masterproef ii tamara vancayzeele04 · 1. gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand...
Post on 10-Jul-2020
4 Views
Preview:
TRANSCRIPT
Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
PSYCHISCHE NODEN EN BEHANDELBETROKKENHEID
VAN MEISJES IN EEN GEMEENSCHAPSINSTELLING VOOR
BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND
Tamara Vancayzeele
(01008803)
Promotor: Professor Wouter Vanderplasschen
Begeleidster: Lore Van Damme
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Ondergetekende, Tamara Vancayzeele geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door
derden.
ABSTRACT
Doel: Internationale onderzoeken bij geplaatste meisjes tonen aan dat de prevalenties van
psychische noden bij deze groep aanzienlijk zijn. Bovendien blijkt behandelbetrokkenheid, die vaak
niet evident is (wegens gedwongen opname) een cruciale rol te spelen in de behandeling,. Deze
psychische noden zouden echter het behandelingsproces belemmeren. Gezien de beperkte kennis
over deze aspecten bij geplaatste meisjes, in het bijzonder in Vlaanderen, willen we een eerste zicht
krijgen op de prevalentie van psychische noden, de behandelbetrokkenheid van geplaatste meisjes
en de relatie tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid.
Methode: De relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid werd bestudeerd bij 52
meisjes geplaats in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand tussen 12 en 17 jaar.
Psychische noden en behandelbetrokkenheid werden respectievelijk in kaart gebracht aan de hand
van de Massachusetts Youth Screening Instrument versie 2 (MAYSI-2), tijdens de eerste weken
van hun plaatsing alsook één maand later, en de Behandelbetrokkenheidsvragenlijst (BBV), die
enkel bij de tweede meting werd afgenomen.
Resultaten: De hoge scores op de MAYSI-2 wijzen erop dat een grote meerderheid van de meisjes
internaliserende als externaliserende problemen heeft. De meisjes rapporteerden een vrij lage
behandelbetrokkenheid. We vonden een significant verschil tussen enerzijds bepaalde componenten
van behandelbetrokkenheid en anderzijds (i) gevoelens van boosheid en prikkelbaarheid bij
aanvang van de plaatsing en (ii) depressie/angst en suïcidegedachten één maand later.
Conclusie: We kunnen besluiten dat psychische noden over het algemeen een negatieve relatie
vertonen met behandelbetrokkenheid. De relatie tussen psychische noden en
behandelbetrokkenheid was verschillend naargelang zowel de aard als de ernst van de psychische
noden.
Tamara Vancayzeele
Afstudeerrichting: Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek
Academiejaar: 2011-2012
Titel: Psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere
Jeugdbijstand
Promotor: Prof. Wouter Vanderplasschen
Begeleidster: Lore Van Damme
VOORWOORD
Jongeren geplaatst in Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand, kregen de laatste
jaren regelmatig aandacht in de media. Vaak worden associaties gelegd met termen als
delinquenten, “crapuul”, dieven, ... Velen zijn van mening dat het een kwestie is van
(her)opvoeding, of in het slechtste geval dat niks meer kan baten. Voor ik aan deze masterproef
begon, zat ik ook met een aantal vooroordelen maar was tegelijkertijd nieuwsgierig en
geïnteresseerd over wie deze jongeren zijn. In het bijzonder de meisjes, waarover minder lijkt
gesproken te worden. De kans om binnen deze masterproef kennis te kunnen maken met deze groep
en een unieke glimp te kunnen opvangen van deze Gemeenschapsinstellingen, heb ik dan ook met
twee handen aangegrepen.
Het was voor mij een heel leerrijke ervaring die mij anders heeft doen kijken naar geplaatste meisjes
en de Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere jeugdbijstand.
Ik wil dan ook graag de meisjes bedanken om, ondanks de situatie, te willen deelnemen aan dit
onderzoek, om soms heel persoonlijke vragen te willen beantwoorden en te blijven volhouden ook
al duurde het soms wel lang. GBJ De Zande te Beernem bedank ik voor hun medewerking en de
vriendelijke ontvangst elke keer weer.
Daarnaast wil ik ook mijn promotor Professor Vanderplasschen bedanken om mij de kans te geven
aan dit onderzoek te mogen deelnemen.
Ook een grote dank aan doctoraatsstudente en masterproefbegeleidster Lore Van Damme voor de
waardevolle feedback, de snelle antwoorden op mijn mails en de grote flexibiliteit!
En last but not least wil ik mijn ouders en zussen SUPER hard bedanken om mij bij te staan wanneer
het even moeilijker ging, mij moed in te spreken, mijn schrijfels na te lezen en samen met mij te
hopen op een goede (en tijdige) afloop!
BEDANKT!
1
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK I: INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING .......................................................................... 4
HOOFDSTUK II: LITERATUURSTUDIE ....................................................................................................... 6
1. GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN VOOR BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND (GBJ) ................ 6
1.1 Jongeren geplaatst in een GBJ ...................................................................................................... 6
1.2 De functie van een plaatsing .......................................................................................................... 7
1.3 Geplaatste meisjes: een onderbelichte groep .............................................................................. 7
2. PSYCHISCHE NODEN BIJ GEPLAATSTE MEISJES ...................................................................... 8
2.1 Begripsomschrijving ......................................................................................................................... 8
2.2 Prevalentie ......................................................................................................................................... 9
2.2.1 Prevalentie van psychiatrische stoornissen ........................................................................... 10
2.2.2 Prevalentie psychische noden gemeten met de MAYSI-2 .................................................. 12
2.3 Behandeling en screeningsinstrumenten .................................................................................... 14
2.3.1 Nood aan adequate behandeling ............................................................................................ 14
2.3.2 De rol van screeningsinstrumenten ........................................................................................ 15
2.4 Beperkingen van het huidig onderzoek ....................................................................................... 16
3. BEHANDELBETROKKENHEID .......................................................................................................... 17
3.1 Begripsomschrijving ....................................................................................................................... 17
3.2 De componenten van behandelbetrokkenheid .......................................................................... 18
3.2.1 Ontvankelijkheid voor verandering .......................................................................................... 18
3.2.2 De relatie met begeleiders ....................................................................................................... 19
3.2.3 Samenwerking aan doelen en taken ...................................................................................... 19
3.2.4 Therapeutisch engagement ..................................................................................................... 20
3.2.5 De onderlinge relatie tussen de componenten van behandelbetrokkenheid .................... 20
3.3 De rol van behandelbetrokkenheid in de behandeling bij geplaatste jongeren ..................... 21
4. PSYCHISCHE NODEN EN BEHANDELBETROKKENHEID ......................................................... 23
5. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN .................................................................... 24
HOOFDSTUK III: METHODOLOGIE ........................................................................................................... 26
1. DEELNEMERS ....................................................................................................................................... 26
2. PROCEDURE ......................................................................................................................................... 28
3. INSTRUMENTEN ................................................................................................................................... 29
3.1 Psychische noden .......................................................................................................................... 29
3.1.1 Omschrijving vragenlijst ............................................................................................................ 29
3.1.2 MAYSI-2 scoring ........................................................................................................................ 30
3.1.3 Psychometrische eigenschappen ........................................................................................... 31
2
3.2 Behandelbetrokkenheid ................................................................................................................. 32
3.2.1 Omschrijving vragenlijst ............................................................................................................ 32
3.2.2 BBV-scoring................................................................................................................................ 32
3.2.3 Psychometrische eigenschappen ........................................................................................... 33
3.3 Socio-demografische karakteristieken ........................................................................................ 33
4. DATA-ANALYSE ................................................................................................................................... 34
HOOFDSTUK IV: RESULTATEN ................................................................................................................ 35
1. DE PSYCHISCHE NODEN VAN MEISJES GEPLAATS IN EEN GBJ (CF.
ONDERZOEKSVRAAG 1) ............................................................................................................................ 35
2. DE BEHANDELBETROKKENHEID VAN MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ (CF.
ONDERZOEKSVRAAG 2) ............................................................................................................................ 37
3. DE RELATIE TUSSEN PSYCHISCHE NODEN EN DE BEHANDELBETROKKENHEID VAN
MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ (CF. ONDERZOEKSVRAAG 3)................................................. 37
3.1 De correlaties tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid ............................... 37
3.2 De relatie tussen de gemiddelde scores van behandelbetrokkenheid en de aard en ernst
van de psychische noden .............................................................................................................. 39
HOOFDSTUK V: DISCUSSIE EN CONCLUSIE ........................................................................................ 43
1. EEN HOGE PREVALENTIE VAN PSYCHISCHE NODEN BIJ MEISJES GEPLAATST IN EEN
GBJ 43
2. BEHANDELBETROKKENHEID VAN MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ ............................. 45
3. VERSCHILLEN IN BEHANDELBETROKKENHEID NAARGELANG DE AARD EN ERNST
VAN PSYCHISCHE NODEN ......................................................................................................................... 46
4. IMPLICATIES VOOR PRAKTIJK EN BELEID.................................................................................. 48
5. STERKTES EN BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK EN AANBEVELINGEN VOOR DE
TOEKOMST ..................................................................................................................................................... 50
6. CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 51
3
Tabel 1 Prevalentie psychische stoornissen bij meisjes volgenst internationaal en Vlaams
onderzoek. ................................................................................................................................... 11
Tabel 2: Socio-demografische karakteristieken .......................................................................... 27
Tabel 3: Gemiddelde scores voor T0 en FU van geplaatste meisjes (N=52) op de MAYSI-2
schalen ......................................................................................................................................... 35
Tabel 4: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor T0 (N=52) ................................ 36
Tabel 5: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor FU (N=52) ............................... 36
Tabel 6: De gemiddelde scores van geplaatste meisjes op behandelbetrokkenheid (N=52) ....... 37
Tabel 7: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (T0) N=52
..................................................................................................................................................... 38
Tabel 8: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (FU) N=52
..................................................................................................................................................... 38
Tabel 9: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven
de caution of warning cut-off (T0) – (N=52) .............................................................................. 40
Tabel 10: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en
boven de caution– of warning cut-off (FU) – N=52 .................................................................... 42
4
HOOFDSTUK I: INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING
"Geen opvang jongeren met psychische problemen"
(De Redactie, 2013)
“De juiste hulp vinden is zoals op de Lotto spelen”
(Delepeleire, 2008)
“Gevraagd: geschikte gesloten instellingen voor jongeren”
(Guldentops, 2006)
“Heel wat mensen hebben een verkeerd beeld van Beernem. [...]. Het ergste is dat de
buitenwereld ons vaak bekijkt als criminelen, terwijl veel meisjes niets misdaan hebben”
(Van den Broeck, sd)
Geplaatste meisjes blijken slechts recent aandacht te kregen binnen wetenschappelijk onderzoek
(Cauffman, 2008; Dixon, Howie, & Jean, 2004). De eerste bevindingen uit internationale studies
geven aan dat er bij meisjes hogere prevalenties van psychische problemen worden gevonden, dit
voor zowel internaliserende als externaliserende problemen (Bender & Griffin, 2005; Cauffman,
2004; Stathis et al., 2008). Deze psychische noden blijken, indien onbehandeld, een nefaste
invloed te hebben op verschillende levensdomeinen, in het bijzonder bij meisjes (Pajer, 1998 in
Veysey, 2003). Daarom wordt het algemeen noodzakelijk beschouwd om interventies aan te
bieden die tegemoet komen aan deze psychische noden (Archer et al., 2010; Espelage et al., 2003;
Plattner et al., 2009; Wasserman et al., 2002).
Momenteel blijken veel instellingen echter nog niet aangepast te zijn aan meisjes die op
verschillende vlakken anders zijn dan jongen en daarom vragen om een andere aanpak en
behandeling (Cauffman, 2004; Stathis et al., 2008; Veysey, 2003) . Meer kennis over de specifieke
noden van meisjes alsook het gebruik van screeningsinstrumenten zou een eerste stap kunnen zijn
naar een adequate aanpak en behandeling (Skowyra & Cocozza, 2001). Hoewel internationaal
meer aandacht is voor deze onderbelichte groep, blijft onderzoek bij geplaatste meisjes en in het
bijzonder naar hun psychische noden in Vlaanderen beperkt.
Ook de behandeling binnen gesloten justitiële jeugdinrichtingen was, ondanks de erkenning
van het belang ervan, nog maar beperkt onderwerp van onderzoek (Van der Helm, Wissink, De
Jongh, & Stams, 2012). De meeste onderzoeken met betrekking tot behandeling zijn gericht op
het meten van de effectiviteit aan de hand van sociaal wenselijke indicatoren zoals recidive
(Harder, 2011). Echter is het weten dàt iets werkt, niet voldoende om te weten waarom een
interventie werkt (Ward, Mann, & Gannon, 2007). De behandelbetrokkenheid blijkt hierbij een
bepalende factor zijn voor de mate van effectiviteit van behandelingen (Smith, Duffee, Steinke,
Huang, & Larkin, 2008; Yatchmenoff, 2005). Met de component “ontvankelijkheid voor
5
verandering” als het hart en tevens een noodzakelijke voorwaarde om het proces van verandering
en welzijn op gang te kunnen brengen (Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008; Staudt,
2007).
Het feit dat jongeren gedwongen worden geplaatst, doet echter vermoeden dat er bij velen
onder hen sprake is van weerstand (Harder, 2011). Uit de beperkte onderzoeken bij geplaatste
jongeren blijkt dan ook dat zowel de aard als de ernst van de psychische noden het
behandelingsproces kunnen belemmeren (Butler et al., 2007; Harder, 2011; Hubbard & Matthews,
2008; Shirk & Karver, 2003). De huidige bevindingen blijken echter niet eenduidig en soms zelfs
tegenstrijdig te zijn, alsook is er weinig onderzoek gedaan bij geplaatste meisjes. Recente wijzen
onderzoeken allicht uit dat bij meisjes de relatie met begeleiders een crucialere rol zou spelen
in de behandelbetrokkenheid maar tegelijkertijd belemmerd wordt door de specifieke
problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als gevolg van misbruik,
hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003). Desondanks blijft
onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en behandelbetrokkenheid
beperkt.
Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen
psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep
van geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen
een negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge
prevalenties van psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te
noodzakelijker.
Bovenstaande beperkingen vormden de aanleiding tot verder onderzoek. Concreet trachten we in
voorliggende masterproef een antwoord te vinden op volgende vragen
1. Wat is de prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in een GBJ ?
2. Hoe hoog of laag is de behandelbetrokkenheid bij meisjes geplaatst in een GBJ?
3. Is er een relatie tussen psychische noden en de behandelbetrokkenheid van meisjes in een
GBJ?
6
HOOFDSTUK II: LITERATUURSTUDIE
1. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand (GBJ)
1.1 Jongeren geplaatst in een GBJ
De jongeren die geplaatst worden in een GBJ kunnen op basis van hun statuut in twee groepen
onderverdeeld worden. De eerste groep zijn jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF)
hebben gepleegd. Er wordt niet gesproken over een misdrijf daar kinderen wettelijk strafrechtelijk
onverantwoordelijk zijn. Een plaatsing in een GBJ is daarbij één van de maatregelen die door een
jeugdrechter kan worden opgelegd. De andere groep zijn jongeren die geplaatst worden vanwege
de ‘problematische opvoedingssituatie’ of POS waarin zij zich bevinden. Volgens de wet gaat het
hierbij om “minderjarigen bij wie de fysieke integriteit en de affectieve, morele, intellectuele of
sociale ontplooiing in het gedrang komen als gevolg van een problematische opvoedingssituatie
(POS) in het gezin of in de bredere maatschappelijke context waarin zij leven (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2013).” Een plaatsing in een GBJ is één van de dertien pedagogische
maatregelen die de jeugdrechter uitzonderlijk kan nemen en is aan een aantal voorwaarden
verbonden: de minderjarige is 12 (indien open afdeling) of 14 (indien gesloten afdeling) jaar oud,
er is aangetoond dat de jongere zich herhaaldelijk heeft onttrokken aan zijn of haar
plaatsingsmaatregel bij een betrouwbare persoon, in een gezin of een geschikte open inrichting
én als blijkt dat de maatregel noodzakelijk is voor de bescherming van de integriteit van de
minderjarige (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert, & Van Hove, 2006).
Hoewel wettelijk gezien een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen jongeren die een MOF
hebben gepleegd en jongeren uit een POS, is deze scheiding nogal arbitrair en in werkelijkheid
vaak moeilijk te maken: heel veel jongeren die een MOF hebben gepleegd, bevinden zich ook in
een problematische opvoedingssituatie. Bijvoorbeeld een kind dat thuis wordt geslagen en op
school in een vechtpartij betrokken geraakt, is in principe een POS maar kan door de vechtpartij
ook als een MOF beschouwd worden. Eveneens is het niet uitzonderlijk dat jongeren die
aanvankelijk problematisch niet-delinquent gedrag vertoonden evolueren naar problematisch
delinquent gedrag als een kenmerk van een overlevingsstrategie (Geudens, 2003). In de GBJ’s
verblijven beide groepen in dezelfde voorziening en leven zij ook samen.
Tot slot mogen we de groep jongeren niet vergeten die “oneigenlijk” geplaatst worden. Gezien
de GBJ’s verplicht zijn om alle jongeren op te nemen, gebeurt het regelmatig dat jongeren die
nergens terecht kunnen in hun eigenste zorggebied, als “noodoplossing” geplaatst worden. Het
gaat vaak om jongeren die door hulpverleningsdiensten geweigerd worden op basis van de door
hun gehanteerde exclusiecriteria (zoals gewelddadig gedrag, zware psychiatrische problematiek,
7
een gebrek aan motivatie om geholpen te worden) of om jongeren die in de voorziening waar ze
verbleven, niet langer meer welkom zijn omwille van dezelfde redenen (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2011). Geplaatste jongeren vormen daardoor een heel heterogene groep, wat
vaak de begeleiding en het voorzien van gepaste behandeling bemoeilijkt.
1.2 De functie van een plaatsing
De functie van een plaatsing in een GBJ is tweeledig: enerzijds tracht men jongeren te
(re)socialiseren en te (re)integreren in de maatschappij (pedagogische doelstelling), anderzijds wil
men ook de veiligheid waarborgen van zowel de jongere als de samenleving (vrijheidsbeperkende
doelstelling) (Vervotte, 2006, in Vanderplasschen et al., 2006). Deze functie is te begrijpen vanuit
een historische context. In Vlaanderen heerst namelijk het beschermingsmodel dat voor het eerst
wettelijk werd vastgelegd in 1912 met de wet op de kinderbescherming. Volgens dit model zijn
kinderen strafrechtelijke onverantwoordelijk, vanuit de idee dat het strafrecht voor volwassenen
niet tegemoet komt aan de nood van kinderen qua bescherming en hulp. Een ander belangrijk doel
was het zo vroeg mogelijk preventief te kunnen reageren om op termijn een misdaadvrije
samenleving te verwezenlijken (Geudens, 2003). Centraal in deze wet is de reconstructie van de
maatschappelijke kijk ten aanzien van criminaliteit bij minderjarigen: zij werden voortaan niet
meer gestraft, maar kregen maatregelen in functie van (her)opvoeding en bewaring (Geudens,
2003). Met de wet op de jeugdbescherming in 1965 werd het ook mogelijk om gerechtelijk te
interveniëren (gedwongen hulp) ten aanzien van kinderen die “in gevaar verkeren” vanwege het
milieu of de leefomstandigheden en indien buitengerechtelijke bescherming hierbij niet
voldoende bleek te zijn (Geudens, 2003).
1.3 Geplaatste meisjes: een onderbelichte groep
Onderzoek bij meisjes in justitiële jeugdinrichtingen is erg schaars in vergelijking met het aantal
onderzoeken bij jongens. Dit is niet zo verwonderlijk daar nationaal en internationaal meisjes
slechts een minderheid vormen van de jongeren die in contact komen met het jeugdrecht
(Cauffman, 2008; Dixon, Howie, & Jean, 2004). Bovendien blijkt uit onderzoek van Pajer (1998
in Hamerlynck, Doreleijers, Vermeiren, Jansen, & Cohen-Kettenis, 2008) dat gedragsproblemen
en antisociaal gedrag bij meisjes vaker beschouwd worden als een ongevaarlijk en tijdelijk
fenomeen.
Echter blijkt uit recente onderzoeken dat deze opvatting niet echt klopt met de werkelijkheid.
Als eerste wordt er de laatste jaren -zowel nationaal als internationaal- een toename vastgesteld
van het aantal meisjes die betrokken bij een MOF (in België gaat het om een stijging van 3%
tussen 2006 en 2010) en blijkt de kloof tussen jongens en meisjes aldus gestaag te verkleinen
(Federale overheidsdienst Justitie, 2011). Bovendien wordt vastgesteld dat procentueel meer
8
meisjes in de periode van 2006-2010 betrokken waren bij gewone diefstallen en persoonsdelicten:
opzettelijke slagen en verwondingen en inbreuken tegen persoonlijke vrijheid zoals belaging,
stalking en beledigingen (Federale overheidsdienst Justitie, 2011).
