.

3.2 BegrippenDe omschrijvingen van begrippen metbetrekking tot geluid- en trillinghindersluiten aan op die van de Wet geluid-hinder.Het openbaar riool omvat het gemeen-telijk rioolstelsel en dat wat daartoebehoort en verband houdt met de uit-voering van de gemeentelijke taak vande inzameling en het transport vanafvalwater. Dat kunnen zijn rioolgema-len, persleidingen en andere openbarewerken en installaties. Niet ertoe beho-ren particuliere aansluitingen en voor-zieningen voor de inzameling en hettransport die geen eigendom van eengemeente zijn.

3.3 Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1Zowel voor bestaande als nieuwebedrijven is in beginsel de voorkeurs-grenswaarde van de Wet geluidhinderopgenomen als de standaard geluid-norm LAeq. Voor het buitenniveaubetekent dat een etmaalwaarde van 50dB(A), voor het binnenniveau van in-of aanpandige woningen een etmaal-waarde van 35 dB(A). Voor de toege-stane piekniveaus zijn waarden gestelddie overeenkomen met de grenzen zoalsopgenomen in de reeds bestaande alge-mene maatregelen van bestuur alsmedede gangbare praktijk bij vergunningver-lening. Uitgangspunt daarbij is dat met

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 23

Page 24: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

deze normen doorgaans een acceptabelegeluidskwaliteit, in de zin van geluids-beleving en risico’s voor de persoonlijkegezondheid, in de directe omgeving vanhet bedrijf wordt bereikt. In de praktijkblijken overschrijdingen van piekwaar-den door laad- en losactiviteiten gedu-rende de dagperiode in het algemeenniet tot hinder te leiden. Onder laad- enlosactiviteiten worden tevens aanver-wante activiteiten verstaan zoals hetslaan van autoportieren, het starten engas geven bij het wegrijden van devoertuigen.Controle of berekening van de geluidni-veaus moet geschieden overeenkomstigde ’Handleiding meten en rekenenindustrielawaai, IL-HR-13-01’ vanmaart 1981. Voor het bepalen van debuitenniveaus gelden de waarden op degevel zonder gevelreflectie. Metingenter controle van geluidniveaus binnenwoningen moeten worden verricht opeen afstand van ten minste 1 meter vande muren, 1,5 meter boven de vloer en1,5 meter van de ramen. Teneinde ver-storing door staande golven te vermin-deren, is het noodzakelijk op ten minstedrie punten te meten; bij laag-frequentgeluid moet zonodig op meer dan driepunten worden gemeten. De gemetenwaarden moeten energetisch wordengemiddeld. Metingen moeten wordenuitgevoerd met gesloten ramen en bui-tendeuren. De beoordeling van meetre-sultaten moet overeenkomstig bovenge-noemde handleiding plaatsvinden.

1.1.2Het uitgangspunt bij trillinghinder isprimair dat continue trillingen nietvoelbaar mogen zijn. Continue trillin-gen worden doorgaans veroorzaaktdoor stationaire installaties zoals com-pressoren of koelmachines. Niet alleinrichtingen zullen trillinghinder ver-oorzaken. Te denken valt aan het aan-en afrijden van vrachtwagens tenbehoeve van het bevoorraden of afvoe-ren van producten. Er is een mogelijk-heid voor het bevoegd gezag om nadereeisen te stellen indien specifieke situ-aties daartoe aanleiding geven.Naar verwachting zullen trillingsmetin-gen slechts sporadisch noodzakelijkzijn. Voor het objectief vaststellen vantrillingen kan in beginsel gebruik wor-den gemaakt van indicatieve meetme-thodieken.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1In het algemeen deel van deze toelich-ting (onderdeel 1) is reeds ingegaan ophet energiegebruik. Daar is ook aange-geven dat de voorschriften van ditbesluit zich richten op de grotere ener-gieverbruikers uit de betrokkenbedrijfssectoren. Indien het bevoegdgezag dat verzoekt zal zo’n bedrijfmoeten aangeven welke maatregelen ofvoorzieningen het heeft getroffen of zaltreffen die ertoe bijdragen dat een zozuinig mogelijk gebruik van energiewordt gemaakt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:– de deelname aan een meerjarenaf-spraak (MJA), waarbij moet blijken dathet bedrijf zich aan de afsprakenhoudt;– de realisatie of een uitgewerkte plan-ning voor de uitvoering van maatrege-len op basis van de adviezen die doorexterne deskundigen zijn gegeven. Zo’nadvies kan bijvoorbeeld door een ener-giebedrijf worden gegeven;– eventuele andere documenten of ver-klaringen waaruit blijkt dat het bedrijfde gevraagde prestatie op dit gebiedlevert of zal leveren.

1.2.2Inrichtingen zullen die maatregelen die-nen te treffen die zich binnen een rede-lijke tijd terugverdienen, waarbij reke-ning wordt gehouden met mogelijkeneveneffecten. Hierbij wordt uitgegaanvan de binnen de branche gebruikelijketerugverdientijden en de uitvoerbaar-heid van de maatregelen. Deze zullenmede afhankelijk zijn van de specifiekeomstandigheden van het bedrijf en hettijdstip waarop de maatregel wordt uit-gevoerd. De inrichting heeft binnen termen vanredelijkheid ruimte om bij de besluit-vorming over de energievoorzieningenaansluiting te zoeken bij andere investe-ringsbeslissingen of -ritmen van hetbedrijf.Of aan de verplichting wordt voldaankan blijken uit de documenten of deverklaringen die hierboven bij de toe-lichting bij voorschrift 1.2.1 zijngenoemd. Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1Deze algemene bepaling geeft aan datde zorg voor het milieu zich ook uits-trekt tot het voorkomen of het beper-ken van het ontstaan van afval. Onder-

deel a van voorschrift 1.3.1 geeft uit-drukking aan de eigen verantwoorde-lijkheid van het bedrijf of van de instel-ling. Deze verplichting bevat geenconcrete maatregelen. De mogelijkhe-den tot afvalpreventie zijn zo talrijk endivers dat het ondoenlijk is om doel- ofmiddelvoorschriften te formuleren. Welis er inmiddels veel informatie beschik-baar over afvalpreventie. Voorbeeldenvan afvalpreventie worden per branche,bedrijfstak of per thema nader uitge-werkt in informatiebladen van InfoMil(Informatiecentrum milieuvergunnin-gen). Daarin zullen aandachtsvelden,middelen, methoden en voorbeeldenzijn opgenomen. Te denken valt aan destand der techniek en een aanpak ompotenties in kaart te brengen. Voortszal het informatieblad namen en adres-sen bevatten van organisaties en instel-lingen zoals de InfoMil helpdesk, pro-vinciale preventieteams,Innovatiecentra, bedrijfsmilieudienstenen branche-organisaties, die behulp-zaam kunnen zijn. Met het informatie-blad wordt het de ondernemer mogelijkgemaakt zijn verplichting tot preventievan afvalstoffen na te komen.

1.3.2In beginsel moeten alle afvalstromenzoveel mogelijk worden gescheiden engescheiden worden gehouden tenbehoeve van hergebruik of specifiekewijze van verwijdering; de gescheidenafgifte dient zoveel mogelijk te wordenbevorderd. Als uitgangspunt geldt dathet de verantwoordelijkheid is van deondernemer om zoveel mogelijk over tegaan tot afvalscheiding van alle binnende inrichting vrijkomende afvalstoffen. Voor een aantal afvalstoffen is eendirecte afvalscheidingsverplichtingopgenomen. In het Programma GIBAis bepaald bij welke hoeveelheden ervanwordt uitgegaan dat zich geen fysieke,financiële of organisatorische belemme-ringen voordoen om tot afvalscheidingover te gaan. Scheiding kan echter nietworden verlangd indien afvalstoffenniet voor hergebruik in aanmerkingkomen, bijvoorbeeld doordat deze zijnvermengd met andere afvalstoffen ennascheiding door het bedrijf of instel-ling niet in de rede ligt. Onder wit- en bruingoed wordt eenveelheid aan apparaten verstaan zoalskoel- of vriesapparatuur, elektrische ofelektronische keukenapparatuur,geluidsapparatuur, computers en beeld-ontvangstapparatuur. Onder kunststof-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 24

Page 25: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

fen valt een diversiteit aan kunststoffenen mengsels waarin deze voorkomen.In de informatiebladen wordt aangege-ven welke stromen voor scheiding inaanmerking komen. Ook worden dediverse omstandigheden waarbij hetscheiden van afvalstoffen redelijkerwijskan worden verlangd, met inachtne-ming van het Programma GIBA naderbeschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ookworden gedacht aan fysieke, organisa-torische of financiële belemmeringen. Het gelijkwaardigheidsbeginsel, opbasis van artikel 4 van dit besluit, voorafvalscheiding houdt in dat bijvoor-beeld in plaats van scheiding van afval-stoffen aan de bron, uit financieel oftechnisch oogpunt gekozen kan wordenvoor nascheiding in een scheidingsin-stallatie.

1.3.3 In de Regeling scheiden en gescheidenhouden van gevaarlijke afvalstoffen(Staatscourant 1998, 72) is vastgelegdwelke gevaarlijke stoffen voor afval-scheiding in aanmerking komen. Deregeling bevat een categorie ’overigegevaarlijke afvalstoffen’. In de informa-tiebladen is beschreven welke gevaar-lijke afvalstoffen in de regel bij deonder dit besluit vallende inrichtingenontstaan. Onder gescheiden houdenwordt hier bedoeld dat vermenging vanverschillende categorieën gevaarlijkeafvalstoffen wordt voorkomen. Aandeze bepaling kan voor vaste afvalstof-fen al worden voldaan door hetbetreffende afval te bewaren in afzon-derlijke emballage in een verzamelcon-tainer, -doos of soortgelijke bewaar-plaats. Voor grotere hoeveelheden zalwellicht een afzonderlijke wijze vanbewaren moeten worden gehanteerd.

