de efficiënte overheid geanalyseerdstatic.tijd.be/upload/ukoverheid_-2295795.pdfen de synthese van...
TRANSCRIPT
rapport
De efficiënte overheid geanalyseerd
> Karlien Delbeke, Annie Hondeghem & Geert Bouckaert
> D/2008/10106/019
> Casestudie Verenigd Koninkrijk
Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen Parkstraat 36 bus 3606 - B-3000 Leuven - BelgiëTel: 0032 16 32 36 10 - Fax: 0032 16 32 36 11 - E-mail: [email protected] - URL: www.steunpuntbov.be
D/2008/10106/019© Steunpunt beleidsrelevant onderzoek - bestuurlijke organisatie Vlaanderen Niets uit deze uitgave mag, zelfs gedeeltelijk, openbaar gemaakt worden, gereproduceerd, vertaald of aangepast, onder enige vorm ook, hierin begrepen fotokopie, microfilm, bandopname behoudens uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de uitgever.
Dit rapport vermeldt de mening van de auteur en niet deze van de Vlaamse overheid.
De Vlaamse overheid kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het gebruik dat wordt gemaakt van de in deze bekendmaking opgenomen gegevens.
Universiteit AntwerpenOnderzoeksgroep Management en BestuurPrinsstraat 13B- 2000 AntwerpenProf. dr. Ria JanvierTel: 0032 3 204 10 50Fax: 0032 3 204 10 [email protected]/psw
Hogeschool GentDepartement Handelswetenschappen en BestuurskundeVoskenslaan 270B - 9000 GentProf. dr. Filip De RynckTel: 0032 9 242 42 07Fax: 0032 9 243 87 [email protected]
Universiteit GentCentrum voor Lokale PolitiekFaculteit Politieke en Sociale WetenschappenUniversiteitstraat 8BB - 9000 GentProf. dr. Herwig ReynaertTel: 0032 9 264.68.71Fax: 0032 9 [email protected] www.CLP.UGent.be
K.U.Leuven Instituut voor de Overheid Parkstraat 45 bus 3609 - 3000 LeuvenProf. dr. Annie HondeghemProf. dr. Geert Bouckaert (algemeen coördinator)Tel: 0032 16 32 32 70Fax: 0032 16 32 32 [email protected]
Universiteit HasseltCORe, Centrum Overheid en RechtAgoralaan B-3590 Diepenbeek Prof. dr. Johan AckaertTel: 0032 11 26 87 69Fax: 0032 11 26 87 [email protected] www.uhasselt.be/sein
� i �
Inhoudsopgave
Inleiding 5
1. Het politieke en administratieve systeem in het Verenigd Koninkrijk 7
> 1.1. Het politieke systeem 7
> 1.2. Het administratieve systeem 9
> 1.2.1. Structuur 9
> 1.2.2. Cultuur en visie 15
> 1.2.3. Personeel 18
> 1.3. Samengevat 22
2. Overheidsefficiëntie in het Verenigd Koninkrijk 25
> 2.1. Publieke sector- en efficiëntiehervormingen 25
> 2.1.1. De conservatieve regeringen Thatcher-Major 25
> 2.1.2. De Labourregeringen Blair-Brown 30
> 2.1.3. Evolutie van de personeelssterkte 36
> 2.2. Public expenditure planning and control 40
> 2.2.1. Public Expenditure 40
> 2.2.2. The Spending Review framework 44
> 2.3. Recente efficiëntieprogramma’s 53
> 2.3.1. Terminologie 53
> 2.3.2. Overzicht 54
> 2.4. Samengevat 60
3. The Gershon Efficiency Programme: ‘Releasing resources to the front line’ 61
> 3.1. Aanloop 62
> 3.2. Doelstellingen 63
> 3.3. Aansturing 68
> 3.3.1. Centrale aansturing 68
> 3.3.2. Decentrale aansturing 71
> 3.4. Implementatie 74
� ii �
> 3.4.1. Risicomanagement 74
> 3.4.2. Monitoring 75
> 3.4.3. Communicatie en Participatie 83
> 3.4.4. Financiering 87
> 3.4.5. Personeelsreducties 89
> 3.5. Accountability 94
> 3.6. Resultaten en evaluatie 100
> 3.6.1. De politieke overheid 101
> 3.6.2. De externe auditor 104
> 3.6.3. De vakbonden 111
> 3.6.4. De academische wereld 113
> 3.7. Samengevat 115
4. Besluit 119
Bijlage 1 123
Bijlage 2 125
Bijlage 3 129
Bijlage 4 134
Referenties 137
Lijst Websites 141
� iii �
Lijst tabellen
Tabel 1: Visiethema’s administratie Verenigd Koninkrijk 17 Tabel 2: Personeel PS naar regio (2005) 21 Tabel 3: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1979-1982) 27 Tabel 4: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1983-1989) 28 Tabel 5: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1991-1996) 29 Tabel 6: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1997-2007) 31 Tabel 7: Classificatie efficiëntiewinsten Gershon Programme (1) 77 Tabel 8: Classificatie efficiëntiewinsten Gershon Programme (2) 78 Tabel 9: Beleidsdomeinen en departementen Verenigd Koninkrijk 125 Tabel 10: Resultaten target 1 Gershon Programme (2008) 129 Tabel 11: Resultaten target 2 Gershon Programme (2008) 131 Tabel 12: Resultaten target 3 Gershon Programme (2008) 133
� iv �
Lijst figuren
Figuur 1: Personeel PS naar industry (2008) 20 Figuur 2: Personeel CS naar geslacht en niveau (2007) 22 Figuur 3: Evolutie personeelssterkte PS Verenigd Koninkrijk (1962-2002) 37 Figuur 4: Evolutie personeelssterkte PS Verenigd Koninkrijk (1991-2005) 38 Figuur 5: Evolutie PS uitgaven Verenigd Koninkrijk (1987-88 – 2007-08) 42 Figuur 6: PS uitgaven per domein 43 Figuur 7: Business Planning Model Verenigd Koninkrijk 49 Figuur 8: Evolutie budgetten administratie (2004-05 – 2010-11) 57 Figuur 9: Governance structuur Gershon Efficiency Programme 71
� 5 �
Inleiding
Het debat over de efficiëntie van de Belgische overheden is actueel.
Volgens een recente review van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zou België relatief meer ambtenaren
tellen dan andere landen (Public Employment and Management Working
Party, 2007). En ook binnenlandse belangenorganisaties stellen zich luidop
vragen bij de omvang van de Belgische overheden. (Nochtans is op dit
ogenblik de precieze omvang van de overheidspersoneelsbestanden in België
niet gekend, daar er geen recente geconsolideerde statistieken beschikbaar
zijn). Bovendien hebben we een relatief ongunstige leeftijdspiramide,
waardoor binnen afzienbare tijd heel wat ambtenaren op pensioen zullen
gaan. Deze grote uitstroom stelt de overheid voor grote uitdagingen op het
vlak van efficiëntie. De overheid moet zich organiseren op een wijze waarop
zij haar kerntaken kan blijven vervullen.
Het onderzoeksproject ‘De Efficiënte Overheid geanalyseerd’ in opdracht
van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (SBOV) voorziet in
een analyse van het debat over overheidsefficiëntie. Het focust hierbij
primair op de personeelsaantallen binnen de overheid. In het kader van
overheidsefficiëntie, beschouwd als input/output ratio, vormt de factor
personeel namelijk een belangrijk deel van de inputzijde. Het
onderzoeksproject is dus opgevat vanuit de optiek dat de normatieve keuze
wordt gemaakt om de factor van de personeelsaantallen mee te nemen in
het efficiëntiebeleid van de overheid.
Naast een situering van het efficiëntiedebat aan de hand van een aantal
reflecties en een analyse van cijfermateriaal, heeft het onderzoeksteam
twee buitenlandse casestudies uitgevoerd. De overheden in de ons
omringende landen worden immers met gelijkaardige efficiëntie-uitdagingen
geconfronteerd. Dit maakt het interessant om te onderzoeken hoe zij
hiermee omgaan en of het mogelijk is om bepaalde oplossingen of
strategieën die ze hanteren ook in Vlaanderen toe te passen. In de
casestudies is het efficiëntiebeleid van onze buurlanden Nederland en het
Verenigd Koninkrijk beschreven en geanalyseerd. Op basis van het
� 6 �
resulterende onderzoeksmateriaal heeft het projectteam een reeks
aanbevelingen geformuleerd voor de Vlaamse overheid1.
Het voorliggend rapport presenteert de resultaten van de casestudie over de
efficiëntiehervormingen in het Verenigd Koninkrijk. Het beschrijft het
belangrijke Britse efficiëntieprogramma, the Gershon Efficiency
Programme. Primaire en secundaire documenten en vijf
semigestructureerde diepte-interviews met betrokkenen binnen de Britse
overheid, vormden de databronnen van deze casestudie (zie bijlage 1).
Dit rapport omvat drie hoofdstukken. De eerste twee hoofdstukken schetsen
de context van het Britse efficiëntiebeleid en het Gershon Efficiency
Programme. Het eerste hoofdstuk voorziet in een kort overzicht van het
huidige politieke en administratieve systeem. Het tweede hoofdstuk laat toe
het Gershon programma te kaderen als efficiëntiehervorming. Het schetst in
drie delen respectievelijk de belangrijkste publieke sector hervormingen
van de afgelopen decennia, de betekenis van het huidige budgettaire
systeem voor de recente efficiëntiehervormingen en de huidige
efficiëntieprogramma’s. Het derde en centrale hoofdstuk van het rapport
bespreekt het Gershon Efficiency Programme. Het hoofdstuk tracht
verschillende relevante aspecten van het overheidsbrede
efficiëntieprogramma te reconstrueren. Onder meer de aanloop,
doelstellingen, aansturing en implementatie van het programma komen aan
bod. Het hoofdstuk sluit af met een bespreking van de resultaten en een
aantal evaluaties van het programma.
1 1 De situering van het debat over overheidsefficiëntie en het aantal ambtenaren, de
bespreking van de resultaten voor de casestudie van het Nederlandse efficiëntiebeleid,
en de synthese van de onderzoeksresultaten en de aanbevelingen die op basis ervan zijn
geformuleerd voor de Vlaamse overheid, vindt u respectievelijk in de SBOV
onderzoeksrapporten (Delbeke et al., 2009a; Luts et al., 2009b; Luts et al., 2009d).
� 7 �
1. Het politieke en administratieve systeem in het Verenigd Koninkrijk
The United Kingdom of Great Brittain and Norhtern Ireland, unie van de
vier constituerende landen Engeland, Noord-Ierland, Schotland en Wales,
telt momenteel ongeveer 60.975.000 inwoners (ONS, 21/08/08). De
constitutionele monarchie, met Koningin Elisabeth II aan het hoofd, behoort
op dit ogenblik bij de top tien van de grootste economieën ter wereld.
Dit hoofdstuk schetst de overheid van het Verenigd Koninkrijk. Het eerste
deel licht beknopt een aantal elementen toe van het politieke systeem. Het
tweede deel bespreekt het administratieve systeem. Na een overzicht van
de structuur van de huidige Britse administratie en de rol die de
departementen er vervullen, wordt er stilgestaan bij de administratieve
cultuur en visie. Een korte numerieke schets van de publieke sector
tewerkstelling sluit de bespreking af.
> 1.1. Het politieke systeem
Het Verenigd Koninkrijk heeft een unitair overheidssysteem. Tegelijk zijn
bepaalde bevoegdheden overgedragen aan de overheden van Schotland,
Wales en Noord-Ierland. Het beleid en de dienstverlening die de
verschillende overheden ontwikkelen, verschillen op een aantal vlakken. In
wat volgt bekijken we voornamelijk het beleid van de Britse overheid.
De typische kenmerken van het algemene Britse partijpolitieke en
verkiezingssyteem volgen grotendeels uit het feit dat dit systeem steunt op
een meerderheidsstelsel. Een dergelijk stelsel houdt in dat bij verkiezingen
in elke kieskring de zetel gaat naar diegene die het meeste aantal stemmen
heeft gehaald en dat de partij die in het Parlement de grootste is de
regeringspartij wordt (Van Coppenolle, 2006:71). De Britse regeringen zijn
één-partijregeringen met aan het hoofd ervan de Prime Minister die de
grote lijnen van het regeringsbeleid bepaalt. Naast de Ministers of
Secretaries of State, bestaat de regering uit de kamervoorzitters en Chief
Whips. Het parlement van het Verenigd Koninkrijk bestaat uit twee kamers:
the House of Commons of het Lagerhuis en the House of Lords of het
Hogerhuis. Meer informatie over onder andere de geschiedenis van het
� 8 �
parlement en haar recente samenstelling vindt u op de website
http://www.parliament.uk/.
Kenmerkend voor de uitvoerende macht in het Verenigd Koninkrijk is dat
zij zeer sterk staat. Rekening houdend met de strakke partijdiscipline in
het Lagerhuis, zo merken Pollitt en Bouckaert op, kan de regering bijna
steeds haar wetsvoorstellen goedgekeurd krijgen (2004: 292-296).
Een meer uitgebreide behandeling van de verschillende beleidsactoren in
het politieke systeem in het Verenigd Koninkrijk, vindt u bij Van Coppenolle
(2006).
� 9 �
> 1.2. Het administratieve systeem
De volgende paragrafen geven uitleg bij het administratieve system in het
Verenigd Koninkrijk. Eerst wordt een overzicht gegeven van de structuur
ervan. Zowel de opbouw van de publieke sector als de kerndepartementen
van de administratieve overheid worden besproken. Vervolgens komt de
cultuur en visie van de huidige administratie aan bod. Het onderdeel rondt
af met een bespreking van de publieke sector tewerkstelling in het Verenigd
Koninkrijk. Zowel de taak en rol van de Britse ambtenaren als de
personeelssterkte in de verschillende sectoren, beleidsdomeinen en regio’s
worden geschetst.
> 1.2.1. Structuur
> 1.2.1.1. Algemene organisatie
We kunnen de publieke sector in het Verenigd Koninkrijk presenteren
volgens haar sectoren of volgens de inhoudelijke beleidstakken (industries)
waaruit ze bestaat. In de volgende paragrafen doen we dit
achtereenvolgens. We volgen hierbij de publieke sectorclassificaties van the
National Office of Statistics (NOS, 2005).
De publieke sector (public sector) omvat de algemene overheid en de
publieke bedrijven.
De algemene overheid (general government) vormt het geheel van de
centrale overheid en de lokale overheden.
De centrale overheid (central government) van het Verenigd Koninkrijk
bestaat uit alle administratieve departementen van de overheid, andere
centrale agentschappen, alle niet-departementale publieke organen (NDBPs)
en de city academies.
Departementen (ministries) staan in voor de uitvoering van het ministerieel beleid. Ze behandelen deze zaken die direct politiek toezicht behoeven. Aan het hoofd van de verschillende departementen of Ministries staat de politiek verantwoordelijke minister -d.i. de Cabinet Minister of Secretary of State- en zijn/haar
� 10 �
team bestaande uit voornamelijk junior ministers en special advisers. De hoogste ambtenaar binnen het departement is de Permanent Secretary. Tussen de minister en zijn/haar departement bevindt zich the Private Office. Dit orgaan, bemand en geleid door ambtenaren, ondersteunt de minister op administratief vlak. Tevens fungeert het als een belangrijk communicatieorgaan tussen politiek en administratie: de minister geeft zijn/haar informatie door aan de ambtenaren via dit orgaan en vice versa (Van Coppenolle, 2006).
Uitvoerende agentschappen (executive agencies) worden opgericht om het ministerieel beleid uit te voeren. Ze maken deel uit –constitutioneel gezien- van een departement en dit laatste bepaalt ook het beleid ten aanzien van hun werking. Hun staf bestaat uit ambtenaren. Aan het hoofd van het agentschap staat een Chief Executive die verantwoordelijk is voor de dagelijkse werking van het agentschap en hierover verantwoording moet afleggen aan de bevoegde departementale minister. De uitvoerende agentschappen betrekken hun werkingsmiddelen –tenminste meer dan de helft ervan- van de overheid. (Dit in tegenstelling tot de publieke bedrijven die meer dan 50% van hun werkingsmiddelen uit interacties op de vrije markt halen. Zie verder.)
Niet departementale publieke organen (non-departemental public bodies of NDPBs) werken (vrij) onafhankelijk van de departementen en bevoegde minister, doch moeten nog steeds verantwoording afleggen aan deze laatste. Er bestaan vier types NDPB’s: naast de uitvoerende en de adviserende NDPB’s, worden ook de tribunale NDPB’s en de Independent Monitoring Boards tot deze categorie van overheidsorganisaties gerekend. De medewerkers van de niet departementale publieke organen worden technisch vrijwel nooit als ambtenaren (civil servants) beschouwd; dit wil zeggen dat ze niet worden meegerekend in de statistieken van deze groep.
De Civil Service verwijst naar de medewerkers die werken binnen de centrale administratie of de home Civil Service. De civil servant wordt ook wel als volgt omschreven: "a servant of the Crown working in a civil capacity who is not the holder of a political (or judicial) office; the holder of certain other offices in respect of whose tenure of office special provision has been made; [or] a servant of the Crown in a personal capacity paid from the Civil List" (Bradley & Ewing: 279-280). Ministers, het personeel van de gewapende strijdkrachten, politie, local government officials, parlementsleden, onderwijzers en National Health Service (NHS) medewerkers, de staf van the Royal Household, medewerkers van de Noord-Ierse Civil Service en de diplomatieke diensten behoren niet tot deze ambtenarij.