Als tweede zouden meer meisjes dan jongens, geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, te
kampen hebben met psychische stoornissen en problemen. Dit geldt voor zowel internaliserende
(bv. depressie, angst, PTSS) als externaliserende (gedragsproblemen, alcohol – en drugmisbruik)
stoornissen (Abram, Teplin, McClelland, & Dulcan, 2003; Dixon, Howie, & Jean, 2004; Teplin,
Abram, McClelland, Dulcan, & Mericle, 2002). Bovendien hebben deze problemen meer
negatieve gevolgen op lange termijn voor de meisjes zelf, hun familie en ook de volgende
generatie (Hipwell & Loeber, 2006).
Er is een groeiende evidentie dat bij meisjes andere risicofactoren ten grondslag liggen aan het
antisociaal gedrag dan bij jongens, dat hun problematiek anders is, en dat interventies dus ook
rekening moeten houden met deze genderspecifieke eigenschappen van geplaatste meisjes
(Slotboom, Wong, Swier, & van der Broek, 2011). Verder onderzoek naar etiologie,
psychopathologie en interventies bij meisjes wordt daarom aanbevolen.
2. Psychische noden bij geplaatste meisjes
2.1 Begripsomschrijving
In de meeste studies worden psychische noden van geplaatste jongeren bepaald aan de hand van
de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen. Er bestaan echter ook nog andere manieren om
psychische noden te meten die minstens evenwaardig zijn (Grisso, 2005). Een eerste alternatief
zijn onderzoeken die zich richten op de toestand en de ernst van symptomen (bv. depressief of
angstig voelen, suïcidegedachten) zonder psychiatrische diagnoses te stellen. Een andere
mogelijkheid is het gebruik van alternatieve dimensies die niet gelijk lopen met de psychiatrische
diagnoses volgens de DSM. Een derde alternatief houdt een meer ‘probleemgericht’ perspectief
in: men richt zich minder op diagnoses en meer op de actuele gedragsproblemen op school, in het
gezin en in andere sociale contexten (Grisso, 2005). Hieruit kunnen we vaststellen dat psychische
noden op verschillende manieren gedefinieerd en onderzocht kunnen worden.
In dit onderzoek is het niet de opzet om de prevalentie na te gaan van psychische stoornissen,
omdat het stellen van diagnoses een vrij enge categoriale classificatie inhoudt (De Plecker, 2009).
Meisjes die bijvoorbeeld aan drie van de vier criteria van een ernstige depressie voldoen, worden
met de DSM niet gediagnosticeerd, hoewel het zeer waarschijnlijk is dat deze symptomen een
bepaalde nood aan interventie of verdere beeldvorming vereisen. In dit onderzoek willen we aldus
de focus ruimer houden en ons richten op psychische symptomen die kunnen wijzen op een of
9
andere vorm van mentaal en emotioneel lijden die verdere opvolging vragen tijdens hun verblijf
in een GBJ.
Een belangrijke opmerking is dat psychische noden beter kunnen beschouwd worden als een
dynamisch concept dat aangepakt kan/moet worden en niet als een statisch gegeven. Dit stelden
ook Harrington en collega’s (2005) vast in hun prospectief cohortonderzoek ten aanzien van hun
psychische noden bij 97 jongens in een gesloten instelling in Engeland. Zij vonden dat de noden
veranderden doorheen de tijd en dat deze beïnvloed werden door veranderde omstandigheden.
Deze positivistische benadering van psychische noden benadrukt het belang van en de
mogelijkheid tot behandeling om het mentaal en emotioneel lijden van deze jongeren te reduceren.
Noodzakelijk is daarbij verdere opvolging ten aanzien van deze noden zodat de behandeling
hierop afgestemd kan worden.
De definiëring van de Massachusetts Youth Screening Instrument versie 2 (MAYSI-2)
ontworpen door (Grisso, Barnum, Fletcher, Cauffman, & Peuschold, 2001), dat in dit onderzoek
zal worden gebruikt, komt hieraan tegemoet. De MAYSI-2 (voor het eerst vrijgegeven sinds
2000) is een veelbelovend en relatief recent screeningsinstrument dat speciaal ontwikkeld werd
voor het meten van psychische noden bij jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Psychische
noden verwijzen volgens de MAYSI-2 naar gedachten, gevoelens en gedragingen die de laatste
maanden worden ervaren en vaak tekenen zijn van mentaal of emotioneel lijden dat vraagt om
een interventie op korte termijn (bij klinische score) en/of om klinische opvolging aan de hand
van verdere beeldvorming (Grisso et al., 2005). Reeds in verschillende jongerendetentiecentra in
de VS is de MAYSI-2 ondertussen geïmplementeerd en wekt het recent ook de interesse van
Europese onderzoekers. Zowel psychiatrische stoornissen als recente ervaringen kunnen zorgen
voor een hoge score op psychische noden (Grisso & William, 2006). In de MAYSI-2 worden deze
psychische noden geoperationaliseerd aan de hand van zeven domeinen of schalen:
alcohol/druggebruik, kwaad/prikkelbaar, depressie/angst, somatische klachten, suïcidegedachten,
denkstoornissen en traumatische ervaringen. Uit onderzoek is gebleken dat deze schalen positief
correleren met conceptueel gelijkaardige schalen uit andere vragenlijsten die peilen naar
psychische noden of klachten zoals de MACI, CBCL-YSR en de MMPI (Devlieger & Verschuere,
2010).
2.2 Prevalentie
De laatste jaren is er een toename van het aantal studies naar de prevalentie en kenmerken van
psychopathologie bij geplaatste jongeren. Dit aantal is echter vrij beperkt in vergelijking met het
aantal onderzoeken bij volwassenen (Colins et al., 2010). Recente studies rond de prevalentie van
psychopathologie komen unaniem tot de bevinding dat een grote meerderheid van de jongeren te
kampen hebben met psychische problemen en/of stoornissen. Hieronder bespreken we op basis
10
van internationale studies en één Vlaamse studie bij meisjes in een GBJ als eerste de prevalentie
van psychiatrische stoornissen bij geplaatste jongeren, specifiek bij meisjes, alsook de verschillen
in prevalentie tussen jongens en meisjes. Vervolgens bespreken we de prevalentie van psychische
noden gemeten aan de hand van de MAYSI-2 bij geplaatste jongeren algemeen, alsook de
gevonden verschillen tussen jongens en meisjes.
2.2.1 Prevalentie van psychiatrische stoornissen
Studies naar de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen bij geplaatste jongeren stellen
systematisch vast dat een meerderheid van de jongeren voldoet aan de criteria van minstens één
psychische stoornis (Fazel et al., 2008 in van Doorn, Jansen, Vermeiren, Hamerlynck, &
Doreleijers, 2012; Teplin et al., 2002; Vermeiren, Jespers, & Moffit, 2006). In ieder onderzoek
werden prevalentieverschillen gevonden tussen geplaatste jongeren en de algemene populatie
adolescenten. Zo blijkt onder andere dat de eerste groep met meer externaliserende én
internaliserende stoornissen kampt (Vermeiren, 2003). Ondanks dat de gevonden prevalenties bij
geplaatste jongeren in deze onderzoeken variëren tussen 50% en 100%, zijn de verschillen steeds
significant in vergelijking met de prevalentie in de algemene adolescenten populatie (De Plecker,
2009; Vermeiren, 2003; Vermeiren et al., 2006). Zelfs wanneer de diagnoses voor
gedragsstoornissen niet worden meegerekend -stoornissen die criteria bevatten overeenkomstig
met delinquent gedrag en daarom verondersteld worden bij veel jongeren aanwezig te zijn-
vonden Teplin en collega’s (2002) nog steeds een prevalentie tussen de 60%-70%. Bovendien
blijkt dat comorbiditeit -het hebben van meer dan één psychische stoornis- aanwezig is bij
minstens de helft van deze jongeren, wat eveneens significant hoger ligt in vergelijking met niet-
geplaatste jongeren (Vermeiren, 2003).
Prevalentie bij geplaatste meisjes
Zoals reeds in de inleiding van dit stuk werd besproken, is het aantal onderzoeken naar de
prevalentie van psychische stoornissen bij geplaatste meisjes beperkt. De recente bevindingen uit
zowel internationale onderzoeken (Lederman, Dakof, Larrea, & Li, 2004; Teplin et al., 2002;
Timmons-Mitchell, et al., 1997; Wasserman G. A., McReynolds, Ko, Katz, & Carpenter, 2005)
als uit één Vlaamse onderzoek van De Plecker (2009) worden hieronder weergegeven:
11
Tabel 1 Prevalentie psychische stoornissen bij meisjes volgenst internationaal en
Vlaams onderzoek.
Internationaal
onderzoek
Vlaams onderzoek
N=81
Minstens 1 psychiatrische stoornis 49.5% - 84% 91.4%
Externaliserende stoornissen
ADHD 0.5% - 68% 16%
ODD 10.5% - 25% 34.6%
CD 17% - 96% 59.3%
Middelen gerelateerde stoornissen 22% - 56% 74.1%
Internaliserende stoornissen
Stemmingsstoornis 13% - 88% 40.7%
Angststoornis algemeen 29% - 72% 35.8%
PTSS 6.2% - 49% 22.2%
Separatie-angststoornis 18.6% - 32.8% 22.2%
Comorbiditeit 70% - 82%1 76.5%
Op basis van de gegevens uit tabel 1 kunnen we vaststellen dat een hoog percentage van de meisjes
voldoet aan de criteria van minstens één psychiatrische stoornis. In Vlaanderen ligt dit percentage
(91.4%) opvallend hoger in vergelijking met de cijfers uit internationale onderzoeken (49.5%-
84%). Wanneer we kijken naar de prevalentiecijfers per stoornis, kunnen we opmerken dat de
percentages sterk variëren zowel binnen de internationale onderzoeken als in vergelijking met het
Vlaamse onderzoek. Recente studies hebben deze verschillen reeds aangekaart en zouden onder
andere te wijten zijn aan verschillen in methodologie en steekproef (zie ook 2.4 Beperkingen
onderzoek). Ondanks deze variaties liggen de percentages voor psychopathologie, waaronder
ODD, CD, middelen gerelateerde stoornissen, stemmingsstoornissen en angststoornissen erg
hoog. Bovendien blijkt er bij drie op vier meisjes meer dan één psychiatrische stoornis aanwezig
te zijn. Hieruit kunnen we concluderen dat binnen de groep geplaatste meisjes sprake is van een
hoge prevalentie van psychische stoornissen. (Dixon et al., 2004; Hamerlynck, 2008).
Genderverschillen
Uit de schaarse studies die de verschillen onderzoeken in de psychopathologie tussen geplaatste
jongens en meisjes, worden systematisch genderverschillen vastgesteld zowel wat betreft de
prevalentie als types van psychische stoornissen (Veysey, 2003). In Vlaanderen is er slechts één
onderzoek hieromtrent gedaan door De Plecker (2009). De bevindingen van De Plecker alsook
deze van internationaal wetenschappelijk onderzoek worden hieronder besproken.
1 Lenssen, Doreleijers, van Dijk, & Hartman (2000); Teplin et al. (2002); Ulzen et al. (1998 in Veysey, 2003)
12
De beperkte internationale onderzoeken naar genderspecifieke verschillen stellen vast dat
meisjes een grotere kans hebben op alle stoornissen, met uitzondering van middelen gerelateerde
stoornissen en psychotische stoornissen (Teplin et al., 2002). Hoewel De Plecker geen significant
verschil vond in comorbiditeit tussen jongens en meisjes stellen vele andere onderzoeken vast dat
significant meer meisjes significant voldeden aan de criteria voor twee of meerdere stoornissen
(Abram et al., 2003; Dixon et al., 2004;Teplin et al., 2002). De bevinding van De Plecker (2009)
dat zowel jongens als meisjes hoog scoren op CD en ODD, wordt ook door internationale
onderzoeken bevestigd (Abram et al., 2003; Dixon et al., 2004; Teplin et al., 2002). Hierdoor
wordt steeds meer het vermoeden bevestigd dat geplaatste meisjes een hogere prevalentie hebben
van internaliserende stoornissen en een gelijke of soms hogere prevalentie voor externaliserende
stoornissen (De Plecker, 2009).
2.2.2 Prevalentie psychische noden gemeten met de MAYSI-2
Hoewel de meeste studies rond psychopathologie bij geplaatste jongeren zich focussen op
psychiatrische diagnoses, zijn er een aantal studies die zich daarentegen hebben gericht op de
psychische symptomen (Vincent, Grisso, Terry, & Banks, 2008). Desondanks is de kennis over
de aard en prevalentie van psychische symptomen bij deze jongeren nog beperkt en is het
waarschijnlijk dat een aanzienlijk aantal onder hen te kampen heeft met ernstige psychische noden
die op heden vaak niet geïdentificeerd worden (Espelage et al., 2003).
Uit onderzoeken in de VS blijkt dat 70% van de jongens en 80% van de meisjes, geplaatst in
een gesloten justitiële jeugdinrichting, klinisch scoorden voor één of meerdere schalen van de
MAYSI-2. Deze klinische score vereist verdere opvolging aan de hand van een meer uitgebreide
beeldvorming. Zo’n 20% jongens en 30% meisjes hadden scores die klinisch waren en waarbij
dringende interventie nodig werd geacht (Williams & Grisso, 2011).
In een onderzoek naar de kenmerken van psychische noden bij geplaatste jongeren, aan de
hand van de MAYSI-2, vonden Wasserman, McReynolds, Larkins, en collega’s (2004) voor
85.2% van de jongens en 68.2% van de meisjes een klinische score voor Traumatische ervaringen,
gevolgd door (gezamenlijk) 42.5% voor Depressie/Angst, 41.3% voor Alcohol/Druggebruik,
38.8% voor Boos/Prikkelbaar en 16% voor Suïcidegedachten. In totaal scoorde 87.4% klinisch
voor minstens één schaal en 82% voor minstens twee schalen. Slechts 12% scoorde op geen
enkele schaal klinisch. Een hoge score voor Alcohol/Druggebruik was voornamelijk geassocieerd
met een hoge score voor Boos/Prikkelbaar, Depressie/Angst en Suïcidegedachten. Deze
onderzoeken bevestigen dat een substantieel deel van geplaatste jongeren te kampen heeft met
complexe en meervoudige psychische noden die wijzen op een of andere vorm van mentaal of
emotioneel lijden.
13
Prevalentie bij geplaatste meisjes
Studies naar de aanwezigheid van psychische noden van geplaatste meisjes bevestigen de hoge
prevalentie van internaliserende problemen. Meisjes scoren voornamelijk klinisch significant
(boven de caution2 cut-offs) voor volgende schalen: Somatische klachten (45%-74%),
Depressie/Angst (42.5%-69%) en Traumatische Ervaringen (42%-62%) (Bender & Griffin, 2005;
Cauffman, 2004; Shulman & Cauffman, 2006; Stathis et al., 2008). Bovendien worden hoge
prevalenties van externaliserende problemen gevonden, in het bijzonder voor de schaal
Boos/Prikkelbaar (56%-69%). Voor Alcohol/Druggebruik variëren de percentages tussen 36%
(Cauffman, 2004) en 72% (Shulman & Cauffman, 2006). Hoewel de prevalentie van
Suïcidegedachten de laagste was binnen de caution -zone (33%), bleek deze de op één na hoogste
te zijn (25%) zijn binnen de warning-zone (e.g. Grisso & Barnum, 2003 in Bender & Griffin,
2005).
De studies naar psychische noden bij geplaatste meisjes vinden systematisch hoge
prevalentiecijfers voor een (sub)klinisch score op twee of meerdere schalen, variërend tussen
59.2% (Nordness et al. 2002) en 82% (Shulman & Cauffman, 2006). Aansluitend toont onderzoek
aan dat alle schalen van de MAYSI-2 significant gecorreleerd waren aan elkaar. Dit wordt
enerzijds verklaard door het feit dat verschillende psychische stoornissen bepaalde symptomen
bevatten van meerdere schalen. Anderzijds bevestigt dit de bevinding dat er bij veel meisjes
sprake is van comorbiditeit in gedrag– en emotionele problemen (Shulman & Cauffman, 2006).
Genderverschillen
Onderzoeken naar de genderverschillen in de prevalentie van psychische noden stellen vast dat
meisjes gemiddeld hoger scoren dan jongens op alle schalen (met uitzondering van de schaal
Alcohol/Druggebruik) (e.g. Cauffman, 2004; Grisso et al., 2001; Nordness et al., 2002; Stathis et
al., 2008). Meer meisjes dan jongens scoren klinisch voor minstens één schaal (72-81% vs. 63%-
70%) (Cauffman, 2004; Vincent et al., 2008) alsook voor twee of meerdere schalen (59.2% vs.
41.3%) (Nordness et al., 2002).
De grootste genderverschillen in klinische scores werd vooral gevonden voor Depressie/Angst,
Somatische Klachten, Suïcidegedachten en Boos/Prikkelbaar, al wordt voor deze laatste schaal
niet steeds een significant verschil gevonden (e.g. Cauffman, 2004). Niettemin bevestigen
onderzoeken dat onder de geplaatste jongeren meer meisjes dan jongens hoog scoren voor
internaliserende problemen en dat beide hoog scoren voor Boos/Prikkelbaar en
Alcohol/Druggebruik. Volgens Vincent en collega’s (2008) zouden de gevonden
genderverschillen generaliseerbaar zijn over plaats, ras en leeftijdsgroepen heen.
2 Voor meer toelichting rond de begrippen “caution” en “warning” cut-off: zie hoofdstuk 3 Methodologie p.34
14
2.3 Behandeling en screeningsinstrumenten
2.3.1 Nood aan adequate behandeling
De recente bevindingen rond de hoge prevalentie van psychische noden bij meisjes en het feit dat
de etiologie, de factoren die leiden naar antisociaal gedrag en de gevolgen van deze psychische
noden anders zijn voor meisjes dan voor jongens, leidt tot een groeiende aandacht voor deze
onderbelichte groep. Zo zijn er een aantal longitudinale onderzoeken gevoerd die tot de
vaststelling komen dat meisjes met onbehandelde psychische noden en antisociaal gedrag een
meer uitgesproken negatieve lange termijnprognose hebben dan jongens. In een overzicht van 21
studies stelde Pajer (1998 in Veysey, 2003; in Cauffman, 2004) vast dat meisjes met antisociaal
gedrag, die geen behandeling kregen, in vergelijking met niet-antisociale leeftijdsgenoten, als
volwassene gekenmerkt werden door een hoge prevalentie van crimineel gedrag, een hoog
sterftecijfer, psychiatrische comorbiditeit, disfunctionele interpersoonlijke relaties, een laag
opleidingsniveau en een hoge graad van zorggebruik (Veysey, 2003). Wanneer er sprake is van
comorbiditeit zouden de lange termijnprognoses nog slechter zijn. De gevolgen kunnen zelfs
zover reiken dat naast de meisjes ook hun toekomstige kinderen verstrikt geraken in een vicieuze
cirkel van trauma, geweld, sociale exclusie,... (Cauffman, 2008). Verschillende onderzoeken
stellen daarom dat het identificeren en behandelen van de -genderspecifieke- psychische noden
van meisjes een voorwaarde is om het rehabilitatieproces op gang te kunnen brengen en te werken
naar een re-integratie in de maatschappij (Archer et al., 2010; Espelage et al., 2003; Plattner et al.,
2009; Wasserman et al., 2002).
Hoewel steeds meer het belang van behandeling wordt erkend, zijn er nog maar beperkte
onderzoeken -in het bijzonder in Europa- die nagaan of jongeren de behandeling krijgen die zij
nodig hebben. Uit een onderzoek van Harrington en collega’s (2005) in Engeland kwam men tot
de vaststelling dat de psychische noden van jongens na hun verblijf in een justitiële
jeugdinrichting niet verminderd waren.
Bovendien worden er in de literatuur verschillende factoren gevonden die vaak nog een
interventie op maat in de weg staan, in het bijzonder bij meisjes (Veysey, 2003). Als eerste hebben
meisjes vaak te kampen met een specifieke en complexe problematiek, waar meisjes-specifieke
ervaringen aan de grondslag liggen. Vele instellingen -die oorspronkelijk ontwikkeld werden voor
jongens- zijn echter niet aangepast aan deze specifieke noden en ervaringen van meisjes (Veysey,
2003).