1.3.4 Indien de opslag van afvalstoffen geur-overlast veroorzaakt, bijvoorbeeld deopslag van organisch afval, moeten spe-ciale voorzieningen worden getroffen.In veel gevallen zal het voldoende zijnom de afvalstoffen op te slaan in eenafgesloten bak of container en regelma-tig af te voeren. In sommige gevallenzullen specifieke maatregelen nodigzijn. Deze bepaling geeft tevens aan dater bij de opslag van afvalstoffen reke-ning moet worden gehouden met delatere hergebruiksmogelijkheden.

Bedrijfsafvalwater algemeenBij het Besluit van 19 januari 1996houdende het opnemen van voorschrif-ten in enkele algemene maatregelen vanbestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wmmet betrekking tot het brengen vanbedrijfsafvalwater in een voorzieningvoor de inzameling en het transportvan afvalwater (Stb. 1996, 45) is aan de(oude) 8.40-besluiten waarvoor hetonderhavige besluit in de plaats treedt,een aantal voorschriften toegevoegdmet betrekking tot de indirecte lozingvan afvalwater. De voorschriften 1.3.5en verder sluiten hierbij aan. De syste-matiek en formulering van de voor-schriften zijn enigszins aangepast zodatdeze beter aansluiten bij de overigevoorschriften. De voorschriften zijnbezien in het licht van de ruimere wer-kingssfeer van het besluit, hetgeen heeftgeleid tot enkele aanpassingen.Wanneer in de voorschriften is aange-geven dat bedrijfsafvalwater metbepaalde kenmerken niet in de rioleringwordt gebracht, betekent dit, dat ookhet lozen van bedrijfsafvalwater met diekenmerken op de bedrijfsriolering nietis toegestaan. Voor deze redactie isgekozen wanneer het ongewenst wordtgeacht dat dit bedrijfsafvalwater waardan ook in de riolering wordt gebrachten het tevens redelijkerwijs voorkomenkan worden dat bedrijfsafvalwater metde betreffende kenmerken in de riole-ring terecht komt. Wanneer in de voorschriften is aange-geven dat bedrijfsafvalwater metbepaalde kenmerken niet in het open-baar riool mag worden gebracht, bete-kent dit, dat het brengen van bedrijfsaf-valwater met die kenmerken in debedrijfsriolering wel is toegestaan, mitsvoorafgaand aan de lozing op hetopenbaar riool een dusdanige behande-ling plaatsvindt dat aan de betreffendevoorschriften wordt voldaan. Van het brengen van bedrijfsafvalwaterin het openbaar riool is binnen degekozen terminologie overigens ooksprake wanneer bedrijfsafvalwater van-uit de bedrijfsriolering niet rechtstreeksin het openbaar riool wordt gebracht,maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriole-ring van een ander bedrijf. Van belangis dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijkin het openbaar riool terecht komt, enniet de route waarlangs het bedrijfsaf-valwater in het openbaar riool terechtkomt. Ook wanneer het bedrijfsafval-water op een andere wijze dan via debedrijfsriolering vanuit een inrichting inhet openbaar riool wordt gebracht (bij-

voorbeeld via een straatkolk), is er dussprake van het brengen van bedrijfsaf-valwater in een openbaar riool, en gel-den de voorschriften van dit besluit.

1.3.5Voorschrift 1.3.5 bevat algemene eisenwaaraan afvalwater dat in een open-baar riool wordt gebracht moet vol-doen, ongeacht de activiteit waarbij hetvrijkomt. Zo is het verboden ombedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstof-fen bevat, die door versnijdende appa-ratuur zijn versneden of door verma-lende apparatuur zijn vermalen ofwaarvan kan worden voorkomen dat zein het bedrijfsafvalwater terecht komen,in een riolering te brengen. Hierbijmoet gedacht worden aan bijvoorbeeldvetstukken, groentesnippers en etensres-ten bij keukens en centrale kantines. Ook is het verboden om een gevaarlijkeafvalstof waarvan kan worden voorko-men dat deze in de bedrijfsrioleringterecht komt, in de riolering te brengen.Gedacht kan worden aan bij voorbeeldverf- en eventuele chemicaliënrestanten. Bedrijfsafvalwater dat stankoverlastbuiten de inrichting veroorzaakt magniet in het openbaar riool wordengebracht. Stankvorming die in het rioolzelf optreedt, zal bij een adequaatrioolstelsel niet leiden tot stankoverlast.Het voorschrift heeft betrekking opsituaties waarbij ondanks een adequaatrioolstelsel of een adequate rioolwater-zuiveringsinstallatie stankoverlastoptreedt ten gevolge van de lozing.In de meeste gevallen zal bij het nale-ven van deze voorschriften de goedewerking van de riolering niet belem-merd worden. Voor elk bedrijf datafvalwater op de riolering loost, zijnstandaardvoorschriften ter beschermingvan het riool van toepassing. Boven-dien gelden voor bepaalde activiteitenbijzondere voorschriften of worden spe-ciale voorzieningen voorgeschreven.Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tothet stellen van nadere eisen.

1.3.8Dit voorschrift strekt tot implementatievan richtlijn nr. 91/271/EEG van deRaad van de Europese Gemeenschap-pen van 21 mei 1991 inzake de behan-deling van stedelijk afvalwater (PbEGL 135) en bevat voorschriften die opgrond van de richtlijn aan elk lozen ophet openbaar riool moeten wordengesteld. In dit voorschrift is de bescher-ming van het oppervlaktewater, de zui-veringstechnische werken en het open-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 25

Page 26: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

baar riool algemeen verwoord. In deoverige voorschriften die in het besluitzijn opgenomen is de bescherming vanhet milieu tegen nadelige gevolgen vanindirecte lozingen nader uitgewerkt.Voor situaties die niet in de overigevoorschriften zijn uitgewerkt, kunneninschattingen over de te treffen maatre-gelen worden gemaakt aan de hand vankennis en ervaring van gemeenten,informatiebladen, handboeken en der-gelijke (bijvoorbeeld Handboek Grafi-sche Industrie). Afvalwater waarvan normaliter kanworden gesteld dat het niet aan voor-schrift 1.3.8 voldoet (en derhalve nietgeloosd mag worden) is afvalwater meteen of meer van de navolgende kenmer-ken:– het heeft een temperatuur die hoger isdan 30 °C;– het heeft een zuurgraad, uitgedrukt inwaterstofionenexponent (pH), die lagerdan 6,5 of hoger dan 10;– het heeft een sulfaatconcentratie diehoger is dan 300 mg/l;– het kan brand- of explosiegevaar, of– het is door een beerput, rottingsputof septictank geleid.Er is niet voor gekozen deze kenmer-ken in voorschrift 1.3.8 op te nemenomdat in de praktijk situaties kunnenvoorkomen waar de duur van de lozingzo beperkt is dat van een belemmeringvan de doelmatige werking van de ver-schillende werken geen sprake is, ookniet wanneer bedrijfsafvalwater met eenof meer van de genoemde kenmerkenin een riolering wordt gebracht.

1.3.9Wanneer bedrijfsafvalwater niet doortussenkomst van een openbaar riool inhet oppervlaktewater wordt gebracht,maar via een andere route, is voor-schrift 1.3.8 van overeenkomstige toe-passing. Welke onderdelen van datvoorschrift relevant zijn, is afhankelijkvan de route waarlangs het afvalwaterin het oppervlaktewater terecht komt. Omdat kennis over die route op hetlokale niveau bekend is, is daar debevoegdheid gelegd om bij nadere eiseen voorschrift op te leggen, datafdoende bescherming voor riool, zui-vering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10Het lozen van plantaardige of dierlijkeoliën of vetten is vanuit het oogpuntvan de doelmatige werking van hetopenbaar riool ongewenst omdat ditafzettingen in riolen kan veroorzaken.

Het besluit heeft dan ook als uitgangs-punt, dat het lozen van plantaardige ofdierlijke oliën of vetten zo veel mogelijkmoet worden voorkomen, tenzij ditredelijkerwijs niet kan worden gevergd.Er kunnen zich in de praktijk situatiesvoordoen, waarbij plaatsing van eenslibvangput en een vetafscheider nietnoodzakelijk kan worden geacht. Hetgaat daarbij om situaties waarbij deconcentratie aan plantaardige of dier-lijke oliën of vetten in het bedrijfsafval-water lager is dan 300 mg/l en situatieswaarbij de investering niet opweegttegen het milieurendement en plaatsingvan een voorziening derhalve redelijker-wijs niet kan worden gevergd.Voor situaties waarin het plaatsen vaneen slibvangput en een vetafscheiderredelijkerwijs niet kan worden gevergden het doelvoorschrift van 300 mg/l inenig steekmonster toch incidenteelwordt overschreden, kan in bijzonderegevallen op grond van de vangnetbepa-ling een nadere eis worden gesteld.Indien het vanuit het oogpunt van dedoelmatige werking van de rioleringnoodzakelijk is, kan daarin een anderewijze worden voorgeschreven om delozing van plantaardige of dierlijkeoliën of vetten te beperken.