� 11 �
Medewerkers daarentegen die tewerk gesteld zijn in bijvoorbeeld de centrale overheid of publieke bedrijven, en die niet behoren tot een van de hierboven genoemde groepen, worden wel als civil servants gezien. Binnen de Civil Service ambtenarij bestaat er een aparte laag die gevormd wordt door een groep van topambtenaren, de Senior Civil Service. Deze toplaag in de ambtenarij bestaat uit ongeveer 3300 senior managers, specialisten en beleidsadviseurs die de vijf hoogste graden in de departementen en in de agentschappen vertegenwoordigen (Putseys en Hondeghem, 2002:18). De Senior Civil Service werd opgericht op 1 april 1996.
De lokale overheid (local government) beslaat alle types van publieke
administratie die uitsluitend lokale instellingen betreffen en de eventuele
organen die door deze instellingen grotendeels gefinancierd en
gecontroleerd worden. Ze omvat alle domeinen van administratieve
autoriteiten, magistraatsrechtbanken, de probation service in Engeland en
Wales en de politie en hun civiele medewerkers. Handelsinstellingen binnen
de lokale overheid die activiteiten met een marktoutput genereren, worden
gezien als quasi-bedrijven en behoren zodanig bij de publieke bedrijven. De
lokale overheden hebben onder meer bevoegdheden op de beleidsdomeinen
onderwijs, vrije tijd en sociale voorzieningen en stellen een aanzienlijk
aandeel van de Britse ambtenaren te werk.
Publieke bedrijven (public corporations) zijn bedrijven of quasi-bedrijven
onder controle van de overheid. Deze bedrijven ontvangen meer dan de
helft van hun inkomsten uit de verkoop van goederen of diensten op de
markt.
In wat volgt zullen we voornamelijk aandacht besteden aan het beleid van
de departementen en aan de Civil Service van de Britse centrale overheid.
De bovenstaande alinea’s geven een beeld van de publieke sector naar haar
sectoren. Men kan de publieke sector evenwel ook beschrijven aan de hand
van haar beleidsdomeinen of industries. Dan krijgen we voor de Britse
publieke sector het volgende beeld:
� 12 �
• Construction
• Public administration and defence, compulsory social security: o Her Majesty’s (HM) Forces o Police (including civilians), o Public Administration;
• Education
• Health and Social Work: o National Health Service o Other health and social work,
• Other public sector
Administratie, landsverdediging en sociale zekerheid worden samengebracht
in een beleidsdomein, evenals gezondheid en sociaal werk. Daarnaast
vormen ook construction en onderwijs een apart beleidsdomein en is er een
vijfde groep waar de andere publieke sector bedrijvigheden in onder
gebracht worden (Office for National Statistics -ONS, 2005).
> 1.2.1.2. Bijzondere departementen
In het besluitvormingsproces en vooral bij het implementeren van het beleid
spelen de departementen een belangrijke rol. De regering maakt afspraken
met elk departement over het beleid dat moet uitgevoerd worden. Ieder
departement wordt verantwoordelijk gemaakt voor het realiseren van de
vastgelegde targets. Twee departementen echter, met name the Cabinet
Office en the Treasury, spelen een bijzondere rol. Ze hebben een
verregaande impact op het (implementeren van) beleid vanwege hun positie
en functie. Dit geldt op een andere wijze ook voor het National Audit
Office, de belangrijkste externe auditor van de overheid. De volgende
paragrafen bespreken de rol van deze instanties binnen de Britse overheid,
zowel in het algemeen als specifiek in het kader van de
efficiëntiehervormingen.
De Cabinet Office (CO) is een ondersteunend, horizontaal departement dat
rapporteert aan de eerste minister. Het staat in, zo zegt Van Coppenolle,
voor de ondersteuning en organisatie van de regeringsbrede samenwerking.
Hiertoe ondersteunt het zowel het regeringskabinet en de hieraan
verbonden comités, als de verschillende ambtelijke commissies (2006:74-5).
Het Cabinet Office ondersteunt ook de departementen, bijvoorbeeld in het
onderhouden van hun relaties met hun vakbonden. Zo beheert het de relatie
van de Civil Service met de Council of Civil Service Unions (zie ook 3.4.5).
� 13 �
Van Coppenolle wijst erop dat dit departement de output aan informatie uit
de andere departementen van nabij volgt en hierdoor de kans heeft om de
besluitvorming te sturen. De drie grote organisatietakken van het Cabinet
Office zijn Policy & Coordination, Intelligence Assessment en Civil Service
and Cabinet Office Management (site Cabinet Office).
Ook op het vlak van (efficiëntie)hervormingen speelt het Cabinet Office een
enigszins aparte rol binnen de Britse centrale overheid. De entiteit omvat
namelijk specifieke eenheden en teams die de uitvoering van bepaalde
aspecten van de hervormingsprogramma’s helpen ondersteunen. Zo bestaat
er een e-Government Unit, een Better Regulation Executive en een PM’s
Delivery Unit. De eerste staat voornamelijk in voor het ondersteunen van de
departementen bij het introduceren en gebruik van ict-systemen. De
tweede focust op regulering en zet doelstellingen om deze te stroomlijnen
en reduceren. De derde, de PM’s Delivery Unit, is verantwoordelijk voor het
uitvoeren van de departementale Capablity Reviews2 en het ondersteunen
van hervormingsprojecten die hieruit voort vloeien. De Delivery Unit wordt
gezien als een bron van expertise inzake hervormingstrajecten in het
algemeen, en wordt door andere kerndepartementen dan ook in dit verband
geraadpleegd (NAO,2006:14-5; persoonlijke communicatie, november 2008).
In het kader van het Gershon Efficiency Programme heeft het Cabinet
Office een speciaal programma opgezet om de departementen en de civil
servants te ondersteunen bij het realiseren van hun plannen; The Efficiency
& Relocation Support Programme. Het programma werd opgestart om
informatie en advies te geven aan de ambtenaren die door het beleid hun
baan moesten opgeven, van werk moesten veranderen of op een andere
manier geraakt werden. De bedoeling was hen bij te staan in het
heroriënteren van hun loopbaan (zie ook 3.4.5).
Ofschoon de departementen dagelijks in contact komen met het Cabinet
Office, zijn ze er minder afhankelijk van dan van het ministerie van
economie en financiën of HM Treasury (de Treasury, HMT), stelt Van
Coppenolle (2006:75). De auteur wijst erop dat de Treasury immers akkoord
moet gaan met de ramingen van de departementen op de lopende en
2 Capability reviews stellen vast hoe goed een departement uitgerust is om uitdagingen ten
aanzien van hun dienstverlening het hoofd te bieden (id.).
� 14 �
komende uitgaven. Er moet bijvoorbeeld al een akkoord zijn met de
Treasury over de kostenramingen van een beleidsvoorstel, vooraleer het
door de ministers besproken wordt (id). Ook Talbot observeert de sterke en
unieke machtspositie van de Treasury. Volgens de auteur weegt het
departement niet alleen sterker door op het beleid dan het Cabinet Office,
het Cabinet Office is ook niet in staat om indien nodig voldoende
tegengewicht te bieden (Talbot, 2005). De macht van de Treasury is het
afgelopen decennium nog toegenomen door het invoeren van een aantal
nieuwe beleidsinstrumenten. Talbot zegt hierover: “The creation of the
spending reviews and associated public service agreements has given the
Treasury more power than ever before to interfere in virtually every aspect
of policy, but especially domestic policy.” (Talbot, 2006; zie ook Talbot,
2005). Aan het hoofd van de Treasury staat the Chancellor of the Exchequer
ook kortweg the Chancellor genoemd.
Als departement Economie en Financiën bewaakt de Treasury vanuit het
kader van de financiële controle en allocatie van werkingsmiddelen de
voorgang van de overheidsbrede efficiëntieprogramma’s en de resultaten
van de departementen op dit vlak. De Treasury speelt vooral een centrale
rol bij het monitoren van de officiële prestatieovereenkomsten of Public
Sector Agreements. Daarnaast is de Treasury ook de instantie via dewelke
departementen eventueel een ondersteunende bijdrage uit het hulpfonds
kunnen aanvragen en fungeert het departement ook als kenniscentrum
inzake efficiëntiehervormingen. Tot slot omvat de Treasury een aantal
entiteiten die een belangrijke functie hebben bij het begeleiden en/of
implementeren van efficiëntiehervormingen.
Een eerste constructie binnen de Treasury die in dit verband van belang is,
is het Public Services Productivity Panel. Dit panel, een kleine groep van
senior managers uit de publieke en private sector, werd opgericht in 1998
en wordt voorgezeten door de Chief Secretary van de Treasury
(NAO,13/02/06:14). De voornaamste taak van het panel bestaat in het
identificeren van manieren waarop de overheid productiviteit binnen de
publieke sector zou kunnen verbeteren (id).
Een tweede belangrijke entiteit is the Office for Government Commerce
(OGC). Deze entiteit, die een apart en zelfstandig opererend onderdeel
vormt van en binnen de Treasury, staat onder meer in voor het verbeteren
van het projectmanagement en het management inzake procurement
� 15 �
binnen de Britse overheid. In het kader van het Gershon Efficiency
Programme was het OGC verantwoordelijk voor het monitoren en het
checken van de voortgang ten aanzien van alle efficiëntietargets; het
centrale aansturingsteam van het project was er gevestigd.
Het National Audit Office (NAO) is een onafhankelijke overheidsorganisatie
die verschillende soorten van doorlichtingen uitvoert binnen
overheidsorganisaties. Aan het hoofd staat the Comptroller and Auditor
General die via zijn/haar functie ook een parlementair is (Officer of the
House of Commons). Het NAO is onder andere verantwoordelijk voor het
auditten van de rekeningen van alle overheidsdepartementen en
agentschappen en brengt verslag uit over de manier waarop de overheid
haar budget besteedt. Specifiek op vlak van efficiëntiehervormingen voert
het National Audit Office op geregelde tijdstippen value for money audits
uit bij de Britse overheidsdiensten. De organisatie treedt daarnaast ook op
als (potentiële) externe auditor van de verschillende decentrale
efficiëntieprogramma’s (zie verder).
Meer informatie over de visie van deze kerndepartementen, hun organisatie
en werking, vindt u op de websites van deze departementen.
> 1.2.2. Cultuur en visie
In de literatuur typeren auteurs de (eigenheid van de) Britse civil service
soms als het Whitehall-model. Van Coppenolle beschrijft de drie pijlers van
dit model (2006: 80):
1. Onpartijdigheid of partijpolitieke neutraliteit
Van een ambtenaar in het Verenigd Koninkrijk wordt verwacht dat hij of zij
zich neutraal opstelt op partijpolitiek vlak. Dit wil zeggen dat men als
ambtenaar moet bereid zijn om ministers van om het even welke politieke
partij (even) trouw bij te staan.
2. Continuïteit
In contrast met de veranderlijke politieke bezettingen van de overheden
zorgt de veeleer bestendige ambtenarij, gegarandeerd door het systeem van
de vaste benoeming (security of tenure), voor de nodige continuïteit op het
vlak van de beleidsvoering. De benoeming van de Britse ambtenaren kan
� 16 �
namelijk enkel ongedaan gemaakt worden op verzoek van hun Minister en
na goedkeuring van de Prime Minister, iets wat, zo stelt Van Coppenolle
vast, nog maar één keer voorgevallen is.
3. Geheimhouding en anonimiteit
Een aspect van de geheimhouding of anonimiteit is een gevolg van het
principe van ministerial responsibility: de ambtenaren dienen loyaal de
minister en enkel deze dient zich voor zijn of haar beleidskeuzes te
verantwoorden. Aan ander aspect van deze pijler bestaat in de sterke
regulering van informatiebeheer. Van Coppenolle verwijst naar de vele
regels om het lekken van informatie naar ‘de buitenwereld’ te voorkomen:
“Tot de regels behoort ook een luik ‘internal confidentiality’, waaronder
vallen: de inhoud van de Cabinet-vergaderingen, alle interne communicatie
tussen ministers onderling, tussen ministers en ambtenaren, en tussen
ambtenaren onderling (Pilkington,1999)” (2006: 80).
Bijkomend wijzen onderzoekers op de generalistische oriëntatie (in
tegenstelling tot een specialistische oriëntatie) van de Senior Civil Service
als een specifiek cultuurkenmerk van deze groep Britse ambtenaren. (Pollitt
& Bouckaert, 2004).
De huidige en meest recente beleidsvisie voor de administratie is
uitgesproken door het huidige hoofd van de administratie bij diens
aanstelling in augustus 2005. Sir Gus O'Donnell, Cabinet Secretary and
Head of the Home Civil Service, formuleert de volgende visie voor zijn
administratie:
« Om te kunnen (blijven) bestaan als een relevante en effectieve administratie, als die mensen waarop de ministers beroep doen voor advies en actie, moet de administratie vier zaken uitstralen, te weten pride, pace, passion en professionalism:
- Pride: de administratie mag trots zijn op wat ze in samenwerking met andere actoren, kan realiseren. - Passion: ambtenaren moeten een passie hebben voor hun job om deze goed te doen. Ze moeten geïnspireerd worden door de nobele doelstellingen en taken van de administratie. - Pace: de administratie heeft de verplichting de bevolking waar voor haar geld te verschaffen, omdat deze haar werking mogelijk maakt via belastingen. Sir O’Donnell zegt: “My vision is for a civil
� 17 �
service that gets on with the job as quickly as it can” (O'Donnell, 2005). - Professionalism: ambtenaren willen eersteklas diensten leveren en moeten hiertoe gedurig ondersteund worden via opleidingen.
De overtuiging van de meerwaarde –zakelijk, moreel en ethisch- van een diversiteit in de ambtenarij verenigt deze vier kernelementen van de visie: “By diversity I mean a range of experiences and perspectives from people of different backgrounds. Having this diverse workforce means we deliver better work and reflect the society we exist to serve” (O'Donnell, 2005).
Samen met zijn visie schuift het hoofd van de ambtenarij ook vijf thema’s
naar voren waarop de administratie de volgende jaren voornamelijk zal
focussen in haar werk en werking. Het betreft governance, diversity,
leadership, skills en capability. Tabel 1 geeft voor elk van de thema’s de
motivatie en een aantal belangrijke acties.
Tabel 1: Visiethema’s administratie Verenigd Koninkrijk
Thema
Motivatie
De werking verbeteren door…
Acties
G …het versterken van het beleid en bestuur.
-De creatie van de organen Permanent Secretaries Management Group (PSMG) en Civil Service Steering Board (CSSB)
D …het nastreven van diversiteit in de personeelsbestanden van de overhead.
-Het 10-puntenplan diversiteit -Het Leaders Unlimited Programme
L … het ontwikkelen van (managerial) leiderschap.
-Het Leadership Development Programme -De creatie van de top 200 civil servants
S …het investeren in complexe en gespecialiseerde vaardigheden bij medewerkers. De nood hieraan groeit in de huidige werkcontext.
-The Professional Skills for Government Framework
C …het opvolgen en versterken van de bekwaamheid of cabability van departementen om het overheidsbeleid te realiseren (Horton, 2008:6)
-Capability reviews
G= governance, D=diversity, L=leadership, S=skills, C=capability
� 18 �
Voor meer informatie over deze vijf thema’s en de acties die in het kader
ervan ondernomen werden en worden, zie Horton, S. (2008) ‘Most Recent
Developments in the British Civil Service’ en de website van de Civil
Service.
Het huidige administratieve arbeidsethos in het Verenigd Koninkrijk,
gevormd door de traditionele ‘Whitehall’-principes, wordt vandaag
aangevuld met aandacht voor pace, professionalism, pride en passion zoals
deze worden gepromoot naar de nieuwe visie.
> 1.2.3. Personeel
> 1.2.3.1. Taak en rol ambtenaren
“Het is de taak van Britse ambtenaren [civil servants] om de Minister te
adviseren, te ondersteunen en om diens beleid royaal uit te voeren” (Van
Coppenolle, 2006:80). Ambtenaren zijn in het uitvoeren van hun taken
primair gericht op de minister tot wiens departement ze behoren: ze
werken in dienst van de minister en ondersteunen en beschermen hem of
haar in het uitvoeren van zijn of haar beleid. Wanneer het gevoerde beleid
moet verantwoord worden, blijven de ambtenaren echter onzichtbaar en
anoniem. Het zijn enkel de ministers die zich voor het beleid moeten
verantwoorden in het Parlement (House of Commons) en hiervoor ook
eventueel blaam of lof ontvangen. Dit principe, het principe ‘ministerial
responsibility’, wordt ook wel eens omschreven als de meest belangrijke
constitutionele doctrine voor de senior civil service in het Verenigd
Koninkrijk (Pollitt & Bouckaert, 2004).
De ambtenaren werkzaam binnen de centrale overheid worden dus vooral
gezien als belangrijke beleidsactoren (Pollitt & Bouckaert, 2004: appB; Van
Coppenolle, 2006:81). Van Coppenolle onderscheidt in de beleidsvormende
rol van de Britse ambtenaren vier deelaspecten: (1) beleidsadvies, (2)
directe ondersteuning van de minister, (3) externe communicatie en
contacten met de media en (4) het consulteren van interne en externe
actoren (2006:81-3). Tegelijk stellen onderzoekers ook vast dat deze rol,
traditioneel vervuld door de civil servants, de afgelopen decennia in zekere
mate wordt overgenomen door politiek adviseurs. Deze, zijn in steeds
grotere getale in de overheid aanwezig (Pollitt & Bouckaert, 2004: 292-296;
Van Coppenolle, 2006: 71-83).
� 19 �
De publieke sector medewerkers die niet binnen de centrale overheid
werken, zijn doorgaans vooral actief binnen functies die gericht zijn op de
directe dienstverlening aan de burger. Zoals het volgende onderdeel
illustreert, vormt deze groep de overgrote meerderheid van de publieke
sector medewerkers.