Als tweede blijkt uit recente onderzoeken naar psychosociale factoren die geassocieerd kunnen
worden met psychische problemen en delinquent gedrag, dat deze ook genderspecifiek zijn
(Cauffman, 2004). Meisjes lopen bijvoorbeeld opvallend meer risico om het slachtoffer te zijn
van fysiek en seksueel misbruik en andere traumatische gebeurtenissen (Cauffman, 2004). Ook
15
een aantal gezinsfactoren zijn veelvoorkomend bij deze meisjes, zoals sterk autoritair en/of
inconsistent ouderschap, ouderlijke criminaliteit, ouders met een drugs – of alcoholprobleem,
gezinsconflicten, gebroken gezinnen en een gebrekkige emotionele band (Callaghan, Pace,
Young, & Vostanis, 2003; Cauffman, 2004). Als gevolg hebben deze meisjes vaak al vroeg
strategieën moeten aanleren om fysiek en emotioneel te kunnen overleven -zeker in gewelddadige
omgevingen of na traumatische gebeurtenissen- zoals weglopen of terugvechten, aansluiting
zoeken bij een bende, vroege seksualisering, pogingen tot zelfmedicatie en zelfkalmering
(Veysey, 2003). De gevolgen van deze disfunctionele copingsmechanismen versterken de
effecten van het misbruik- en traumaverleden. Delinquentie en gedragsproblemen bij meisjes
worden in dit licht gezien als een symptoom van ernstige psychische problemen (Cauffman, 2008;
Dixon, 2004).
Ten derde blijken internaliserende problemen -bij veel meisjes aanwezig- nog vaak
onopgemerkt te blijven en bijgevolg niet behandeld te worden. Er heerst de neiging om
behandeling toe te kennen als reactie op gedrag dat de aandacht trekt. Deze vaststelling is
belangrijk omdat onbehandelde internaliserende problemen ervoor kunnen zorgen dat meisjes
vast komen te zitten in een cyclus van depressie, zelfdestructief gedrag en delinquentie die elkaar
onderling voeden (Veysey, 2003). Wanneer meisjes toch hun woede en verdriet open uiten,
worden deze externaliserende problemen vaak bestempeld als probleemgedrag en leidt dit tot niet-
adequate reacties van het personeel dat onbewust meer aandacht schenkt aan het gedrag dan aan
de onderliggende emotionele problemen of moeilijkheden. Uit onderzoek blijkt ook dat
probleemgedrag bij meisjes vaak verkeerd wordt geïnterpreteerd als manipulatief, vijandig en
delinquent. Bovendien kunnen mogelijke reacties van het personeel traumatische herinneringen
uit het verleden triggeren (Cauffman, 2004; Veysey, 2003).
2.3.2 De rol van screeningsinstrumenten
Het gebruik van screeningsinstrumenten, voor het identificeren van de psychische noden, zou
volgens onderzoek een eerste stap kunnen zijn naar een adequate aanpak en behandeling (Skowyra
& Cocozza, 2001). Gezien justitiële jeugdinrichtingen vaak niet de middelen hebben om bij alle
jongeren een uitgebreide beeldvorming te doen, kan het implementeren van een screening voor
alle binnenkomende jongeren het mogelijk maken om de middelen efficiënter in te zetten. Het
gebruik van screeningsinstrumenten levert zowel voor de praktijk als voor onderzoek informatie
op over de specifieke noden van meisjes en verkleint de kans dat factoren, die niet direct zichtbaar
zijn of geassocieerd worden met delinquentie of probleemgedrag, over het hoofd worden gezien.
Veel screenings- en beeldvormingsinstrumenten blijken in de praktijk echter voor moeilijkheden
te zorgen vanwege de vaak beperkte personeelsmiddelen (bijvoorbeeld de afwezigheid van
getraind en ervaren klinisch personeel), het moeilijk kunnen bereiken en bekomen van informatie
16
van familieleden en andere informanten en de tijdrovende aard van sommige psychiatrische
beeldvormingsinstrumenten die vaak worden gebruikt bij geplaatste jongeren (Butler, Loney, &
Kistner, 2007; Grisso et al., 2001).
Als antwoord op deze problemen werd de MAYSI-2 ontwikkeld. Dit instrument zou volgens
de huidige onderzoeken in staat zijn om de aard en prevalentie van psychische noden bij geplaatste
jongeren te meten.
Bovendien blijkt uit kwalitatief onderzoek en semigestructureerde interviews met personeel
uit gesloten instellingen in de VS, waar de MAYSI-2 reeds werd geïmplementeerd, dat dit
instrument nog een aantal bijkomende voordelen heeft (Grisso & William, 2006). Als eerste zou
het personeel zich meer bewust zijn van het belang van psychische problemen, konden zij het
gedrag van de jongeren beter begrijpen en leidde dit bij hen tot reacties die meer aangepast waren
aan hun gedrag. Als tweede bleek de MAYSI-2 een positieve invloed te hebben op de interactie
en communicatie tussen de jongeren en het personeel. Tot slot werd een toegenomen efficiëntie
vastgesteld: er was minder chaos tijdens het intakeproces en de verdere beeldvorming (na
screening) bleek efficiënter en vlotter te verlopen (Grisso & William, 2006).
2.4 Beperkingen van het huidig onderzoek
Hoewel in het buitenland stilaan meer onderzoek wordt gedaan naar de psychische noden van
geplaatste meisjes, blijft onderzoek in Vlaanderen beperkt. Er zijn verschillende redenen waarom
we de bevindingen uit internationaal onderzoek niet zomaar kunnen veralgemenen naar de
Vlaamse populatie van geplaatste jongeren. Als eerste zijn de onderzoeken uitgevoerd in
verschillende landen, waardoor de steekproeven sterk kunnen verschillen in termen van socio-
demografische eigenschappen zoals geslacht, ras, leeftijd, socio-economische status,
omgevingskenmerken,... (Vermeiren et al., 2006). Ten tweede zijn de wetten en het beleid rond
de aanpak van antisociaal gedrag en gedragsproblemen verschillend per land. Deze verschillen in
‘selectiecriteria’ leiden tot grote verschillen in kenmerken van de steekproefgroepen tussen de
onderzoeken. Ten derde spelen ook confounders een rol, zoals de mate waarin geestelijke
gezondheidszorg beschikbaar is voor deze doelgroep alsook kenmerken van de omgeving (bv. de
mate waarin jongeren mogelijks blootgesteld worden aan traumatiserende condities) (Grisso et
al., 2012).
Bovenstaande beperkingen van onderzoek leiden ertoe dat we voorzichtig moeten omspringen
met bevindingen van buitenlandse studies en maakt onderzoek bij geplaatste meisjes in
Vlaanderen noodzakelijk om een zicht te krijgen op de prevalentie en aard van hun psychische
noden.
17
3. Behandelbetrokkenheid
3.1 Begripsomschrijving
In de literatuur worden verschillende, maar toch aan elkaar verwante, termen gebruikt voor
behandelbetrokkenheid (Cunningham, Duffee, Huang, Steinke, & Naccarato, 2009) zoals
‘deelname’, ‘samenwerking’, ‘volgzaamheid’ en ‘participatie’ (Gladstone et al., 2012). Naast het
hanteren van verschillende termen voor behandelbetrokkenheid, zijn er ook verschillen op te
merken in definiëringen en conceptualisaties van behandelbetrokkenheid. Enerzijds zijn er
onderzoeken die behandelbetrokkenheid benaderen als een initiële behandelingsuitkomst die kan
gemeten worden aan de hand van bepaalde gedragsindicatoren zoals ‘aanwezigheid bij
therapiesessies’, ‘overeenkomst met het behandelingsplan’ en ‘het voltooien van taken’
(Gladstone et al., 2012). Anderzijds zijn er meer recente onderzoeken die behandelbetrokkenheid
benaderen als een inwendig cognitief proces dat mogelijks een bepaalde invloed heeft op de
uitkomst van de behandeling. Hierbinnen worden, naast bepaalde gedragsindicatoren, ook
elementen als gemoedstoestand, motivatie of attitude gebruikt om behandelbetrokkenheid te
meten (Yatchmenoff, 2005).
De laatste jaren is men tot de vaststelling gekomen dat behandelbetrokkenheid beschouwd
moet worden als een dynamisch, complex en multi-dimensioneel concept dat meer inhoudt dan
enkel gedrag. Dit zou zeker het geval zijn wanneer het gaat om behandelbetrokkenheid bij
jongeren die gedwongen geplaatst en/of behandeld worden (Cunningham et al., 2009; Englebrecht
et al., 2008). Er wordt immers een onderscheid opgemerkt tussen jongeren die alles gewoon
‘ondergaan’ om bijvoorbeeld problemen te vermijden (volgzaam gedrag) en jongeren die actief
deelnemen aan hun eigen verandering (Englebrecht et al., 2008). Onderzoek naar
behandelbetrokkenheid bij jongeren binnen de gedwongen hulpverlening is echter heel beperkt,
wat in schril contrast staat met het aantal onderzoeken bij volwassenen binnen een vrijwillige
vorm van hulpverlening. Als gevolg zijn er beperkte meetinstrumenten ontwikkeld die gebruikt
kunnen worden om behandelbetrokkenheid te meten bij jongeren in een niet-vrijwillige context.
Bovendien bevatten de meeste instrumenten dichotome schalen (bv. is er al dan niet sprake van
voldoende participatie) en zijn deze vaak gebaseerd op de interpretaties van het personeel.
Bovenstaande beperkingen leidden recent tot nieuwe onderzoeken naar het concept
behandelbetrokkenheid bij geplaatste jongeren en de ontwikkeling van een nieuwe zelfrapportage
vragenlijst, namelijk de Behandelbetrokkenheidvragenlijst (BBV) door Cunningham en collega’s
(2009) (aangepast door Colins et al., 2011). Volgens de BBV bestaat behandelbetrokkenheid uit
een set van attitude-, relationele en gedragskenmerken die onderling met elkaar geassocieerd zijn.
De attitude dimensie (vaak weergegeven door het begrip ‘ontvankelijkheid voor verandering’)
verwijst onder meer naar de houding van de jongere ten aanzien van zijn/haar problemen en de
18
motivatie om deze aan te pakken. De relationele dimensie duidt op de band tussen de jongeren en
de begeleiders, terwijl de gedragsdimensie verwijst naar de inzet en samenwerking van de jongere
in functie van het behandelingsplan en behandelopdrachten (Smith et al., 2008) en tijdens de
therapieën (Hawke et al., 2005). Verschillende empirische onderzoeken ondersteunen de
verbinding tussen deze drie elementen van behandelbetrokkenheid. Zo heeft Broom (1999 in
Englebrecht et al., 2008) aangetoond de motivatie (vertrouwen in behandeling en inzet voor
herstel) positief gerelateerd is aan een binding of goede verstandhouding met de begeleiders
(relationele element) en het bijwonen van sessies (gedragselement).
Samengevat beschouwen we behandelbetrokkenheid als de inzet en actieve participatie van de
jongere die bestaat uit: de bereidheid tot verandering, de motivatie, de werkhouding, de band met
de begeleiding, het werken aan gezamenlijke doelen en het therapeutisch engagement (Colins et
al., 2011).
3.2 De componenten van behandelbetrokkenheid
Zoals reeds vermeld, bestaat behandelbetrokkenheid volgens de BBV uit vier componenten die
elkaar onderling beïnvloeden, namelijk: ‘ontvankelijkheid voor verandering’, ‘band met het
personeel’, ‘samenwerking aan doelen en taken’ en ‘therapeutisch engagement’. De concrete
inhoud van deze componenten en de onderlinge relaties worden hieronder nader besproken.
3.2.1 Ontvankelijkheid voor verandering
Deze attitude component verwijst naar een innerlijke ingesteldheid waarbij de jongere open staat
voor het ontvangen van hulp (Yatchmenoff, 2005). Jongeren die ontvankelijk zijn voor
verandering, hebben een positieve attitude ten aanzien van de behandeling en zien het als een
inspanning die de tijd en moeite waard is (Staudt, 2007).
Hoewel niet alle onderzoeken deze component beschouwen als een onderdeel van
behandelbetrokkenheid, blijkt deze volgens verschillende auteurs de kerncomponent of het ‘hart’
te zijn van behandelbetrokkenheid (Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008; Staudt,
2007). Het is met andere woorden een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot betekenisvolle
participatie in de behandeling. De mate van ontvankelijkheid voor verandering, wordt door
verschillende factoren beïnvloed, waaronder de verwachting van de jongere dat de geboden hulp
de moeite waard is en zou kunnen helpen (Staudt, 2007), de mate waarin problemen of
moeilijkheden worden erkend en de mate waarin enige verantwoordelijkheid wordt aanvaard
(Englebrecht et al., 2008). Englebrecht en collega’s (2008) vonden dat het aanvaarden van
verantwoordelijkheid voor gedrag of plaatsing een significante voorspeller was voor deze
component. Echter, wanneer hierbij ook de verwachtingen en kijk ten aanzien van de plaatsing in
rekening werden gebracht, bleek enkel deze laatste nog significant gecorreleerd te zijn met
19
ontvankelijkheid voor verandering. Met andere woorden, jongeren kunnen ontvankelijk zijn voor
verandering en ‘behandel betrokken’ ook al weigeren ze enige verantwoordelijkheid voor hun
gedrag op zich te nemen, op voorwaarde dat zij geloven dat de plaatsing aanvaardbaar,
gerechtvaardigd of nuttig is. Wanneer jongeren vinden dat plaatsing onredelijk, niet
gerechtvaardigd of nuttig is/kan zijn, spreekt men van weerstand. Het overwinnen van deze
initiële weerstand is daarom een cruciale stap en voorwaarde om het proces naar ontvankelijkheid
voor verandering en de algemene behandelbetrokkenheid in gang te zetten.
Belangrijk op te merken is dat ontvankelijkheid voor verandering het ‘eindresultaat’ is van een
motivatieproces dat verschillende processen inhoudt, zoals de erkenning van een probleem, de
wens om geholpen te worden in het leren omgaan met het probleem en het geloof dat de
behandeling kan helpen (Staudt, 2007).
3.2.2 De relatie met begeleiders
De band tussen cliënt en begeleiders wordt reeds lang erkend als een cruciaal element van
behandelbetrokkenheid (Cunningham et al., 2009). Studies naar deze relatie verwijzen vaak naar
de aard van de emotionele binding tussen cliënt en begeleiders in de vorm van affectieve hechting
of band en sociale steun (Harder et al., 2011). Vanuit het perspectief van de jongere gaat het over
zijn/haar gevoelens en houding ten aanzien van de begeleiders en de manier waarop deze worden
geuit. Deze band is het resultaat van een wederzijdse wisselwerking die beïnvloed wordt door
zowel de handelingen van de begeleider als die van de jongere (Harder et al., 2011). Uit onderzoek
blijkt deze component bij jongeren in een gedwongen hulpverleningscontext zeker ook een
belangrijke rol te spelen in de behandelbetrokkenheid. Als eerste blijkt deze relatie een belangrijke
voorspeller te zijn voor de motivatie van jongeren en hoe zij kijken naar de behandeling (mate
van tevredenheid) (Harder, 2012; van Binsbergen, Knorth, Klomp, & Meulman, 2001). Als
tweede blijkt een goede relatie een van de belangrijkste voorspellers te zijn voor positieve
uitkomsten (Harder, 2012; Shirk & Karver, 2003). Met andere woorden is de kwaliteit van deze
relatie verbonden met de kwaliteit van de behandeling, welke in belangrijke mate beïnvloed kan
worden door de begeleiders zelf (Harder 2012; Shirk & Karver, 2003; van Binsbergen et al.,
2001).
3.2.3 Samenwerking aan doelen en taken
Deze gedragscomponent verwijst naar de mate waarin er sprake is van betekenisvol gedrag. In
onderzoeken zijn verschillende indicatoren die gebruikt worden om dit te meten. De keuze is
volgens Cunningham en collega’s (2009) afhankelijk van de behandelingscontext waarin het
onderzoek plaatsvindt. Het meten van “de aanwezigheid bij sessies” is bijvoorbeeld in de
vrijwillige hulpverlening een bruikbare gedragsmeting voor behandelbetrokkenheid. Echter, in
een context van gedwongen hulpverlening zegt het bijwonen van sessies of het volgen van de
20
regels niets over de mate waarin de jongeren echt betrokken zijn bij de behandeling en is het aldus
belangrijk om volgzaam gedrag te onderscheiden van betekenisvol en betrokken gedrag
(Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008). In de BBV werd er daarom voor gekozen om
indicatoren te nemen die de mate van instemming en samenwerking meten tussen de jongere en
begeleiders met betrekking tot het behandelingsplan en- opdrachten (Englebrecht et al., 2008).
Deze component wordt ook wel omschreven als de cognitieve band tussen cliënt en begeleiders
(Harder, Knorth, & Kalverboer, 2012).
3.2.4 Therapeutisch engagement
Therapeutisch engagement verwijst naar de perceptie van de cliënt ten aanzien van zijn/ haar eigen
deelname aan en vooruitgang tijdens therapiesessies of begeleidingen en bevat zowel cognitieve
als gedragsmatige aspecten (Greener et al., 2007; Joe et al., 2002; Staton-Tindall et al., 2007). Het
verschil met “samenwerking aan doelen en taken” is dat therapeutisch engagement specifiek
gericht is op het therapeutisch proces en de mate waarin jongeren hun eigen bijdrage aan de in
stand houding en oplossing van problemen accepteren (Hawke et al., 2005).
Deze component is belangrijk voor het ontwikkelen van vaardigheden die belangrijk zijn voor
het rehabilitatieproces, zoals zelfregulatie van emoties, effectieve coping, en het beter begrijpen
van zichzelf (Hawke et al., 2005).
3.2.5 De onderlinge relatie tussen de componenten van behandelbetrokkenheid
Er zijn reeds verschillende onderzoeken gedaan naar de onderlinge relatie tussen de componenten
van behandelbetrokkenheid (e.g. Broome et al., 2001; Englebrecht et al., 2008; Harder, 2011; Hill
et al., 2002; Joe et al. 1999; Staudt, 2007). De mogelijkheid om deze bevindingen te veralgemenen
wordt echter beperkt door verschillen in conceptualisering van deze componenten en de gebruikte
meetinstrumenten.
De onderzoeken die in de lijn liggen van de benadering van behandelbetrokkenheid volgens
de BBV, stellen vast dat ontvankelijkheid voor verandering positief gecorreleerd is met
samenwerking, de band tussen cliënt en begeleider en het therapeutisch engagement (Englebrecht
et al., 2008; Hawke et al., 2005 ). Concreet betekent dit dat jongeren die lager scoren op
ontvankelijkheid voor verandering (bv. door lage motivatie of negatieve verwachting ten aanzien
van de behandeling) meestal ook laag scoren op de andere componenten. Bovendien zou de
samenwerking aan doelen en taken gecorreleerd zijn met de relatie tussen de jongere en
begeleider. Dit betekent dat een goede samenwerking in het opstellen van het behandelingsplan
en het werken aan bepaalde doelen de kwaliteit van de relatie in positieve zin beïnvloed, of
omgekeerd (Ward, Mann, & Gannon, 2007).
21
3.3 De rol van behandelbetrokkenheid in de behandeling bij geplaatste
jongeren
De behandeling in gesloten instellingen voor minderjarigen is in de literatuur nog vrij onbekend
en beperkt onderzocht terrein (Van der Helm, 2012). Wegens het gebrek aan informatie over de
interventies en de kenmerken die samenhangen met succes, wordt de behandeling binnen justitiële
jeugdinrichtingen beschouwd als een “black box” (Harder, 2011).
Huidige onderzoeken focussen zich meestal op de effecten van bepaalde interventies op
bepaalde uitkomstindicatoren zoals recidive of herplaatsing. Vaak gaat men echter voorbij aan de
factoren die invloed hebben op het proces naar positieve uitkomsten (Harder, 2011).
Verschillende onderzoeken stellen nochtans vast dat niet de methode op zich maar wel algemene
cliënt- en relationele factoren de belangrijkste voorspellers zijn van de behandelingsresultaten in
de jeugdzorg overheen de doelgroep of soort van interventie (Carr, 2009 in Harder et al., 2011).
Deze cliëntfactoren worden omschreven als bepaalde kenmerken van de cliënt (bv. de ernst van
de problemen, de krachten of protectieve factoren en de motivatie voor behandeling) en bepaalde
kenmerken van de context (bv. de mate van sociale steun) (Harder et al., 2001). De relationele
factoren verwijzen naar de therapeutische relatie, namelijk de emotionele (hechting met
personeel) en cognitieve band (overeenkomst met doelen en taken). We stellen vast dat deze
factoren de verschillende componenten van behandelbetrokkenheid behelzen. Dit is niet toevallig
gezien door verschillende onderzoeken het belang van behandelbetrokkenheid in het
behandelingsproces wordt benadrukt voor het bereiken van effectieve interventies en
gedragsverandering (Englebrecht et al., 2008). Volgens Yatchmenoff (2005) zou
behandelbetrokkenheid daarom essentieel zijn om te includeren in het meten van de effectiviteit
van interventies. Sommigen stellen zelfs dat behandelbetrokkenheid op zich een meting van
succes is, zelfs wanneer de behandelingsresultaten onbekend zijn (Smith et al., 2008)
Jongeren die gedwongen geplaatst worden, kiezen er haast nooit zelf voor om daar te zijn. Uit
onderzoek van Van Welzenis (2001, in Meersschaert 2008) is dan ook gebleken dat jongeren hun
plaatsingsmaatregel meestal als vrijheidsberoving en straf ervaren. Het is daarom niet
onaannemelijk dat er bij veel jongeren sprake is van weerstand ten aanzien van de plaatsing.