1.3.11Er moet zoveel mogelijk voorkomenworden dat minerale olie in het afval-water terecht komt. Daarom bevat ditvoorschrift een verbod op de aanwezig-heid van schrobputjes in de vloer vaneen werkplaats waar minerale oliewordt gebruikt, die in verbinding staanmet een riolering. Dit is bijvoorbeeldhet geval bij werkplaatsen waar ver-brandingsmotoren worden hersteld ofonderhouden. Eventueel gemorsteminerale olie moet met absorptiemateri-aal worden opgenomen (voorschrift3.1.2).

1.3.13Deze voorschriften bevatten de eisenwaaraan een slibvangput en een vet-respectievelijk olie-afscheider moetenvoldoen. Voor een slibvangput en een vetafschei-der betreft dat in de eerste plaats datde eisen, zoals die zijn neergelegd inNEN 7087, uitgave 1990 en de daarbijbehorende bijlage met het daarop in1992 uitgegeven correctieblad , vooreen slibvangput en een olie-afscheiderNEN 7089, uitgave 1990 en de daarbijbehorende bijlage met de daarop in1992 en 1993 uitgegeven correctiebla-

den. In de tweede plaats betreft dat deeisen die bij ministeriële regeling kun-nen worden gegeven. Vaststaat dat dieeisen bij ministeriële regeling zullenmoeten worden gegeven, omdatbepaalde eisen van NEN 7087 respec-tievelijk NEN 7089 in strijd zijn metandere wettelijke voorschriften.Daarnaast is het niet uitgesloten te ach-ten dat ten aanzien van de eisen vangenoemde NEN-normen afwijkende ofaanvullende eisen moeten wordengesteld, zoals ook het geval is in dedoor KIWA voor slibvangputten envetafscheiders alsmede slibvangputtenen olie-afscheiders opgestelde beoorde-lingsrichtlijnen die ten grondslag ligtaan de voor die voorzieningenbestaande kwaliteitsverklaring (certifi-caat). Geregeld is de wederzijdse erkenningvan slibvangputten en vet- en olie-afscheiders die op rechtmatige wijzezijn geproduceerd en op de marktgebracht in een andere EU-lidstaat ofaangesloten bij een EER-staat, en welvolgens zodanige technische voorschrif-ten dat daardoor een passend en vol-doende niveau van milieubeschermingwordt bereikt.

1.3.14 en 1.3.15Ten behoeve van de controle op de ver-schillende bepalingen is in een aantalsituaties een controlevoorziening ver-plicht. De concentratie-eisen geldenvoor specifiek bedrijfsafvalwater voor-dat dit gemengd wordt met bedrijfsaf-valwater afkomstig uit andere ruimten.De controlevoorziening dient daaromgeplaatst te worden voorafgaand aanvermenging van de bedrijfsafvalwater-stroom afkomstig uit de ruimte(n) waarde betreffende werkzaamheden wordenverricht, met uit andere ruimten afkom-stige bedrijfsafvalwaterstromen. Meteen bestaande controlevoorziening dieop een andere plaats is aangebracht,kan worden volstaan, wanneer het des-ondanks mogelijk is om aan de handvan een aldaar genomen monster vastte stellen of de voor het bedrijfsafval-water afkomstig uit de betreffenderuimten geldende concentratie-eis isoverschreden. De controlevoorzieningwordt in dat geval - ondanks de andereplaats - als doelmatig beschouwd. Bijplaatsing van een nieuwe controlevoor-ziening is het aanbrengen daarvan opeen andere plaats alleen mogelijk,indien plaatsing voorafgaand aan ver-menging van het betreffende bedrijfsaf-valwater met andere bedrijfsafvalwater-

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 26

Page 27: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

stromen redelijkerwijs niet kan wordenverlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1Verwarmings- en stookinstallaties kun-nen bij een verkeerde afstelling totrookgassen leiden die een aanzienlijkenadelige invloed hebben op het milieuop alle schaalniveaus. Een goede afstel-ling van de verbrandingsprocessen kandat al aanzienlijk beperken. Er bestaateen certificatieregeling, de ’Certificatie-regeling voor het uitvoeren van onder-houd en inspecties aan stookinstallaties’opgezet door een aantal organisaties inde installatiebranche, aan de handwaarvan bedrijven onder ISO-kwali-teitsgaranties voor afstelling, onder-houd en reparatie van de verbrandings-installatie kunnen zorgen. Dezebepaling laat uiteraard onverlet hetgeenin specifieke besluiten ten aanzien vanemissies naar de lucht is geregeld.

1.4.2Bij houtstof moet conform de Neder-landse emissie Richtlijnen (NeR) eenemissie-eis van 10 mg/m3 wordengehanteerd. Met betrekking tot deemissie van stof tijdens het vullen vanmeelsilo’s wordt in de NeR geconclu-deerd dat met de huidige stand dertechniek de standaardemissie-eisenhaalbaar zijn. Ook hier zal derhalveover het algemeen de eis van 10 mg/m3

gehanteerd moeten worden. Deze con-centratie is te realiseren met een filtre-rende afscheider, zoals een doekfilter,lamellenfilter, envelopfilter of vergelijk-bare voorziening. Het kan verstandigzijn de leverancier van de filterinstalla-tie om prestatiegaranties te vragen. Alsdoor de leverancier een bepaalde emis-sie-concentratie wordt gegarandeerd,moet dit zijn gebaseerd op metingenconform de NPR 2788.Om de opgelegde emissieconcentratieblijvend te kunnen garanderen is hetuiteraard noodzakelijk dat de filterin-stallaties goed worden onderhouden,beschadigde filterdoeken worden ver-vangen.

1.4.3 tot en met 1.4.6Lokale geurhinder, welke ontstaat bijhet bereiden van voedingsmiddelen,kan normaliter op twee manieren wor-den voorkomen: een uitmonding opvoldoende hoogte of het toepassen vaneen ontgeuringsinstallatie. Beide moge-lijkheden zijn in dit voorschrift opgeno-

men, waarbij het primair de verant-woordelijkheid van de ondernemer is,om de juiste keuze te maken. Indien een ontgeuringsinstallatie wordtgeïnstalleerd moet deze de geurdra-gende componenten daadwerkelijkafvangen en niet door het vermengenmet andere stoffen maskeren.Onder het bereiden van voedingsmidde-len moet ondermeer worden verstaan:bakken, frituren, grilleren, roken enkoken. Het voorschrift is niet van toe-passing als voedingsmiddelen alleen ophuishoudelijke schaal worden bereid,maar wel in situaties waar op eenbedrijfsmatige wijze voedingsmiddelenworden bereid, zoals bijvoorbeeld dekantines bij grotere bedrijven. De tehanteren grens kan worden gelegd op 4liter inhoud van de frituurbak, verge-lijkbaar met een huishoudelijke toepas-sing.Dampen hoeven niet op één meterboven de hoogste daklijn te wordenafgevoerd in bepaalde situaties, zoalsbijvoorbeeld:– als uitsluitend een elektrische frituur-pan wordt gebruikt, zoals bestemd vooreen doorsnee huishouden;– als de in een bedrijf aanwezige kook-ketels gezamenlijk een inhoud van min-der dan 25 liter hebben etc.De afvoerhoogte van één meter is eenvoortzetting van het huidige beleid.

1.4.7In de meeste gevallen zal dit voorschriftvoldoende zijn om overlast door afvoervan dampen of verbrandingsgassen tevoorkomen. In bijzondere gevallenbiedt het voorschrift 4.4.2 de mogelijk-heid tot het stellen van nadere eisen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1De (terrein- of reclame)verlichting moetzodanig zijn aangebracht dat licht niethinderlijk bij omwonenden naar binnenschijnt. Bij inrichtingen kunnen schijn-werpers zijn geplaatst bijvoorbeeld alsinbraakpreventie of voor reclamedoel-einden. Deze lichtmasten kunnen vooromwonenden hinderlijk zijn doordirecte lichtinstraling in de woning ofdoor indirecte verlichting. Directe licht-instraling kan met name worden voor-komen door de lichtmasten op het ter-rein ten opzichte van de woningen vanderden op de juiste wijze te situeren,rekening houdend met de technischemogelijkheden. Door schijnwerperszorgvuldiger af te stellen en te richten

kunnen klachten veelal worden verhol-pen. Ook het simpelweg verminderenvan de hoeveelheid (reclame)licht kangoede mogelijkheden bieden. Voor hetobjectief vaststellen van lichthinder ismomenteel geen standaardmethodiekbeschikbaar en kan niet wordengetoetst aan een norm. Door de Neder-landse Stichting voor Verlichtingskundeworden initiatieven ondernomen tot hetin 1999 realiseren van een aanbevelingten behoeve van het vaststellen enbeoordelen van hindersituaties.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1Onder (licht) ontvlambare stoffen wor-den bijvoorbeeld verstaan: aceton,(was)benzine, ethanol, petroleum, spiri-tus, terpentine en thinner. De verpak-kingen zijn voorzien van een vierkantoranje etiket met een vlam. Stofont-ploffingsgevaar is met name aan deorde bij opslagruimten voor houtmot.Het verbod op roken en open vuurmoet zijn aangegeven met een gevaren-symbool (zoals aangegeven in NEN3011) of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2Deze voorschriften zijn ook van toepas-sing op de opslag van LPG-wisselreser-voirs omdat dat ook gasflessen zijn.Gasflessen met een waterinhoud vanmeer dan 10 liter mogen wel in een bui-tenopslag of in een kluis buiten de voorpubliek toegankelijke ruimten wordenbewaard. Gasflessen kunnen, bijvoor-beeld in geval van brand, een bijzonderrisico vormen. Dit is met name vantoepassing op flessen met brandbare ofgiftige gassen. Ook flessen met inertegassen kunnen echter fysische explosieveroorzaken, doordat het gas andersreageert warmteverschillen dan demetalen fles.De voorschriften die hiervoor meestalin milieuvergunningen worden opgeno-men komen overeen met de eisen die inde richtlijn CPR 15-1 worden gesteldaan de opslag van gevaarlijke stoffen.Daarom is in voorschrift 1.6.2 onder-deel e gekozen voor een verwijzing naarde richtlijn CPR 15-1. Hoewel de richt-lijn zelf expliciet stelt niet van toepas-sing te zijn op de opslag van gasflessen,is na inhoudelijke beoordeling van debepalingen, besloten de richtlijn vanovereenkomstige toepassing te verkla-ren. Voorts is vastgesteld dat de voor-schriften voor de opslag van gasflessenuit het Handboek Milieuvergunningen

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 27

Page 28: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

feitelijk identiek zijn aan de bepalingenuit de CPR 15-1.