> 1.2.3.2. De huidige personeelsbestanden
Op dit ogenblik zijn er, gemeten in fysieke eenheden, 29.554.000 personen
tewerkgesteld in het Verenigd Koninkrijk (Office for National Statistics
(ONS), 2008). Om en bij de 80 % van deze werknemers werkt in de private
sector (23.796.000). De publieke sector telt in het Verenigd Koninkrijk
5.758.000 medewerkers (QNS, 2008 Q1: Table 5).
Wanneer we deze publieke sector medewerkers in de verschillende
overheidssectoren plaatsen, dan zien we dat 2.496.000 of 43% van hen
werkzaam zijn in de centrale overheid, waarvan 523.000 of 9% als civil
servant. 51% van de publieke sector medewerkers, of 2.919.000
medewerkers, werkt werkt in de lokale overheden. In de publieke bedrijven
werken momenteel 343.000 medewerkers (6%)(QNS, 2008 Q1: Table 1).
Geclassificeerd naar beleidsdomein of industry, werkt in verhouding het
grootste aantal publieke sector medewerkers in de National Health Service
(26%), Education (24%) en Public Administration (21%). Figuur 1 geeft een
overzicht van de huidige personeelssterkte in de verschillende industries
van de publieke sector (PS) in het Verenigd Koninkrijk (QNS, 2008 Q1: Table
2).
� 20 �
Figuur 1: Personeel PS naar industry (2008)
(in duizendtallen)
53
194284
1204
14061523
380
716
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
Construction
HM forces
Police
Public Administration
Education
NHS
Other health and social work
Other PSE
(ONS, 2008 Q1; eigen bewerking)
Op dit ogenblik werkt 50% van de personen die tewerkgesteld zijn in de
publieke sector binnen de National Health Service of het onderwijs.
De regionale spreiding van de tewerkstelling in de publieke sector en de
regionale spreiding van de tewerkstelling in de publieke sector als
percentage van de totale tewerkstelling, geven opnieuw een ander beeld
van de huidige overheidstewerkstelling. Tabel 2 presenteert een overzicht
ervan. (Voor 2008 Q1 waren er binnen het ONS nog geen gegevens
beschikbaar voor deze variabele. In de onderstaande tabel worden de
gegevens van 2005 Q2 gebruikt).
� 21 �
Tabel 2: Personeel PS naar regio (2005)
North
East North West
Yorks & Humber
East Midlands
West Midlands East
Niveau PSE (headcounts
*1000) 260
685
482
353
491
479
PSE als % van TE (%)
23.7
21.5
20.3
17.9
19.5
18.6
London
South East
South West Wales
Northern Ireland Scotland
Niveau PSE (fysieke
eenheden) 745
702
508
304
219
584
PSE als % van TE (%)
19.0
17.6
20.4
23.3
29.8
23.8
(ONS, 2005 Q2; eigen bewerking)
(PSE: Public Sector Employment; TE: Total Employment)
In verhouding met de totale tewerkstelling is de publieke sector
tewerkstelling het grootst in de regio Noord-Ierland (29.8%). Daarna volgen
Schotland (23.8%), the Norht East (23.7%) en Wales (23.3%). In de overige
Engelse regio’s verschilt de publieke tewerkstelling als aandeel van de
totale tewerkstelling weinig (minder dan 3%) van het gemiddelde voor het
Verenigd Koninkrijk dat 20.3% bedraagt (QNS, 2005 Q2: Table 4).
Op dit ogenblik werken 523.000 medewerkers in de publieke sector als civil
servant (QNS, 2008 Q1: Table 1). Inzoemend op dit personeelsbestand
kunnen we een verscheidene kenmerken ervan aanstippen. Figuur 2 geeft de
verdelingen naar de variabelen geslacht en verantwoordelijkheidsgraad
binnen de Britse Civil Service (CS) in 2007.
� 22 �
Figuur 2: Personeel CS naar geslacht en niveau (2007)
(Civil Service Statistics, 2007; bewerking CSS)
Binnen de Civil Service de genderverhouding met 53% vrouwen en 47%
mannen min of meer evenwichtig. We zien evenwel deze verhouding
veranderen naargelang de graad van verantwoordelijkheid toeneemt. Zo
was in 2007 70% van de Senior Civil Servants man en 30% vrouw.
Meer (gedetailleerde) informatie over de demografische kenmerken van het
huidige Civil Servants-corps vindt u op de site Civil Service Statistics.
> 1.3. Samengevat
Het Verenigd Koninkrijk is een constitutionele monarchie bestaande uit vier
landen. De unitaire overheid krijgt vorm door het partijpolitieke- en
verkiezingssysteem dat gebaseerd is op een meerderheidsstelsel. De
publieke sector telt momenteel 5.758.000 medewerkers; 6% van deze
medewerkers werkt in een van de publieke bedrijven, 51% in een van de
lokale overheden en 44% binnen de centrale overheid, waarvan 9% binnen
de kernadministratie als civil servant. De tewerkstelling is in verhouding het
grootste binnen de National Health Service (26%), het onderwijs (23%) en de
administratie of Public Administration (21%). De administratieve cultuur
� 23 �
wordt enerzijds bepaald door de traditionele principes van partijpolitieks
neutraliteit, continuïteit en geheimhouding en anderzijds door de recente
waarden pride, passion, pace, professionalism en diversity.
� 25 �
2. Overheidsefficiëntie in het Verenigd Koninkrijk
De afgelopen drie decennia zijn er in het Verenigd Koninkrijk verscheidene
(efficiëntie)hervormingen doorgevoerd binnen de publieke sector. In het
kader van deze hervormingen werd onder meer het Spending Review
framework geïntroduceerd, een van de basisinstrumenten van het huidige
Britse overheidsmanagement. Na een korte schets van de algemene
politieke en administratieve context in het vorige hoofdstuk, vervolgt dit
hoofdstuk met een schets van de specifieke context van het huidige Britse
efficiëntiebeleid en het Gershon Efficiency Programme. Het eerste deel van
dit hoofdstuk geeft een overzicht van de belangrijkste Britse publieke
sector– en efficiëntiehervormingen van de afgelopen dertig jaar. Het
tweede deel beschrijft het Britse systeem van budgettaire planning en
controle en de basisinstrumenten die er deel van uitmaken. Het derde en
laatste deel van dit hoofdstuk overloopt de huidige efficiëntieprogramma’s
binnen de Britse overheid.
> 2.1. Publieke sector- en efficiëntiehervormingen
In dit deel schetsen we de publieke sectorhervormingen onder de
conservatieve regeringen Thatcher en Major en onder de Labourregeringen
Blair en Brown. We overlopen voor elke periode telkens eerst de politieke
visie op de publieke sector en vervolgens de focus van de publieke
sectorhervormingen. Waar dit van toepassing is vermelden we ook de
hervormingsacties die in het bijzonder gericht waren op het verhogen van
de kostenefficiënte werking van de publieke sector. De hierop volgende
paragrafen zijn grotendeels gebaseerd op het werk van Pollitt & Bouckaert
(2004), Fry (2000) en de officiële chronologie van efficiëntiedoorlichtingen
in de centrale overheid (NAO, 2006: app3).
> 2.1.1. De conservatieve regeringen Thatcher-Major
In de periode van de conservatieve regeringen onderkennen Pollitt &
Bouckaert wat betreft de inhoud van de publieke sectorhervormingen drie
fasen: de fase 1979-1982/3 of het begin van de conservatieve periode, de
� 26 �
fase 1982/3-1987/90, en de fase 1987/90-1997 of de laatste fase van de
conservatieve periode (2004: 292-296). We overlopen ze achtereenvolgens.
> 2.1.1.1. De fase 1979-1982
De intrede van de conservatieve Thatcherregeringen zou een breuk
betekenen in het beleid ten aanzien van de publieke sector. In de eerste
plaats kwam er definitief een einde aan de naoorlogse periode van de
Keynesiaanse welvaartstaat (1945-1977). Het economisch liberalisme werd
opnieuw de belangrijke onderliggende ideologische leidraad bij het
ontwikkelen van beleidsvisies. Dit kwam tot uiting in de visie van deze
regeringen op de rol en werking van de overheid. Pollitt en Bouckaert
observeren: “The general view was that the Public Sector Borrowing
Requirement (PSRB) was a key variable that a responsible government
should seek to minimize. This, in turn, implied a tight fiscal policy. So did
the government’s continuing determination to control inflation (…). Thus
the Conservative governments were committed to reducing the proportion
of GDP that was represented by public spending” (2004: app B). In het
kader van de besparingen, nodig gezien de beschouwing van de toenmalige
economische situatie vanuit het perspectief van het economisch liberalisme,
zou er moeten gesnoeid worden in de (uitgaven aan) de publieke sector. In
de tweede plaats, zo vinden we omschreven bij Fry, beschikten de
Thatcherregeringen veel meer dan hun voorgangers over een uitgesproken
eigen beleidsvisie, met het gevolg dat ze de administratie niet nodig
achtten/hadden voor advies (2000). De toenmalige regeringen ervoeren de
administratie eerder als een blok aan het been of een tegenstrever, dan als
een ondersteuning bij het realiseren van het beleid.
Kenmerkend voor de publiek sectorhervormingen in deze periode was dan
ook de focus op economy and ‘the elimination of waste’ (Pollitt &
Bouckaert, 2004: 292-296; Farnam et al., 2005: ch6-1). Het versterken van
de economie door besparingen, en dit onder meer door het afslanken van de
overheid, stond centraal. In de eerste plaats moesten de kosten van de
overheid gekwantificeerd en gereduceerd worden. Men moest besparen door
het inkrimpen van de personeelsbestanden (het verminderen van het aantal
ambtenaren en initieel bevriezen van de recrutering) en via mechanismen in
financieel management. In de tweede plaats moest er moest een
cultuurverandering komen. De publieke sector moest zich spiegelen aan het
management in de private sector om de eigen werking te verbeteren. De
� 27 �
senior civil servants, bijvoorbeeld, moesten meer managerial gaan werken
(Fry, 2000).
Tabel 3 presenteert de belangrijkste hervormingsacties die in het bijzonder
gericht waren op het verhogen van de kostenefficiënte werking van de
overheid in de periode 1979-1982.
Tabel 3: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1979-1982)
May 1979
Oct 1979
Freeze on Civil Service recruitment to reduce costs by 3% and launch of options exercise to cut headcount by 20%.
Launch of Efficiency Scrutinies programme under Derek Rayner (Head of No 10 Policy Unit). Ministers responsible for nominating subjects with the aim of identifying ways in which work could be carried out “more efficiently or effectively and at less cost”. (Public Accounts Committee report in Jun 1986 on the results between 1979 and 1983 – see below).
Jan 1980
Mar 1980
May 1981
Annual scrutiny of departmental running costs initiated to improve efficiency management.
Announced that additional 15-20.000 Civil Service jobs to be cut over next 12 months.
Prime Minister announces target to reduce civil Service numbers to 630.000 by 1984 and launches Rayner’s “Lasting Reforms” programme (leading to the Financial Management Initiative in 1981).
Jul 1981 Charging departments for common services signalled in White Paper on efficiency measures and savings (Cmnd 8293).
Sep 1982 Efficiency and Effectiveness in the Civil Service (Cmnd 8616) launches Financial Management Initiative designed to clarify departments’ objectives, align structures, costs and responsibilities, define information needs and devolve management. Government Accountancy Service functional specialism inaugurated.
(NAO 2006: app3; italics toegevoegd)
� 28 �
> 2.1.1.2. De fase 1982-1987/90
De tweede inhoudelijke fase in de hervormingen van de publiek sector
tijdens de conservatieve regeringen, stond in het teken van het verbeteren
van het management van de overheidsinstanties en het verhogen van de
efficiëntie ervan (de drie ‘E’s’: economy, efficiency, effectiveness) (Pollitt
& Bouckaert, 2004: appB; Farnam et al., 2005: ch6;1). De regering
betrachtte een kleinere en efficiëntere administratie. De private sector
bleef hierbij model staan en waar mogelijk werd zoveel mogelijk
dienstverlening overgeheveld naar de private sector. Vanaf midden de jaren
tachtig vonden dan ook verschillende privatiseringen plaats (telecom, gas,
airport authority, watervoorziening en riolering). Tussen 1979 en 1990
werden op deze wijze 800.000 medewerkers overgeplaatst van de publieke
naar de private sector (Pollitt & Bouckaert, 2004: 292-296). Tijdens deze
fase werd onder meer ook het Financial Management Initiative gelanceerd
en werden het National Audit Office en de Audit Commission opgericht.
Tabel 4 presenteert de belangrijkste initiatieven inzake
overheidsefficiëntie uit de periode 1983-1989.
Tabel 4: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1983-1989)
Jul 1983 Robin Ibbs appointed as Prime Minister’s adviser on efficiency.
Jun 1986 Following Comptroller & Auditor General report, Public Accounts Committee (PAC) takes evidence and reports on results of efficiency scrutinies undertaken from 1979 to 1983. PAC calls for faster implementation of recommendations and closer monitoring of actions by departments. Treasury Minute accepts PAC report.
Feb 1988 Prime Minister announces plans to set up Executive Agencies to undertake front-line functions previously discharged by departments following the Ibbs and Jenkins report, ‘Improving Management in Government: The Next Steps’.
Apr 1989 Sir Angus Fraser appointed as adviser on efficiency to the Prime Minister.
( NAO , 2006: app3; italics toegevoegd)
� 29 �
Fry observeert dat ofschoon de veranderingen in de periode 1979-1987/90 groot waren in vergelijking met deze onder de voorgaande regeringen, de administratie tijdens deze periode van publieke sector hervormingen eigenlijk nog in grote mate intact bleef (Fry, 2000). Dit zou veranderen in de laatste fase van de periode van de conservatieve regeringen.
> 2.1.1.3. De fase 1987/90-1997
De laatste en meest radicale fase werd gekenmerkt door een reeks van
fundamentele herstructureringen binnen de Britse Civil Service. Pollitt &
Bouckaert verwijzen naar het gegeven dat marked-type mechnisms op grote
schaal werden geïntroduceerd en de purchaser/provider split werd
opgelegd door de centrale overheid voor het leveren van zowat alle lokale
diensten (2004: 292-296). Prestatiemeetsystemen werden aangescherpt (het
publiceren van national league tables wordt een media gebeurtenis) en er
werd verder geprivatiseerd (electriciteit, spoorwegen,…) (id.). In de jaren
negentig, zo stellen de auteurs vast, waren de belangrijkste tendensen de
sterke nadruk op dienstverlening aan de klant en op het verder zetten van
het vermarkten en ‘contracting-out’(id.).
Ook in periode 1991-1996 waren er verscheidene hervormingsacties gericht
op het verhogen van de kostenefficiëntie. Tabel 5 geeft een overzicht van
de meest belangrijke initiatieven.
Tabel 5: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1991-1996)
Jul 1991 The Citizen’s Charter: Raising the Standard White Paper (Cm 1599). Competing for Quality white paper (Cm 1730) signalled market testing programme within government.
1992
Apr 1992
Audit Commission: indicators for local government to report on performance.*
Peter Levenue appointed as Prime Minister’s adviser on efficiency (note: John Oughton appointed as Head of the Government’s Efficiency Unit in 1993 and continues in this role after May 1997, when the Efficiency Unit works with No 10 and the Treasury on the new government’s first comprehensive spending review- see Jul 1989 below).
� 30 �
Nov 1994
1994
Continuity and Change white paper (Cm 2627) foreshadowed increased delegation to departments and agencies of efficiency measurement and announce that annual efficiency plans to be prepared by departments along with five yearly reviews of agencies.
Private Finance Initiative (PFI) launched.*
Green paper: resource accounting by 1998, resource budgeting by 2000.*
Fundamental Review of Expenditure: leads to 25% downsizing of HM Treasury.*
Jan 1995
May 1995
1995
Taking Forward Continuity and Change (Cm 2748) announced that tight grip to continue on costs of running Civil Service and citizen’s Charter to be used to keep pressure to raise standards of public services.
Prime Minister’s Efficiency Unit scrutiny of management information and planning systems. Departments required to draw up action plans which will be monitored by Efficiency Unit.
White paper: Resource Accounting and Budgeting in Government: from cash management to management of resources against achievement of objectives.*
Burdens of Bureaucracy: efficiency scrutinies.*
(NAO, 2006: app3; * Pollitt & Bouckaert, 2004: 292-299; italics toegevoegd)
> 2.1.2. De Labourregeringen Blair-Brown
In 1997 kwam er een regeringswissel waarbij de conservatieven plaats
ruimen voor Labour. De nieuwe Labourregering bleef in belangrijke mate de
hervormingsprincipes van haar voorgangers trouw. De volgende paragrafen
schetsen eerst de (efficiëntie)hervormingen in de periode 1997-1998 en
daarna de visie van de huidige regering ten aanzien van toekomstige
(efficiëntie)hervormingen.
> 2.1.2.1. De fase 1997-2008
De Labourregeringen erfden een tamelijk gezonde economische situatie
van hun voorgangers, maar verplichtten zich ertoe om de zware
� 31 �
besparingsplannen van de vorige regeringen tenminste voor twee jaar aan te
houden (Pollitt & Bouckaert, 2004: 295). Ze introduceerden een aantal
nieuwe principes en procedures voor de planning en controle van
uitgaven (zoals de Spending Reviews, Public Sector Agreements) en
claimden aanzienlijk meer te (willen) besteden aan de directe
dienstverlening, primair binnen de sectoren gezondheidszorg en onderwijs
(id).
Wat de hervorming van de publieke sector betreft, zo stellen Pollitt &
Bouckaert vast, zetten de nieuwe Labourregeringen in hoofdzaak het
beleid van hun voorgangers voort. Zo maakten ze de doorgevoerde
privatiseringen (veelal) niet ongedaan. Bovendien waren in de meeste
voorstellen van deze regeringen de uitgangspunten van de vorige regeringen
inzake het professionaliseren van de overheid terug te vinden (id). Ook het
feit dat de stijgende uitgaven in bepaalde sectoren samen gingen met een
verdere intensivering van centrale target setting en prestatiemeting, zou
wijzen op het feit dat in het algemeen de Labour regeringen de trend
volgden die reeds in gang was gezet, namelijk bij het hervormen van de
administratie de klemtoon leggen op het afleveren van de goederen en
diensten naar het model van de privésector (id).