Bovendien blijkt uit onderzoek dat jongeren zich vaak beperkt bewust of zelfs onbewust zijn van
hun problemen en vaak al een hele, veelal negatief gekleurde, hulpverleningsgeschiedenis achter
de rug hebben (Harder et al., 2011).
Bovenstaande bevindingen benadrukken het belang van behandelbetrokkenheid in de context
van een gedwongen plaatsing. Gezien behandelbetrokkenheid een dynamisch en te beïnvloeden
concept is, zou het volgens Harder (2011) de expliciete taak van justitiële jeugdinrichtingen
22
moeten zijn om, in eerste instantie, zicht te krijgen op het motivatieniveau of de mate waarin
jongeren ontvankelijk zijn voor behandeling én om hen, in tweede instantie, te motiveren tijdens
de behandeling. Dit vraagt een expliciete aandacht voor het perspectief van de jongeren ten
opzichte van hun (eerdere) behandeling(en), wat past binnen de nieuwe trend van de laatste jaren
voor subjectieve indicatoren (in tegenstelling tot objectieve of sociaal wenselijke factoren) of de
ervaringen van de cliënt. Er is immers een verschuiving merkbaar van een aanbod gestuurde naar
een vraaggerichte hulpverlening. Dit impliceert de percepties van jongeren met betrekking tot de
aard en aanpak van problemen als uitgangspunt.
Behandelbetrokkenheid bij geplaatste meisjes
Uit recente studies naar de behandelbetrokkenheid blijkt het werken met geplaatste meisjes unieke
vereisten en uitdagingen te stellen (Bloom et al., 2002). In het Nederlands onderzoek van
Slotboom en collega’s (2011) ervaren de meeste begeleiders dat geplaatste meisjes moeilijker te
motiveren zijn dan jongens. Alsook zou het opbouwen van een werk – en vertrouwensrelatie bij
meisjes moeizamer gaan en veel meer tijd vragen, in vergelijking met jongens. Englebrecht en
collega’s (2008) stelde vast dat de groep jongeren die het meest betrokken en ontvankelijk waren
voor verandering voornamelijk bestond uit jongens, terwijl meisjes vooral behoorden tot de groep
met het laagste niveau van behandelbetrokkenheid. Een onderscheid werd concreet gevonden in
het feit dat jongens de oorzaak van hun gedrag of plaatsing vooral bij zichzelf leggen en meestal
vinden dat er een goede reden is waarom zij geplaatst werden. Meisjes hadden daarentegen de
neiging om de oorzaak van hun gedrag buiten zichzelf te leggen en vonden meestal dat er geen
goede reden was voor hun plaatsing. Een verklaring voor dit seksverschil zou volgens Englebrecht
en collega’s onder andere te maken hebben met het gegeven dat meer geplaatste meisjes uit een
gezinscontext komen die wordt gekenmerkt door conflicten, middelengebruik door de ouders en
het feit dat meisjes vaker het slachtoffer zijn van misbruik. Dit zou kunnen betekenen dat de reden
van hun plaatsing, meer te maken heeft met een problematische opvoedingssituatie dan met het
gedrag van de meisjes zelf, waardoor meisjes aldus vaker externe attributies maken. De recente
onderzoeken naar deze genderspecifieke vinden aanwijzingen dat bij meisjes voornamelijk
positieve interpersoonlijke relaties en een benadering gericht op samenwerking aan doelen en
taken bepalend is voor behandelbetrokkenheid en een positieve verandering (Hubbard &
Matthews, 2008). Verder onderzoek naar deze belangrijke factoren in de behandeling wordt
aanbevolen. De bevindingen zouden kunnen bijdragen aan meer inzicht in hoe de plaatsing en
behandeling kan aangepast worden aan de individuele noden van meisjes (Harder, 2011; Hubbard
& Matthews).
23
4. Psychische noden en behandelbetrokkenheid
Onderzoek naar de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid is op dit moment
nog vrij beperkt en vond voornamelijk plaats bij volwassenen binnen de drughulpverlening en
sociale werkpraktijken. Daarbij richtte men zich voornamelijk op het meten van de
behandelbetrokkenheid en de invloed ervan op bepaalde behandelingsaspecten en -resultaten,
zoals de mate van aanwezigheid tijdens therapiesessies, de duur van de behandeling en herval in
druggebruik na behandeling (e.g. Sung et al., 2004; Smith et al., 2008).
We mogen er echter niet vanuit gaan dat er een één-op-één relatie bestaat tussen
behandelbetrokkenheid en de behandelingsuitkomsten (Drieschner, 2005). Er zijn immers
verschillende externe factoren die invloed hebben op deze relatie zoals de behandeling zelf,
bepaalde omstandigheden of gebeurtenissen en bepaalde cliëntkenmerken zoals de aard en ernst
van de psychische problemen (Drieschner, 2005; Hawke et al., 2005). Het is daarom niet
voldoende om kennis te hebben van wat behandelbetrokkenheid is en de invloed ervan op
bepaalde uitkomsten, maar het is ook belangrijk om meer zicht te krijgen op factoren die de mate
van behandelbetrokkenheid beïnvloeden (Page, 2002).
De beperkte onderzoeken bij jongeren in een gedwongen hulpverlening vinden aanwijzingen
voor een relatie tussen psychische problemen en behandelbetrokkenheid. Als eerste wordt er een
verband gevonden tussen bepaalde psychische problemen en één of meerdere componenten van
behandelbetrokkenheid. Shirk & Karver (2003) vonden bijvoorbeeld dat jongeren met
externaliserende gedragsproblemen vaak lager scoren op de relatie met hun behandelaars of
begeleiders en de mate waarin zij open staan voor de behandeling. Jongeren met internaliserende
problemen zouden daarentegen meer gemotiveerd en ontvankelijk zijn dan jongeren met
externaliserende problemen (Broom, 2001; Leenarts, 2013). Dit zou volgens Leenarts (2013)
verklaard kunnen worden door het feit dat deze jongeren meer te lijden hebben onder hun
symptomen en daarom meer gemotiveerd zijn om hun innerlijk discomfort te verminderen.
Niet alleen de aard (bv. externe of interne problemen) maar ook de ernst van de psychische
problemen zouden een invloed hebben op de behandelbetrokkenheid (Breda & Riemer, 2012; van
Binsbergen et al., 2001). Van Binsbergen (2003 in Harder, 2012) stelde bijvoorbeeld vast dat het
opbouwen van een therapeutische relatie, voor het bevorderen van de motivatie, moeilijker is bij
jongeren met ernstige psychische problemen dan bij jongeren met minder ernstige problemen.
Aansluitend vonden Breda en Heflinger (2004) dat een ernstige psychische problematiek een
negatieve invloed had op de mate waarin jongeren ontvankelijk zijn voor verandering.
Bovenstaande bevindingen worden echter niet door alle onderzoeken bevestigd. Zo vonden
Breda en Riemer (2012) dat een positieve relatie tussen de ernst van de psychische problemen en
de motivatie van de jongeren. Als mogelijke verklaring gaven zij dat een ernstigere problematiek
de jongeren mogelijks bewuster maakt van hun problemen en daardoor meer ontvankelijk zijn.
24
Bloome en collega’s (2001) vonden bij jongeren die verplicht behandeld worden voor
druggerelateerde problemen, dat een antisociale gedragsstoornis een negatieve invloed had op
behandelbetrokkenheid, door zijn associatie met ontvankelijkheid voor verandering. Dit betekent
dat de andere componenten van behandelbetrokkenheid enkel beïnvloed worden door de mate
waarin jongeren ontvankelijk zijn.
Naast deze inconsistente resultaten, zijn er nog een aantal andere beperkingen op te merken in
de bestaande literatuur over de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid. Ten
eerste worden meestal slechts één of twee componenten van behandelbetrokkenheid opgenomen
om het verband met de cliëntkenmerken na te gaan (e.g. Butler et al., 2007; Leenarts et al., 2013
van Binsbergen et al., 2001). Zo wordt bijvoorbeeld enkel de motivatie gemeten of de relatie met
therapeuten, of wordt behandelbetrokkenheid beperkt tot de “aanwezigheid bij sessies” of “de
mate van waarin jongeren al dan niet agressief gedrag stellen”. Weinig onderzoeken meten
bijvoorbeeld het belang van samenwerking aan doelen en takenrekening met de verschillende
componenten tegelijk en hun onderlinge beïnvloeding. Alsook vonden de onderzoeken
voornamelijk plaats bij jongens en gaat het meestal om een vrijwillige hulpverleningscontext. De
relaties tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes in een gedwongen
hulpverleningscontext zijn echter hoogst waarschijnlijk anders gezien er genderspecifieke
verschillen zijn in de aard en prevalentie van de psychische noden alsook in de mate van
behandelbetrokkenheid. Recente onderzoeken kaarten namelijk aan dat de relatie met begeleiders
een crucialere rol zou spelen in de behandelbetrokkenheid van meisjes maar tegelijkertijd
belemmerd wordt door de specifieke problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als
gevolg van misbruik, hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003).
Desondanks blijft onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en
behandelbetrokkenheid beperkt.
Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen
psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep van
geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen een
negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge prevalenties van
psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te noodzakelijker.
5. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Uit de literatuurstudie hebben we geleerd dat geplaatste meisjes slechts recent aandacht kregen
binnen wetenschappelijk onderzoek. De eerste bevindingen uit internationale studies geven aan
dat er bij meisjes hogere prevalenties van psychische problemen worden gevonden, dit voor zowel
internaliserende als externaliserende problemen. Deze psychische noden blijken, indien
25
onbehandeld, een nefaste invloed te hebben op verschillende levensdomeinen, in het bijzonder bij
meisjes. Daarom wordt het algemeen noodzakelijk beschouwd om interventies aan te bieden die
tegemoet komen aan deze psychische noden. Momenteel blijken veel instellingen echter nog niet
aangepast te zijn aan meisjes die op verschillende vlakken anders zijn dan jongen en daarom
vragen om een andere aanpak en behandeling. Meer kennis over de specifieke noden van meisjes
alsook het gebruik van screeningsinstrumenten zou een eerste stap kunnen zijn naar een adequate
aanpak en behandeling. Hoewel internationaal meer aandacht is voor deze onderbelichte groep,
blijft onderzoek bij geplaatste meisjes en in het bijzonder naar hun psychische noden beperkt.
Ook de behandeling binnen gesloten justitiële jeugdinrichtingen was, ondanks de erkenning
van het belang ervan, nog maar beperkt onderwerp van onderzoek. Het feit dat jongeren
gedwongen worden geplaatst, doet vermoeden dat er bij velen onder hen sprake is van weerstand.
Daarom wordt het meten en opvolgen van de behandelbetrokkenheid noodzakelijk geacht om
voor het bieden van adequate interventies en de vooruitgang van de jongeren op te volgen. Alsook
kan dit voor onderzoek belangrijke informatie opleveren over dit dynamisch en complex concept.
Bovendien blijkt uit de beperkte onderzoeken bij geplaatste jongeren blijkt dat zowel de aard
als de ernst van de psychische noden het behandelingsproces kunnen belemmeren (Butler et al.,
2007; Harder, 2011; Hubbard & Matthews, 2008; Shirk & Karver, 2003). De huidige bevindingen
blijken echter niet eenduidig en soms zelfs tegenstrijdig te zijn, alsook is er weinig onderzoek
gedaan bij geplaatste meisjes. Recente wijzen onderzoeken allicht uit dat bij meisjes de relatie
met begeleiders een crucialere rol zou spelen in de behandelbetrokkenheid maar tegelijkertijd
belemmerd wordt door de specifieke problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als
gevolg van misbruik, hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003).
Desondanks blijft onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en
behandelbetrokkenheid beperkt.
Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen
psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep van
geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen een
negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge prevalenties van
psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te noodzakelijker.
Deze vaststellingen leiden in voorliggend onderzoek tot volgende onderzoeksvragen, die de
rode draad vormden binnen deze masterproef en waarop we trachten een antwoord te kunnen
geven:
1. Wat is de prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in een GBJ ?
2. Hoe hoog of laag is de behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ?
3. Is er een relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes
in een GBJ?
26
HOOFDSTUK III: METHODOLOGIE
1. Deelnemers
De deelnemers aan dit onderzoek waren meisjes tussen 12 en 17 jaar, geplaatst in de
Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand De Zande campus Beernem. In
Vlaanderen zijn er twee gemeenschapsinstellingen die elk bestaan uit verschillende campussen.
GBJ De Zande heeft een campus te Ruislede (44 open, 10 open time-out3 en 26 gesloten plaatsen
voor jongens) en een campus te Beernem voor meisjes (40 gesloten en 6 open plaatsen). GBJ De
Kempen heeft een campus De Hutten (40 gesloten plaatsen voor jongen) en een campus De Markt
voor jongens (62 open, 10 open time-out) en meisjes (10 gesloten time-out plaatsen). In totaal is
er een opvangcapaciteit van 248 plaatsen, 56 voor meisjes en 192 voor jongens.
Tussen 14/02/2012 tot 30/01/2013 verbleven 106 meisjes in GBJ De Zande te Beernem. Van
de 106 meisjes, kwamen 30 niet in aanmerking voor dit onderzoek omdat zij niet voldeden aan
de drie gehanteerde inclusiecriteria: (i) De plaatsing was voor tenminste een periode van één
maand. Dit was nodig om voldoende tijd te hebben om de meisjes te benaderen, het contact te
leggen, het onderzoek te plannen en de vragenlijsten af te nemen; (ii) Het Nederlands werd
voldoende beheerst; En (iii) Beschikken over voldoende cognitieve mogelijkheden. Deze laatste
twee criteria werden opgenomen om de kans op een correcte afname van de testen te verhogen.
De beslissing of meisjes al dan niet aan deze inclusiecriteria voldeden, gebeurde op basis van de
observaties en bevindingen van de begeleiding en de inschattingen van de onderzoeksters zelf.
Van de overige 76 meisjes die wel aan de inclusiecriteria voldeden, weigerden 9 om deel te
nemen aan het onderzoek. Aldus waren er 67 meisjes die hebben deelgenomen aan de eerste
meting (T0). Het participatiegehalte voor T0 resulteert hiermee in 88%.
Van deze 67 meisjes hebben er 15 niet deelgenomen aan de tweede meting (FU) die plaatsvond
één maand na de T0. De redenen hiervoor waren: (i) een weigering door het meisje of de ouders
(N=4); of (ii) het meisje was niet meer in De Zande op dat moment (N= 11) wegens een
beschikking van slechts één maand, een overplaatsing naar een andere voorzien, een onverwachts
ontslag of een ontvluchting. In totaal hebben 52 meisjes deelgenomen aan zowel de T0 als FU.
Zij vormden de steekproef in deze masterproef voor het onderzoeken van de relatie tussen de
3 De time-out plaatsen zijn voor jongeren die slecht gedurende een beperkte periode (meestal 14 dagen) geplaatst
worden. Vaak gaat het om situaties waarin de begeleiding in een andere voorziening tijdelijk moeilijk loopt.
Tijdens de time-out wordt geprobeerd het conflict op te lossen zodat de jongere naar zijn/haar oorspronkelijke
voorziening terug kan (Christiaens, Eliaerts, & Enhus, 2007).
27
psychische noden en de behandelbetrokkenheid. Het participatiegehalte resulteert hiermee in
92.3% voor de FU-meting.
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de socio-demografische karakteristieken van de
deelnemende meisjes (N=52). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 16.45 jaar (SD
0.94). Wat de socio-economische status (SES) betreft, kwam 46.2% (N=24) van de deelnemers
uit een gezin met een lage SES. Een middelmatige en hoge SES kwamen respectievelijk voor bij
32.7% (N=17) en 11.5% (N=6). Voor 9.6% (N=5) ontbreken de gegevens met betrekking tot de
SES. De grote meerderheid van de deelnemers, met name 69.2% (N=36), was van Belgische
afkomst. Wanneer we kijken naar de gezinssituatie, blijkt slechts 11.5% (N=6) nog te wonen bij
beide ouders. Wat betreft het plaatsingsverleden was het voor 73.1% (N=38) de eerste keer dat zij
werden geplaatst in een GBJ, terwijl de overige 14 (26.9%) deelnemers er in het verleden reeds
één of meerdere keren verbleven.
Tabel 2: Socio-demografische karakteristieken
Meisjes (N=52)
Karakteristieken N (%)
Leeftijd (jaren)
M (SD) 16.45 (0.941)
Socio-economische status
Laag 24 (46.2)
Middelmatig 17 (32.7)
Hoog 6 (11.5)
Afkomst
Belgisch 36 (69.2)
Niet puur Belgisch 16 (30.8)
Woont bij beide ouders 6 (11.5)
Eerste plaatsing 38 (73.1)
28
2. Procedure
Om een zo hoog mogelijk participatiegehalte te bekomen, werden de meisjes gecontacteerd en
bevraagd volgens het gestandaardiseerd protocol, ontwikkeld door Colins, Vermeiren, Schuyten
en collega’s (2008). Alle meisjes die voldeden aan de inclusiecriteria werden tussen de eerste 4
en 21 dagen van hun verblijf persoonlijk aangesproken door één van de onderzoeksters4. Aan de
meisjes werd eerst het opzet en verloop van het onderzoek uitgelegd. Vervolgens werd hen
expliciet verduidelijkt dat het om een vrijwillige deelname ging. Het werd hen verzekerd dat ze
het recht hadden om te weigeren of om op elk moment uit het onderzoek te stappen, zonder dat
ze hiervoor een reden moesten opgeven en zonder dat deze keuze gevolgen voor hen zou hebben.
Ook werd benadrukt dat alle gegevens strikt anoniem waren, er geen gegevens werden
doorgegeven aan derden (bv. ouders, begeleiding, jeugdrechter, politie) en dat alle documenten
in een gesloten enveloppe werden bewaard door de onderzoekster. Tot slot werd ook expliciet
vermeld dat zij steeds de mogelijkheid hadden om een pauze in te lassen teneinde de belasting zo
laag mogelijk te houden. Voor aanvang van de T0, werd aan de meisjes een informed consent
formulier (IC) overhandigd dat, bij akkoord, ondertekend werd door de meisjes en de
onderzoekster. Deze IC bevatte de informatie die reeds mondeling werd toegelicht. Ook aan de
ouders werd de schriftelijke toestemming gevraagd voor de deelname van hun dochter aan het
onderzoek. Het ging hierbij om een passieve IC: deze werden per post aan de ouders bezorgd en
bevatte, naast een toelichting van het opzet en verloop van het onderzoek, de expliciete vraag om
de onderzoekster per post of via de begeleiding op de hoogte te brengen van een weigering van
deelname aan het onderzoek van hun dochter.
De T0 (2-3 uur) gebeurden telkens in een apart lokaal in de Zande waar enkel het meisje en de
onderzoekster aanwezig waren, zodat het onderzoek zonder storingen kon plaatsvinden.
Vervolgens startte de T0-afname waarbij de DISC-interviews werden afgewisseld met
vragenlijsten (waaronder de MAYSI-2) die, na instructie, door het meisjes zelf werden ingevuld.
De onderzoekster bleef steeds aanwezig om eventuele vragen te kunnen beantwoorden of
bijkomende toelichting te geven waar nodig. Wanneer de afname was afgerond, werd aan de
meisjes de schriftelijke toestemming gevraagd voor de FU-afname. Ook hier werd het doel en de
opzet mondeling toegelicht en benadrukt dat zij ten allen tijde op hun beslissing konden
terugkomen. Ook voor FU werd aan de ouders toestemming gevraagd voor de deelname van hun
dochter aan het onderzoek in de vorm van een passieve IC die per post werd opgestuurd. Tot slot
4 Tijdens deze onderzoeksperiode werden de testen afgenomen door 2 Masterstudenten orthopedagogiek van de
Universiteit Gent: Lien Haemers en mezelf. Wij kregen hierbij ondersteuning en begeleiding van Lore Van
Damme, doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent.
29
werden de meisjes bedankt voor hun deelname en terug begeleid naar de leefgroep. De meisjes
kregen geen vergoeding voor hun deelname.