1.6.3Afsluiters in vaste gasleidingen moetenzijn aangebracht om in geval van brandof lekkage voor compartimentering tezorgen.

1.6.4Over het algemeen is mechanische ven-tilatie niet nodig, tenzij de acculader enaccumulatorenbatterij is opgesteld ineen kleine, besloten ruimte. In demeeste gevallen is het voldoende als deacculader in een grote ruimte, liefstnabij een buitendeur is geplaatst.Voor een noodaggregaat zijn verdergeen speciale voorschriften gesteld, aan-gezien opstelling van de installatie enopslag van brandstoffen al in anderevoorschriften geregeld is.

1.6.5In een ruimte waarin explosieve dam-pen kunnen ontstaan moet wordenvoorkomen dat deze dampen tot ont-steking kunnen worden gebracht. Aan-wezige verwarmingsinstallaties kunnenhierbij een probleem vormen indien deverbrandingsruimte in open verbindingstaat met de ruimte waarin de explo-sieve dampen kunnen voorkomen. Ver-warming van de betreffende ruimtenmag daarom alleen plaatsvinden metbehulp van bijvoorbeeld radiatoren ofindirect gestookte heaters (aangeslotenop een in een andere ruimte geplaatsteC.V.-ketel). Het is ook toegestaan deruimte te verwarmen met behulp vaneen gesloten installatie, waarbij de ver-brandingslucht van buiten wordt aange-zogen.

1.6.6In een werkkuil kunnen zich brandbareen explosieve dampen (met name benzi-nedampen) verzamelen. Mechanischeventilatie van de werkkuil zorgt ervoordat de concentratie van deze dampengering blijft. In de werkkuil aanwezigeapparatuur en verlichting moet explo-sievrij zijn uitgevoerd, om eventueleontstekingsbronnen te voorkomen.

1.6.7Een brandschakelaar moet zich bijvoorkeur zo dicht mogelijk bij destookruimte bevinden, tenzij destookruimte slecht bereikbaar is. In eendergelijke situatie is het beter de afslui-ter op een goed bereikbare, duidelijkaangegeven plaats aan te brengen. Een

gasafsluiter is meestal in de meterkastaanwezig, daar waar gasleidingen hetbedrijfspand binnenkomen.Om te kunnen beoordelen of dit voor-schrift op een stookruimte van toepas-sing is, moet worden nagegaan wat hetindividuele vermogen (nominale belas-ting op bovenwaarde) is van de instal-laties die in de stookruimte staan opge-steld. Voor toestellen met eengezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveili-ging, kleppen, rookgasafvoer en derge-lijke moet het belast vermogen echterworden opgeteld.

1.6.8Bij het verwisselen van een LPG-wissel-reservoir kan een (geringe) hoeveelheidLPG vrijkomen. Indien het verwisselenin een besloten ruimte met slechte ven-tilatie geschiedt, kan dit de vormingvan een explosief gasmengsel veroorza-ken. Bij het verwisselen van de reser-voirs in de buitenlucht worden eventu-eel vrijkomende gassen afdoendeverspreid.

1.6.9De kans op stofexplosies bij onder-houdswerkzaamheden is groot. Extravoorzorgen zijn nodig indien dezewerkzaamheden worden uitgevoerd metontstekingsbronnen zoals las-, slijp- ofsoldeerapparatuur. Het volledig stofvrijmaken van installaties is doorgaansmoeilijk realiseerbaar. Met de bepaling’voldoende stofvrij’ wordt in dit ver-band bedoeld dat voorkomen wordtdat plaatselijk de onderexplosiegrensvoor stof wordt bereikt. Volgens TNOis dat voor de meeste organische stof-fen doorgaans het geval bij een concen-tratie tussen 20 en 50 mg/m3, te verge-lijken met een dichte stofwolk met eenzicht van 1 à 2 meter.

1.6.10Een maximaal-thermostaat moet aan-wezig zijn. Dit houdt in dat frituurpan-nen op open vuur (zoals een gasfor-nuis) niet zijn toegestaan, in verbandmet het sterk verhoogd brandgevaar.Alleen elektrische frituurinstallaties ofindirect gestookte installaties mogenworden gebruikt.

Paragraaf 1.7 Overig algemeen

1.7.1Deze bepaling vormt een aanvullendenorm voor de zorg voor het milieu, diedegene die de inrichting drijft behoortte betrachten. De zorgplicht voor het

milieu - neergelegd in artikel 1.1a vande Wet milieubeheer - brengt ondermeer met zich dat ook ten aanzien vanaangelegenheden in de beschermingwaarvan dit besluit niet voorziet omdatspecifieke voorschriften ontbreken,degene die de inrichting drijft, denodige maatregelen en voorzieningentreft om eventuele nadelige gevolgenvoor het milieu vanwege de inrichtingte voorkomen. Als die gevolgen zichvoordoen, is die persoon gehoudendeze nadelige gevolgen zoveel mogelijkte beperken of ongedaan te maken. Ditgeldt ook voor de gevallen waarin ditbesluit weliswaar een regeling bevatdoch waarin tevens moet wordengeconcludeerd dat de gestelde voor-schriften niet geheel voorzien in eentoereikende bescherming van het milieuen dat van degene die de inrichtingdrijft mag worden verwacht dat hij zijnverantwoordelijkheid ook neemt enervoor zorg draagt dat die nadeligegevolgen zoveel mogelijk worden voor-komen of voorzover voorkomen nietmogelijk is, zoveel mogelijk wordenbeperkt. Dit zou het geval kunnen zijnwanneer bijvoorbeeld sprake is van eenemissie van een bepaalde stof naar delucht en waarvoor paragraaf 1.4 geenof ontoereikende voorschriften bevat.Bij deze afweging zal ook het redelijk-heidsvereiste in aanmerking moetenworden genomen. Het voorschrift isgericht tot degene die de inrichtingdrijft. De meeste voorschriften enbeperkingen die in bijlage 1 van ditbesluit zijn opgenomen, betreffen deinrichting: het samenstel van gebouwen,installaties en economische activiteiten.Dat abstracte geheel kan men niet aan-spreken, wel degenen die het in hunmacht hebben dat de inrichting en deactiviteiten die daarbinnen plaatsvindenbeantwoorden aan de milieuhygiënischenormen die in ons land gelden.

1.7.2Deze bepaling heeft betrekking op hetbuiten werking stellen van de inrichtingof het beeïndigen van bepaalde activi-teiten en het daaraan gekoppelde eind-situatie-onderzoek van de bodem. Heteindsituatie-onderzoek heeft een directerelatie met het nulsituatie-onderzoekdat bij de melding is vereist. De Neder-landse Richtlijn Bodembescherming bijbedrijfsmatige activiteiten (NRB) geefteen handreiking voor de beoordeling ofeen activiteit bodembedreigend is.Evenals bij de nulsituatie het geval isdient het onderzoek beperkt te blijven

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 28

Page 29: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

tot die plaatsen binnen de inrichtingwaar de betreffende bodembedreigendeactiviteiten hebben plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriftenmet betrekking tot activiteiten die in deinrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewer-king of verwerking van gevaarlijke stof-fen

2.1.1 en 2.1.2 De opslag van gevaarlijke stoffen moetgebeuren overeenkomstig richtlijn CPR15-1. Onder gevaarlijke stoffen moetprimair worden verstaan gevaarlijkestoffen als bedoeld in de Wet milieuge-varlijke stoffen. Bestrijdingsmiddelenzijn ook te beschouwen als gevaarlijkestoffen maar vallen onder het regimevan de Bestrijdingsmiddelenwet. Afge-werkte olie is een gevaarlijke afvalstof.De voorschriften zijn ook van toepas-sing op de opslag van werkvoorradenHier kan onder meer worden gedachtaan (smeer)olie-opslag in een werk-plaats (bijvoorbeeld voor machines), ofkleine hoeveelheden stoffen voor hetwerk zelf. In het algemeen is het vanbelang dat de opslag niet plaatsvindtnaast een schrobputje of op een onver-harde vloer.Onder (licht) ontvlambare vloeistoffenworden K1- en K2-producten verstaan.In verband met de bijzondere gevaarsa-spekten van deze stoffen moet een lek-bak 100% opvangcapaciteit bezitten.Als boven een lekbak zowel (licht) ont-vlambare stoffen als andere milieuge-vaarlijke vloeistoffen worden opgesla-gen, moet toch een lekbak met 100%opvangcapaciteit worden aangehouden.Doorgaans zal de bedoelde lekbak bin-nen zijn opgesteld, waardoor automa-tisch wordt voldaan aan de bescher-ming tegen inregenen.Onder installaties die op een vloeistof-dichte vloer moeten worden geplaatst,valt onder andere een koelinstallatie,oliekachel of noodstroom-aggregaat.