Tabel 6 geeft een overzicht van de belangrijkste hervormingsacties in de
periode 1997-2007 die in het bijzonder gericht waren op het verhogen van
de kostenefficiënte werking van de overheid.
Tabel 6: Efficiëntiehervormingen Verenigd Koninkrijk (1997-2007)
1997 Efficiency Plans of Agencies.*
1997-8 Adaptation of Private Finance Initiative and extension to local
government.*
1998
Jul 1998
Comprehensive Spending Review (CSR): Public Expenditure Plans
1999-2000.*
Modern Public Services for Britain (Cm 4011) published following
CSR. Performance and Innovation Unit established within Cabinet
� 32 �
Office.
Mar 1999
Dec 1999
Modernising Government (Cm 4310) published and Public Service
Agreements introduced. These set out objectives and measurable
targets for all departments and are negotiated in conjunction with
the CSR.
Prime Minister agrees Civil Service reform programme lasting 3-5
years aimed at better business planning and sharper performance
management.
2000
Oct 2000
E-Business: forms to file VAT returns online.*
Spending Review: and introduction of the Service Delivery
Agreements.**
Public Sector Benchmarking Service Established.
2001
Jun 2001
Introduction of Resource Accounting and Budgeting.*
Introduction of the Prime Minister’s Delivery Unit (tasked with
ensuring delivery of top public service priorities) and the Office of
Public Service Reform (OPSR) (tasked with facilitating the reform of
public services, based on the Prime Minister’s four principles of
reform)–note: the OPSR was abolished in Jan 2006-.
2002 Modernizing government’s use of loans.*
Amalgation of the Performance and Innovation Unit, The Prime
Minister’s Forward Strategy Unit, and parts of the Centre for
Management and Policy Studies into the Prime Minister’s Strategy
Unit (tasked with providing government with the capacity for longer-
term thinking, cross-cutting studies and strategic policy work).
2004 Gershon Review: Releasing resources to the front line. Independent
Review of Public Sector Efficiency.*
2004 Spending Review.*, the SR04 Gershon Efficiency programme
� 33 �
constitutes a key part of this Spending Review**
2006 First Capability Reviews published.**
2007 2007 Pre-Budget Report and Comprehensive Spending Review:
Meeting the aspirations of the British people.**
2008 Public Value Programme established (**tasked to “look at all major
areas of public spending to identify where there is scope to improve
value for money and value for money incentives”(HMT, Budget08:
79- box5.1).
Operational Efficiency Programme established (**tasked to “draw on
private sector expertise to examine cross-cutting areas of
government spending. […] The programme will report at Budget
2009” (HMT, site).
((NAO, 2006: app3; *Bouckaert & Pollitt, 2004: 292-299; **De bovenstaande tabel werd door de auteurs van dit rapport verder aangevuld voor de periode 2004-2008; italics toegevoegd)
Uit de bovenstaande lijst blijkt dat de efficiëntiehervormingen binnen de
Britse overheid na drie decennia nog steeds in volle ontwikkeling zijn. De
afgelopen vijf jaar zijn er drie efficiëntieprogramma’s gelanceerd. Eén
hiervan, het Gershon Efficiency Programme, komt uitgebreid aan bod in
hoofdstuk drie van dit rapport. De andere drie programma’s worden kort
besproken in het laatste onderdeel van dit hoofdstuk (zie 2.3).
> 2.1.2.2. Huidige toekomstvisie
De huidige Labourregering heeft haar toekomstvisie voor de hervorming van
de overheid uiteengezet in een aantal documenten. Twee belangrijke,
recente teksten in dit verband zijn the Service Transformation Agreement
(2007) en the Comprehensive Spending Review 2007 (2007). De volgende
paragrafen geven een overzicht van de krachtlijnen van deze documenten.
The Service Transformation Agreement (STA) (2007) betreft het nieuwe,
algemene integrale overheidshervormingsprogramma van de laatste
� 34 �
Labourregeringen en vormt de opvolger van de Transformational
Government Strategy3(2005). Net zoals de Transformational Government
Strategy van 2005 presenteert de STA een onderdeel van de visie die de
overheid uiteenzet voor het hervormen om de publieke sector. Wat zal de
overheid ondernemen om een klantgerichte overheid te worden, responsief
ten aanzien van de noden van haar klanten en zuinig, effectief en efficiënt
in haar dienstverlening?
De publieke diensten, zo stelt de overheid in de STA, moeten hervormd
worden zodanig dat ze op de leest geschoeid zijn van de behoeften en
preferenties van de klanten en de bedrijven eerder dan op deze van de
structuren van de overheid (citizen-centred services). Onnodige contacten
met de overheid, die burgers nodig hebben om hun dienst te verkrijgen,
moeten zoveel mogelijk vermeden worden. Daarnaast moet er werk
gemaakt worden van ‘gedeelde dienstverlening’ (shared services). Soms
moeten verschillende instanties verschillende acties ondernemen om een
bepaalde dienst te kunnen leveren. De overheid streeft ernaar in dergelijke
gevallen de afhandeling van al deze acties gecoördineerd te realiseren
achter de schermen, zodat de burger niet zelf deze acties moet
ondernemen bij de verschillende instanties (to join up services behind the
scenes). Het realiseren van deze doelen vergt dat er actie ondernomen
wordt in de gehele publieke sector. Men wil een algemene
cultuurverandering teweeg brengen (Government, HM, 2007b: 11-12; STA:
3-4).
Naast the Service Transformation Agreement publiceerde de overheid in
oktober 2007 ook haar volgende Spending Review. In the Comprehensive
Spending Review 2007 (Treasury HM, 2007) zet de regering haar plannen en
nieuwe algemene strategie uiteen voor publieke sectorvormingen in de
periode 2008-2011. De nieuwe strategie focust op de volgende drie
hoofdlijnen:
3 Deze strategie bepaalde drie belangrijke gebieden voor hervorming binnen de overheid
gericht op het verbeteren van de dienstverlening: (1) a focus on the costumer-not the supplier of public services, (2) joining up- to reduce wasteful duplication and enable personalisation, (3) more professional project delivery- through better staff skills and more effective programme monitoring (Transformational Government Annual Report 2007:11).
� 35 �
• “Driving forward the next stage of reform, including through a new performance management framework which defines the Government’s top 30 priorities for the coming period, and empowers the public and frontline professionals to shape the services needed to deliver excellent outcomes and experiences for all;
• investing in Britain’s future, focusing sustained additional resources on the key services that are crucial to meet long-term challenges and tackle the barriers to individual fulfilment and economic success; and
• embedding value for money in departmental expenditure planning, building on the SR04 efficiency programme with more ambitious reforms to release £30 billion of savings by 2010-11 to reinvest in further improvements in public services.” (Treasury HM, 2007: 34)
Naast een focus op het nieuwe performance management raamwerk (1e
pijler) en het blijven (bijkomend) investeren in directe dienstverlening in de
politieke prioritaire beleidsdomeinen (2e pijler), is het realiseren van
efficiëntiewinsten (3e pijler) de derde belangrijke strategische keuze voor
het hervormen van de overheid in de volgende jaren.
Samenvattend zouden we kunnen zeggen dat de publieke sector in het
Verenigd Koninkrijk de voorbije dertig jaar hervormd is vanuit een
hoofdzakelijk economisch liberalistische visie. Het beleid dat ten aanzien
van de publieke sector gevoerd werd, en de initiatieven voor het verhogen
van de kostenefficiëntie die hierin kaderen, werden en worden gekenmerkt
door een focus op het managerial private-sector model, op economy,
efficiency, effectiveness en op de directe dienstverlening aan de klant
(customer service, frontline professionals). De oorspronkelijke nadruk op
het leveren van pure administratieve taken wordt tenminste gedeeltelijk
expliciet verschoven naar directe dienstverlening. De overheid wil haar
klant, de burger, een aantal goederen en diensten aanbieden en vraagt in
de eerste plaats van haar organisaties dat ze kwaliteitsvolle goederen
leveren, en dit op een effectieve, zuinige, efficiënte manier.
� 36 �
> 2.1.3. Evolutie van de personeelssterkte
Personeel vormt een belangrijk onderdeel van de overheidsinput.
Gewoonlijk besteden overheden dan ook geruime aandacht aan de
personeelsfactor bij het ontwerpen van efficiëntieprogramma’s. Zoals uit
het voorgaande deel blijkt, is dit ook in het Verenigd Koninkrijk het geval
geweest. In wat volgt geven we een beknopt overzicht van de
personeelssterkte binnen de Britse publieke sector en Civil Service.
Aanknopend bij de historiek die in de voorgaande onderdelen is
gepresenteerd, bekijken we eerst kort de belangrijke verschuivingen in de
ambtenarenaantallen van 1962 tot op heden. We laten de algemene
evolutie zien over een langere periode (voor 1969, 1969-2002) en een meer
recente periode (1991-2006). (De onderstaande analyse is overgenomen uit
Civil Service Statistics 1986 en Public Sector Employment 2006.)
In de 20e eeuw zijn er verschillende verschuivingen geweest in de omvang
van de overheidspersoneelsbestanden in het Verenigd Koninkrijk. Voor 1960
betroffen de twee belangrijkste verschuivingen de sterke toename van het
aantal ambtenaren in de periodes van de twee wereldoorlogen. In beide
gevallen was er sprake van een verdrievoudiging van het personeelsbestand:
in 1918 werd er een piek bereikt van 221.000 (niet-industriële ambtenaren)
en in 1944 waren er op een bepaald ogenblik meer dan een miljoen
ambtenaren (CS Stats HM T 1986). Tegen 1947 waren hiervan reeds 400.000
ambtenaren, hoofdzakelijk militairen, afgevloeid en er volgde een gestage,
trage daling van het aantal ambtenaren. In 1960 waren er nog 643.000 civil
servants. Na een nieuwe stijging tot bijna 700.000 ambtenaren in 1968 bleef
het aantal op dit niveau tot 1975 en steeg tot een nieuwe piek van 748.000
in 1976 (id.). Vanaf 1980 vonden de eerste grote afslankingen plaats. In mei
1980 kondigde de regering plannen aan om het aantal ambtenaren te
verminderen: de civil service moest afslanken tot 630.000 ambtenaren
tegen 1 april 1984 (id.). De nagestreefde target werd gehaald, zelfs
overschreden, want op de vooropgestelde datum telde de civil service
624.000 ambtenaren. Tussen 1979 en 1986 daalde het aantal civil servants
met 138.000, een reductie van het personeelsbestand met bijna een vijfde
(id.).
Figuur 3 geeft een indicatie van de evolutie van het aantal ambtenaren in
de publieke sector (PS) en haar verschillende sectoren in de periode 1962-
2002.
� 37 �
Figuur 3: Evolutie personeelssterkte PS Verenigd Koninkrijk (1962-2002)
(in duizendtallen)
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
8000
1962
1979
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
TCG
TLG
TGG
TPC
TPS
TCS
(National Statistics Online- Product- Civil Service Statistics; Eigen bewerking -data for reference use only)
(Gebruikte afkortingen: TCG: total central government; TLG: total local
government; TGG: total general government; TPC: total public
corporations; TPS: total public sector; TCS: total civil service).
Voor de periode vanaf het begin van de jaren negentig tot en met 2006
wordt het civil service personeelsbestand gekenmerkt door dezelfde trends
als de publieke sector personeelsbestanden waarvan het in die periode één
tiende deel vormde (PSE, 2006: 425-431). In elk van de sectoren van de
publieke sector daalde het aantal ambtenaren tussen begin en midden de
jaren negentig. Tussen 1990 en 1998 daalde de tewerkstelling in de lokale
overheiden met 11.7%, in de centrale overheid met 9.7% en in de publieke
bedrijven met 40.1% (id.). In de hierop volgende periode, tussen 1998 en
2005, steeg de omvang van de verschillende publieke sectoren opnieuw. De
lokale overheid kende over deze periode een groei van 21.3 %, de centrale
� 38 �
overheid een van 7.9% en de publieke bedrijven een van 7.3% (id.). De
lokale overheden bleven groeien ook in (en na) 2006, terwijl het aantal
medewerkers in de centrale overheid en de publieke bedrijven begon af te
nemen (id.).
Figuur 4 toont de evolutie van het totale aantal ambtenaren in de Civil
Service (CS) en in de verschillende sectoren van de publieke sector (PS) in
de periode 1991-2005 (ONS, 2005).
Figuur 4: Evolutie personeelssterkte PS Verenigd Koninkrijk (1991-2005)
(in duizendtallen)
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Central government
Local government
Total publiccorporations
Civil Service
(PSE 2005: 481 Table 2; Eigen bewerking)
Samengevat kunnen we stellen dat de Britse overheid de afgelopen dertig
jaar intern druk hervormd heeft. Efficiëntiehervormingen, met onder meer
programma’s voor personeelsafslankingen, vormden een niet onbelangrijk
onderdeel van deze hervormingsactiviteiten. De conservatieven en Labour
blijken bij het hervormen in grote mate gelijkaardige klemtonen te hebben
gelegd –en tot op heden te leggen. Beide schuiven het managerial private
� 39 �
sector model naar voor als voorbeeld, beklemtonen de principes economy,
efficiency, effectiveness, en zien het inkrimpen van de budgetten voor
administratie als een goede manier om de overheid (kosten)efficiënter te
maken. Zo vond er begin de jaren tachtig een (eerste) grote
personeelsafslanking plaats binnen de Britse overheid onder de regering
Thatcher. Op ongeveer zes jaar tijd (1979-1986) slonk het
overheidspersoneelsbestand met bijna een vijfde. Niettemin zijn er ook
verschillen. In tegenstelling tot conservatieve regeringen van de eind jaren
tachtig en de jaren negentig, pakt Labour uit met het feit dat het de
investeringen in (de front line dienstverlening van bepaalde
beleidsdomeinen van) de publieke sector wil opdrijven. Het volgende
onderdeel laat toe na te gaan of deze verschillende beleidskeuze tot uiting
komt in de cijfers. Het licht een aantal aspecten toe van het uitgavenbeleid
en het financieel management van de huidige Britse overheid.
� 40 �
> 2.2. Public expenditure planning and control
Sinds hun aantreden voeren de nieuwe Labourregeringen naar eigen zeggen
een publieke sector beleid dat primair focust op het verbeteren van de
(output aan) directe dienstverlening. De overheid moet (nog) meer
resultaatsgericht gaan werken. Om dit te realiseren introduceerden de
Labourregeringen een aantal nieuwe procedures om de overheidsuitgaven te
beheren. De wellicht belangrijkste nieuwe procedure is de Spending Review
cyclus. Deze cyclus, geïntroduceerd in 1998, is een budgettair plannings- en
controleproces. In het kader ervan wordt in high level beleidsplannen of
Public Service Agreements vastgelegd welke de strategische
beleidsdoelstellingen zijn van de overheid voor de volgende jaren en welke
budgetten worden vrijgemaakt voor de beleidsdomeinen om deze te
realiseren. De uitkomst van dit proces wordt neergeschreven in een
document, the Spending Review, dat ook wordt gepubliceerd. Van de
departementen wordt verwacht dat ze bij het ontwerpen van hun
beleidsplannen vertrekken van de meest recente Spending Review. In
overeenstemming met het Business Planning Model moeten ze de high level
doelstellingen vertalen naar departementale strategische en operationele
doelstellingen en beleidsplannen.
Omdat het Spending Review framework tegelijk als het kader en een
belangrijk onderdeel van de Britse efficiëntiehervormingen kan gezien
worden, schetsen we in de volgende paragrafen achtereenvolgens het
framework of proces zelf, het vermelde Business Planning Model en de
Spending Review outputdocumenten. Maar eerst schetsen we aan de hand
van een aantal kengetallen een beeld van de overheidsuitgaven in het
Verenigd Koninkrijk.
> 2.2.1. Public Expenditure
Voor we in de volgende onderdelen ingaan op het Spending Review
framework, situeren we kort de overheidsuitgaven (public expenditure) in
het Verenigd Koninkrijk. Met behulp van grafieken schetsen we
respectievelijk de evolutie van de totale uitgaven per jaar (TME) vanaf 1964
tot op heden en de verhouding tussen de uitgaven per beleidsdomein voor
het werkjaar 2007-2008.
� 41 �
In de periode 1964-2004 bedroegen de totale uitgaven aan goederen en
diensten in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld 43% van het Gross Domestic
Product (GDP) (Talbot, 2004). Het hoogste peil, 49.9% werd bereikt onder
Labour in 1975 (id). Maar ook het laagste uitgaveniveau werd bereikt onder
een Labourregering, meer bepaald onder New Labour in 1999. De
overheidsuitgaven bedroegen toen 37.4% van het GDP (id). De langste
periode van bestendig hoge uitgaven, zo stelt Talbot vast, viel onder de
regering Thatcher: na een piek van 48% in 1979 bleven de uitgaven op dit
niveau of hoger tot 1984. De auteur wijst erop dat de uitgaven in het begin
van de jaren tachtig voornamelijk (ook) hoog waren vanwege de enorme
kosten aan de werkloosheid en de leningen om hiervoor te betalen, en
vanwege het verminderen van de belastingen. In 1987 werden de uitgaven
teruggedrongen tot ver onder het gemiddelde van de afgelopen vier
decennia (id). Onder de Tory regeringen in de periode 1979-1996 bedroegen
de overheidsuitgaven gemiddeld 44% van het GDP (id).