Eén maand na de T0 werden de meisjes opnieuw persoonlijk benaderd, na contact met de
leefgroepbegeleiders, voor de FU-afname (10-15 minuten). Deze bestond uit een aantal
vragenlijsten die door de meisjes zelf werden ingevuld in een aparte ruimte met opnieuw enkel
het meisje en de onderzoekster aanwezig. Bij elke vragenlijst werden mondelinge instructies
gegeven door de onderzoekster en bleef zij aanwezig voor het beantwoorden van vragen of het
geven van extra toelichting bij bepaalde vragen.
Van alle meisjes die gedurende de onderzoeksperiode binnenkwamen, werden ook een aantal
gegevens bijgehouden door het personeel van De Zande. Dit betrof onder meer het geboortejaar,
de origine, de plaatsingsgrond, de opnamedatum, de geplande ontslagdatum en de
jeugdrechtbank.
Wat de afname van de vragenlijsten betreft, kregen de onderzoeksters voor aanvang van het
onderzoek een training door doctoraatsstudente Lore Van Damme. Allereerst werden zij
inhoudelijk voorbereid op het voeren van onderzoek bij deze doelgroep (zoals het krijgen van een
toelichting bij specifieke aandachtspunten in de benadering en bevraging van deze doelgroep,
alsook informatie omtrent de testbatterij). Vervolgens werd een DISC-training gegeven in functie
van een maximale interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
3. Instrumenten
Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van verschillende meetinstrumenten om de centrale
constructen te operationaliseren. In wat volgt, wordt de operationalisering besproken van
psychische noden, behandelbetrokkenheid en socio-demografische karakteristieken.
3.1 Psychische noden
In dit onderzoek werden de psychische noden gemeten aan de hand van de Massachusetts Youth
Screening Instrument – Versie 2 (MAYSI-2). Deze vragenlijst werd afgenomen tijdens de T0 en
de FU-meting. Beide resultaten werden in dit onderzoek gebruikt.
3.1.1 Omschrijving vragenlijst
De MAYSI-2 is een gestandaardiseerde zelfrapportage vragenlijst, ontwikkeld om het personeel
in gesloten justitiële jeugdinrichtingen te ondersteunen bij het identificeren van jongeren (tussen
12 en 17 jaar) met bepaalde gedachten, gevoelens en gedragingen die vaak tekenen zijn van
psychische problemen (Grisso et al., 2005). Ondertussen werd de MAYSI-2 reeds in 13
verschillende talen vertaald (Grisso et al., 2012). De geautoriseerde vertaling naar het Nederlands
gebeurde door Markus, Colins, Vahl, Matser & Vermeiren (2009). De MAYSI-2 kan afgenomen
30
worden op de computer of met pen-en-papier. In dit onderzoek werd de pen-en-papier versie
gebruikt daar we niet beschikten over de software om dit met de computer te doen. De afname –
en scoring van de resultaten duurt tezamen zo’n 15 minuten (6-8 minuten voor het invullen en 5
min om te scoren). Er is hiervoor geen specifieke klinische kennis vereist.
De MAYSI-2 bevat 52 items die telkens met een “ja” (stelling klopt voor mij) of “nee”
(stelling klopt niet voor mij) beantwoord kunnen worden. De meeste vragen verwijzen naar de
tijdsperiode van “de laatste paar maanden”. Vier vragen gaan specifiek over “ooit in je hele
leven”. De “ja” of “nee” antwoorden meten op gestandaardiseerde wijze de mogelijke psychische
noden op verschillende domeinen, dit zijn 7 schalen voor jongens en 6 schalen voor meisjes. De
schaal “Denkstoornis” blijkt bij meisjes immers over onvoldoende psychometrische
eigenschappen te beschikken (Shulman & Cauffman, 2006). De te gebruiken schalen voor meisjes
zijn: (1) Alcohol/Druggebruik: patronen van frequent gebruik van alcohol of drugs die het
functioneren beperken. Een klinische score wijst op een risico voor afhankelijkheid of misbruik;
(2) Boos/Prikkelbaar: ervaringen van frustratie, langdurige woede en prikkelbaarheid. Een
klinische score wijst op een mogelijke kans tot woedereacties, vechten of agressief gedrag; (3)
Depressie/Angst: ervaringen die een combinatie inhouden van depressieve – en angstgevoelens.
Een klinische score wijst op een risico voor depressie, angststoornissen en een gebrek aan
motivatie; (4) Somatische klachten: lichamelijke uitingen of klachten als gevolg van emotionele
problemen. Bij een klinische score is er mogelijks sprake van psychisch lijden dat niet direct
evident lijkt; (5) Suïcidegedachten: gedachten of gedragingen met betrekking tot zelfbeschadiging
of ervaringen die tekenen zijn van een depressie. Een klinische score wijst op een risico voor
zelfdoding; (6) Traumatische ervaringen: gebeurtenissen of gevoelens, ooit in hun leven, die
wijzen op een blootstelling aan traumatische gebeurtenissen.
Belangrijk hierbij is dat het gaat om een screeningsinstrument dat niet bedoeld is voor het
stellen van diagnoses of voor het maken van lange-termijn behandelingsplannen. Het geeft
daarentegen wel aan welke jongeren nood hebben aan verdere beeldvorming en/of dringende
interventie wegens risico op fysieke – en psychische schade ten aanzien van zichzelf en anderen.
3.1.2 MAYSI-2 scoring
Elke schaal correspondeert met vijf tot negen items waarvan sommige items behoren tot meerdere
schalen. Een enkele items worden niet gebruikt bij de berekening van de schaalscores omdat zij
enkel worden behouden voor onderzoeksdoeleinden, maar klinisch niet relevant zijn. Buiten de
schaalscores bestaat er geen MAYSI-2 “totaal score” omdat de schalen onafhankelijk zijn van
elkaar (Grisso, Vincent, & Seagrave, 2005). De zes schaalscores worden bekomen door het aantal
“ja” antwoorden op te tellen voor de corresponderende items. Op deze manier bekomt men in
eerste instantie 6 continue variabelen, van intervalniveau.
31
De resultaten van de MAYSI-2 worden het best gerepresenteerd, om een meerwaarde te bieden
voor de praktijk, aan de hand van een dichotomie (onder versus boven de caution cut off; of onder
versus boven de warning cut off) of een trichotomie (bestaande uit de ‘niet klinische zone’, de
‘caution’ (maar niet )-zone, en de ‘warning’-zone). In voorliggend onderzoek worden daarom
naast de continue variabelen ook categorische variabelen berekend. Om tot deze categorische
variabelen te komen, worden de schaalscores vergeleken met de cut-off scores die voor elke
schaal beschreven staan in de MAYSI-2 handleiding (Shulman & Cauffman, 2006). De dichotome
variabelen werden berekend op basis van de cut-off scores per schaal. Een score boven de caution
cut-off wijst een mogelijks klinisch significante nood die vraagt om verdere beeldvorming en
specifieke ondersteuning (Shulman & Cauffman, 2006). De warning cut-off is bedoeld om de
jongeren te identificeren die extreem hoog (90ste percentiel) scoren op een schaal en waarbij
dringende interventie nodig wordt geacht. Met andere woorden, zij scoren hoger dan 90% van de
jongeren uit de normatieve Massachusetts steekproef (Shulman & Cauffman, 2006). Voor de
schaal Traumatische Ervaringen zijn er nog geen officiële cut-off scores beschikbaar. We
gebruikten daarom de caution cut-off uit het onderzoek van Shulman & Cauffman (2006). Voor
de warning cut-off van deze schaal zijn er nog geen geschikte waarden gevonden.
Het gebruik van trichotome variabelen maakt het mogelijk maken om per schaal de prevalentie
na te gaan van de meisjes die niet-klinisch scoorden (onder de caution en warning cut-off), de
meisjes die scoorden binnen de caution zone (tussen de caution en warning cut-off) en tot slot de
meisjes die scoorden binnen de warning zone (boven de warning cut-off). Wanneer we binnen dit
onderzoek spreken over klinische scores gaat het steeds over zowel de caution- als warning groep.
3.1.3 Psychometrische eigenschappen
De interne consistentie, de mate waarin de items van eenzelfde schaal hetzelfde meten, van de
MAYSI-2 werd nagegaan voor zowel de T0 als FU-meting. Voor de T0 werden Crohnbach’s α-
waarden gevonden die volgens McCoy (2008) wijzen op een betrouwbare interne consistentie
met uitzondering voor traumatische ervaringen (α =.48). Dit laatste is niet verrassend omdat het
bij deze schaal gaat over een opsomming van mogelijke, afzonderlijke gebeurtenissen. Eén trauma
betekent immers niet meteen dat er nog andere trauma’s werden meegemaakt. Voor de FU-meting
werden α-waarden gevonden die wezen op een goede interne consistentie voor de vier schalen,
met uitzondering voor Traumatische ervaringen, waarbij nu echter een aanvaardbare interne
consistentie werd gevonden. Betreft de begripsvaliditeit hebben verschillende onderzoeken een
aanzienlijke relatie aangetoond tussen de MAYSI-2 schalen en gevalideerde instrumenten die
gelijkaardige constructen meten (Grisso et al., 2012). Verschillende studies hebben ook een relatie
gevonden tussen de MAYSI-2 schalen en aspecten van psychische gezondheid die theoretisch
32
geassocieerd worden met de constructen die zij verondersteld worden te meten (Grisso et al.,
2012).
3.2 Behandelbetrokkenheid
Om de behandelbetrokkenheid van geplaatste meisjes in kaart te brengen, werd in dit onderzoek
gebruik gemaakt van de Behandelbetrokkenheidsvragenlijst (BBV). Deze vragenlijst werd enkel
afgenomen tijdens FU-meting. Dit gezien het evident is dat meisjes na enkele dagen, nauwelijks
een zicht kunnen hebben op de ‘behandeling’ en nog niet veel ervaring hebben met de gang van
zaken.
3.2.1 Omschrijving vragenlijst
De BBV is een zelfrapportagevragenlijst die werd ontwikkeld voor het meten van
behandelbetrokkenheid in een context van gedwongen hulpverlening. In de BBV wordt
behandelbetrokkenheid beschouwd als de inzet en actieve participatie van de jongere,
Behandelbetrokkenheid wordt gemeten op basis van 22 items, onderverdeeld in vier subschalen,
namelijk: (1) ontvankelijkheid voor verandering, (2) de relatie tussen de jongere en begeleiders,
(3) de samenwerking aan doelen en taken en (4) therapeutisch engagement (Cunningham, 2008
in Colins, Hermans, & Vermeiren, 2011). De BBV werd oorspronkelijk ontwikkeld door
Cunningham en collega’s (2009) en bevatte slechts 3 schalen. Colins en collega’s (2011) hebben
recent de BBV vertaald naar het Nederlands (de vragen werden hierbij in een actieve, in plaats
van een vragende, vorm geformuleerd) en een vierde subschaal (therapeutisch engagement) werd
toegevoegd omdat deze ook als een aspect van behandelbetrokkenheid wordt beschouwd (e.g.
Hawke et al., 2005). De deelnemers wordt telkens gevraagd om op een 7-punten schaal
(0=helemaal oneens tot 6= helemaal eens) te scoren in welke mate zij akkoord gaan met
uitspraken zoals “Ik maak natuurlijk wel fouten, maar er is niets dat ik echt moet veranderen”,
“Misschien helpt het me om hier te zijn”, “Ik denk dat mijn groepsleiders me aardig vinden”.
3.2.2 BBV-scoring
Voor het bekomen van de schaalscores werd het gemiddelde berekend van de corresponderende
(4 tot 8) itemscores, die varieerden tussen 0 (helemaal oneens) en 6 (helemaal eens). Sommige
antwoorden moesten hierbij omgekeerd gecodeerd worden in functie van samenhang in
directionaliteit (Englebrecht et al., 2008). De score voor de algemene behandelbetrokkenheid is
de som van de scores op alle 52 items en kan dus variëren tussen 0 en 132. Er zijn geen normen
beschikbaar voor deze vragenlijst (Colins et al., 2011).
33
3.2.3 Psychometrische eigenschappen
De betrouwbaarheid van de vier subschalen werd nagegaan met Crohnbach’s α. Deze varieerden
binnen deze onderzoekgroep tussen 0.80 en 0.95. Een alfa coëfficiënt van .80 of hoger wordt in
de algemene populatie beschouwd als betrouwbaar. Binnen deze specifieke onderzoeksgroep van
geplaatste jongeren wordt een alfa vanaf .70 beschouwd als zeer hoog en aldus betrouwbaar
(Colins et al., 2011). Wanneer we kijken naar de gevonden waarden in dit onderzoek kunnen we
daarom de vragenlijst voor deze onderzoeksgroep als betrouwbaar beschouwen. Deze bevinding
sluit ook aan bij het onderzoek van Engelbrecht en collega’s (2008) waarin werd aangetoond dat
behandelbetrokkenheid betrouwbaar gemeten kan worden via zelfrapportage bij adolescenten die
gedwongen worden behandeld.
Gezien de BBV een vrij nieuw instrument is, blijft onderzoek naar de validiteit voorlopig nog
beperkt. Cunningham en collega’s (2009) vonden in hun onderzoek sterke aanwijzingen voor de
inhoudsvaliditeit, en een eerste maar nog beperkte evidentie voor construct- en criteriumvaliditeit.
Uit het onderzoek van Englebrecht et al. (2008) bij geplaatste jongeren, bleken de kwalitatieve
data (wat en op welke wijze de jongeren vertelden over hun plaatsing en wat ze daarover dachten
en voelen) overeen te stemmen met de scores op de drie5 subschalen en de algemene
behandelbetrokkenheid. Daar de BBV een betrouwbare weergave was van wat de jongeren
zeiden, is het mogelijk om met dit instrument op een valide en efficiënte wijze na te gaan hoe en
in welke mate geplaatste jongeren betrokken zijn in de behandeling.
3.3 Socio-demografische karakteristieken
Om zicht te krijgen op de socio-demografische karakteristieken van de deelnemers, werd gebruik
gemaakt van een zelfrapportagevragenlijst. In deze vragenlijst wordt gepeild naar de school - en
gezinssituatie, het economisch kapitaal en de materiële omstandigheden.
De vragenlijst bevat verschillende soorten vragen. Voor een aantal vragen moesten de
deelnemers één, in bepaalde gevallen twee, van de antwoordmogelijkheden omcirkelen. Andere
vragen konden enkel met ja of nee beantwoord worden. Andere vragen moesten op een 4-punt
Likert schaal beantwoord worden. Voor de vragen die peilden naar het beroep van de ouders en
het economisch kapitaal, hadden de deelnemers ook de mogelijkheid om aan te geven dat ze het
antwoord op de vraag niet wisten.
Het bepalen van de SES gebeurde op basis van het beroep van de ouders. Hierbij werd een
onderscheid gemaakt tussen gezinnen met een lage SES (ouders zijn werkloos, invalide,
gepensioneerd, overleden of ongeschoold); een middelmatige SES (de ene ouder behoort tot de
5 De vierde subschaal “Therapeutisch Engagement” was in deze versie van de BBV niet opgenomen
34
groep met een lage SES, terwijl de andere tot de groep met een hoge SES behoort) en een hoge
SES (beide ouders werken als bediende, kaderlid, zelfstandige of oefenen een vrij beroep uit).
4. Data-analyse
Voor de statistische analyses maakten we in deze Masterproef gebruik van SPSS 19.0 (Statistical
Package for the Social Sciences). Voor alle uitgevoerde analyses werden p-waarden (Sig.)
beschouwd als significant indien kleiner dan α = .05. Per onderzoeksvraag werden de analyses
uitgevoerd bij de deelnemers die zowel hebben meegedaan aan de TO – als FU1 meting (N=52) .
Als eerste maakten we gebruik van beschrijvende statistiek voor het in beeld brengen van de
socio-demografische karakteristieken van de deelnemers.
Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag (Wat is de prevalentie van psychische
noden bij geplaatste meisjes in een GBJ?) werden voor alle 6 MAYSI-2 schalen (T0 en FU) de
gemiddelde scores (�̅ ) en standaarddeviaties (SD) opgevraagd. De 6 continue variabelen werden
aan de hand van cut off scores omgezet naar categorische variabelen waarvoor de frequenties
werden opgevraagd, dit voor zowel de T0 als FU-meting.
Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag (de mate van behandelbetrokkenheid van
geplaatste meisjes in een GBJ) werden voor de 4 BBV-schalen en de totale score (FU), de
gemiddelde scores (�̅ ), de standaarddeviaties (SD), alsook de variatie (min-max) opgevraagd.
Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag (de relatie tussen psychische noden en
behandelbetrokkenheid), gingen we aan de hand van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt r op zoek
naar lineaire relaties tussen de continue gemiddelde scores voor elke MAYSI-2 schaal en de
gemiddelde scores voor behandelbetrokkenheid. Vervolgens onderzochten we mogelijke
verschillen in de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid tussen de deelnemers die wel
(groep 1) of niet (groep 2) boven een MAYSI-2 cut-off scoorden. We gebruikten hierbij zowel de
scores van de T0 als FU-meting. Via een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven gingen
we na of de gevonden verschillen in gemiddelde scores al dan niet significant waren. Vervolgens
berekenden we ook de effectgrootte op basis van Pearson’s correlatiecoëfficiënt r (op basis van
de vrijheidsgraden) om het belang of de omvang van het geobserveerde verschil te meten. Hierbij
gebruikten we volgende waarden: r=.10 (klein effect), r=.30 (medium effect), r=.50 (groot effect)
(Field, 2009). Voor bepaalde analyses (met name de t-toetsen voor twee onafhankelijke
steekproeven) wordt een normale verdeling van de variabelen en homogeniteit van varianties
verondersteld. De schaalscores van psychische noden en/of behandelbetrokkenheid, voldoen niet
aan de voorwaarde van een normale verdeling, maar wel aan de voorwaarde van homogeniteit.
Gezien de grootte van de steekproef (N=52) verwachten we, uitgaand van de centrale
limietstelling (Field, 2009) dat dit geen problemen geeft.
35
HOOFDSTUK IV: RESULTATEN
1. De psychische noden van meisjes geplaats in een GBJ
(cf. onderzoeksvraag 1)
Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde scores van de geplaatste meisjes op de zes schalen
van de MAYSI-2 tijdens de eerste (T0) en tweede (FU) meting. Tijdens T0 scoorden de meisjes
gemiddeld het hoogst op de schalen Boos/Prikkelbaar (�̅ = 5.79), Depressie/Angst (�̅ = 4.31) en
Alcohol/Druggebruik (�̅ = 4.06). Voor de FU vinden we opnieuw hoge scores voor
Boos/Prikkelbaar (�̅ = 4.96) en Depressie/Angst (�̅ = 3.98), gevolgd door Somatische klachten
(�̅ = 3.49). De meisjes scoorden tijdens beide metingen aldus hoog op zowel externaliserende
problemen (Boos/Prikkelbaar, Alcohol/Druggebruik) als internaliserende problemen
(Depressie/Angst). Wanneer we de gemiddelde scores van de T0 vergelijken met die van de FU-
meting, stellen we een daling vast op alle schalen.
Tabel 3: Gemiddelde scores voor T0 en FU van geplaatste meisjes (N=52) op de MAYSI-2 schalen
MAYSI-2 schalen TO FU
N x� (SD) N x� (SD)
Alcohol/Druggebruik 52 4.06 (2.67) 52 1.29 (2.32)
Boos/Prikkelbaar 52 5.79 (2.76) 52 4.96 (2.71)
Depressie/Angst 51 4.31 (2.50) 51 3.98 (2.86)
Somatische klachten 52 3.85 (1.72) 52 3.49 (2.02)
Suïcidegedachten 51 2.73 (2.13) 51 1.91 (2.10)
Traumatische ervaringen 52 3.37 (1.31) 52 3.12 (1.62)
In tabel 4 en 5 wordt een overzicht gegeven van de gevonden percentages per groep (i.e. niet-
klinisch versus klinisch, met een verdere opsplitsing in caution en warning) voor respectievelijk
de T0 en FU. Voor de eerste meting (zie tabel 4) zien we bij een vergelijking tussen de prevalentie
van klinische en niet-klinische scores, dat de groep met klinische scores voor alle schalen groter
is. Binnen deze klinische scores werden de hoogste prevalenties gevonden op de schaal
Traumatische ervaringen (88.5%), gevolgd door Depressie/Angst (78.5%), Somatische klachten
(76.9%) en Boos/Prikkelbaar (71.1%). Voor Alcohol/Druggebruik vonden we het kleinste aantal
deelnemers, echter toch nog meer dan de helft (59.6%). Hoewel de warning cut-off bedoeld is
voor het identificeren van jongeren met een extreem hoge (90ste percentiel) score, blijken de
36
gerapporteerde percentages voor bijna alle schalen heel wat hoger te liggen, in het bijzonder voor
Suïcidegedachten (52.9%).