2.1.3Indien in een inrichting gevaarlijkestoffen worden opgeslagen, mag dit tenhoogste 10.000 kg zijn en dient deopslag te gebeuren overeenkomstig derichtlijn CPR 15-1. De CPR 15-1 is nietvan toepassing op de opslag vanbestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aanbestrijdingsmiddelen, hetgeen teven demaximaal voor de werking van ditbesluit toegestane hoeveelheid, gelden

de voorwaarden uit de Bestrijdingsmid-delenwet. Ingevolge deze wet moet deopslag plaatsvinden in een deugdelijke,afgesloten bewaarplaats die op de bui-tenlucht is geventileerd. Veiligheidssig-nalering (bijvoorbeeld door middel vanbordjes met de tekst ’bestrijdingsmidde-len’ en ’verboden voor onbevoegden’)en doelmatige blusmiddelen moetenaanwezig zijn. Controle van zo’nbestrijdingsmiddelenopslag vindt plaatsdoor de Algemene Inspectie Dienst(AID). Onder emballage wordt ook verstaankunststof big bags.

2.1.4Indien een bovengrondse tank aanwezigis voor de opslag van K3-producten endeze tank na inwerkingtreding van hetbesluit wordt geïnstalleerd, geschiedt deopslag overeenkomstig de richtlijn CPR9-6. In deze richtlijn zijn ook voor-waarden gesteld aan dubbelwandige enkunststoftanks. Laadketels, zoals eenreservoir in een boxpallet, worden nietals tanks maar als emballagebeschouwd. Hierop zijn de voorschrif-ten 2.1.1. t/m 2.1.3 van toepassing.

Paragraaf 2.2 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.2.1Een silo moet over een voorzieningbeschikken die door middel van eenakoestisch of visueel signaal aangeeftdat de opslagruimte nagenoeg vol is.Overvulling van de opslagruimte kanleiden tot stofoverlast in de omgeving.

2.2.2De kans op stofexplosie in een motop-slagruimte is wel aanwezig maar nietgroot. Daarom is afgezien van hetvoorschrijven van een explosieluik,zoals in het verleden gebruikelijk was.Maatregelen om statische elektriciteit afte voeren zijn voldoende.

2.2.3Opslag van zand en ander fijnkorreligmateriaal kan met name bij drogeweersomstandigheden of wind leidentot stofoverlast voor de omgeving.Afhankelijk van de plaatselijke situatiezal moeten worden bezien welke maat-regelen het meest geschikt zijn om stof-verspreiding tegen te gaan. Wordt zandvochtig gehouden, dan moet menbeducht zijn op oneigenlijke zandafvoervia de riolering. Zie dan de voorschrif-ten in paragraaf 1.3.

Paragraaf 2.3 Opslag van hout en hout-achtige stoffen of producten

2.3.1In probleemgevallen biedt voorschrift4.7.1 de mogelijkheid tot het stellen vannader eisen aan de opslag van hout.Aanleiding hiervoor kan zijn visuelehinder door te hoog opstapelen vanhout, landschappelijke inpassing enbrandveiligheid. Voor de brandveilig-heid zal in het algemeen het schriftelijkvastleggen van een in overleg met debrandweer afgesproken manier vanopslag voldoende zijn.

2.3.2 en 2.3.3Verduurzaamd hout waarvoor geenkwaliteitsverklaring is afgegeven (bij-voorbeeld een KOMO-keur) moet methet oog op uitloging van verduurza-mingsmiddelen tegen regen zijnbeschermd. Dit kan door het hout bin-nen op te slaan, of buiten onder eenafdak of waterdicht zeil. In dit voor-schrift wordt voor de opslag van ver-duurzaamd hout waarvoor wel eenkwaliteitsverklaring is afgegeven geenbijzondere eisen gesteld, echter met uit-zondering van hout dat binnen deinrichting is verduurzaamd. In deinrichtingen waarop deze amvb vantoepassing is, mag houtverduurzamingoverigens uitsluitend plaatsvinden metde kwast of door middel van dompelen.Volgens voorschrift 2.4.5 mag gedom-peld hout pas naar buiten gebrachtworden als het niet meer druipt. Aan-genomen mag worden dat de grootsteuitloging van impregneermiddel plaats-vindt binnen korte tijd na het impreg-neerproces. Om die reden dient binnende inrichting verduurzaamd houtondanks de afgegeven kwaliteitsverkla-ring, wél op een vloeistofdichte vloer teworden opgeslagen. Indien een kwali-teitsverklaring bij de ’eigen verduurza-ming’ ontbreekt dient de opslag boven-dien tegen regen te worden beschermd.

Paragraaf 2.4 Verf- en lijmverwerking,droog- en dompelwerkzaamheden

2.4.1Een ruimte waar gewerkt wordt metverf, lijm, oplosmiddelen, houtverduur-zamingsmiddelen die brand- of ont-ploffingsgevaar kunnen opleveren is eenruimte als bedoeld in voorschrift 1.6.1en 1.6.5. Roken en open vuur is verbo-den, de ruimte dient goed geventileerdte zijn.

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 29

Page 30: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

2.4.2Een spuitkast is een mobiele installatieen kan slechts worden gebruikt voorhet spuiten van kleine voorwerpen.Voor de uitvoering van een spuitkastworden nadere voorschriften niet nood-zakelijk geacht. Bij een spuitruimte(spuitcabine of de opstelruimte van eenspuitwand) is echter sprake van eenbouwkundige ruimte, waaraan eisenworden gesteld met betrekking totbrandwerendheid en explosievrije voor-zieningen.

2.4.3Overtollige spuitnevel mag geen over-last veroorzaken in de omgeving.Gezien het afstandscriterium in artikel3 tweede lid ligt het emissiepunt vaneen verfverwerkings- of dompelruimteop minstens 50 meter van een woningof stankgevoelig object. Deze afstand isminstens 30 meter als voor 1 maart1993 een milieuvergunning onherroepe-lijk is verleend. Overlast voor de omge-ving is dan ook niet waarschijnlijk.Omdat er situaties denkbaar zijn dattoch overlast wordt veroorzaakt, is invoorschrift 4.4.2 de mogelijkheid opge-nomen tot het stellen van nadere eisen.Specifieke spuitmethoden of specifiekproducten zijn niet voorgeschreven. Het streven naar emissiereducie vanvluchtige organische stoffen (VOS) uithet programma KWS2000, is vertaaldin de voorschriften 3.2.11 en 3.2.12. Opgrond van voorschrift 4.4.3 kan eennadere eis worden gesteld aan deinhoud en uitvoering van het plan vanaanpak zoals bedoeld in voorschrift3.2.12.

2.4.5 Het werken met loog- en verfstoffen iseen potentiële bodembedreigende activi-teit, vandaar dat voorschriften terbescherming van de bodem zijn gesteld.Gemorste vloeistoffen moeten zorgvul-dig worden opgeruimd en als gevaarlijkafval worden behandeld en afgevoerd.

Paragraaf 2.5 Afleverpompen voormotorbrandstoffen

2.5.1 t/m 2.5.5Het afleveren van motorbrandstoffen iseen handeling met gevaarlijke stoffen,waarvoor ook de voorschriften geldenvan paragraaf 2.1. en het veiligheids-voorschrift 1.6.1. Dit betekent dat afle-vering alleen boven een vloeistofdichtevloer mag plaatsvinden. Aflevering isalleen toegestaan ten behoeve van voer-

tuigen en machines van de eigen inrich-ting, waardoor de omvang beperkter isdan bij reguliere tankstations. Water dat afstroomt van de tankplaatsmoet een slibvangput gevolgd door eenolie-afscheider passeren zoals in voor-schrift 1.3.12, onder c, is gesteld.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriftenmet betrekking tot de bedrijfsvoering vande inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoon-maak

3.1.1Als installaties, toestellen of voorzienin-gen van een inrichting slecht onderhou-den worden, is de kans groter datgevaarlijke situaties ontstaan of over-last voor de omgeving optreedt. Zorg-vuldigheid is een belangrijk element bijhet bereiken van een voor het milieuverantwoorde bedrijfsvoering.

3.1.2Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaar-lijke afvalstoffen worden direct opge-ruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen ofgevaarlijke afvalstoffen worden zo snelmogelijk geneutraliseerd of geabsor-beerd. De aard en de hoeveelheid vande aanwezige absorptie- of neutralisa-tiemiddelen is afgestemd op de aard ende hoeveelheid van de gevaarlijke stof-fen of gevaarlijke afvalstoffen en dewerkzaamheden. Gebruikte absorptie-middelen en niet meer voor gebruikgeschikte gemorste gevaarlijke stoffenworden als gevaarlijk afval behandelden opgeslagen overeenkomstig voor-schrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installatiesen voorzieningen

3.2.1Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbran-dingsgasafvoersysteem wordt doorgaansuitbesteed aan een verwarmingstech-nisch installatiebedrijf. Deze voert hetonderhoud uit volgens de hiervoor gel-dende NEN-normen en installatie-eisen.Meestal wordt een onderhoudscontractafgesloten. Als bewijs van een uitge-voerde onderhoudsbeurt wordt vaakeen sticker met jaartal op de stookin-stallatie of C.V.-ketel aangebracht. Alsuitgangspunt gelden in ieder geval degebruiks- en onderhoudsinstructies vande leverancier van de installatie.Door de branche is de regeling ’Certifi-

catieregeling voor het uitvoeren vanonderhoud en inspecties aan stookin-stallaties’ ingevoerd als vorm van zelf-regulering. Als bewijs voor een uitge-voerde inspectie of onderhoudsbeurtwordt een certificaat achtergelaten bijde inrichtinghouder. De regeling staatopen voor een ieder, ook voor buiten-landse bedrijven. Ook bedrijven die nietzijn gecertificeerd maar wel over aan-toonbare gelijke deskundigheid beschik-ken mogen controles uitvoeren. In datgeval moet een vergelijkbare beoorde-ling plaatsvinden als door het certifice-rend instituut wordt gedaan. In het verlengde van dergelijke contro-les verdient het aanbeveling mogelijkeenergiebesparende maatregelen tebezien die samenhangen met het ver-warmingssysteem. Het kan daarbij bij-voorbeeld gaan om controle op eengoede warmte-afgifte van radiatoren,afstelling van thermostaten en isolatievan leidingen. Met dergelijke eenvou-dige maatregelen is veelal een aanzien-lijke energiebesparing te bereiken.