In de periode 1987-88-2007-08 bedroegen de totale overheidsuitgaven (TME,
zie 2.2.1) gemiddeld 40,0% van het GDP (Treasury HM, 2008). Figuur 5 geeft
de evolutie weer van de totale publieke sector uitgaven als procent van het
GDP tijdens de afgelopen twintig jaar.
� 42 �
Figuur 5: Evolutie PS uitgaven Verenigd Koninkrijk (1987-88 – 2007-08)
(in %)
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
1987-1988
1989-1990
1991-1992
1993-1994
1995-1996
1997-1998
1999-2000
2001-2002
2003-2004
2005-2006
2007-2008
TME
(Treasury, HM, 2008; Total Expenditure on Services as a percent of GDP 1987-88 to 2007-2008; Table 4.4: TME -Grafisch)
In de periode 1992-1995 lagen de uitgaven iets hoger, te weten 43.7 % in
1992-1993, 43.1% in 1993-1994, en 42.6% in 1994-1995. In de periode 1998-
2002 lagen ze iets lager: 1998-1999 (37.2%), 1991-2000 (36.3%), 2000-2001
(36.8%), 2001-2002 (37.7%) (zie figuur 5).
Talbot observeert dat New Labour een uitgavenbeleid van om en bij de 42%
van het GDP lijkt te verkiezen (2004). Hiermee plaatst het Verenigd
Koninkrijk zich boven het OESO-gemiddelde van 38% en onder het EU-
gemiddelde van 44% (id.).
Wanneer we gaan kijken hoe de uitgaven verdeeld zijn over de verschillende
grote beleidsdomeinen, dan krijgen we voor 2007-2008 het volgende beeld:
� 43 �
Figuur 6: PS uitgaven per domein
9%
6%
6%
7%
2%
2%
18%2%
14%
34%
general publicservices
defence
public order andsafety
economic affairs
environmentprotection
housing andcommunity amenities
health
recreation, cultureand religion
education
social protection
(Treasury, HM, 2008; Total Expenditure on Services by function as a percent of GDP 1987-88 to
2007-2008; Table 4.4: 2007-08 -Grafisch)
In 2007-2008 bedroegen de totale uitgaven 39.1% van het GDP. In
verhouding werd dat jaar het meest besteed aan Social Protection (34%), en
in tweede instantie aan Health (18%) en Education (14%). In de groep van
gemiddeld grote uitgavedomeinen vinden we General Public Services (9%,
omvat public and common services; international services en public sector
debt interest), Economic affairs (7%, omvat enterprise and economic
development; sience and technology; employment policies; agriculture,
fisheries and forestry; en transport), Defence (6%) en Public order and
safety (6%). De beleidsdomeinen met in verhouding de kleinste uitgaven zijn
Recreation, culture and religion en Environment protection: beide waren in
2007-2008 goed voor (elk) 2% van de totale uitgaven aan diensten.
� 44 �
> 2.2.2. The Spending Review framework
Het Spending Review framework is voor de Britse politieke overheid een
belangrijk bestuursinstrument. Het bestaat in een cyclisch proces waarbij
de begrotingen van de departementen gekoppeld worden aan de actuele
high level beleidsplannen van de overheid. Van de departementen wordt
verwacht dat zij de resulterende resultaatsovereenkomsten gebruiken als
vertrekpunt bij het opmaken van de eigen strategische en operationele
beleidsplannen. Ook de efficiëntieprogramma’s worden via dit cyclisch
proces geïmplementeerd. Dit onderdeel schetst achtereenvolgens de
Spending Review cyclus en - outputdocumenten.
> 2.2.2.1. The Spending Review cycle
In 1998 introduceerde de overheid een nieuwe procedure om het
(financieel) management van de departementen te versterken. Deze
procedure, de Spending Review cyclus, voorzag in een aantal belangrijke
wijzigingen op vlak van budgettaire planning en controle. We bespreken er
hier twee. (De volgende paragrafen zijn grotendeels gebaseerd op de
synthesedocumenten van de Treasury en het NAO; Treasury, HM, site; NAO,
2006: app2).
In de eerste plaats werd de meerjarenbegroting ingevoerd. De middelen
werden niet langer enkel jaarlijks toegekend, maar ook tweejaarlijks voor
de volgende drie werkjaren4. De departementen zouden vanaf dan dus twee
budgetten ontvangen: een budget voor drie jaar, the Departmental
Expenditure Limit (DEL), en een jaarlijks budget, the Annually Managed
Expenditure (AME). Beide budgetten, zowel de DEL als het AME, werken met
twee aparte allocations voor middelen: één voor de activiteiten, en één
voor kapitaal. De som van beide budgetten voor één werkjaar, of met
andere woorden het totaal aan middelen dat werd toegekend aan de
departementen, vormt voor de departementen hun Total Managed
Expenditure5 (TME). Elk jaar moet het parlement de
4 De Spending Review van juli 2002 bijvoorbeeld, bepaalde de budgetten voor de drie
budgettaire jaren 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006 (NAO, 2006: 72). 5 “ The total of resources allocated in any one year is known as the Total Managed Expenditure.
In 2006-07, of the total £ 549 billion planned to be spent by departments, £ 321 billion was allocated on a three year basis and £ 228 billion annually”(NAO, 2006: 72).
� 45 �
voorstellen/schattingen van de departementen ten aanzien van de middelen
die ze dat jaar zullen spenderen, goedkeuren (de supply estimates van de
departementen). In deze schattingen moeten de departementen een
onderscheid maken tussen hun DEL en AME budgetten.
Aangezien er ook voldoende flexibiliteit nodig is om goed te kunnen omgaan
met (onvoorspelbare) schommelingen in de uitgaven, is gekozen om de
jaarlijkse begroting te behouden. De jaarlijkse begroting dekt dan ook:
“activities where it is less easy to estimate the level of resources that
might be required over a three year period, particulary activities subject to
short-term fluctuations in demand such as benefit payments” (NAO, 2006:
72).
Met het invoeren van een meerjarenbegroting beoogde de overheid vooral
de stabiliteit in de financiële planning van departementen te vergroten en
investeringen op langere termijn aan te moedigen (NAO, 2006: 72).
Departementen hebben nu de mogelijkheid om jaarlijks de provisies uit hun
DEL die ze niet hebben gebruikt tijdens het afgelopen werkjaar over te
dragen naar het volgende werkjaar. Ten minste, op voorwaarde dat HM
Treasury hiertoe de toestemming verleent6. De departementen bepalen zelf
in welke mate ze de mogelijkheid tot dergelijke overdrachten van budget
toestaan aan hun agentschappen en NDPB’s, met wie ze –met hun eigen DEL
als kader- ook driejarige financieringsovereenkomsten hebben afgesloten.
In de tweede plaats werd er een nieuwe soort van high level
beleidsplannen ingevoerd, de Public Service Agreements. Deze
overeenkomsten bevatten de belangrijkste strategische doelen en key
performance targets voor het departement voor de volgende drie
werkjaren. Het departement sluit ze af met –of ze worden met het
departement afgesloten door- de eerste minister en Chancellor. Typisch
voor de high level strategische beleidsplannen van de overheid is dat het
overheidsbrede doelstellingen betreft waarvan de uitvoering doorgaans in
handen is van meerdere departementen. Elk departement op wie de PSA
van toepassing is, is verantwoordelijk voor het realiseren van een of meer
6 Naar aanleiding van (een wijziging in) de politieke prioriteiten kan de Treasury bijvoorbeeld
beslissen dat de overschotten aan provisies overgeheveld zullen worden uit de DEL van het ene departement naar de enveloppe (DEL) van een ander departement (NAO, 2006: 72).
� 46 �
onderdelen van de PSA, hetzij als hoofdverantwoordelijke voor de gehele
PSA, hetzij als bijdragende entiteit. Gedurende elke Spending periode
draagt een departement dan ook op deze manier de
(deel)verantwoordelijkheid voor het realiseren van een of meerdere PSA’s.
De Public Service Agreements (PSAs) worden aangevuld met bijhorende
Technical Notes (TNs) en -sinds 2000, Service Delivery Agreements
(SDAs). (De beschrijving van de instrumenten in de volgende paragrafen is
gebaseerd op de analyse van HM Treasury in het werkdocument ‘Outcome
Focused Management in the United Kingdom’ General Expenditure Policy,
HM Treasury) (Treasury HM,-GEP).
• Public Service Agreement - Overeenkomst tussen de Prime Minister,
de Chancellor of HMT, en de Secretary of State van het departement over de high level, strategische doelen, doelstellingen en performance targets van het departement voor de volgende spending periode (van meestal drie jaar). Het bevat een overzicht van de (verbeteringen in) dienstverlening en/of werking die het departement moet realiseren in ruil voor de middelen die het ontvangt. De structuur van deze overeenkomst is voor elk departement dezelfde: er wordt één doel (aim) geformuleerd en een aantal doelstellingen (objectives) die de aspiraties van het departement uitdrukken. Voor elke doelstelling worden cijfermatige outcome-gerichte prestatiemaatstaven en targets neergeschreven. Deze vertalen de aspiraties van de regering naar specifieke maatstaven met behulp waarvan haar prestaties en voortgang ten aanzien van de vastgestelde doelstellingen kunnen gemeten worden. Een van de targets is steeds een value for money target. Deze target verschaft een specifieke measure die inputs relateert aan outputs. Aan het einde van elke overeenkomst is tevens een bepaling opgenomen die concretiseert wie verantwoordelijk (accountable) is voor het uitvoeren van de overeenkomst. Bij de PSA’s waarvan de uitvoering in handen is van meerdere departementen –hetgeen doorgaans het geval is, beschrijft de bepaling welk departement de hoofdverantwoordelijkheid op zich neemt voor de realisatie van de PSA en welke departementen er zullen toe bijdragen.
• Technical Note - Elke PSA wordt aangevuld met een technische nota
die in detail uiteenzet hoe elke target in de PSA gemeten zal worden. De nota preciseert welke databron zal worden gebruikt en
� 47 �
wat als nulmeting (baseline) en valideringsmethode zal fungeren. Verder bevat het de definities van termen die dubbelzinnig zouden kunnen zijn.
• Service Delivery Agreement - Sinds 2000 worden aanvullende
overeenkomsten opgesteld die het werken met de PSA’s zouden ondersteunen en zo productiever maken. Waar een PSA beschrijft wat de doelen en targets zijn en een technische nota beschrijft hoe de voortgang ten aanzien van deze targets zal gemeten worden, beschrijft een dienstverleningsovereenkomst of SDA wat het departement zal gaan ondernemen om de targets te halen. Een SDA vormt dus als het ware een eerste algemeen plan van aanpak. De overeenkomst preciseert hoe het de (in de PSA) vastgelegde outcome targets zal realiseren aan de hand van een omschrijving van de belangrijkste output- en proces targets. Hierbij wordt onder meer vermeld welke managementinstrumenten, zoals het European Foundation for Quality Management (EFQM) Excellence Model of benchmarking, de organisatie zal gebruiken. De SDA’s worden op de websites van de betrokken overheidsorganisaties gepubliceerd.
<< Service Delivery Agreements >>
De Service Delivery Agreements omschrijven de concrete(re) plannen, programma’s
en acties die het departement zal initiëren om de doelstellingen te halen. Standaard
wordt de aanpak besproken ten aanzien van de zeven kernelementen van de SDA:
accountability, delivering results, improving performance, consumer focus,
managing people, electronic government, policy and strategy (HM Treasury, 2000b).
Op deze manier geven de SDA’s van de departementen een beeld van de manier
waarop ze de veranderingen in de praktijk willen doorvoeren.
In de Efficiency Service Delivery Agreement van the Home Office bijvoorbeeld, de
tekst ‘CSR 07 Home Office Value-for-Money Delivery Agreement’, vinden we
preciseringen over de target en de manier waarop ze zal behaald worden (Home
Office, 2007). De value-for-money target uit de CSR07 die the Home Office is
overeengekomen met de Treasury en the Cabinet Office, is als volgt bepaald: “By
the end of 2010-11, the Home Office will release net cashable Value for Money
(VfM) improvements worth £1,414m per annum” (Home Office, 2007). Het
departement verduidelijkt dat ze deze target zal trachten te behalen via het
uitvoeren van verscheidene programma’s en projecten. Een specifieke raad van het
departement, the Department’s Value for Money Board, zal toezicht houden op de
implementatie en uitvoering van de initiatieven, en er zal over worden
� 48 �
gerapporteerd aan de bevoegde ministers. Er worden specifieke plannen opgesteld
met en voor het lokale niveau, die onder meer verband houden met de activiteiten
van de politiediensten.
Verder zal de Home Office Value for Money Board werken volgens bepaalde
thematische lijnen (thematic workstreams). De vijf lijnen die men noemt zijn: (1) de
‘Fortrunner Strategy’ die zal zorgen voor een toegenomen prestatie en
bekwaamheid van de staf om basisprocessen te verbeteren, (2) de ‘Police Efficiency
and Productivity Strategy’ die een beter management van de beschikbare middelen
als doel heeft, (3) het verder werken aan transactionele gedeelde dienstverlening op
het vlak van financiën, HR, IT, onroerende goederen en aankoop, (4) het
maximaliseren van de value uit de aankoopactiviteiten en het reduceren van de
kosten van de consumptie van onroerende goederen, (5) het maximaliseren van de
Value for Money winst uit IT-projecten met nadruk op business re-engeering (Home
Office, 2007). Elk van deze vijf thematische lijnen wordt in de Value for Money
Service Delivery Agreement kort toegelicht.
De Public Service Agreements, Technical Notes en Service Delivery
Agreements passen in het centrale Business Planning Model dat in het
Verenigd Koninkrijk gehanteerd wordt om outcome focused te managen. De
achterliggende idee is dat deze instrumenten alleen effect kunnen
bewerkstelligen wanneer ze ook het vertrekpunt zijn bij het plannen. De
volgende figuur illustreert hoe dit in zijn werk zou moeten gaan.
� 49 �
Figuur 7: Business Planning Model Verenigd Koninkrijk
(Treasury HM, -GEP)
De strategische Public Service Agreements en de doelstellingen die erin
vervat zijn, worden tweejaarlijks vastgelegd voor de volgende drie jaar. Ze
geven idealiter vorm aan het beleid op de verschillende organisatieniveaus
doordat ze het uitgangspunt vormen bij het plannen van de activiteiten. Om
effectief te kunnen werken, zo stelt het Business Planning Model, moet er
intern en extern naar teruggekoppeld worden.
Intern moet er een terugkoppeling zijn naar de strategische doelstellingen
van de overheid in de strategische en operationele beleidsplannen van het
departement op de verschillende niveaus. Zo moeten de strategische
doelstellingen van een departement, neergeschreven in het Departmental
Business Programme, (ook) gericht zijn op het realiseren van
overheidsdoelstellingen die voor het departement relevant zijn (en die
staan in de PSA’s die afgesloten zijn met het departement).
Extern moet er wat de uitvoering van de PSA’s betreft terugkoppeling
bestaan tussen het departement en de lokale autoriteiten enerzijds, en de
agentschappen en NDPB’s die onder het departement sorteren anderzijds.
Dit houdt in dat ook de agentschappen, NDBP’s en lokale besturen hun
� 50 �
targets zouden moeten afstemmen op de strategische PSA’s van hun
departement. Van de departementen wordt dan ook verwacht dat ze hun
PSA’s gebruiken bij het onderhandelen van de financieringsovereenkomsten
met hun agentschappen en NDPB’s.
> 2.2.2.2. The Spending Review documents
De onderhandelde Public Service Agreements worden gebundeld en
gepubliceerd in het output document van het Spending Review proces, de
Spending Review7. De volgende paragrafen geven een synthese van de
inhoud van de Spending Reviews die tot op heden tot stand gekomen zijn.
In juli 1998 publiceerde HM Treasury de eerste Spending Review, de 1998
Comprehensive Spending Review. In 2000, 2002 en 2004 volgden met
regelmatige tussenpozen de volgende Spending Reviews8. De meest recente
dateert van februari 2007. Het onderstaande fragment, uit de meest
recente Spending Review van 2007, geeft een overzicht van de inhoud van
eerste vier Spending Reviews (1998, 2000, 2002, 2004). Het wordt aangevuld
met een samenvatting van de meest recente Spending Review (Treasury HM,
2007):
• “The 1998 CSR set for the first time fixed, three-year budgets for all departments, separated into resource and capital spending, removing the previous bias against investment and enabling public services to plan for the long term. Departments were given full end-year flexibility to carry forward any underspends from one year to the next to help prevent wasteful end-year surges in spending. The 1998 CSR also saw the introduction of the first systematic, transparent, outcome-focused performance management system for public services, in the form of Public Service Agreements (PSAs);
7 De Technical Notes en Service Delivery Agreements worden gepubliceerd op de officiële
websites van de departementen en van de Treasury. 8 Het verschil tussen een ‘gewone’ Spending Review en een Comprehensive Spending Review
zou hierin bestaan dat waar beide de uitgaven voor de volgende drie werkjaren vastleggen, de Comprehensive Spending Review hierbij tegelijk ook de trend (van de overheidsuitgaven) zou uiteenzetten voor het volgende decennium (Talbot, 2006).