Voor de tweede meting (zie tabel 5) vinden we de hoogste percentages van meisjes met een
klinische score voor dezelfde schalen als de eerste meting, met name Somatische klachten
(66.7%), Depressie/Angst (65.9%) en Traumatische ervaringen (63.5%). Opnieuw vinden we het
kleinste percentage met een klinische score voor Alcohol/Druggebruik (17.6%).
Er zijn een aantal opvallende verschillen in prevalenties tussen de eerste en tweede meting.
Als eerste vinden we dat de prevalentie van meisjes met een klinisch score voor
Alcohol/Druggebruik en Suïcidegedachten nu niet meer op alle schalen groter is dan de
prevalentie met een niet-klinische score. Als tweede zien we dat ook het aantal deelnemers met
een score binnen de caution – of warning -zones tijdens de tweede meting is gedaald op alle
schalen, met uitzondering van het aantal deelnemers binnen de caution-zone voor
Suïcidegedachten.
Tabel 4: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor T0 (N=52)
MAYSI-2 schalen A/D B/P D/A SK SG TE
N (%) N (%) N (%) N (%) N (%) N (%)
Niet-klinische zone 21 (40.4) 15 (28.8) 11 (21.6) 12 (23.1) 20 (39.2) 6 (11.5)
Klinische a zone 31 (59.6) 37 (71.1) 40 (78.5) 40 (76.9) 31 (60.7) 46 (88.5)
Caution-zone 11 (21.2) 18 (34.6) 24 (47.1) 32 (61.5) 4 (7.8)
46 (88.5)
Warning-zone 20 (38.5) 19 (36.5) 16 (31.4) 8 (15.4) 27 (52.9)
Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=
Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen a Is het totaal aantal deelnemers binnen de caution en warning -zone
Tabel 5: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor FU (N=52)
MAYSI-2 schalen A/D B/P D/A SK SG TE
N (%) N (%) N (%) N (%) N (%) N (%)
Niet-klinische zone 42 (82.4) 21 (42.0) 16 (34.0) 17 (33.3) 26 (55.3) 19 (36.5)
Klinische a zone 9 (17.6) 29 (58.0) 31 (65.9) 34 (66.7) 21 (44.6) 33 (63.5)
Caution-zone 5 (9.8) 17 (34.0) 16 (34.0) 24 (47.1) 5 (10.6)
33 (63.5)
Warning-zone 4 (7.8) 12 (24.0) 15 (31.9) 10 (19.6) 16 (34.0)
Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=
Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen a Is het totaal aantal deelnemers binnen de caution - en warning-zone
37
2. De behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ
(cf. onderzoeksvraag 2)
In tabel 6 wordt een beschrijving gegeven van de gemiddelde scores die werden behaald op de
vier subschalen en de totaalscore van behandelbetrokkenheid. Gezien er geen normen beschikbaar
zijn, kunnen we geen uitspraken doen over hoe laag of hoog de behandelbetrokkenheid is in
vergelijking met de algemene populatie adolescenten of de groep van geplaatste jongeren.
Op de vier subschalen kon minimum een score van 0 en maximum een score van 6 behaald
worden. Wanneer we de gemiddelde scores bekijken, zien we dat deze rond een score van 3
variëren. De meisjes scoorden hun behandelbetrokkenheid het hoogst voor Ontvankelijkheid voor
verandering (x� = 3.11, SD=1.65) en Samenwerking aan doelen en taken (x� = 3.11, SD=1.41). De
deelnemers scoorden hun Relatie met begeleiding (x� = 2.72, SD=1.67) gemiddeld het laagst. Voor
de totale score van behandelbetrokkenheid kon minimum 0 en maximum een score van 132
behaald worden. We zien dat meisjes hiervoor gemiddeld een score van 64.48 (SD=30.61)
behaalden.
Tabel 6: De gemiddelde scores van geplaatste meisjes op behandelbetrokkenheid (N=52)
BBV-schalen N x� (SD) Minimum Maximum
Totaalscore 52 64.48 (30.61) 6 125
Ontvankelijkheid voor verandering 52 3.11 (1.65) 0 6
Relatie met begeleiding 52 2.72 (1.67) 0 6
Samenwerking aan doelen en taken 52 3.11 (1.41) 0 6
Therapeutisch Engagement 51 2.93 (1.77) 0 6
3. De relatie tussen psychische noden en de behandelbetrokkenheid
van meisjes geplaatst in een GBJ (cf. onderzoeksvraag 3)
3.1 De correlaties tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid
Om een eerste zicht te krijgen op de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid,
maakten we gebruik van Pearson’s correlatiecoëfficiënt (r). In tabel 7 en 8 geven we een
overzicht van de correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 schaal en de BBV voor
respectievelijk de T0 en FU meting. Voor de T0 (zie tabel 7) zien we dat de schaal
Boos/Prikkelbaar significant negatief gecorreleerd is met de Relatie met begeleiders (�= -.278).
Dit negatief verband houdt in dat hoe hoger geplaatste meisjes scoren op Boos/Prikkelbaar, hoe
38
negatiever zij de relatie met hun begeleiders ervaren. Voor de FU (zie tabel 8) vinden we dat
Suïcidegedachten significant negatief gecorreleerd is met: Relatie met begeleiders (�= -.360),
Samenwerking aan doelen en taken (�= -.345) en Therapeutisch engagement (�= -.384). Dit
betekent dat hoe hoger geplaatste meisjes scoren op Suïcidegedachten, hoe lager hun
behandelbetrokkenheid (met uitzondering van de ontvankelijkheid voor verandering). Opvallend
is dat Somatische klachten als enige schaal positief gecorreleerd is met alle componenten van
behandelbetrokkenheid, terwijl alle andere vijf MAYSI-2 schalen negatief gecorreleerd zijn met
behandelbetrokkenheid (met uitzondering van een positieve correlatie bij de eerste meting voor
Depressie/Angst en ontvankelijkheid voor verandering). Dit positief verband houdt in dat hoe
hoger de score voor Somatische klachten, hoe groter de behandelbetrokkenheid van de meisjes.
Tot slot stellen we vast dat de MAYSI-2 scores van de tweede meting meer correlaties vertonen
dan deze van de eerste meting.
Tabel 7: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (T0) N=52
Ontvankelijkheid
voor verandering
Relatie met
begeleiders
Samenwerking
aan doelen en
taken
Therapeutisch
Engagement
A/D -.046 -.154 -.070 -.189
B/P -.109 -.278* -.255 -.226
D/A .063 -.087 -.115 -.022
SK .121 .160 .092 .110
SG -.006 -.190 -.168 -.175
TE -.164 -.134 -.130 -.113
Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=
Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen * p <.05
Tabel 8: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (FU) N=52
Ontvankelijkheid
voor verandering
Relatie met
begeleiders
Samenwerking
aan doelen en
taken
Therapeutisch
Engagement
A/D -.057 -.179 -.107 -.211
B/P -.017 -.245 -.229 -.226
D/A -.048 -.227 -.171 -.177
SK .254 .239 .242 .230
SG -.094 -.360* -.345* -.384**
TE -.006 -.003 -.009 -.042
Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=
Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen * p <.05 ** p <.01
39
3.2 De relatie tussen de gemiddelde scores van behandelbetrokkenheid en
de aard en ernst van de psychische noden
Vervolgens gingen we na of een score boven de caution– of warning cut-off een effect had op
gemiddelde scores voor (subschalen van) behandelbetrokkenheid voor de zowel de eerste (tabel
9) als tweede meting (tabel 10).
In tabel 9 worden de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid weergegeven in relatie met
de MAYSI-2 schaalscores van de eerste meting, die al dan niet boven de caution of warning cut-
off lagen. We vonden voor één schaal significante resultaten en dit enkel met betrekking tot de
caution cut-off. Voor de schaal Boos/Prikkelbaar vinden we dat meisjes die niet boven de caution
cut-off scoorden, significant hogere cijfers rapporteerden voor “Relatie met begeleiders”
(M=3.47, SE=0.36) dan meisjes met een score boven de caution cut-off (M=2.42, SE=0.28)
(t(50)=2.116, p<.05), met een bijna-medium effectgrootte (r=.28). Alsook werd voor deze
subschaal, wat de caution cut-off betreft, een significant verschil gevonden tussen beide groepen
voor “Samenwerking”, (t(50)=2.202, p<.05, r=.30), en “Therapeutisch engagement”
(t(49)=2.065, p<.05, r =.28) met telkens een medium effectgrootte.
40
Tabel 9: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven de caution of warning cut-off (T0) – (N=52)
Ontvankelijkheid
voor verandering
Relatie met
begeleiders
Samenwerking Therapeutisch
Engagement
Alcohol/Druggebruik
Boven caution cut-off Nee 3.07 2.90 3.17 3.39
Ja 3.14 2.60 3.07 2.60
Boven warning cut-off Nee 3.10 2.88 3.27 3.12
Ja 3.13 2.46 2.85 2.63
Boos/Prikkelbaar
Boven caution cut-off Nee 3.40 3.47* 3.76* 3.73*
Ja 2.99 2.42 2.84 2.62
Boven warning cut-off Nee 3.26 2.93 3.21 3.23
Ja 2.85 2.36 2.93 2.41
Depressie/Angst
Boven caution cut-off Nee 2.78 3.00 3.52 3.09
Ja 3.17 2.62 2.98 2.91
Boven warning cut-off Nee 3.18 2.82 3.23 3.07
Ja 2.89 2.46 2.81 2.69
Somatische klachten
Boven caution cut-off Nee 2.85 2.38 3.06 2.40
Ja 3.19 2.82 3.12 3.09
Boven warning cut-off Nee 3.06 2.65 3.07 2.98
Ja 3.40 3.13 3.33 2.66
Suïcidegedachten
Boven caution cut-off Nee 3.13 2.95 3.31 3.15
Ja 3.06 2.55 2.96 2.82
Boven warning cut-off Nee 3.13 3.18 3.42 3.26
Ja 3.05 2.28 2.82 2.66
Traumatische
ervaringen Boven caution cut-off
Nee 3.42 3.07 3.23 3.33
Ja 3.04 2.64 3.08 2.83
* p <.05
41
In tabel 10 worden de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid weergegeven in relatie met
de MAYSI-2 schaalscores van de tweede meting, die al dan niet boven de caution of warning cut-
off lagen. In tegenstelling tot de T0-resultaten (tabel 9) waar we een significant resultaat vonden
voor externaliserende problemen (i.e. Boos/Prikkelbaar)), vinden we nu een significant resultaat
voor internaliserende problemen. Wat de caution groep betreft merken we op dat er significante
verschillen zijn voor twee schalen We stellen als eerste vast dat voor Depressie/Angst een
significant verschil is voor “Samenwerking” (t(45) = 2.02, p<.05). Waarbij de niet-klinische groep
(M=3.77, SE=0.36) gemiddeld hoger scoorden dan de caution-groep (M=2.96, SE=0.22). Dit
verschil had een medium effectgrootte (r=.30). Als tweede zien we voor Suïcidegedachten twee
significante verschillen tussen de gemiddelde scores van beide groepen voor “Relatie met
begeleiders” (t(45)=2.25, p<.05) en “Samenwerking” (t(45)=2.4, p<.05). Deze verschillen hebben
allen een medium effectgrootte (r=.30).
Wat betreft de warning-groep vonden we één significant resultaat, namelijk voor
Suïcidegedachten en “Therapeutisch engagement” (t(45)=2.44, p<.05) met een medium-
effectgrootte (r=.34). Waarbij de meisjes onder de warning cut-off hogere gemiddelde scores
(M=3.46, SE=0.31) hadden dan de meisjes uit de warning groep (M=2.19, SE=0.40). .
42
Tabel 10: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven de caution– of warning cut-off (FU) – N=52
Ontvankelijkheid
voor verandering
Relatie met
begeleiders
Samenwerking Therapeutisch
Engagement
Alcohol/Druggebruik
Boven caution cut-off Nee 3.10 2.84 3.15 3.10
Ja 2.96 2.08 2.80 2.14
Boven warning cut-off Nee 3.02 2.68 3.03 2.92
Ja 3.75 3.01 3.75 3.00
Boos/Prikkelbaar
Boven caution cut-off Nee 3.03 2.98 3.34 3.23
Ja 3.16 2.57 2.96 2.78
Boven warning cut-off Nee 3.07 2.91 3.18 3.20
Ja 3.20 2.21 2.94 2.25
Depressie/Angst
Boven caution cut-off Nee 3.52 3.43 3.77* 3.55
Ja 2.98 2.45 2.96 2.76
Boven warning cut-off Nee 3.13 2.97 3.28 3.19
Ja 3.25 2.39 3.14 2.68
Somatische klachten
Boven caution cut-off Nee 2.48 2.20 2.70 2.53
Ja 3.37 2.96 3.28 3.13
Boven warning cut-off Nee 3.08 2.63 2.99 2.84
Ja 1.80 3.00 3.47 3.28
Suïcidegedachten
Boven caution cut-off Nee 3.27 3.26* 3.64* 3.46
Ja 3.04 2.20 2.73 2.49
Boven warning cut-off Nee 3.26 3.08 3.48 3.46*
Ja 2.97 2.21 2.76 2.19
Traumatische
ervaringen Boven caution cut-off
Nee 3.33 3.05 3.30 3.17
Ja 2.99 2.53 3.00 2.80
* p <.05
43
HOOFDSTUK V: DISCUSSIE EN CONCLUSIE
In deze Masterproef onderzochten we de relatie tussen psychische noden en
behandelbetrokkenheid in een steekproef van meisjes (N=52) geplaatst in een GBJ. Als eerste
onderzochten we de prevalentie van de psychische noden, aan de hand van de MAYSI-2, tijdens
de eerste weken van hun verblijf en één maand later. Als tweede gingen we na hoe de meisjes hun
behandelbetrokkenheid scoorden. Als derde onderzochten we de relatie tussen de MAYSI-2
scores op de verschillende schalen en de score voor behandelbetrokkenheid, waarbij we de
resultaten van zowel de eerste als de tweede meting in rekening brachten.
1. Een hoge prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in
een GBJ
In dit onderzoek werd aangetoond dat een hoog percentage geplaatste meisjes in een GBJ
psychische noden heeft. Concreet had 98.1% van de meisjes een klinisch significante score op
ten minste één schaal tijdens de eerste meting (4 tot 21 dagen na binnenkomst). Wanneer we een
vergelijking maken met het algemeen gemiddelde van 81% bij geplaatste meisjes in de VS (e.g.
Cauffman, 2004; William & Grisso, 2011) vinden we voor Vlaanderen een opvallend hoger cijfer.
Dit percentage betekent niet meteen dat al deze meisjes kampen met een psychische stoornis of
nood hebben aan een psychiatrische behandeling op korte – of lange termijn (Grisso & William,
2006). Daarentegen geeft dit de proportie aan van de meisjes die een hoge mate van mentaal – of
emotioneel lijden rapporteren voor een bepaalde MAYSI-2 schaal en vragen om verdere
opvolging, aan de hand van verdere beeldvorming voor de betreffende schalen (Grisso & William,
2006). Niettemin blijkt uit de scriptie van De Plecker (2009) bij dezelfde populatie en in dezelfde
setting dat 91.4% van de geplaatste meisjes voldeed aan de criteria van minstens één psychische
stoornis. Dit bevestigt de gedachte dat de gevonden percentages van psychische noden een
betrouwbare weergave vormen, daar psychische noden ruimer worden gezien dan stoornissen
(Williams & Grisso, 2011). Deze hoge cijfers kunnen onder meer verklaard worden door de
algemene vaststelling dat politie en jeugdrechters minder snel geneigd zijn om meisjes te plaatsen,
aansluitend met het feit dat er in Vlaanderen maar beperkte plaatsen zijn. Hierdoor worden
meestal de meisjes met de meest ernstige antisociale – of probleemgedragingen geplaatst.
Bovendien zou delinquentie en probleemgedrag bij meisjes een symptoom zijn van significante
psychische problemen (Cauffman, 2008). Een bijkomende verklaring is dat in GBJ’s ook vaak
meisjes, die nergens terecht kunnen in hun eigenste zorggebied, als noodoplossing geplaatst
worden of omdat zij elders geweigerd worden wegens gewelddadig gedrag, een zware
44
psychiatrische problematiek, of een gebrek aan motivatie om geholpen te worden. wegens hun
opnameplicht kunnen De GBJ’s kunnen immers, in tegenstelling tot andere voorzieningen,
wegens hun opnameplicht geen jongeren weigeren (Agentschap Jongerenwelzijn, 2011).
We hebben eveneens aangetoond dat een percentage van de geplaatste meisjes psychische
noden rapporteerden voor traumatische ervaringen (88.5%), depressieve en/of angstgevoelens
(78.5%), somatische klachten (76.9%) en gevoelens van boosheid of prikkelbaarheid (71.1%).
Alcohol en druggerelateerde problemen bleken het minst gerapporteerd te worden (59.6%). Deze
cijfers sluiten aan bij de algemene bevinding dat binnen de populatie van geplaatste meisjes hoge
prevalenties zijn van zowel internaliserende (traumatische ervaringen, depressie/angst en
somatische klachten) als externaliserende (boosheid en prikkelbaarheid) problemen. Wel
opvallend is dat de gevonden prevalentiecijfers, in vergelijking met de bevindingen uit andere
internationale onderzoeken bij geplaatste meisjes, hoger liggen voor alle schalen, met
uitzondering van alcohol- en druggerelateerde problemen (e.g. Bender & Griffin, 2005;
Cauffman, 2004; Shulman & Cauffman, 2006; Stathis et al., 2008). Een mogelijk verklaring voor
het lagere prevalentiecijfer voor alcohol – en druggerelateerde problemen, is dat deze schaal het
meest gevoelig zou zijn voor sociaal wenselijke antwoorden (Vincent, Grisso, Terry, & Banks,
2008).
Een opmerkelijke bevinding is dat 52.9% van de meisjes een dermate hoge score had voor
suïcidegedachten (i.e. boven de warning cut-off) dat er een reëel risico zou zijn op
zelfbeschadiging en pogingen tot zelfdoding. Dit percentage is daarbij opvallend hoger in
vergelijking met de resultaten uit internationaal onderzoek (Shulman & Cauffman, 2006; Bender
& Griffin, 2005), des te meer omdat de warning cut-off scores oorspronkelijk werden bepaald om
de 10% hoogst scorende jongeren te identificeren voor die bepaalde schaal. Een mogelijke
verklaring voor deze grote verschillen in prevalentie is dat we vergelijken met scores die
genormeerd werden op basis van steekproeven uit gesloten detentiecentra in de Verenigde Staten.
Het is echter mogelijk dat er sterke verschillen zijn tussen geplaatste meisjes in Vlaanderen en de
VS in termen van socio-demografische eigenschappen (bv. geslacht, ras, leeftijd, SES)
(Vermeiren, 2006). Ook een verschil in de aanpak van delinquentie en probleemgedrag en de mate
waarin de gezondheidszorg beschikbaar is voor geplaatste jongeren, kan er mogelijks toe leiden
dat er erg grote verschillen zijn in kenmerken van geplaatste meisjes. Meer onderzoek naar de
specifieke normen per land is dan ook aangewezen.
Een vergelijking in prevalentiecijfers tussen de eerste en tweede meting toont een lichte
daling van het aantal gerapporteerde psychische noden, (bv. van 71.1% naar 58% voor
Boos/Prikkelbaar). In dit onderzoek werd niet nagegaan of deze daling significant is en kunnen
we daarover dus geen uitspraken doen. Niettemin gaat het in de tweede meting nog steeds om een
aanzienlijk percentage met psychische noden. We vonden het grootste verschil in percentages
45
tussen beide metingen voor de schalen drug – en alcoholproblemen en traumatische ervaringen.
De daling van drug – en alcohol problemen kan mogelijks verklaard worden doordat de meisjes
in een de beginperiode van hun plaatsing grotendeels binnen de muren van de GBJ doorbrengen
en dus niet direct de kans hebben om drugs te gebruiken of alcohol te drinken, met uitzondering
van een dagbezoek. Gezien bij de tweede meting werd gepeild naar “de laatste maand”, is de kans
dan ook groter dat zij desbetreffende vragen met een nee beantwoorden. Deze daling in de eerste
maand werd ook door Shulman & Cauffman (2006) vastgesteld. Wat betreft de daling van
traumatische ervaringen, zijn er geen directe inhoudelijke verklaringen te geven. Wel is het
mogelijk dat het een methodologische kwestie of verwarring betreft, eerder dan een werkelijke
daling. Gezien de vragen telkens op “ooit in je leven gaan” gericht zijn, zou dit niet gevoelig
mogen zijn aan de tijd. Mogelijks hadden niet alle meisjes door dat deze vragen op “ooit” in je
leven bedoeld waren, in tegenstelling tot alle andere vragen. Interpretaties van de scores zijn
bovendien ook moeilijker te maken gezien deze schaal geen officiële cuct-off score heeft (Grisso
et al., 2001).