3.2.2Inspectie en onderhoud van brandblus-middelen dient jaarlijks plaats te vindenvolgens de voorschriften vermeld inNEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven dieblusmiddelen inspecteren en onderhou-den moeten beschikken over eenREOB-erkenning (Regeling voor deErkenning van Onderhoudsbedrijvenkleine Blusmiddelen). Na inspectiemoeten blustoestellen en slanghaspelsworden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoe-stellen moeten bovendien worden voor-zien van een zegel.

3.2.3 tot en met 3.2.5Bij controle moet de vetafscheider wor-den geopend en de dikte van de vetlaagworden bepaald met een peilstok. Deonderkant van deze laag moet zich nogruim boven de onderkant van de duik-schotten van de afscheider bevinden.Het water in de controleput (een afzon-derlijke put of geïntegreerd in de vetaf-scheider) moet geen sporen van vetmeer vertonen. Van het legen en reini-gen van een slibvangput of een vet- ofolie-afscheider moeten de bewijzen wor-den bewaard op basis van voorschrift3.3.1.

3.2.6Regelmatig onderhoud van vetvan-gende filters of ontgeuringsinstallaties isnoodzakelijk om een goede werking te

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 30

Page 31: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

kunnen garanderen en stankhinder tevoorkomen of beperken.

3.2.7Voor de opslag van milieugevaarlijkestoffen, oliën en afvalstoffen ligt denadruk op een zorgvuldige bedrijfsvoe-ring. Een opslagplaats moet netjes enoverzichtelijk zijn. De verschillendemilieugevaarlijke stoffen, oliën en afval-stoffen moeten gescheiden van elkaarworden opgeslagen. Dit houdt ook indat afvalstoffen regelmatig wordenafgevoerd.

3.2.8Dit voorschrift vraagt van degene dieeen inrichting drijft, waarbij specifiekafvalwater kan vrijkomen, om zelfgedragsvoorschriften op te stellen diebinnen de inrichting dienen te wordennageleefd. Dit voorschrift doet derhalveeen rechtstreeks beroep op de eigenverantwoordelijkheid van de onderne-mer. Er is afgezien van de mogelijkheidtot het stellen van nadere eisen, omdathet voorschrift zelf voldoende concreetis en tevens voldoende aanknopings-punten bevat voor handhaving ervan.

3.2.11 en 3.2.12In deze voorschriften zijn maatregelenvoorgeschreven ter beperking van deemissie van vluchtige organische stoffen(VOS) voortvloeiend uit de KWS2000-strategie. Informatie over het gehalteaan oplosmiddelen kan worden inge-wonnen van de verpakking en bij deleverancier, via productbladen. Infor-matie over oplosmiddelarme verfsyste-men en de beschikbaarheid van oplos-middelarme producten wordt gegevenin diverse publicaties en factsheets vanInfomil.In voorschrift 3.2.12 is voorgeschrevendat bedrijven die producten gebruikenwaarvan het VOS-gehalte bij verwer-kingsviscositeit meer bedraagt dan 100gram per liter, onderzoek moeten doennaar mogelijkheden om de VOS-emissieterug te dringen. Indien gebruik wordtgemaakt van producten die 100 gramVOS per liter of minder bevatten hoeftgeen onderzoek te worden gedaan. naarreductie van de VOS-emissie. De con-centratiegrens van 100 gram per literkomt overeen met de norm die hetMinisterie van SZW heeft vastgelegd inde concept-regeling betreffende het wer-ken met vluchtige organische stoffen,zoals bijvoorbeeld het inpandig schilde-ren van woningen. De resultaten vanhet onderzoek naar terugdringen van

de VOS-emissie moeten worden vastge-legd in een plan van aanpak waarinook is aangegeven op welke termijn totoverschakeling op oplosmiddelarmeproducten wordt overgegaan. Bij hetbeoordelen van een dergelijk plan vanaanpak moet echter wel onderscheidworden gemaakt in de aard van hetbetreffende bedrijf.Voor timmerbedrijven moet rekeningworden gehouden met het volgende.De meeste afnemers van producten vantimmerbedrijven verlangen een garan-tiecertificaat van de Stichting Garantie-fonds Timmerwerk (SGT). Tot aan hetbegin van 1998 was het niet mogelijkom een garantiecertificaat te verkrijgenvoor timmerwerk van naaldhout datmet watergedragen lak was bewerkt. In1998 is aan deze situatie een eindegekomen: in de SKH-(Stichting Keu-ringsbureau Hout)-publicatie 98-10 iseen bijgewerkte lijst opgenomen vantoegelaten (grond)verven met KOMOattest-met-productcertificaat) voor detoepassing op houten gevelelementenvan zowel loofhout als naaldhout.Tot dusverre waren vanwege een aantalverschillende producteigenschappen(onder andere waterdampdoorlaatbaar-heid) en een overwegend grotere gevoe-ligheid voor vocht van naaldhout tenopzichte van loofhout deze productenalleen vrijgegeven voor de toepassingop loofhout. Omdat daarnaast bleekdat voor watergedragen verf de verwer-king, waaronder de droging, kritischerbleek dan bij oplosmiddelhoudendeproducten, zijn door SKH ook voor-waarden gesteld aan de verwerkingsom-standigheden in een timmerbedrijf(SKH-publicatie 98-04). De StichtingGarantiefonds Timmerwerk (SGT)geeft uiteindelijk certificaten uit indienbedrijven voldoen aan het vereiste kwa-liteitsniveau. Om te kunnen bepalen ofeen timmerbedrijf geschikt is om overte schakelen op watergedragen verf kaneen quick scan worden uitgevoerd. Datis een methode waarmee in één dagwordt vastgesteld in hoeverre het appli-catieproces van een timmerfabriekoverschakelen mogelijk maakt. In deInfoMil praktijksheet LP3-6 ’Waterge-dragen verf op geveltimmerwerk vanloof- en naaldhout’ staat een en anderbeschreven.Ten aanzien van de houten meubelin-dustrie is de stand van zaken metbetrekking tot de mogelijkheid om overte schakelen op oplosmiddelarme lak-ken als volgt. Door de MaatregelgroepMeubelindustrie van het project KWS

2000 zijn diverse projecten begeleid.Deze projecten hadden als doel deemissie van VOS te reduceren door toe-passing van minder VOS-bevattendelakken.Het project ’medium solids-lakken(zuurhardende lakken) op eiken stoelenen bankstellen’ is eind 1998 afgerond.De twee deelnemende bedrijven zijnvoor een groot deel van de productieovergeschakeld van nitrocellulose (circa20% vaste stof) op een zuurhardendelak (circa 40 tot 50% vaste stof).Het project ’toepassing van UV-lakkenop vlakke panelen’ is in 1998 afgerond.Het deelnemende bedrijf is voor de lak-afwerking van vlakke panelen (voorkasten) grotendeels overgeschakeld vannitrocelluloselak op UV-hardende lak-ken. Deze lakken bevatten bijne 100%vaste stof. De emissie van vluchtigeorganische stoffen is derhalve vrijwelnihil. Van beide projecten is door Info-Mil een praktijk-sheet opgesteld dat in1999 is gepubliceerd.In het voorjaar van 1998 is een onder-zoeksproject gestart waarin gekekenwordt naar de mogelijkheid van toepas-sing van watergedragen lakken op ener-zijds gebeitste en transparantgelaktebeukenhouten stoelen en anderzijdsgepigmenteerde lakken op MDF-kas-ten. De Centrale Bond van Meubelfa-brikanten (CBM) heeft in samenwer-king met de MaatregelgroepMeubelindustrie (MMI) in het najaarvan 1998 een project gestart waarin eenaantal meubel- en lakfabrikanten detoepassing van watergedragen lakkenop eiken meubelen gaan onderzoeken.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1In nagenoeg elk bedrijf zijn installatiesaanwezig die door derden wordenonderhouden of gecontroleerd. Vaakworden hiervoor onderhoudscontractenafgesloten. Naast periodieke controlesvan installaties kan het voorkomen datandere rapporten zijn opgesteld, metin-gen zijn verricht of keuringscertificatenzijn afgegeven, die op de een of anderemanier met milieu of externe veiligheidte maken hebben.Resultaten van dergelijke onderzoeken,metingen, controles, alsmede afgiftebe-wijzen van afval zijn tijdens een contro-lebezoek vaak moeilijk te achterhalen.Soms worden ze zelfs buiten de inrich-ting bewaard.De gedachte achter dit voorschrift is,om alle gegevens met betrekking tot