� 51 �
• the 2000 and 2002 Spending Reviews saw the introduction of resource Accounting and Budgetting to capture accurately the full cost of running public services and sharpen asset management incentives. They also saw further improvements to the PSA framework and targets, including the introduction of selected value for money targets within PSAs and formal monitoring of PSA delivery; and
• the 2004 Spending Review represented the first systematic attempt to drive operational efficiencies across the public sector through the review led by Sir Peter Gershon, focusing on key processes that are common across government and bringing the performance of all delivery units up to the level of the best.” (Treasury HM, 2007: 33)
• De meest recente Spending Review is ‘The 2007 Pre-Budget Report
and Comprehensive Spending Review, Meeting the aspirations of the British people’ (Treasury HM, 2007). Deze review presenteert geüpdate assessments en forecasts over de economie en overheidsfinanciën, beschrijft de hervormingen die de regering aan het doorvoeren is en zet de prioriteiten en uitgavenplannen voor de jaren 2008-09, 2009-10 en 2010-11 uiteen (Treasury HM, 2007: 1). In de verschillende hoofdstukken van de CSR07 komen de prioriteiten en uitgavenplannen van de verschillende departementen in detail aan bod. In een hoofdstuk over het transformeren van de publieke sector, wordt ook de algemene strategie uiteengezet voor het transformeren van de publieke sector in het volgende decennium (zie ook 2.3.2).
De Spending Reviews weerspiegelen de (officiële) politieke prioriteiten
inzake overheidshervorming sinds 1998. De Labourregeringen zouden streven
naar een outcome-gerichte en performante overheid met een sterke directe
dienstverlening. De overheidshervormingen moeten middelen vrijmaken die
(opnieuw) kunnen worden geïnvesteerd in de front line, in het bijzonder
binnen de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Hiertoe heeft de regering
ingezet op een nieuw budgettair en prestatie (performance) management
systeem voor de overheid en op een aantal overheidsbrede
efficiëntieprogramma’s. Waar in 1998 de introductie van het Spending
Review proces centraal stond en in 2000 & 2002 de introductie van resource
accounting and budgetting en de verfijning van het Spending Review
instrumentarium, wordt in 2004 volop de kaart van efficiency getrokken.
Ook in de 2007 CSR blijft value for money een centraal item.
� 52 �
Meer informatie over the Spending Reviews, public expenditure planning
and control, financial management en de government accounts in het
Verenigd Koninkrijk vindt u op de website van HM Treasury.
Uit de voorgaande delen blijkt dat het Spending Review framework kan
gezien worden als een onderdeel van en het kader voor de
efficiëntiehervormingen in het Verenigd Koninkrijk. Het proces vormt een
onderdeel van de hervormingen in de zin dat de koppeling van
beleidsplanning en begroting waarin het voorziet een beter management
van de middelen toelaat. Dit kan aanzienlijk bijdragen tot een efficiëntere
werking van de overheid. In de mate dat de overheid gebruik maakt van het
Spending Review proces om efficiëntieprogramma’s door te voeren, vormt
het proces ook het kader voor efficiëntiehervormingen. Geregeld geeft de
regering de opdracht het functioneren van de overheid te onderzoeken ten
aanzien van een specifiek aspect ervan, bijvoorbeeld procurement,
relocation, of delivery. De resultaten van deze doorlichtingen of reviews
worden door de overheid gewoonlijk gebruikt als input bij de opmaak van de
volgende reeks high level strategische beleidsplannen (PSA’s) en Spending
Review. Op deze manier kadert het Gershon Efficiency Programme in de
2004 Spending Review en de huidige efficiëntieprogramma’s in de 2007
Comprehensive Spending Review. Wat deze actuele programma’s inhouden
bekijken we aansluitend in het volgende deel.
� 53 �
> 2.3. Recente efficiëntieprogramma’s
Retrospectief spreekt New Labour over drie fasen van hervormingen met als
doel de efficiëntie of value for money prestaties van de publieke sector te
vergroten. We bekijken de centrale (hervormings)programma’s die deze
fasen gestalte geven van naderbij. Eerst staan we echter even stil bij de
basistermen die in het kader van deze programma’s gebruikt worden.
> 2.3.1. Terminologie
Vooraleer we verder in dit onderdeel de efficiëntieprogramma’s overlopen,
bekijken we kort hoe de basisconcepten er gedefinieerd worden. We
beperken ons hierbij tot de definities van de vier centrale concepten
efficiëntie, efficiëntiewinsten, personeelsreducties en overplaatsingen.
Verklaringen en definities van de andere belangrijke termen kan u
terugvinden op de site van de Treasury of in de betreffende Spending
Reviews.
Het Gershon Efficiency Programme en de erop verder bouwende
vervolgprogramma’s definiëren efficiëntie en efficiëntiewinsten als volgt:
“Efficiency in the public sector involves making best use of the resources
available for the provision of public services. This review has defined as
‘efficiencies’ those reforms to delivery processes and resource (including
workforce) utilisation that achieve:
• reduced numbers of inputs (e.g. people or assets), whilst maintaining the same level of service provisions; or
• reduced prices for the resources needed to provide public services; or
• additional outputs, such as enhanced quality or quantity of service, for the same level of inputs; or
• improved ratios of output per unit cost of input; or
• changing the balance between different outputs aimed at delivering a similar overall objective in a way which achieves a greater overall output for the same inputs (‘allocative efficiency’)”(GER: 6).
� 54 �
Efficiëntiewinsten worden omschreven aan de hand van hun drie
belangrijkste kenmerken. Ten eerste zijn het winsten die de
overheidsorganisaties kunnen volhouden op lange termijn (sustainable). Ten
tweede worden de winsten beschouwd als ‘neutraal’ ten opzichte van de
kwaliteit van de dienstverlening. Dit houdt in dat de departementen
moeten aantonen dat de hervormingen geen negatieve impact hebben op de
kwaliteit van hun dienstverlening. Ten derde kunnen efficiëntiewinsten
cashable of non cashable gains zijn. Een departement boekt cashable gains
wanneer het met minder middelen (tijd, geld, …) dezelfde (kwaliteit en
kwantiteit van) diensten levert. In dit geval daalt de kost per eenheid en
komen er middelen vrij die opnieuw geïnvesteerd kunnen worden. Er is
sprake van non cashable gains wanneer het departement met dezelfde
middelen als voorheen een kwalitatieve of kwantitatieve verbetering van de
productie of dienstverlening kan realiseren. De winst ligt hier begrepen in
de toegenomen output of kwaliteitsverbetering zelf en kan niet opnieuw
elders geïnvesteerd worden.
Afslankingen van personeel of headcount reductions worden gedefinieerd
als ‘the removal of posts by Departments’. Ze hebben uitsluitend
betrekking op posten van administratieve en ondersteunende aard binnen de
Civil Service en defensie.
Overplaatsingen van personeel of headcount reallocations worden als volgt
gedefinieerd: ‘headcount reallocations are new posts to fulfil ‘front-line
roles in the Civil Service’ (NAO, 2006: 10).
> 2.3.2. Overzicht
Sinds 2004 zijn er vier overheidsbrede efficiëntieprogramma’s ontwikkeld
door de Britse overheid. De volgende paragrafen geven een korte
omschrijving van de doelstellingen van deze programma’s.
> 2.3.2.1. The SR04 Gershon Efficiency Programme
In navolging van de Gershon Review inzake overheidsefficiëntie in 2004,
startte de overheid in het kader van de 2004 Spending Review (SR04) met
een overheidsbreed efficiëntieprogramma, the SR04 Efficiency Programme
of Gershon Efficiency Programme. Het programma formuleert ambitieuze
efficiëntiedoelstellingen te realiseren tegen maart 2008 (zie hoofdstuk 3).
� 55 �
De ontwikkeling en uitvoering van dit programma, gepland voor de periode
2004-2008, wordt opgevat als de eerste fase van hervormingen met als doel
de overheid efficiënter te laten werken (Treasury HM, 2008d: 5). Met het
afsluiten van het Gershon Programme in november 2008, is de eerste fase
nu beëindigd.
> 2.3.2.2. The CSR07 Value for Money Programme
De tweede fase van efficiëntiehervormingen, die duurt van 2008 tot
2010/2011, kadert in de Comprehensive Spending Review van 2007 (CSR07).
Deze opvolger van de 2004 Spending Review, sluit zoals gezien aan bij zijn
voorganger. De focus op het realiseren van een betere, directe
dienstverlening door het vergroten van de investeringen (voornamelijk in
the front line) en het tegelijk realiseren van efficiëntiewinsten
(voornamelijk in the back office) blijft behouden. De CSR07 bevat concrete
cijferinformatie over de geplande investeringen en besparingen binnen de
overheid voor de volgende vier jaren. Binnen het luik over publieke
sectorhervorming vinden we als één van de drie centrale doelstellingen het
verankeren van de value for money mentaliteit binnen overheidsorganisaties
en meer precies in de dagelijkse activiteiten van de medewerkers. Om dit
te realiseren is gekozen om een opvolger te ontwikkelen voor het Gershon
Efficiency Programme. Deze opvolger, die moet voortbouwen op zijn
voorganger en tegelijk meer ambitieus moet zijn, is the CRS07 Value for
Money Programme (VfMP).
De implementatie van het Value for Money programma is gepland voor de
periode 2008-2011. Het programma heeft als doel het kostenefficiënt
werken onderdeel te maken van de publieke sector cultuur. De drie
centrale efficiëntie targets zijn:
-1. “at least 3% value for money savings per year over the CSR
period across central and local government, all net of
implementation costs, cash-releasing and totalling over £30 billion
of annual savings by 2010-11, thereby maximising the resources
available to improve frontline services and fund new priorities
-2. 5% annual real reductions in administration budgets across
departments, as a successor of the SR04 workforce reduction target
� 56 �
and thereby ensuring significant additional resources are redirected
to public service delivery; and
-3. the release of £30 billion form fixed asset disposals between
2004-05 and 2010-11 as well as further funds form the sale of
financial assets for reinvestment in new infrastructure” (Treasury
HM, 2007: 43).
Naast het verder verstevigen van de dynamiek van value for money
besparingen en het voorzien van maatregelen om de kernadministratie of
back office (verder) in te krimpen, streeft de overheid er ook naar
efficiëntiewinsten te boeken door het verkopen van activa of assets die in
haar bezit zijn. De budgetten die hierdoor vrijkomen kunnen opnieuw
geïnvesteerd worden in het versterken van the front office.
Figuur 8, overgenomen uit de Comprehensive Spending Review 2007,
illustreert de tweede target. Ze geeft een beeld van de
(geplande/gewenste) evolutie van de budgetten voor administratie van
2004-05 tot en met 2010-11.
� 57 �
Figuur 8: Evolutie budgetten administratie (2004-05 – 2010-11)
(Treasury HM, 2007: 45)
Van de achttien grote groepen9 departementen zijn er dertien die ten
opzichte van de stand van zake in 2006-07 volgens planning in 2010-11 hun
budget voor administratie zullen inkrimpen. Van de vijf departementen die
een (lichte) stijging van hun administratiebudgetten voorzien, is deze het
grootst in the Cabinet Office en the Foreign and Commonwealth Office. Het
administratiebudget van het departement Innovations, Universities and
Skills zou in 2010-11 opnieuw van dezelfde omvang zijn als in 2006-07.
9 Omdat het niet mogelijk is om voor alle individuele departementen de cijfers te tonen in de
figuren en tabellen, wordt bij de (grafische) presentatie van de doelstellingen gebruik gemaakt van groepen van departementen (CSR07:269-271) . Een overzicht van deze groepen en de departementen die eronder ressorteren vindt u terug in bijlage 2.
� 58 �
> 2.3.2.3. The Public Value Programme & the Operational Efficiency Programme
De derde fase van de efficiëntiehervormingen wordt momenteel voorbereid
en zal wellicht lopen van 2011 tot 2014/2015. Na het sensibiliseren,
lanceren en implementeren van een nieuw overheidsefficiëntiebeleid in de
eerste fase en het bestendigen en uitwerken ervan in de tweede fase, wil
de overheid in deze derde fase de bestaande praktijken en het bestaande
beleid inzake overheidsefficiënte en value for money zowel verbreden als
verdiepen. (Dit ook met het oog op de volgende Spending Review.) Hiervoor
zijn twee programma’s ontwikkeld.
Het eerste programma, the Public Value Programme (PVP), is gelanceerd
in juli 2008 via de jaarlijkse voorstelling van de financiële stand van zaken
van het Verenigd Koninkrijk, the Budget 2008 (Treasury HM, 2008c). Het
omvat een efficiëntieanalyse van specifieke beleidskwesties binnen alle
grote uitgavendomeinen van de overheid. Deze zou moeten resulteren in
een lijst van beleidslijnen waarbinnen er ruimte is voor sterk renderende
efficiëntieverbeteringen.
Om ook na de CSR07 periode aanzienlijke efficiëntiewinsten te kunnen
boeken en een toename in de value for money te kunnen bestendigen, zo
wordt in Budget 2008 gesteld, moet de overheid zowel sterk gedisciplineerd
blijven ten aanzien van back office- en administratiekosten, als verzekeren
dat de inspanningen die worden geleverd binnen de publieke sector om de
eigen efficiëntie te verhogen gelijke tred houden met de ontwikkelingen in
de private sector (Treasury HM, 2008c: 79 box 5.1). Tegelijk, zo zegt men,
is de vinger op de knip houden niet voldoende, er moet ook voortdurend
gezocht worden naar nieuwe opportuniteiten om efficiëntiewinsten te
boeken, bijvoorbeeld op terreinen die zich hiertoe lenen maar totnogtoe op
dit vlak onontgonnen zijn. Het Public Value Programme heeft als doel
dergelijke opportuniteiten te identificeren: “The Programme will therefore
look at all major areas of public spending to identify where there is scope
to improve value for money and value for money incentives” (Treasury,
2008b: 79 box 5.1). Voorbeelden van domeinen die reeds aangeduid zijn
voor verder onderzoek zijn onder meer wegenaanleg en aanbestedingen in
de gezondheidszorg (id).
� 59 �
Omstreeks hetzelfde tijdstip, met name op 3 juli 2008, is the Operational
Efficiency Programme (OEP), het tweede programma waarvan sprake in de
derde fase, gelanceerd door the Chief Secretary to the Treasury –een senior
civil servant van het departement. Het programma vertrekt vanuit een
ander perspectief dan het PVP, waarmee het is aangekondigd. Het is niet
zozeer gericht op beleidsactiviteiten met een aanzienlijk financieel gewicht
binnen bepaalde sectoren, als wel op de efficiëntie van bepaalde
transacties of processen binnen bepaalde thematische ‘werkstromen’
binnen de overheid, zoals back office/IT en verkoop van assets en
eigendommen.
Het Operational Efficiency Programme focust dus op het stimuleren van de
operationele efficiëntie. Binnen vijf algemene thematische ‘werkstromen’
(workstreams) die dwars doorheen de publieke sector lopen, betracht de
overheid de lat hoger te leggen op vlak van kostenefficiëntie en –
besparingen. Hiervoor doet de overheid beroep op expertise van binnen en
buiten de overheid en leert uit best practices binnen de verschillende
sectoren. De vijf thematische werkstromen die in het kader van het
programma zullen worden onderzocht zijn: back office/IT, collaborative
procurement, asset management/sales, property, local incentives and
empowerment. Binnen de eerste vier stromen staat het onderzoek van de
operationele efficiëntie onder leiding van een speciale adviseur die
relevante ervaring met zich meedraagt uit de privésector. De sturing van de
vijfde stroming gebeurt door de centrale overheid.
De concrete targets voor de twee efficiëntieprogramma’s van de derde fase
zijn nog niet bekend gemaakt. De overheid plant in Budget 2009 het
raamwerk te presenteren voor haar value for money-beleid in de periode na
de CSR07. Meer informatie over de programma’s vindt u in de documenten
‘Budget 2008’ (hoofdstuk 5) (Treasury HM, 2008b) en ‘Operational
Efficiency Programme: prospectus’ (Treasury HM, 2008d) en op de website
van HM Treasury.
Samenvattend kunnen we zeggen dat de Britse overheid sinds 2004 vier
efficiëntieprogramma’s heeft ontwikkeld. Momenteel is één ervan
uitgevoerd, één is al een jaar operationeel en de twee andere zijn in
voorbereiding. Rode draad doorheen de huidige efficiëntieprogramma’s in
het Verenigd Koninkrijk is de politieke keuze om te investeren in de front
line, specifiek in de departementen onderwijs en gezondheidszorg. Vanuit
� 60 �
thematische ‘werkstromen’ zoals back office, procurement, transactional
services en productive time, wordt de interne werking van de
overheidsorganisaties vanuit efficiëntieoogpunt geanalyseerd en verbeterd.
Drie aspecten van de interne organisatie die centraal staan in de
verschillende efficiëntieprogramma’s zijn: (1) het financieel management
en de aankoop en het beheer van middelen en eigendommen, (2) de
operationele efficiëntie van de eigen (productie)processen, en (3) de
reductie van het aantal administratieve of back office posten.
> 2.4. Samengevat
Terugblikkend over dit hoofdstuk kunnen we besluiten dat de Britse
overheid de voorbije drie decennia druk heeft hervormd.
Efficiëntiehervormingen waren hierbij bovendien prominent aanwezig. In de
meest recente (efficiëntie)hervormingsprojecten voor de publieke sector en
administratie staat het (her)investeren van vrijgemaakte middelen in front
line dienstverlening -primair binnen de departementen onderwijs en
gezondheidszorg, centraal. Op dit moment bedragen de totale
overheidsuitgaven in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld om en bij de 40%
van het Gross Domestic Product. De belangrijkste uitgavendomeinen, met
name sociale bescherming, gezondheidszorg en onderwijs, zijn op dit goed
voor respectievelijk 34%, 18% en 14% van de overheidsuitgaven. De huidige
efficiëntieprogramma’s -het Gershon Programme, het Value for Money
Programme, het Public Value Programme en het Operational Efficiency
Programme, zijn opgezet en –voor zover al van toepassing-
geïmplementeerd via het Britse systeem van budgettaire planning en
controle, het Spending Review framework. De spending cyclus, zelf in
zekere zin een onderdeel van de hervormingen, kan gezien worden als een
kader voor de implementatie van de efficiëntiehervormingen. Dit blijkt ook
duidelijk in het volgende hoofdstuk, waar we ingaan op het Gershon
Efficiency Programme.