In het algemeen kunnen we stellen dat de algemene daling van psychische noden tussen de
eerste en tweede meting, een bevestiging is voor het beschouwen van psychische noden als een
dynamisch concept dat verandert doorheen de tijd en beïnvloed wordt door veranderde
omstandigheden (Archer, 2004; Harrington et al., 2005). Deze gedachte biedt perspectieven of
hoop voor mogelijkheden van behandeling en toont aan dat het niet meteen nodig is om deze
gedragingen als stoornissen te beschouwen.
2. Behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ
Dit onderzoek heeft aangetoond dat de gemiddelde scores van geplaatste meisjes voor de
componenten van behandelbetrokkenheid varieerden tussen 2.72 en 3.11 (min 0 - max 6). Zij
scoorden hierbij gemiddeld het hoogst voor ontvankelijkheid voor verandering (3.11) en
samenwerking aan doelen en taken (3.11). De relatie met begeleiders scoorden zij daarentegen
het laagst (2.72). Wegens de afwezigheid van bepaalde normen is het niet mogelijk om zekere
uitspraken te doen over hoe hoog of laag de behandelbetrokkenheid is in vergelijking met
bijvoorbeeld de algemene populatie adolescente jongeren of geplaatste jongeren. Niettemin
kunnen we uit een vergelijking met het onderzoek van Colins en collega’s (2001) bij geplaatste
jongens in Nederland, vaststellen dat de geplaatste meisjes in dit onderzoek hun
behandelbetrokkenheid lager scoorden voor alle componenten. Een vergelijking van de
gerapporteerde resultaten met die van geplaatste jongeren uit het onderzoek van Englebrecht en
collega’s (2008) tonen opnieuw dat meisjes uit dit onderzoek lager scoorden voor alle
46
componenten van behandelbetrokkenheid, met uitzondering van Ontvankelijkheid voor
verandering.
We kunnen enkele mogelijke verklaringen bedenken voor bovenstaande bevindingen. Als
eerste blijkt uit vorig onderzoek dat meisjes meer tijd nodig hebben dan jongens voor het
opbouwen van een vertrouwensband met de begeleiders (Slotboom et al., 2011). Alsook zouden
geplaatste meisjes moeilijker te motiveren zijn (Slotboom et al., 2011). Een tweede verklaring is
dat meisjes meer geneigd zijn om de verantwoordelijkheid voor hun gedrag buiten zichzelf te
leggen en vaker vinden dat hun plaatsing niet gerechtvaardigd is (Englebrecht et al., 2008).
Bovendien zouden meisjes vaker geplaatst worden dan jongen wegens de problematische
opvoedingssituatie en kan dit een gevoel van onrechtvaardigheid met zich meebrengen. Deze
weerstand zou een grote invloed hebben op de behandelbetrokkenheid (Englebrecht et al., 2008).
3. Verschillen in behandelbetrokkenheid naargelang de aard en ernst
van psychische noden
Dit onderzoek heeft aangetoond dat zowel de aard als de ernst van de psychische noden tot een
significant verschil leiden in de mate waarin meisjes betrokken zijn bij de behandeling. Er werden
significante verbanden gevonden die voornamelijk wijzen op een negatief verband tussen
psychische noden en behandelbetrokkenheid.
Wat betreft de T0-resultaten van de MAYSI-2 blijkt dat hoe meer symptomen van frustratie,
langdurige woede en prikkelbaarheid de meisjes rapporteren in de beginperiode van hun plaatsing,
hoe negatiever zij de relatie met hun begeleiders één maand later ervaren. Zo bleek op basis van
een independent t-test dat deze externaliserende problemen een significant effect hebben op hoe
meisjes hun relatie met begeleiders, de samenwerking aan doelen en taken en therapeutisch
engagement één maand later scoorden. Deze bevinding ligt in de lijn met de recente literatuur
waarin een verband wordt gevonden tussen externaliserende problemen en de kwaliteit van de
relatie met begeleiders (Harder, 2011; Shirk & Karver, 2003). Een mogelijke verklaring voor deze
relatie is dat het uiten van boosheid en verdriet nog vaak beschouwd wordt als puur
probleemgedrag waardoor de onderliggende emotionele moeilijkheden niet gezien en behandeld
worden (Veysey, 2003). Daarnaast kunnen gevoelens van niet begrepen te worden bij meisjes
leiden tot (verbaal) agressief gedrag, waarop sanctionerend en controlerend wordt gereageerd en
zo de negatieve gevoelens van meisjes versterkt (Cauffman, 2004; Veysey 2003). Een straffende
en controlerende omgeving zou echter een nefast effect hebben op het psychisch welzijn van de
meisjes en het opbouwen van een vertrouwensrelatie in de weg staan (Hubard & Matthews, 2008).
Dit sluit aan bij andere onderzoeken die stellen dat justitiële jeugdinrichtingen niet zijn aangepast
aan de specifieke noden van meisjes (Cauffman, 2004; Veysey, 2003). Belangrijk hierbij is dat
47
een relatie steeds wordt gevormd vanuit een wisselwerking, en mits de juiste kennis en
vaardigheden van het personeel, wel degelijk kan beïnvloed worden, ook bij de meisjes met grote
weerstand (Harder, 2012; Shirk& Karver, 2003; van Binsbergen et al., 2001). Alsook sluit het aan
bij de theorie rond behandelbetrokkenheid, namelijk dat weerstand of een negatieve kijk ten
aanzien van de plaatsing een noodzakelijke drempel is die moet overwonnen worden, alvorens
het echte behandelproces op gang kan worden gebracht (Englebrecht et al., 2008).
Wat betreft de resultaten van de MAYSI-2 FU, vonden we dat hoe hoger de meisjes
scoorden voor suïcidegedachten hoe negatiever zij de relatie met de begeleiding, de
samenwerking aan doelen en taken, en hun engagement tijdens therapieën (i.e. deelname aan en
vooruitgang tijdens therapieën of begeleidingen) ervoeren. In tegenstelling met de T0-meting
vonden we nu significante verschillen voor internaliserende problemen (Depressieve en
angstgevoelens en suïcidegedachten). Er is daarmee als eerste een relatie vast te stellen tussen een
klinische score voor Depressie/Angst en de mate waarin meisjes zouden samenwerken met
begeleiders aan doelen en taken. Als tweede is er een ook relatie tussen Suïcidegedachten en hoe
meisjes hun relatie met begeleiders en de samenwerking aan doelen en taken ervaren. Voor deze
laatste schaal vonden we eveneens een relatie tussen een score boven de warning cut-off en het
therapeutisch engagement. Dit kan verklaard worden door het feit dat uit onderzoek blijkt dat
suïcidegedachten vaak gepaard gaan met traumatische ervaringen. Meisjes met traumatische
ervaringen, zouden meer wantrouwen hebben ten aanzien van anderen en het moeilijker hebben
om geconfronteerd te worden met hun emoties (Leenarts, 2013). Alsook stelden we vast dat
behandelbetrokkenheid meer correlaties vertoont met de MAYSI-2 resultaten tijdens de FU-
meting dan met de T0-meting. Een mogelijke reden is dat behandelbetrokkenheid werd gemeten
tijdens de FU waardoor, wegens de dynamische aard van de psychische noden, de
behandelbetrokkenheid sterker wordt beïnvloed door de psychische noden op dat moment. Tot
slot merken we op dat tijdens de T0 enkel externaliserende problemen (i.e. Boos/Prikkelbaar) een
significant verband tonen met behandelbetrokkenheid, in tegenstelling tot de FU meting waarbij
enkel internaliserende problemen (i.e. Depressie/Angst en Suïcidegedachten) een negatief band
toonden met behandelbetrokkenheid. Mogelijks is er in de beginperiode bij veel meisjes met
internaliserende problemen sprake van weerstand tegen de plaatsing, dat zich uit in agressie en
woede, waarna de onderliggende internaliserende problemen bij deze meisjes doorheen de tijd
terug meer op de voorgrond komen te staan.
We vonden ook één uitzondering, met name voor somatische klachten die als enige een
positief, weliswaar niet significant, verband aantoont met de verschillende componenten van
behandelbetrokkenheid. Deze bevinding kan verklaard worden vanuit de onderzoeken die stellen
dat motivatie voor behandeling onder meer beïnvloed wordt door de mate waarin meisjes (en
jongeren algemeen) lijden onder hun symptomen. Een hogere innerlijke discomfort, zoals hier het
48
geval is wat betreft de somatische klachten, zou jongeren meer motiveren om te veranderen,
teneinde deze symptomen te verminderen (Leenarts, 2013). Algemeen zouden we dan echter
verwachten dat internaliserende problemen in het algemeen eerder een positieve relatie vertonen
met behandelbetrokkenheid, wat in dit onderzoek bij geplaatste meisjes niet wordt bevestigd.
4. Implicaties voor praktijk en beleid
In dit onderzoek is gebleken dat een hoog percentage van de geplaatste meisjes te kampen
heeft met zowel internaliserende als externaliserende problemen. De hoge prevalentie van
traumatische ervaringen, suïcidegedachten, gevoelens van boosheid en agressie, bevestigen de
complexe problematiek van meisjes (Cauffman, 2004; Veysey, 2003). Gezien de negatieve impact
van deze psychische noden op het welzijn van deze meisjes op verschillende levensdomeinen, is
een adequate aanpak en behandeling belangrijk (Cauffman, 2004). De bevindingen benadrukken
het belang van het screenen van alle binnenkomende meisjes. De MAYSI-2 blijkt hiervoor een
betrouwbare en efficiënte manier te zijn. De implementatie ervan zorgt bovendien dat de kans
verkleint dat psychische noden (in het bijzonder de internaliserende problemen)onopgemerkt en
bijgevolg onbehandeld blijven. Daarnaast blijkt het gebruik van de MAYSI-2 het personeel
binnen justitiële jeugdinrichtingen bewuster te maken van de invloed van psychische problemen
en kunnen zij het gedrag van deze jongeren beter begrijpen en hun handelen hierop afstemmen
(Grisso & William, 2006). Gezien justitiële jeugdinrichtingen, oorspronkelijk ontwikkeld voor
jongens, nog vaak te weinig weten over de specifieke problemen van meisjes en vooral kijken
naar het zichtbare gedrag, kan dit instrument dan ook belangrijk zijn in de zoektocht naar een
adequatere aanpak. Bovendien blijkt de MAYSI-2 een mogelijk hulpmiddel te zijn in het werken
naar een betere samenwerking met andere dienstverleningen (Grisso & William, 2006). De
MAYSI-2 zou immers zwart-op-wit aangeven waar de meisjes specifiek nood aan hebben, waar
op heden in justitiële jeugdinrichtingen nog vaak informatie ontbreekt over de jongeren die binnen
komen. Tot slot heeft dit instrument reeds bewezen het beeldvormingsproces (na screening)
efficiënter en sneller te laten verlopen omdat de MAYSI-2 reeds aangeeft op welke domeinen
verdere beeldvorming nodig is. Het is immers van cruciaal belang dat psychische noden vroeg
worden gedetecteerd om te vermijden dan deze noden escaleren en de impact ervan op de
behandeling op die manier te reduceren, zowel voor het personeel en in het bijzonder voor de
meisjes zelf.
We stelden namelijk vast dat meisjes die in de beginperiode van hun verblijf gevoelens van
boosheid, woede en prikkelbaarheid rapporteerden een minder positieve relatie ervoeren met de
begeleiders. Dit wijst op een mogelijke en belangrijke impact van deze externaliserende
problemen op de verdere band tussen de meisjes en hun begeleiders. Gezien de kwaliteit van de
49
relatie een cruciaal element is voor de kwaliteit en effectiviteit van de behandeling, is extra
aandacht nodig voor het omgaan met meisjes met gedragsproblemen (Hubbard & Ward, 2006).
Mogelijks kunnen gevoelens van onbegrip en weerstand voor hun plaatsing aan de basis liggen
van deze problemen. Het is dan ook aangewezen om het personeel te ondersteunen en, indien
nodig, training te bieden in het omgaan met meisjes, op zo’n manier dat de initiële weerstand
wordt aangepakt en de meisjes worden gestimuleerd om een vertrouwensband op te bouwen.
Technieken als ‘motivationeel interviewen’ zouden hiervoor gebruikt kunnen worden. Vanuit
deze theorie wordt weerstand gezien als een signaal om van strategie ter veranderen, daar de
relatie niet afgestemd op de jongeren. Ook al lijkt dergelijke benadering van deze meisjes op het
eerste zicht niet mogelijk binnen een omgeving waar het bewaken van grenzen en het opstellen
van heldere regels belangrijk zijn, kunnen beide aanpakken gecombineerd worden (Bartelink,
2013).
Alsook blijkt de samenwerking aan doelen en taken een belangrijk aandachtspunt te zijn,
gezien deze als eerste een positieve invloed zouden hebben op de relatie met begeleiders
(Englebrecht, et al., 2008; Ward, Mann, & Gannon, 2007; ), dit de meisjes een gevoel van
perspectief en doel zou kunnen geven wat op zijn beurt de motivatie ook bevordert (Harder, 2011).
Aandacht voor het perspectief van de meisjes en jongeren in het algemeen zou dus, ook in de
beginperiode van de behandeling, essentieel zijn om de invloed van psychische noden te
“counteren”.
Dezelfde aanbevelingen gelden ook voor de bevinding dat veel meisjes na één maand te
kampen hebben met suïcidegedachten, depressie en angstgevoelens, die bovendien leiden tot een
significant negatievere relatie met hun begeleiders, minder samenwerking aan doelen en taken en
minder therapeutisch engagement. Het includeren van behandelbetrokkenheid als indicator voor
het meten van de effectiviteit van de behandeling kan een belangrijk middel zijn om te werken
naar een re-integratie van deze meisjes. De vaststelling dat dit op een betrouwbare en efficiënte
manier kan gemeten worden is dan ook een belangrijke bevinding binnen dit onderzoek, en biedt
mogelijkheden voor de justitiële jeugdinrichtingen om de effectiviteit van hun behandeling te
verhogen.
Het includeren van behandelbetrokkenheid als indicator voor het meten van de effectiviteit van
de behandeling, op basis van de kijk van jongeren ten aanzien van hun plaatsing, een belangrijk
middel kunnen. Zeker binnen het doel van justitiële jeugdinrichtingen om te werken naar een re-
integratie via een adequate en op maat gemaakte behandeling. De vaststelling dat dit op een
betrouwbare en efficiënte manier kan gemeten worden is dan ook een belangrijke bevinding
binnen dit onderzoek, en biedt mogelijkheden voor de justitiële jeugdinrichtingen om de
effectiviteit van hun behandeling te verhogen.
50
5. Sterktes en beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor
de toekomst
Voorliggend onderzoek bevat een aantal sterktes. Als eerste is er tot op heden nog geen onderzoek
gedaan naar de psychische noden van geplaatste meisjes met behulp van de MAYSI-2. Het
gebruik van de BBV voor het in kaart brengen van de behandelbetrokkenheid is, voor zover wij
weten, nog niet gebeurd in Vlaanderen. Bovendien vonden we dat beide instrumenten
betrouwbaar waren en dan ook gebruikt kunnen worden binnen GBJ’s gezien ook de praktische
meerwaarde (i.e. snel af te nemen en makkelijk te interpreteren).
Ondanks bovenstaande sterktes, zijn er ook een aantal beperkingen van dit onderzoek die we
in acht moeten nemen. Als eerste gaat het om een vrij beperkte steekproef (N=52). We moeten
dan ook voorzichtig zijn met het veralgemenen van onze bevindingen. Verder onderzoek in een
grotere steekproef naar zowel de psychische noden en behandelbetrokkenheid is daarom nodig,
willen we de zekerheid van deze bevindingen vergroten.
Een andere beperking met betrekking tot de steekproef is dat het in dit onderzoek enkel ging
om de meisjes die zowel aan de T0 als de FU hebben deelgenomen. Ongeacht het hoge
participatiegehalte, is het mogelijk dat bijvoorbeeld de meisjes die werden overgeplaatst of
ontvlucht waren hogere psychische noden vertoonden en een lagere behandelbetrokkenheid.
Verder onderzoek met betrekking tot deze groep (bv. met betrekking tot de specifieke redenen
van vertrek of doorverwijzing) zou hier mogelijks een antwoord op kunnen bieden.
Een derde beperking in dit onderzoek is dat we enkel zelfrapportagevragenlijsten hebben
gebruikt, zowel voor het in kaart brengen van de psychische noden als van de
behandelbetrokkenheid. Hierdoor is er steeds kans op vertekende resultaten. In onderzoeken is
bijvoorbeeld aangetoond dat hulpverleners de behandelbetrokkenheid van jongeren vaak lager
scoren dan de jongeren zelf (Breda & Riemer, 2012). Ook werd er reeds gevonden dat bepaalde
psychische stoornissen, en dus mogelijks ook de psychische noden, zorgen voor grote verschillen
in rapportage tussen ouders en jongere (Colins, Vermeiren, Schuyten, Broekaert, & Soyez, 2008).
Daarom wordt aanbevolen om de bevindingen van de zelfrapportage vragenlijsten te vergelijken
met informatie van betrokkenen, waaronder de begeleiders of andere hulpverleners en de ouders.
In dit onderzoek vonden we een daling in het aantal deelnemers met een klinische score op
psychische noden tussen de eerste en de tweede meting. Of er een significant verschil was tijdens
beide metingen werd niet verder onderzocht, daar dit buiten het doel van dit onderzoek viel.
Verder longitudinaal onderzoek wordt aanbevolen om deze verschillen in psychische noden, maar
ook op vlak van behandelbetrokkenheid, doorheen de tijd te onderzoeken, bijvoorbeeld door
middel van analyses voor herhaalde metingen.
51
De gevonden verschillen in gemiddelde scores voor behandelbetrokkenheid en psychische
noden, tonen een relatie aan tussen beide concepten, maar maken het niet mogelijk om uitspraken
te doen over enig causaal verband. Er zijn immers verschillende factoren die we nu niet in
rekening hebben gebracht die mogelijks ook deze relatie beïnvloeden zoals zelfbeeld, SES,
hulpverleningsgeschiedenis, ... Verder onderzoek naar andere cliënt- of omgevingskenmerken die
deze relatie beïnvloeden wordt daarom aanbevolen.
6. Conclusie
Deze masterproef leidde tot volgende conclusies, die we hieronder samenvatten:
Ten eerste zien we een hoge prevalentie van psychische noden bij geplaatste meisjes, voor zowel
internaliserende als externaliserende problemen. Deze dalen lichtjes in de periode tussen de eerste
en tweede meting, maar blijven tijdens hun plaatsing in hoge mate aanwezig.
Ten tweede zien we dat geplaatste meisjes qua behandelbetrokkenheid vrij laag scoren. In de
relatie met begeleiders scoorden zij gemiddeld het laagst.
Tot slot kunnen we besluiten dat psychische noden over het algemeen een negatieve relatie
vertonen met behandelbetrokkenheid. Zowel de aard als ernst van de psychische noden zorgen
voor een verschil in de score op behandelbetrokkenheid.
52
REFERENTIES
Abram, K. M., Teplin, L. A., McClelland, G. M., & Dulcan, M. K. (2003, november). Comorbid
Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detention. Arch Gen Psychiatry, 60, 1097-
1108.
Agentschap Jongerenwelzijn. (2011). Differentiatie van het aanbod in de
gemeenschapsinstellingen. Brussel, België. Opgeroepen op april 2013, van
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/hulp/gi-
gfc/differentiatienota_aanbod.pdf
Agentschap Jongerenwelzijn. (2013). Onze hulpverlening algemeen. Opgeroepen op maart 2013,
van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin - Jongerenwelzijn:
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/
Archer, R. P., Simonds-Bisbee, E. C., Spiegel, D. R., Handel, R. W., & Elkins, D. E. (2010).
Validity of the Massachusetts Youth Screening Instrument-2 (MAYSI-2) Scales in
Juvenile Justice Settings. Journal of Personality Assessment, 92(4), 337-348.
Arild Vis, S., Strandbu, A., Holtan, A., & Thomas, N. (2011). Participation and health - a research
review of child participation in planning and decision-makeing. Child and Familiy Social
Work, 16, 325-335.
Bartelink, C. (2013). Wat werkt: Motiverende gespreksvoering? Opgehaald van Nederlands
Jeugdinstituut.
Bender, V., & Griffin, P. (2005, june). Responding to Girls. Pennsylvania Progress, 11(2), pp. 1-
8.