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 31

Page 32: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

milieu en veiligheid op een centraleplaats binnen de inrichting te bewarendan wel binnen korte termijn beschik-baar te hebben. Dit levert de volgendevoordelen op:– het bedrijf krijgt een beter inzicht inde ’prestaties’ die op milieugebied zijngeleverd;– voor de controlerend ambtenaarwordt een bedrijfscontrole vereenvou-digd, omdat alle relevante informatiebinnen korte termijn aanwezig is.In het ideale geval zal bij een inciden-tele controle inzicht worden verkregenin het bedrijfsfunctioneren in de tussen-liggende periode.Dit voorschrift geeft aan wat vooronderzoeken, metingen en keuringen opmilieugebied bij bedrijven kunnen wor-den uitgevoerd. Dit betekent niet datbedrijven door middel van dit voor-schrift worden verplicht tot het uitvoe-ren van bedoelde onderzoeken als ditniet in een van de andere voorschriftenis geregeld. Als echter bepaalde rappor-ten zijn opgesteld, certificaten zijn afge-geven of onderhoudscontracten zijnafgesloten waarbij sprake is van enigemilieurelevantie, dan dienen deze bin-nen de inrichting te worden bewaard(bij voorkeur in een milieuregistratie-map of speciale kast). De mogelijkheidis opengelaten dat de betreffende docu-menten buiten de inrichting wordenbewaard. Deze documenten dienen danwel binnen een door een toezichthouderte stellen termijn voor hem beschikbaarte zijn. Indien de toezichthouder ditnodig acht, dienen de opgeëiste stukkenbinnen zeer korte tijd beschikbaar teworden gesteld. De keuze van de lei-ding van de betreffende inrichting omin dit artikel genoemde documenten (ofeen kopie daarvan) buiten de inrichtingte bewaren, mag niet ten koste gaanvan de voortvarendheid van een inge-steld onderzoek. Tevens moet de regis-tratie van periodieke controles, afgifte-bewijzen van afval en anderemilieurelevante documenten wordenbewaard. Wanneer de originelen op hethoofdkantoor van een concern wordenbewaard, verdient het aanbeveling omde filialen van een afschrift van debetreffende documenten te voorzien.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2 Het bevoegd gezag wordt de mogelijk-heid geboden in individuele gevallen

een andere waarde dan de standaardgeluidnorm vast te leggen. Bepalendvoor de hoogte van die andere waardeis het geluidniveau binnen de betref-fende woningen of andere geluidgevoe-lige bestemmingen. Binnen woningen ofandere geluidgevoelige bestemmingen isongeacht de hoogte van de buiten-waarde een vast beschermingsniveauvastgelegd overeenkomstig de binnen-waarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepas-sing van de nadere eis dient derhalve teworden nagegaan in hoeverre hetgeluidniveau binnen woningen ofandere geluidgevoelige bestemmingen,die binnen de akoestische invloedssfeerzijn gelegen, wordt beïnvloed. Met deakoestische invloedssfeer wordt hierbedoeld de geluidbelasting vanwege deinrichting op de gevels van omliggendewoningen voorzover dat hoger is dan50 dB(A). Uiteenlopende redenen ofargumenten kunnen ten grondslag lig-gen aan de wens, behoefte of noodzaakvoor een andere waarde dan de stan-daardgeluidnorm volgens voorschrift1.1.1.In beginsel zal de hoogte van het heers-ende referentieniveau bepalend kunnenzijn voor de mate van afwijking van destandaard geluidsnorm. De volgendeinvulling kan dan aan de orde zijn.a. Indien het heersende referentieniveauzodanig laag is, dat de in dit voor-schrift gestelde standaard geluidsnormzal leiden tot hinder voor de omgeving,kan een lagere geluidgrenswaarde aanhet bedrijf worden opgelegd. Dit kanzich voordoen in situaties waarbijbedrijven gevestigd zijn in een rustigeomgeving zoals bijvoorbeeld een stillewoonwijk of landelijk gebied. Bij het inoverweging nemen van een lageregeluidgrenswaarde zal het bevoegdgezag rekening dienen te houden metde rechtszekerheid van gevestigdebedrijven. Alternatieve maatregelenkunnen in de afweging worden betrok-ken waarbij zonodig aandacht moetworden geschonken aan een evenredigelastenverdeling. Van belang is voortsdat bezien kan worden in hoeverreeventuele maatregelen gefaseerd kunnenworden uitgevoerd.b. Indien het heersende referentieniveauzodanig hoog is dat redelijkerwijs vanhet bedrijf niet kan worden verlangd delagere standaard geluidsnorm na televen en de handhaving van geluid-snorm een onevenredige beperking vande bedrijfsvoering of zelfs sluiting zoukunnen betekenen, terwijl de lokalesituatie een soepeler normstelling toe-

laat. In een dergelijk geval kan degeluidgrenswaarde worden verhoogd.Dit kan zich voordoen in drukkeregebieden zoals stadswinkelcentra ofbedrijfsterreinen.c. Niet uitsluitend het heersende refe-rentieniveau behoeft maatgevend te zijnom afwijking van de norm te wensen.Ook maatschappelijke ontwikkelingenen de al of niet hierdoor veranderenderegelgeving kan daartoe aanleiding vor-men. Het kan daarbij voorkomen datwellicht in specifieke gevallen meerruimte geboden moet worden.d. Tenslotte kunnen eventueel ookgeluidgrenswaarden boven het referen-tieniveau worden vastgesteld, bijvoor-beeld indien individuele bedrijfsecono-mische redenen motief zijn om aan debehoeften van het bedrijfsleven tege-moet te komen, en indien is aange-toond dat maatregelen onvoldoendesoelaas bieden. In dergelijke gevallenzal het bevoegd gezag een afwegingmoeten maken tussen de belangen vanhet bedrijfsleven en de belangen van dewoonomgeving rond de inrichting. Metname kan zich deze problematiek voor-doen rond laad-en losactiviteiten enwaarbij in specifieke situaties extrageluidruimte moet worden geboden omde bedrijfsvoering niet geheel onmoge-lijk te maken. In het algemeen moetworden bedacht dat afwijking van hetheersende geluidsniveau aanleiding kanzijn voor hinder of het uiten van klach-ten. Het gebruik maken van de mogelijk-heid tot aanpassen van de standaard-norm vindt plaats op basis van eenplaatselijke afweging met inachtnemingvan bovengenoemde motieven. Omdatvoor het onderwerp geluid een ver-gaande mate van decentralisatiegewenst wordt geacht, is afgezien vanhet opnemen van een bandbreedtewaarbinnen deze afweging kan plaats-vinden. Wel is een overgangsregelingvoor bestaande inrichtingen opgenomenwaarvoor een ondergrens geldt van 40dB(A) conform de bestaande besluiten.Als bestaande inrichtingen worden aan-gemerkt de voor de invoering van ditbesluit fysiek aanwezige inrichtingen.Deze lokale afweging en besluitvormingis daarbij overigens gebonden aan deopgebouwde praktijk rond de benade-ring van het onderwerp geluid. Immersgeluid is geen nieuw item maar reedsjarenlang een structureel element in deuitvoeringspraktijk van vergunningver-lening, de planologie, de rechtspraak ende handhaving, in technische zin

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 32

Page 33: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

gevoed door uitvoeringsbesluiten, circu-laires, richtlijnen en handreikingen. De beslissing tot het afwijken van destandaardnorm dan wel het voorschrij-ven van voorzieningen, dient expliciette worden geformaliseerd door middelvan het instrument nadere eis. Vanbelang hierbij is dat aan de beslissingom af te wijken van de standaardnormeen afdoende akoestische motivatie tengrondslag moet liggen, bij voorkeur envoor zover mogelijk, ondersteund doorrelevante geluidmetingen. Een afwijkingvan de gestelde norm wordt in gevallenvan bezwaar en vervolgens beroep vol-gens de Wet milieubeheer- en Awb-pro-cedures ter toetsing voorgelegd aan derechter.

4.1.3Om te voorkomen dat een inrichting,die betrekkelijk ver van woningen ofandere geluidgevoelige bestemmingen isgesitueerd, geen toepassing hoeft tegeven aan het ALARA-principe endaardoor onbeperkt geluid mag produ-ceren, was in de oude besluiten eenbepaling opgenomen dat het equiva-lente geluidniveau, bij afwezigheid vanwoningen, op een afstand van 50 metergold. Een ingekomen bezwaar ten aan-zien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieter-reinen. Voor die inrichtingen die opdergelijke terreinen ver van woningenzijn gesitueerd moet toch een ’geluid-ruimte’ worden gereserveerd overeen-komstig met het 50 m criterium ook almaken deze inrichtingen op 50 m min-der geluid. Deze geluidruimte gaat tenkoste van de inrichtingen die wel eenvergunning behoeven en daardoor wor-den gedwongen om bij nieuwe vestigin-gen van amvb-inrichtingen meer geluid-maatregelen te treffen. Immers, dezonegrens en de afgegeven hogerewaarden mogen cumulatief niet wordenoverschreden. Naar aanleiding van dekritieken op deze regeling is besloten destarre bepaling van 50 meter te vervan-gen door een nadere eis-bepaling.

4.1.4 Op grond van dit voorschrift kunneneventueel te treffen akoestische voorzie-ningen verplicht worden gesteld ofgedragsregels worden opgelegd, dienodig zijn om aan de geluidvoorschrif-ten van de geluidparagraaf te voldoen.Een zodanige nadere eis zou alleengesteld moeten worden indien de lokalesituatie dat noodzakelijk maakt. Hetbevoegd gezag zal bij voorkeur in over-

leg met het betrokken bedrijf moetenvaststellen op welke wijze en met welkemiddelen aan de geluidsvoorschriftenkan worden voldaan.