� 61 �
3. The Gershon Efficiency Programme: ‘Releasing resources to the front line’
Na de schets van het algemene politieke en administratieve kader van het
Britse efficiëntiebeleid voor de publieke sector en administratie in het
eerste hoofdstuk, en een bespreking van een aantal elementen van het
specifieke historische en budgettaire kader ervan in het tweede hoofdstuk,
vervolgt dit derde hoofdstuk met de bespreking van een Brits
efficiëntieprogramma. Het beschrijft het Gershon Efficiency Programme,
door de overheid beschouwd als hét centrale efficiëntieprogramma van het
voorbije decennium.
Het eerste deel van dit hoofdstuk staat stil bij de wijze waarop het
programma tot stand kwam. Vervolgens bespreken het tweede en derde
deel respectievelijk de doelstellingen en governance structuur van het
Gershon Efficiency Programme. Aansluitend bespreekt het vierde deel
verscheidene aspecten die verband houden met de implementatie van het
programma. Achtereenvolgens komen het risicomanagement van het
programma, de monitoring, communicatie en participatie, aspecten van de
financiering en een implementatieprocedure inzake personeelsreducties aan
bod. Het vijfde onderdeel bekijkt wie de verantwoordelijken waren binnen
het programma en tegenover welke instanties zij zich moesten
verantwoorden. Het hoofdstuk sluit af met een presentatie van de
resultaten en van een aantal evaluaties van het programma.
� 62 �
> 3.1. Aanloop
In augustus 2003, enige tijd voor het opmaken van de volgende Spending
Review van 2004, vroeg de voormalige eerste minister Tony Blair aan de
heer Peter Gershon, een voormalig topmanager uit de privésector, om een
doorlichting van de publieke sector uit te voeren specifiek gericht op
kostenefficiëntie. Met het oog op het identificeren van mogelijke
efficiëntiewinsten onderzocht Gershon met zijn team daarop onder meer de
verschillende bedrijfsprocessen binnen overheidsorganisaties. Samen met de
betrokken departementen ging het review team na waar en hoe interne
efficiëntiewinsten zouden kunnen geboekt worden10. Na het afronden van
de algemene efficiëntiedoorlichting, in juli 2004, publiceerde Gershon zijn
resultaten in het rapport ‘Releasing resources to the front line-
Independent Review of Public Sector Efficiency’ (the Gershon Efficiency
Review, of GER). Het merendeel van de aanbevelingen uit het rapport werd
in de daarop volgende Spending Review, de 2004 Spending Review,
overgenomen als strategische overheidsdoelstelling voor de volgende drie
jaar. Een efficiëntieprogramma werd opgezet: the SR04 Efficiency
Programme (EP), ook wel the Gershon Programme (GEP) genoemd.
10 Informatie over de manier waarop het Gershon team de review heeft aangepakt, vindt u in
het rapport ‘Releasing Resources to the front line. Independent Review of Public Sector Efficiency’ (Gershon, 2004).
� 63 �
> 3.2. Doelstellingen
Het Gershon Efficiëntieprogramma had als doel de publieke dienstverlening
te transformeren door (1) efficiëntiewinsten te boeken en te herinvesteren
in directe dienstverlening en door (2) een cultuur van efficiëntie te
installeren in de publiek sector (Treasury HM, 2004). Het programma zou
uiteindelijk samen zo’n driehonderd individuele efficiëntieprojecten
omvatten verspreid over de gehele publieke sector. De volgende paragrafen
presenteren de concrete doelstellingen van het Gershon Programma en
lichten toe op welke wijze deze zijn bepaald en bekend gemaakt.
De basis van de concrete efficiëntiedoelstellingen en -overeenkomsten van
de departementen werd gelegd tijdens de efficiëntiedoorlichting van
Gershon. De doorlichting vormde een oefening waarbij de departementen
nagingen wat ze zouden kunnen realiseren aan efficiëntiewinsten en op
welke wijze. Hoe deze oefening gebeurde verschilt van departement tot
departement. Doorgaans werd er in eerste instantie een analyse gemaakt
van de verschillende projecten en programma’s die reeds liepen binnen het
departement en binnen de eronder sorterende agentschappen en/of NDPB’s.
De initiatieven waarvan men dacht dat ze een bijdrage zouden kunnen
leveren aan één van de efficiëntiedoelstellingen van het departement,
werden mee opgenomen en verwerkt in de voorstellen van efficiëntieplan
voor het departement. Zo werd nagegaan op welke terreinen potentiële
efficiëntiewinsten zouden kunnen worden geboekt en welke oude, maar ook
nieuwe projecten hiertoe zouden kunnen bijdragen. De projecten die in
aanmerking kwamen werden vervolgens ook ondergebracht in een van de
vooraf afgebakende, thematische ‘efficiëntieprojectcategorieën’ of
workstreams (zie kader). De departementen consulteerden gewoonlijk de
betrokken agentschappen en NDBP’s over de formulering, het niveau en de
meting van de voor hen relevante efficiëntiedoelstellingen. Het resultaat
van de analyse vormde een voorstel van efficiëntieplan voor het
departement. Eens bepaald dat de overheid de aanbevelingen van Gershon
zou opnemen als overheidsdoelstellingen in de volgende spending cyclus,
vormde dit voorstel meteen ook een insteek voor de nieuwe (efficiency)
Public Service Agreements voor het departement.
� 64 �
<< Workstreams Gershon Efficiency Programme>>
Gezien de vooropgestelde reikwijdte van Gershons Efficiency Review, die de
volledige publieke sector uitgaven moest afdekken, besliste Gershon bij het
uitvoeren van zijn analyse om het werkterrein eerst thematisch af te bakenen. Hij
identificeerde de belangrijkste potentiële terreinen waarop aanzienlijke
efficiëntiebesparingen zouden kunnen gerealiseerd worden als workstreams. Deze
aanpak zou de efficiëntiedoorlichting overzichtelijker maken en een meer gerichte
strategie mogelijk maken (Gershon, 2004: 9). Bij het uitwerken van het
efficiëntieprogramma heeft de overheid de aanpak van Gershon gevolgd. Elk van de
ongeveer driehonderd departementale efficiëntieprojecten werd dan ook binnen een
van de efficiëntiedomeinen geplaatst. De zes efficiëntiedomeinen of workstreams
werden als volgt omschreven:
“Procurement: reducing the amount [of money] the public sector spends on
procuring goods and services through more aggregation of demand and improves
supplier management
Productive Time: freeing front-line staff from time spent on unproductive tasks,
enabling them to increase public sector output.
Policy, Funding and Regulation: reducing the cost of the parts of government
setting delivery and financial frameworks that apply to the public and private
sectors
Corporate Services: improving the efficient delivery of Finance, IT, HR and property
management services to all government organisations.
Transactional Services: improving the efficiency of the delivery of those services
that represent the most common interaction that citizens and businesses have with
local and national government.
Back office: back office functions in the public sector provide essential support to
the delivery of front line services. Back office functions include for example:
finance, human resources, information technology support, procurement services,
legal services, facilities management, travel series, marketing and communications.
Other: efficiency gains which do not fit easily into the workstreams” (NAO, 2007:
11-2; zie ook GER: 9-10)
� 65 �
De drafts van de (efficiency) Public Service Agreements werden
onderhandeld met de Treasury. Ambtenaren van de Treasury voerden een
peer review uit om de drafts van de overeenkomsten na te kijken en
verbeteringen te suggereren (Treasury HM,-GEP). Daar de Treasury niet
alleen beschikt over informatie inzake de boekhouding en begroting van de
departementen, maar hen ook hun werkingsbudgetten (DEL, AME) toekent,
kon ze, indien ze dit nodig of wenselijk achtte, de departementen
overtuigend vragen om (onderdelen van) voorstellen in de overeenkomsten
te wijzigen. Naast het hoofd van de Treasury moest ook de bevoegde
departementsminister formeel akkoord gaan met de eindversie van de
overeenkomst(en) van zijn/haar departement. De eindversies moesten
tevens voorgelegd worden aan en besproken worden met een comité van
het Cabinet Office en het PM’s Office. De uiteindelijke Public Service
Agreements moesten dus steeds worden ondertekend door de bevoegde
departementsminister, de eerste minister en het hoofd van de Treasury.
Na het onderhandelen van de efficiëntieplannen, met concrete,
cijfermatige doelstellingen en de nodige indicatoren in de bijgevoegde
Technical Notes en Service Delivery Agreements, werd ook een schatting
gemaakt van de globale winsten die het Gershon Programma de overheid
zou opleveren. Op basis hiervan formuleerde de overheid drie algemene
targets voor het overheidsbrede efficiëntieprogramma. De key targets
waren:
-1. “to produce efficiency gains of £21.5 billion a year by 2008 to be
released into ‘front line’ public services;
-2. to reduce the headcount of civil servants (those employed by
central government departments) by 84.000 by 2008 and to
reallocate a further 13.500 posts to frontline services, and
-3. to relocate 20.000 public sector posts from London and the
South East by 2010 (as per Lyons’s report on relocation of March
2004)”
(site Treasury HM)
� 66 �
De eerste doelstelling van het efficiëntieproject bestond erin dat de
departementen tegen 2008 elk jaar efficiëntiewinsten zouden realiseren van
meer dan £20 biljoen. Geen van de afgebakende efficiëntieworkstreams
werd expliciet of integraal gewijd aan het inkrimpen van
personeelsbestanden. Dit zou de indruk kunnen wekken dat de overheid dit
eerder zag als een factor van secondair belang. De tweede target laat
echter zien dat er toch een prominente plaats weggelegd was voor
postenreducties binnen het programma. De overheid wou in de periode
2004-2008 het aantal civil servants in de back office van de centrale
overheidsdepartementen verminderen met 84000 en hierbij zo’n 13500
posten herschikken tot posten in de directe dienstverlening (front line
services)11. De derde target tot slot, bepaalde dat er ongeveer 20.000
posten in de publieke sector moesten overgeheveld worden van Londen en
het Zuid-Oosten tegen 2010. De reden hiervoor was dat de
tewerkstellingskosten in de hoofdstad een stuk hoger liggen dan buiten het
centrum. Overplaatsingen van diensten naar minder dure regio’s zou de
overheid een aanzienlijke besparing opleveren.
De verschillende departementen zouden in verschillende mate moeten
bijdragen tot het realiseren van deze drie key targets door het uitvoeren
van efficiëntieprojecten. Het gewicht van deze drie doelstellingen werd dus
niet uniform, maar gedifferentieerd verdeeld over de verschillende
departementen. Uit een analyse van een steekproef van
efficiëntieprojecten door het National Audit Office in 2005, blijkt
bijvoorbeeld dat vijf departementen verantwoordelijk waren voor het
realiseren van 77% van de eerste doelstelling (het betrof Department of
Health, Department for Education and Skills, Ministry of Defence, Home
Office, Department of Work and Pensions) (2006: 20-2). Ook zou 61% van de
winsten geboekt worden binnen twee van de zes efficiëntie workstreams:
37% van de winsten zou gemaakt worden door veranderingen inzake
procurement en 24% door business process re-engineering op vlak van
productive time (24%) (id.). Voor de tweede doelstelling gold dat één
11 De afslankingen hebben uitsluitend betrekking op posten van de Civil Service en posten van
administratieve en ondersteunende aard binnen defensie. Bovendien hebben de departementen geen gelijk aandeel in het realiseren van deze target. Een tabel met de concrete cijferdoelstellingen voor elk departement op vlak van personeelsreducties en overplaatsingen kan u raadplegen in bijlage 3.
� 67 �
departement, the Department of Work and Pensions, zou instaan voor de
realisatie van bijna de helft van het totale aantal personeelsreducties
(40.000 van de 84.150) (id.). Het gewicht van het Gershon Programma was
in die zin dus niet uniform verdeeld, noch voor wat de soorten
efficiëntiewinsten betreft, noch voor wat de uitvoerende actoren betreft. In
bijlage 3 vindt u een tabel met de concrete cijferdoelstellingen (en –
resultaten) voor elk departement voor de drie key targets van het Gershon
Efficiency Programme.
Na het vastleggen van de key targets, departementale targets en Public
Service Agreements, werden deze ook publiek gemaakt. Dit gebeurde via de
websites van verschillende departementen en via parlementaire publicatie.
Zo zijn alle Spending Reviews tot op heden toegankelijk via de website van
de Treasury en hebben de departementen ook zelf hun overeenkomsten op
hun website geplaatst.
� 68 �
> 3.3. Aansturing
Bij het uittekenen van de governance structuur voor het Gershon Efficiency
Programme, koos de overheid voor de combinatie van een centrale en
decentrale aansturing. De centrale aansturing, bestaande in een Efficiency
Team binnen de Treasury, was verantwoordelijk voor het coördineren van
het programma en het ondersteunen, stimuleren en controleren van de
departementen. De decentrale aansturing stond in voor de implementatie
van het programma via het realiseren van de efficiëntiedoelstellingen op
het eigen bevoegdheidsdomein. Ze gebeurde meestal door het
(top)management van de departementen en/of de agentschappen en NDPB’s
die eronder ressorteerden. Op beide aansturingsniveaus werd er doorgaans
gewerkt met een efficiëntieteam, eventueel bijgestaan door adviesraden
waarin (ook) betrokkenen en belanghebbenden zetelden. In het volgende
onderdeel bespreken we respectievelijk de centrale en decentrale
aansturing.
> 3.3.1. Centrale aansturing
Om de uitvoering van het Gershon Efficiency Programme centraal te kunnen
organiseren, werd een aparte constructie opgezet: het centrale
aansturingsteam of Efficiency Team (ET). Het Efficiency Team was
verantwoordelijk voor de algemene aansturing en opvolging van het project.
Het had als taak het Gershon Programma in haar geheel te coördineren, te
sturen en te ondersteunen. Het team moest de voortgang van de
departementen monitoren en hen stimuleren hun targets te halen. Tevens
moest het Efficiency Team trachten een algemene ‘efficiëntiecultuur’
ingang te doen vinden in de overheid.
Oorspronkelijke was het Efficiency Team gelokaliseerd binnen het Office for
Government Commerce, maar na een aantal jaren werd het overgeplaatst
naar de Treasury. Ook de samenstelling van het team evolueerde in de loop
van het programma: bij de aanvang, op het ogenblik dat de behoefte aan
centrale aansturing het grootste bleek, waren er dertig tot vijfendertig
medewerkers aan de slag binnen het Efficiency Team. Naarmate de
implementatie van het project vorderde, nam dit aantal af, en in november
2008 bestond het Efficiency Team nog uit twee personen. Het is de
� 69 �
bedoeling dat het Efficiency Team uiteindelijk volledig ontbonden wordt
(persoonlijke communicatie, november 2008).
Het Efficiency Team stond onder leiding van een Senior Responsible
Owner, met name Sir John Oughton, Chief Executive van the Office for
Government Commerce (OGC). Het hoofd van het Efficiency Team
rapporteerde rechtstreeks aan de eerste minister en Chancellor. Naast de
Senior Responsible Owner van het programma, werd ook een directeur
aangesteld, Director of Efficiency Team, een functie die werd
waargenomen door Sir David Rossington. Een adviesraad, de OGC
Supervisory Board, en een programmaraad, de Programme Board,
leverden de top van het projectmanagement feedback ten aanzien van (de
voortgang van) het programma. De functies van deze raden werden als volgt
omschreven: de adviesraad ‘takes regular reports from the Efficiency
Programme and acts as the senior stakeholder for efficiency’ (NAO, 2006:
17), de programmaraad was een ‘stakeholder forum [which] includes
members from Departments and the wider public sector’ (id).
Het Efficiency Team bestond verder uit een aantal medewerkers die
verantwoordelijk waren voor de ondersteuning en sturing ten aanzien van
bepaalde thematische aspecten van het programma. Zo was er een
directeur ‘Head of Metrics and Benchmarking’ die verantwoordelijk was
voor het opstellen van meetsystemen binnen de departementen om de
voortgang ten aanzien van hun efficiëntietargets te kunnen opvolgen.
Andere medewerkers namen de rol op zich van: ‘Programme Support
Director’, ‘Deputy Director’, ‘Relationship Management Director’,
‘Workstreams Leads’, ‘(Head of) Planning Communication and
Governance’ (NAO, 2006).
Daarnaast werden binnen het Efficiency Team de functies van ‘Relationship
Manager’ en ‘Account Manager’ of ‘Change Agent’ gecreëerd. Om de
implementatie binnen de verschillende beleidsdomeinen en/of –sectoren te
vergemakkelijken, werd vanuit het Efficiency Team aan elk domein een
Relationship Manager toegewezen. Deze Relationship Manager was bekend
met zowel de eigenheden van een bepaald beleidsdomein als met de
vereisten van het algemene programma. Zijn of haar rol bestond
voornamelijk in het helpen faciliteren van de implementatie van het
programma binnen een specifiek beleidsdomein door een brugfunctie te
vervullen tussen het centrale Efficiency Team en (het decentrale team van)
� 70 �
het implementerende beleidsdomein. De Account Manager fungeerde binnen
het Efficiency Team als een thematische expert. Hij of zij bundelde alle
inzichten, voorbeelden, goede praktijken, kortom kennis over een specifiek
functioneel onderdeel van het programma, zoals ict, aankoop of back
office. Voor alles wat specifieke functionele processen betrof, vormde de
Account Manager het aanspreekpunt voor de departementen.
Figuur 9, opgemaakt door the National Audit Office, geeft een beeld van de
aansturingsstructuur van het Gershon Programma.
� 71 �
Figuur 9: Governance structuur Gershon Efficiency Programme
(NAO, 2006)
Aan de rechterzijde van de figuur vindt u de belangrijkste structuren binnen
de decentrale aansturing.