Bloom, B. O. (2002 ). Improving juvenile justice for females: A statewide assessment in
California. Crime and Delinquency, 48(4), 526–552.
Breda, C. S., & Riemer, M. (2012). Motivation for Youth's Treatment Scale (MYTS): A New
Tool for Measuring Motivation Among Youths and Their Caregivers. Adm Policy Mental
Health, 9, 118-132.
Breda, C., & Heflinger, C. A. (2004). Predicting incentives to change among adolescents with
substance abuse disorder. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 30(2), 251-267.
Butler, M., Loney, B., & Kistner, J. (2007). The massachusetts youth screening instrument as a
predictor of institutional maladjustment in severe male juvenile offenders. Criminal
Justice and Behavior, 34(476).
53
Callaghan, J., Pace, F., Young, B., & Vostanis, P. (2003). Primary Mental HealthWorkers within
Youth Offending Teams: a new service model. Journal of Adolescence, 26, 185–199.
Cauffman, E. (2004, april). A Statewide Screening of Mental Health Symptoms Among Juvenile
Offenders in Detention. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(4),
430-439.
Cauffman, E. (2008). Understanding the Female Offender. The future of children, 18(2), 119-142.
Christiaens, C., Eliaerts, J., & Enhus, E. (2007). Geplaatste delinquente jongeren en recidive.
Eindrapport WODC. Brussel: VUB.
Colins, O., Hermans, M., & Vermeiren, R. (2011). Neuropsychologische factoren in relatie tot
succes van behandeling van jongeren met een maatregel Plaatsing in een inrichting voor
jeugdigen (PIJ) en jongeren met een machtiging Gesloten Jeugdzorg (GJZ). WODC,
Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., Broekaert, E., & Soyez, V. (2008). Informant Agreement
in the Assessment of Disruptive Behavior Disorders in Detained Minors in Belgium: A
diagnosis-Level and Symptom-Level Examination. J Clin Psychiatry, 69(1), 141-148.
Cruise, K. R., Marsee, M. A., Dandreaux, D. M., & DePrato, D. K. (2007). Mental Health
Screening of Female Juvenile offenders: Replication of a Subtyping Strategy. Journal of
Child & Family Studies, 16, 615-625.
Cunningham, W., Duffee, D. E., Huang, Y., Steinke, C. M., & Naccarato, T. (2009). On the
Meaning and Measurement of Engagement in Youth Residential Treatment Centers.
Research on Social Work Practice, 19(1), 63-76.
De Plecker, K. (2009). Sekseverschillen in de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij
jongeren in een GBJ. Ongepubliceerde masterscriptie, Universiteit Gent, Gent.
De Redactie. (2013, februari 13). "Geen opvang jongeren met psychische problemen". Opgehaald
van De Redactie.be:
http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/regio/westvlaanderen/1.1548185
Delepeleire, Y. (2008, januari 29). 'De juiste hulp vinden is zoals op de Lotto spelen'. De
Standaard.
Devlieger, E., & Verschuere, B. (2010). Jeugddelinquentie en psychische klachten. Een studie
met de herziene Massachusetts Youth Screening Instrument (MAYSI-2) bij Vlaamse
delinquente jongens. Psychologie en Gezondheid, 38(3), 138-142.
Dixon, A., Howie, P., & Jean, S. (2004). Psychopathology in female juvenile offenders. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, 45:6.
54
Drieschner, K. (2005). Measuring treatment motivation and treatment engagement in forensic
psychiatric outpatien treatment: Development of two instruments. Nijmegem: Radbouw
Universiteit.
Englebrecht, C., Peterson, D., Scherer, A., & Naccarato, T. (2008). "It's not my fault": Acceptance
of responsibility as a component of engagement in juvenile residential treatment. Children
and Youth Services Review, 30, 466-484.
Espelage, D. L., Cauffman, E., Broidy, L., Piquero, A. R., Mazerello, P., & Steiner, H. (2003,
July). A Cluster-Analytic Investigation of MMPI Profiles of Serious Male and Female
Juvenile Offenders. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(7), 770-
777.
Federale overheidsdienst Justitie. (2011). Justitie in cijfers 2011. Brussel.
Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS (3 ed.). London: Sage.
Geudens, H. (2003). Vlaams beleid inzake jeugddelinquentie - december 2003. Brussel: Vlaamse
Gemeenschap. Opgeroepen op april 2013, van
http://www.osbj.be/osbj/files/File/osbj/Jeugddelinquentie
Gladstone, J., Dumbrill, G., Leslie, B., Koster, A., Young, M., & Ismaila, A. (2012). Looking at
engagement and outcome from the perspective of child protection workers and parents.
children and Youth Services Review, 34, 112-118.
Greener, J. M., Joe, G. W., Simpson, D. D., Rowan-Szal, G. A., & Lehman, W. E. (2007).
Influence of organizational function on client engagement in treatment. Journal of
substance abuse treatment, 33, 139-147.
Grisso, T., & William, V. (2006). What do we know about the mental health needs of
Pennsylvania’s youth in juvenile detention? Pennsylvania: Juvenile Detention Centers
Association of Pennsylvania, Harrisburg, PA.
Grisso, T., Barnum, R., Fletcher, K. E., Cauffman, E., & Peuschold, D. (2001, May).
Massachusetts Youth Screening Instrument for Mental Health Needs of Juvenile Justice
Youths. J. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(5), 541-548.
Grisso, T., Fusco, S., Paiva-Salisbury, M., Perrault, R., William, V., & Barnum, R. (2012). The
Massachusetts Youth Screening Instrument-Version 2 (MAYSI-2): Comprehensive
Research Review. Worcester: MA: University of Massachusetts Medical School.
Grisso, T., Vincent, G., & Seagrave, D. (2005). Mental Health Screening And Assessment In
Juvenile Justice. New York: Guilford Press.
55
Guldentops, Y. (2006, februari 16). Gevraagd: geschikte gesloten instellingen voor jongeren.
Opgehaald van Indymedia.
Hamerlynck, S., Doreleijers, T., Vermeiren, R., Jansen, L., & Cohen-Kettenis, P. (2008).
Aggression and psychopathology in detained adolescent females. Psychiatry Research,
159, 77-85.
Harder, A. T. (2011). The downside up? A study of factors associated with a successful course of
treatment for adolescents in secure residential care. Groningen, Nederland.
Harder, A. T., Knorth, E. J., & Kalverboer, M. E. (2012). Securing the Downside Up: Client and
Care Factors Associated with Outcomes of Secure Residential Youth Care. Child Youth
Care Forum, 41, 259-276.
Harrington, R., Kroll, L., Rothwell, J., McCarthy, K., Bradley, D., & Bailey, S. (2005).
Psychosocial needs of boys in secure care for serious or persistent offending. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 46(8), 859–866.
Hawke, J. M., Hennen, J., & Gallione, P. (2005). Correlates of Therapeutic Involvement Among
Adolescents in Residential Drug Treatment. The American Journal of Drug and Alcohol
Abuse, 163-177.
Hipwell, A. E., & Loeber, R. (2006). Do We Know Which Interventions are Effective for
Disruptive and Delinquent Girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9(3/4).
Hubbard, D. J., & Matthews, B. (2008). Reconciling the Differences Between the "Gender
Responsive" and the "What Works" Literatures to Improve Services for Girls. Crime &
Delinquency, 2, 255-258.
Joe, G. W., Broome, K. M., Rowan-Szal, G. A., & Simpson, D. (2002). Measuring patient
attributes and engagement in treatment. Journal of Substance Abuse Treatment, 22, 183-
196.
Lederman, C., Dakof, G., Larrea, M., & Li, H. (2004). Characteristics of adolescent females in
juvenile detention. Law and Psychiatry(27), 321-337.
Leenarts, L. E., Hoeve, M., Van de Ven, P. M., Lodewijks, H. P., & Doreleijers, T. A. (2013).
Childhood Maltreatment and Motivation for Treatment in Girls in Compulsory
Residential Care. Children and Youth Services Review.
Lenssen, S., Doreleijers, T., van Dijk, M., & Hartman, C. (2000). Girls in detention: what are their
characteristics? A project to explore and document the character of this target group and
the significant ways in which it differs from one consisting of boys. Journal of
Adolescence(23), 287-303.
56
McCoy, H. (2008). Exploring MAYSI-2 differences: African American and Caucasion Male
Juvenile Offenders. St. Louis: Washington University.
Meersschaert, J. (2008). Een belevingsonderzoek bij geplaatstejongens en hun opvoeders over
opvoeding en plaatsing in een gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand:
(over)leven in een leefgroep. Gent: Faculteit psychologie en pedagogische
wetenschappen.
Nordness, P. D., Grummert, M., Banks, D., Schindler, M. L., Moss, M. M., Gallagher, K., &
Epstein, M. H. (2002). Screening the Mental Health Needs of Youths in Juvenile
Detention. Juvenile and Family Court Journal, 43-50.
Page, G. L., & Scalora, M. J. (2004). The utility of the locus of control for assessing juvenle
amenability. Agression and Violent Behaior, pp. 523-534.
Plattner, B., Steiner, H., The, S. S., Kraemer, H. C., Bauer, S. M., Kindler, J., . . . Feucht, M.
(2009). Sex-specific predictors of criminal recidivism in a representative sample of
incarcerated youth. Comprehensive Psychiatry, 50, 400-407.
Shirk, S. R., & Karver, M. (2003). Prediction of treatment Outcome From Relationship Variables
in Child and Adolescent Therapy: A Meta-Analytic Review. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 71(3), pp. 452-464.
Shulman, E., & Cauffman, E. (2006). MAYSI~2 Statewide Screening - California. Department of
Psychology and Social Behavior. California: University of California, Irvine.
Skowyra, K. R., & Cocozza, J. J. (2001). Blueprint for Change: A Comprehensive Model for the
Identification and Treatment of Youth with Mental Health Needs in Contact with the
Juvenile Justice System. U.S Department of Justice. Delmar, NY: The National Center for
Mental Health and Juvenile Justice.
Slotboom, A., Wong, T., Swier, C., & van der Broek, T. (2011). Delinquente meisjes. WODC,
Onderzoek en beleid. Meppel: Boom distributiecentrum.
Smith, B. D., Duffee, D. E., Steinke, C. M., Huang, Y., & Larkin, H. (2008). Outcomes in
residential treatmet for youth: The role of early engagement. children and Youth Services
Review, 30, 1425-1436.
Standon-Tindall, M., Garner, B. R., Morey, J. T., Leukefeld, C., Krietemeyer, J., A., S. C., &
Oser, C. B. (2007). Gender Differences in Treatment Engagement Among q Ample of
Incarcerated Substance Abusers. Criminal Justice and Behavior, 34.
Stathis, S., Letters, P., Doolan, I., Fleming, R., Heath, K., Arnett, A., & Cory, S. (2008). Use of
the Massachusetts Youth Screening Instrument to assess mental health problems in young
57
people within an Astralian youth detention centre. Journal of Paediatrics and Child
Health, 44, 438-443.
Staudt, M. (2007). Treatment Engagement with Caregivers of At-risk Children: Gaps in
Reasearch and Conceptualization. J Child Fam Stud, 16, 183-196.
Sung, H.-E., Belenko, S., Feng, L., & Tabachnick, C. (2004). Predicting treatment noncompliance
among criminal justice-mandated clients: A theoretical and empirical exploration. Journal
of Substance Abuse Treatment, 26, 13-26.
Teplin, L. A., Abram, K. M., McClelland, G. M., Dulcan, M. K., & Mericle, A. A. (2002).
Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detetion. Arch Gen Psychiatry, 59, 1133-1143.
Timmons-Mitchell, J., Brown, C., Schulz, S. C., Webster, S. E., Underwood, L. A., & Semple,
W. E. (1997). Comparing the Mental Health Needs of Female and Male Incarcerated
Juvenile Delinquents. Behavioral Sciences and the Law, 15, 195-202.
van Binsbergen, M. H., Knorth, E., Klomp, M., & Meulman, J. (2001). Motivatie voor
behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële
jeugdzorg. Kind en adolescent, 22, 193-203.
Van den Broeck, S. (sd). Op bezoek bij de meisjes van Beernem “HET LIJKT OF JE ZOMAAR".
Weliswaar. Opgehaald van http://www.weliswaar.be/modulefiles/magazines/95-
geestelijke-gezondheidszorg/pdfs/op-bezoek-bij-de-meisjes-van-beernem.pdf
Van der Helm, G., Wissink, I., De Jongh, T., & Stams, G. (2012). Measuring Treatment
motivation in Secure Juvenile Facilities. International Journal of Offender Therapy and
Comparative Criminology, XX(X), 1-13.
van Doorn, S., Jansen, L., Vermeiren, R., Hamerlynck, S., & Doreleijers, T. (2012).
Psychopathology of adolescent detained versus psychiatric inpatient females. Psychiatry
Research (195), 192-133.
Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006).
Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Antwerpen -
Apeldoorn: Garant.
Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and
developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23, 277-318.
Vermeiren, R., Jespers, I., & Moffit, T. (2006). Mental Health Problems in Juvenie Justice
Population. Child Adolesc Psychiatric Clin N Am, 15, 333-351.
Veysey, B. M. (2003, July). Adolescent Girls with Mental Health Disorders Involved with the
Juvenile Justice System. Research and Program Briefs, 1-8.
58
Vincent, G., Grisso, T., Terry, A., & Banks, S. (2008). Sex and race differences in mental health
symptoms in juvenile justice: The MAYSI-2 national meta-analysis. Amercian Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 47(3), 280-290.
Ward, T., & Brown, M. (200). The Good Lives Model and Conceptual Issues in Offender
Rehabilitation. Psychology, Crime & Law.
Ward, T., Mann, R. E., & Gannon, T. A. (2007). The good lives model of offender rehabilitation:
clinical implications. Agression anad Violent Behavior, 12, 87-107.
Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Ko, S. J., Katz, L. M., & Carpenter, J. R. (2005, January).
Gender Differences in Psychiatric Disorders at Juvenile Probation Intake. Research and
Practice, 95(1), 131-137.
Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Lucas, C. P., Fisher, P., & Santos, L. (2002). The Voice
DISC-IV With Incarcerated Male Youths: Prevalence of Disorder. J. Am. Acad. Child
Adolesc. Psychiatry, 41(3), 314-321.
Wasserman, G., McReynolds, L., Ko, S., Katz, L., Cauffman, E., Haxton, W., & Lucas, C. (2004).
Screening for Emergent Risk and Service Needs Among Incarcerated Youth: Comparing
MAYSI-2 and Voice DISC-IV. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,
43(5), 629-639.
Williams, V., & Grisso, T. (2011, December). Does Mental Health Screening Fulfill Its Promise?
Knowledge Brief, pp. 1-4.
Yatchmenoff, D. (2005). Measuring Client Engagement From the Client's Perspective in
Nonvoluntary Child Protective Services. Research on Social Work Practice, 15(2), 84-
96.
59
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN
ADHD: attention-deficit hyperactivity disorder (aandachtstekort-stoornis met hyperactiviteit)
APA: American Psychological Association
CD: conduct disorder (antisociale gedragsstoornis)
DSM-IV: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. edition 4
GBJ: Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere jeugdbijstand
MOF: als misdrijf omschreven feit
ODD: Oppositional Defiant Disorder (Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis)
POS: problematische opvoedingssituatie
PTSS: posttraumatische stressstoornis
SES: socio-economische status
60
BIJLAGE 2:
Alcohol/Druggebruik T0 α = .84 - FU α = .91
Caution: 4 Warning: 6
- Heb je iets gedaan toen je dronken of high was, waarvan je zou willen dat je het niet had gedaan had?
- Vonden je ouders of vrienden dat je teveel dronk?
- Ben je in de problemen gekomen toen je high was of dronken had?
... Zo ja, was dat vechten?
- Heb je alcohol of drugs gebruikt om je beter te voelen?
- Ben je dronken of high geweest op school?
- Heb je alcohol en drugs tegelijkertijd gebruikt?
- Ben je zo dronken of high geweest dat jij je niet meer kon herinneren wat er gebeurd was?
Boos/Prikkelbaar T0 α = .84 - FU α = .80
Caution: 5 Warning: 8
- Werd jij gemakkelijk kwaad, of had je een ‘kort lontje’?
- Raakte je gemakkelijk van streek?
- Heb je er vaak aan gedacht om iemand op wie je boos was terug te pakken?
- Ben je erg onrustig of hyper geweest?
- Had je te vaak een slecht humeur?
- Heb jij je vaak boos gevoeld?
- Was je vaak gefrustreerd?
- Als je kwaad was, bleef je dan lang kwaad?
- Heb je express iets beschadigd of kapot gemaakt, gewoon omdat je kwaad was?
Depressie/Angst T0 α = .77 - FU α = .84
Caution: 3 Warning: 6
- Had je te vaak een slecht humeur?
- Heb je nachtmerries gehad die zo erg waren dat je bang was om te gaan slapen?
- Heb jij je te vaak eenzaam gevoeld?
- Leek het erop dat altijd wel een deel van je lichaam pijn deed?
- Heb je het gevoel gehad dat je geen plezier meer had met je vrienden?
61
- Heb jij je vaak boos gevoeld?
- Was het moeilijk voor je om een goede band te hebben met mensen buiten je familie?
- Heb je de hoop in je leven opgegeven?
- Heb je veel vervelende gedachten of dromen gehad over een erge of angstaanjagende gebeurtenis die jou is
overkomen?
Somatische klachten T0 α = .68 - FU α = .78
Caution: 3 Warning: 6
-…trilde je?
-…klopte je hart heel snel?
-…had je het gevoel dat je adem te kort kwam?
-…voelden je handen zweterig?
-…had je last van je maag?
- Heb je erge hoofdpijn gehad?
Suïcidegedachten T0 α = .91 - FU α = .92
Caution: 2 Warning: 3
- Heb je gewild dat je dood was?
- Had je het gevoel dat het leven niet de moeite waard was?
- Heb je het gevoel gehad dat je jezelf pijn zou willen doen?
- Heb je het gevoel gehad dat je jezelf zou willen doden?
- Heb je de hoop in je leven opgegeven?
Traumatische ervaringen T0 α = .48 - FU α = .72
Caution: 3
-Hebben mensen veel over jou gepraat terwijl je er niet bij was?
-Heb je OOIT IN JE HELE LEVEN iets meegemaakt wat voor jou heel erg of angstaanjagend was?
-Ben je ooit ernstig gewond geweest of heb je gevaar gelopen ernstig gewond of gedood te worden?
-Heb je veel vervelende gedachten of dromen gehad over een erge of angstaanjagende gebeurtenis die
jou is overkomen?
-Heb je ooit iemand zwaar gewond zien raken of gedood zien worden (in het echt-niet in films of op TV)?
62
BIJLAGE 3:
1. Ik maak natuurlijk wel fouten. maar er is niets dat ik echt moet veranderen.
2. Mijn verblijf in de instelling vind ik tijdsverspilling. want ik heb geen problemen waar iets aan gedaan moet
worden.
3. Misschien helpt het me hier te zijn.
4. Ik hoop chat iemand hier een goed advies voor me heeft.
5. Ik hoop chat ik mezelf hier beter leer begrijpen.
6. Ik heb liet gevoel dat mijn groepsleiders om me geven, ook al doe ik soms dingen die zij niet goed vinden.
7. Ik denk dat mijn groepsleiders me aardig vinden.
8. Ik heb liet gevoel dat mi in groepsleiders me waarderen - ze begrijpen me.
9. Mijn groepsleiders begrijpen mijn situatie en problemen.
10. Ik vertrouw mijn groepsleiders.
11. Mijn groepsleiders vertrouwen mij.
12. Ik werk samen met mijn groepsleiders aan doelen waarvan we allemaal willen dat ik die doelen bereik.
13. Mijn groepsleiders zijn echt bezorgd om mij en willen dat liet goed met me gaat.
14. De groepsleiding en ik zijn het eens over de veranderingen die goed voor mij zouden zij n.
15. Mijn groepsleiders en ik zijn liet eens over de belangrijke dingen waar ik aan moet werken.
16. Het is duidelijk wat er hier van me verwacht wordt.
17. Ik beu echt bezig met liet oplossen van mijn problemen.
18. Ik zou willen dat mijn groepsleiders mij beter uitleggen. wat liet doel van de behandeling is.
19. Ik vind liet prima om over mijn gevoelens te praten met mijn
20. Ik heb geleerd om over mijn problemen na te denken en plannen te maken om ze op te lossen.
21. Ik doe wat mijn groepsleiders mij adviseren
22. Ik leer steeds beter om met problemen om te gaan, daar voel ik me goed over.
Relatie met begeleiders: α =.93, Therapeutisch Engagement: α =.88, Ontvankelijkheid voor verandering: α
=.82, Samenwerking aan doelen en taken: α =.80.
top related