4.1.5Indien discontinue, intermitterende ofsporadisch voorkomende trillingen (bij-voorbeeld door transportactiviteiten)problemen opleveren, kan het bevoegdgezag de trillingsterkte daarop aanpas-sen waarbij de streefwaarden uit deRichtlijn 2 ’Hinder voor personen ingebouwen door trillingen’ van StichtingBouwresearch (1993) als ondergrensgelden. In probleemsituaties dient gebruik teworden gemaakt van de in de richtlijnvoorgeschreven methode. Dezemethode geeft naar de thans beschik-bare kennis, de beste reproduceerbareresultaten. 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2In omstandigheden of gevallen waarineen specifieke benadering en concretise-ring van voorschrift 1.2.2 noodzakelijkblijkt, biedt voorschrift 4.2.1. de moge-lijkheid aan het bevoegde gezag tot hetstellen van een nadere eis. Zo’n nadereeis zal moeten beantwoorden aan alge-mene criteria (zie ook onderdeel 1.3.5van deze toelichting. Ter concretiseringvan het beoordelingsaspect ’redelijk-heid’ is in voorschrift 4.2.2. opgenomendat het bevoegd gezag geen nadereeisen mag stellen die strekken tot hettreffen van maatregelen of voorzienin-gen die een langere terugverdientijdhebben dan vijf jaar bij gebouwen offaciliteiten en drie jaar bij processen.Wordt een investering verlangd, danligt het voor de hand dat het bevoegdgezag mede aangeeft op welke termijndie maatregel of voorziening moet wor-den getroffen. Daarbij kan erop wor-den gelet dat een aansluiting plaats-vindt bij andere investeringsbeslissingenof -ritmen van het bedrijf.Infomil stelt informatiebladen op waarinde stand der techniek met betrekkingtot energiebesparing wordt beschreven.Deze bladen bevatten lijsten van maat-regelen of voorzieningen die bij de con-cretisering van de nadere eis als lei-draad kunnen dienen.De bevoegdheid tot het stellen vannadere eisen geldt alleen voor de inparagraaf 1.2 bedoelde grote inrichtingen.

4.2.3Op grond van de Wet energiebesparing

toestellen (ook wel genoemd WET)worden in het belang van de energiebe-sparing regels gesteld met betrekkingtot toestellen en installaties. Zo zijn erter toepassing van EU-richtlijnen ondermeer eisen gesteld ten aanzien van hetenergieverbruik van cv-ketels. Derge-lijke eisen gelden algemeen, onafhanke-lijk van de plaats van het toestel of deinstallatie. Met betrekking tot toestellenen installaties waarvoor op grond vande WET voorschriften zijn gegevenkunnen geen nadere eisen wordengesteld op grond van dit besluit.

4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2Deze nadere eis-bevoegdheid is gerela-teerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toe-passen van de verplichting tot het ver-richten van een onderzoek moeten dekosten en baten zorgvuldig tegen elkaarworden afgewogen. Niet tot onderzoekbehoeft te worden overgegaan in diegevallen waarbij voor de hand liggendeen eenvoudige maatregelen kunnenworden toegepast. De informatiebladenvan Infomil bevatten daartoe relevanteinformatie. Het overgaan tot onderzoekzou zich moeten beperken tot die speci-fieke situaties waarbij onvoldoendeinformatie beschikbaar blijkt om toteen verantwoorde keuze te komenomtrent maatregelen of voorzieningen.Ook dient te worden bezien in hoeverrereeds beschikbaar onderzoek, zowel opbedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aande behoefte tegemoet komt.In daartoe noodzakelijke gevallen kun-nen maatregelen in een nadere eis wor-den vastgelegd. Het bevoegd gezag maggeen nadere eisen stellen die strekkentot het treffen van maatregelen of voor-zieningen die een langere terugverdien-tijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezienvan de terugverdientijd moeten de kos-ten van het nemen van preventie nietuitsluitend worden afgezet tegen dekosten van het verwijderen van afval-stoffen. Preventiemaatregelen hebbenimmers ook betrekking op besparingvan grondstoffen en andere voordelendie zich in de bedrijfsvoering kunnenvoordoen.De informatiebladen bevatten lijstenvan maatregelen of voorzieningen diebij de concretisering van de nadere eisals leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5In het besluit zijn niet voor alle denk-bare activiteiten die kunnen worden

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 33

Page 34: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

uitgevoerd en tot het brengen vanafvalwater in de riolering kunnen lei-den, voorschriften opgenomen. Datvoorkomt, dat het besluit een uitge-breid pakket aan voorschriften bevatdat voor een groot deel niet relevantzou zijn voor een gangbare inrichting.Voor zover het nodig is om aan derge-lijke activiteiten specifieke eisen te stel-len ter bescherming van het milieu bie-den deze voorschriften daarvoor eenbasis.

4.4 Lucht

4.4.2Indien de afstand van het emissiepuntvan een spuitinstallatie tot woningenvan derden minder bedraagt dan 30meter, zijn problemen te verwachtenmet betrekking tot geuroverlast. Dit isuiteraard afhankelijk van het aantalspuituren.Door het stellen van nadere eisen kanoverlast worden beperkt. De nadereeisen kunnen zich richten op:– het verplaatsen van het emissiepunt;– het installeren van een chemisch ont-geuringsinstallatie (b.v. een actief kool-filter).Hierbij kan aansluiting worden gezochtbij de Nederlandse emissie Richtlijnen(NeR) en de Bijgestelde richtlijn metbetrekking geurhinder bij autospuite-rijen van de Hoofdinspectie van deVolksgezondheid voor de hygiëne vanhet milieu.

4.4.3Het bevoegd gezag heeft hiermee demogelijkheid om het overschakelen opoplosmiddelarme producten binnen eenbepaalde termijn, gebaseerd op het planvan aanpak, vast te leggen.

4.7 Houtopslag

4.7.1In uitzonderingsgevallen kan het nodigzijn om ter voorkoming brandgevaarnader eisen te stellen aan de opslag-wijze van hout op het buiten terrein ofbinnen de gebouwen. Soms geeft ookde inpassing in de omgeving of beper-king van de visuele hinder aanleidingom bijvoorbeeld een maximale hoogtevan stapeling vast te leggen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruim-telijke Ordening en Milieubeheer,…

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 34

Page 35: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

Bijlage 1 behorende bij de nota van toelichting op het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

Transponeringstabel

Richtlijn 91/271/EEG, inzake de Nederlandse regelgeving

behandeling van stedelijk afvalwater

artikel 2, leden 1, 2, 3, 6 en 10 artikel 1.1, eerste lid, Wm; onderdeel a van de

Bijlage behorende bij het Besluit; artikel 1,

onderdelen c, a, b, l en k, AMvB

artikel 2, leden 5 en 8 t/m 11 AMvB

artikel 2, leden 12 en 13 Wvo

artikel 3, eerste lid artikel 10.16, Wm

artikel 3, tweede lid artikel 10.16b, Wm; Bouwbesluit

artikel 4, eerste lid artikel 8, tweede lid, AMvB

artikel 4, tweede lid in Nederland niet van toepassing

artikel 4, derde lid artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB;

artikel 1, vijfde lid, Wvo

artikel 4, vierde lid artikel 2, AMvB

artikel 5, eerste lid brief van 17 juni 1993, nr. 64510

artikel 5, tweede lid artikel 8, tweede lid AMvB

artikel 5, derde lid artikelen 4 en 8, tweede en derde lid, AMvB;

artikel 1, vijfde lid, Wvo

artikel 5, vierde lid artikel 9, AMvB

artikel 6 in Nederland niet van toepassing

artikel 7 artikel 9, AMvB

artikel 8 in Nederland niet van toepassing

artikel 10 artikel 2, AMvB

artikel 11, eerste lid en tweede lid juncto amvb's o.g.v. Wm; voorschriften 1.3.5 t/m 1.3.13

bijlage 1.C en voorschriften 4.3.4. en 4.3.5 van de Bijlage

behorende bij het Besluit; amvb o.g.v. art. 2d

Wvo; artikel 1, tweede en vijfde lid, en 7, vierde

lid, Wvo juncto artikel 8.11, derde lid, Wm

artikel 11, derde lid artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo

juncto artikel 8.22, Wm

artikel 12, eerste lid artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo

juncto artikel 8.11, Wm

artikel 12, tweede lid artikel 1, eerste lid, Wvo

artikel 12, derde lid artikelen 4 en 8, eerste, tweede en derde lid,

AMvB; artikel 1, vijfde lid, Wvo

artikel 12, vierde lid artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo

juncto artikel 8.22, Wm

artikel 13, eerste en tweede lid artikel 1, eerste t/m vijfde lid, Wvo en daarop

gebaseerde besluiten

artikel 14, eerste en tweede lid Boom, Bouwstoffenbesluit

artikel 14, derde lid artikel 3, AMvB

artikel 14, vierde lid in Nederland niet van toepassing

artikel 15, eerste lid artikel 5, eerste lid, AMvB

artikel 15, tweede lid artikel 5, tweede lid, AMvB

artikel 15, derde lid in Nederland niet van toepassing

artikel 15, vierde lid artikel 7, AMvB

artikel 16 artikel 14a, Wvo; artikel 10.16c, Wm

artikel 17 brief aan Commissie

Gebruikte afkortingen:AMvB: Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwaterBesluit: Besluit woon- of verblijfsgebouwenBoom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffenWm: Wet milieubeheerWvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 35

Page 36: VROM Ontwerp-Besluit inrichtingen voor bouwbedrijven en ... · die alleen is bedoeld voor bij- of sfeer-verwarming; c. koel- en vriesinstallaties of warmte-pompen aanwezig zijn met

Bijlage 2behorend bij de nota van toelichting op het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant van ………-………., hebben de navolgendeinstanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:

Uit: Staatscourant 1999, nr. 136 / pag. 10 36