> 3.3.2. Decentrale aansturing
Binnen de verschillende departementen waren de Secretaries of State en
de Permanent Secretaries de eindverantwoordelijken. De departementale
efficiëntieprogrammaraden en centrale teams hadden intern een
� 72 �
coördinerende en sturende rol, de individuele projectteams werkten
projectmatig aan de implementatie van het programma op de werkvloer. De
concrete projectstructuur en het projectmanagement verschilden van
departement tot departement. Een voorbeeld van een projectstructuur
vindt u in de onderstaande kader.
<<Decentrale aansturing in the Home Office>>
Bij wijze van voorbeeld schetsen we de hoofdlijnen van de decentrale aansturing
binnen de Home Office voor de Public Service Agreements van de 2007
Comprehensive Spending Review en de hierin begrepen Value for Money (VfM)
target.
Verschillende Home Office eenheden en raden zullen de VfM programma’s
coördineren en uitwerken. In de eerste plaats is er de Home Office Value for Money
Board. Deze Board verenigt alle senior resource managers van het departement,
inclusief de Permanent Secretary. Ze staat in voor het verzekeren van een stevig
programmamanagement en heeft ook als taak om business area governance
arrangements die omtrent dit thema zijn opgericht, zoals bijvoorbeeld the Border
and Immigration Agency sub-committee on VfM, op te volgen en uit te dagen om de
lat hoger te leggen. Naast de Home Office Value for Money Board zijn er in de
tweede plaats projectunits, -teams en –raden binnen de verschillende interne
dienstsectoren (the business area governance arrangements). Zo zijn er the Home
Office VfM and Productivity Unit, the Police Efficiency and Productivity Programme
Board, the Police Productivity Unit en the Border and Immigration Agency sub-
committee on VfM.
Binnen de Home Office is elk lid van de Home Office Value for Money Board, en
eventueel ook elke senior official die rechtstreeks middelen ontvangt van de
Permanent Secretary, verantwoordelijk voor het plannen en realiseren van het VfM
target. De individuele Chief Constables en Police Authority Chairs zijn
verantwoordelijk voor het realiseren van verbetering en het halen van de VfM
targets voor hun individuele corpsen. Als Permanent Secretry van de Home Office, is
uiteindelijk Home Secretary J. Smith accountable voor het behalen van de targets.
(Home Office, 2007).
� 73 �
Meer informatie over de specifieke aansturingsstructuur binnen een bepaald
departement, opgezet voor de implementatie van de Gershon key targets,
kan u doorgaans terugvinden op de website van het betreffende
departement.
� 74 �
> 3.4. Implementatie
Na het bespreken van de doelstellingen en de aansturing van het Gershon
programma, staat dit onderdeel stil bij de implementatie ervan. Eerst
worden een aantal algemene aspecten van de implementatie van het
programma besproken. Zo overlopen we de rol van de richtlijnen inzake
risicomanagement en het meten en rapporteren van resultaten. We
bespreken een aantal aspecten van de communicatie & participatie en
financiering van het Gershon Programma. Omdat de focus van het
onderzoeksproject ligt op personeelsreducties als onderdeel van
efficiëntiehervormingen, beschrijven we ook de specifieke
implementatieprocedures die op dit vlak van toepassing waren binnen het
Gershon Programma. We sluiten dit onderdeel daarna af met een bespreking
van de accountability structuren binnen het programma.
> 3.4.1. Risicomanagement
Het doorvoeren van efficiëntiehervormingen brengt bepaalde risico’s met
zich mee. Van het Efficiency Team en de departementen werd dan ook
verwacht dat ze de principes van het projectmanagement en daartoe
behorende risicomanagement zouden toepassen. In het kader van een eerste
voortgangsevaluatie, identificeerde het National Audit Office ten aanzien
van het globale programma onder meer de volgende drie risico’s die zeker
verder moesten opgevolgd worden:
• Door een onevenwichtige spreiding van de gewichten in het programma (zie ook 3.2) hing de realisatie van het gehele programma af van het welslagen van een beperkt aantal projecten. Wanneer deze projecten omwille van bepaalde redenen niet het gewenste resultaat zouden opleveren, zou dit rechtstreeks de voortgang van het gehele programma kunnen bedreigen.
• Een aanzienlijk deel van de geplande efficiëntieprojecten bleek afhankelijk van relatief grote bijkomende investeringen (bvb. in ict) voor de realisatie ervan. Hierdoor bestond het gevaar dat een verkeerde inschatting van het rendement ervan voor grote(re) inefficiënties zou zorgen op langere termijn.
• Het risico bestond dat een onachtzaam doorvoeren van interne efficiëntiehervormingen een (onvoorziene) negatieve impact op de
� 75 �
kwantiteit of kwaliteit van de dienstverlening zou hebben. Een blinde focus op het boeken van efficiëntiewinsten zou zo, door het aantasten van de uitvoering van de kerntaken, op langere termijn disfunctioneel kunnen blijken/worden voor een organisatie.
(NAO, 2006: 20-2)
Om deze risico’s te kunnen identificeren en beheren, moesten zowel het
Efficiency Team als de departementen voorzien in een risicomanagement
voor hun efficiëntieprojecten. Hiertoe werden diverse strategieën en
instrumenten gehanteerd. Het expliciet en gedetailleerd beschrijven van
de verantwoordelijkheden voor bepaalde programma- en projectonderdelen
(zie ook 3.5) en het opzetten van robuuste meetsystemen, vormden
doorgaans standaard onderdelen van de strategie. Omdat het managen van
de risico’s werd opgevat als een onderdeel van het projectmanagement,
werd het meestal uitgevoerd door het projectteam zelf en/of de cel
bevoegd voor risicomanagement binnen de entiteit.
Binnen het Department of Work and Pensions bijvoorbeeld, berustte en
berust het management van de risico’s, verbonden aan de
efficiëntiehervormingen in het kader van de 2004 & 2007 Spending Reviews,
voornamelijk bij het ‘Change Directorate’. Dit directoraat coördineert
onder andere de departementale efficiëntieprogramma’s, die in dit
departement geïntegreerd zijn in een algemeen veranderingstraject
(persoonlijke communicatie, november 2008). In het algemeen zijn er
binnen het Department of Work and Pensions op dit ogenblik verscheidene
entiteiten en/of actoren die zich bezig houden met het managen van de
strategische risico’s en/of specifieke (project)risico’s. Naast het ‘corporate
risk management policy and framework’ is er ook een ‘Risk Assurance
Division’ (met interne auditoren), een ‘Business continuity Framework’, een
‘Security team’, en een ‘Senior Information Risk owner’ (Department for
Work and Pensions, 2008).
> 3.4.2. Monitoring
Om het Gershon Efficiency Programme en de projecten in het kader ervan
te kunnen monitoren, zette het Office for Government Commerce een
systeem op voor het registreren en rapporteren van efficiëntiewinsten. De
departementen classificeerden eerst hun winsten en beoordeelden ze op
hun robuustheid op basis van de criteria die de Treasury en het Efficiency
� 76 �
Team hiertoe ontworpen hadden. Vervolgens werden de resultaten
afgetekend door de departmental Minister, Permanent Secretary of Finance
Director en gerapporteerd volgens een specifieke procedure. De volgende
paragrafen bespreken deze aspecten achtereenvolgens.
Voor het registreren en rapporteren van hun efficiëntiewinsten waren de
verschillende departementen zelf verantwoordelijk. Ze moesten in het
achterhoofd houden dat ze steeds ook de geclaimde winsten moesten
kunnen verdedigen in het parlement. De Treasury onderzocht zelf niet
nogmaals afzonderlijk de robuustheid van de claims ten aanzien van de
winsten. Ze rapporteerde enkel aan de eerste minister en Chancellor
wanneer ze van mening was dat een bepaalde aanpak van een departement
de geloofwaardigheid van het programma in het gedrang bracht. De
Treasury formuleerde wel de principes waaraan de metingen moesten
voldoen en voorzag instrumenten die konden dienen bij het opzetten van
meetsystemen. Zo stelde ze de departementen een raamwerk ter
beschikking opdat ze hun efficiëntiewinsten op een correcte, consistente en
coherente manier zouden kunnen meten. Het raamwerk bestond in een
classificatie van de waargenomen winsten en van de kwaliteit van de
systemen die gebruikt werden om deze winsten te meten. De bedoeling was
om door het toepassen ervan een beter zicht te krijgen op de kwaliteit van
de winsten en rapportering ervan, en om deze kwaliteit in de mate van het
mogelijke te garanderen.
Het classificatiesysteem van de Treasury categoriseerde de waargenomen
efficiëntiewinsten op basis van vier dimensies:
• (1) meetmethodologie: de mate waarin er al dan niet overeenstemming is over de metingen en baseline die gehanteerd worden om de winsten te kwantificeren
• (2) datamaturiteit: de mate waarin het waarschijnlijk is dat de data nog zullen veranderen
• (3) kwaliteit van de dienstverlening: de mate waarin er al dan niet overeenstemming is over de methode en baseline om de kwaliteit van de dienstverlening te meten, en of dit al dan niet aantoont dat het niveau van de kwaliteit van de dienstverlening behouden is gebleven tijdens de periode waarvoor een kwaliteitswinst wordt geclaimd
� 77 �
• (4) verzekerde kwaliteit van de gebruikte datasystemen: de mate van zekerheid die het departement heeft over de datasystemen die het gebruikt om de winst te registreren en rapporteren.
(Treasury HM, site; eigen vertaling)
De score volgens de dimensies (1), (2) en (3) bepaalde of een winst
preliminair, interim of finaal was. En een score voor dimensie (4) bepaalde
of het niveau van zekerheid, dat het departement had ten aanzien van de
datasystemen die het gebruikte om haar efficiëntiewinst te registreren,
partial, substantial of full was. Tabellen 7 en 8 laten zien hoe het scoren op
basis van de dimensies gebeurde.
Tabel 7: Classificatie efficiëntiewinsten Gershon Programme (1)
A. Measurement methodology & baselines defined and agreed
Yes No
B. Data maturity Will not change May
change Likely to change
C. Quality measure agreed & quality evidenced
Yes
No
Classification Final Interim Preliminary
(Treasury HM, site)
� 78 �
Tabel 8: Classificatie efficiëntiewinsten Gershon Programme (2)
Full Assurance Substantial assurance Partial assurance
• Internal controls are in place and their operation is regularly checked.
• A data risk management system is in operation and all significant risks are managed.
• Internal controls are basically sound but some design weaknesses or non-compliance have been identified.
• A data risk management system is basically sound but some risks remain unmitigated.
• Full audit trail available.
• Accountability for quality of data is clear at all levels.
• An oversight body reviews the design and operation of data systems.
• Internal controls are in place but have not been examined OR significant levels of non-compliance identified.
• Significant risks to data quality remain Accountabilities are being communicated.
• A governance structure is under development.
• A full audit trail is being collated.
(Treasury HM, site)
Naast het voldoende scoren op de indicatoren in de tabel, was er sprake van
een aantal bijkomende voorwaarden waaraan efficiëntiewinsten moesten
voldoen om als ‘interim’ of ‘final’ geregistreerd te kunnen worden. Om een
efficiëntiewinst op basis van de eerste drie dimensies als ‘interim’ of ‘final’
te kunnen labelen, was het nodig dat de meetmethodologie ook
goedgekeurd was door het Efficiency Team. Bijkomende voorwaarden voor
het klasseren van een winst als ‘final’ waren dat het Efficiency Team
akkoord was met de methode voor het vaststellen van de kwaliteit van de
dienstverlening (inclusief baseline), dat er voldoende bewijs beschikbaar
was dat de kwaliteit van de dienstverlening behouden was gebleven en dat
dit bewijs via een geëigend en betrouwbaar proces gegenereerd was
(Treasury HM, site).
� 79 �
<< Basisprincipes bij het registreren van personeelsreducties >>
Het bovenstaande classificatiesysteem was niet van toepassing op de registratie van
afslankingen en overplaatsingen van personeel. Voor het registreren van
postenreducties werden aparte richtlijnen uitgeschreven. De registratie van de
personeelsreducties moest alleszins voldoen aan drie basisprincipes.
(1) Het eerste algemeen principe bij het meten van het aantal geschrapte posten (en
overplaatsingen), was dat de baseline voor het registreren was vastgelegd op 1 april
2004. Dit wil zeggen dat departement enkel de posten die na deze datum verdwenen
mochten registreren en rapporteren als een gerealiseerde winst. (Op deze regel zijn
evenwel een aantal uitzonderingen toegestaan door de overheid. Zie ook 3.6.2.)
(2) Het tweede principe was dat de reductie van posten (enkel) betrekking had op
full-time equivalent posten die werden ingevuld door medewerkers die
tewerkgesteld waren op basis van een permanent of tijdelijk contract.
(3) Het derde principe stelde dat de reducties posten betroffen en niet personen of
‘koppen’. Dit hield in dat de cijfers, op basis waarvan de afslankingen werden
berekend, betrekking hadden op het aantal posten dat werd ingevuld (NAO,
2007:10). Sommige departementen, zo stelde het NAO in dit verband vast,
rapporteerden verminderingen van het aantal medewerkers op hun loonlijst, andere
verminderingen in (administratieve) posten van het aantal consultants, interim
managers en medewerkers die tewerk gesteld werden door de agentschappen (NAO,
2007)
Zowel voor efficiëntiewinsten als voor postenreducties gold dus dat een
winst enkel als efficiëntiewinst kon beschouwd worden wanneer kon
aangetoond worden dat de kwaliteit van de dienstverlening dezelfde was
gebleven (of verbeterd was). Of anders geformuleerd, per definitie konden
winsten die geboekt werden enkel als winst worden gecategoriseerd (door
de departementen) en als zodanig gevalideerd (door het OGC), wanneer kon
aangetoond worden dat ze niet gepaard gingen met een onvoorziene,
negatieve reductie in de dienstverlening. Om te weten of dit het geval was
moesten de departementen dit opvolgen, wat doorgaans gebeurde door
relevante sets van indicatoren te ontwikkelen voor de verschillende
diensten. Dit bleek geen makkelijke oefening. Voor wat betreft de
kwantiteit aan directe ouput aan dienstverlening konden de departementen
meestal wel relatief gemakkelijk indicatoren ontwerpen. Het vinden van
� 80 �
bruikbare indicatoren voor het meten van effecten en/of de kwaliteit van
de output aan dienstverlening vormde evenwel een grote uitdaging.
Niettemin ontwikkelde de Treasury ook hiervoor enkele richtlijnen.
Ofschoon moeilijk, werd de oefening immers per definitie onontbeerlijk
geacht.
De Treasury schreef dus een aantal algemene richtlijnen uit die
departementen moesten opvolgen wanneer ze de metingen ontwierpen om
de kwaliteit van hun dienstverlening te registreren, ook ‘balancing quality
measures’ genoemd. De Treasury lijstte tevens een aantal mogelijke
bronnen van informatie en methoden op. In de eerste plaats konden
departementen gebruik maken van gedetailleerde metingen. Mogelijke
databronnen hiervoor waren onder andere gepaste Key Performance
Indicators, bestaande klantenbevragingen of perceptie ratings, en de Public
Service Agreements. In de tweede plaats konden departementen ook
gebruik maken van expertise oordelen (the narritive quality assurance) om
aan te tonen dat de kwaliteit van hun dienstverlening er niet op achteruit
gegaan was. Deze laatste methode werd door de Treasury als volgt
toegelicht: “Not all service quality assessments can be given a numerical
value. In these cases the substitute narrative must be compelling – it must
pass a ‘reasonableness’ test i.e. would an impartial observer conclude from
information given that quality has been maintained. This can be tested by
getting an impartial view from a suitably qualified independent source”
(Treasury HM, site). Een voldoende beargumenteerde (externe) analyse of
studie kon dus door het OGC ook aanvaard worden als een valabele
balancing quality measure.
In haar tweede doorlichting van het Gershon Programma, wees het National
Audit Office in haar bespreking van de kwaliteitsmetingen erop dat
verscheidene departementen terugvielen op het gebruik van high-level
indicators in de vorm van de departementale doelstellingen (zoals PSA
targets) als kwaliteitsmeting. Ze zouden dit voornamelijk hebben gedaan
om de extra kosten te vermijden die het ontwikkelen van nieuwe, aparte
kwaliteitsmetingen onvermijdelijk met zich mee zou gebracht hebben (NAO,
2007: 18). In bijlage 4 vindt u, uit de analyse van het NAO, twee
voorbeelden van kwaliteitsmetingen die de departementen gebruikten.
Meer informatie over de principes die de Treasury heeft uitgeschreven voor
het registreren van onder meer efficiëntiewinsten en kwaliteit in het kader
� 81 �
van het Gershon Efficiency Programme, vindt u in het document
‘Measurement of SR04 efficiencies- guidance on efficiency methodologies’
(Treasury HM, site12).
Elk kwartaal rapporteerden de departementen aan het Efficiency Team
binnen de Treasury over de voortgang ten aanzien van hun targets. Het
hoofd van het Efficiency Team rapporteerde op zijn beurt eens om de zes
maanden aan de Chancellor of the Exchequer en de eerste minister.
Het rapporteringsproces startte met het hierboven beschreven assessment
van de departementale efficiëntiewinsten door het departement zelf en/of
door de eraan verbonden Relationship Manager. Op basis van informatie uit
verschillende bronnen13 werd een eerste voorlopige rapportering opgemaakt
van de geboekte resultaten. Deze rapportering, afgetekend door de
verantwoordelijke top14, werd beoordeeld door een panel voorgezeten door
het hoofd van het Efficiency Team, tijdens een (reeks van) moderation
meeting(s). Tijdens deze bijeenkomsten overlegden het betrokken
departement en de leden van het Efficiency Team over wat wel en niet kon
weerhouden worden als efficiëntiewinst in de finale rapportering. Onder
meer de kwaliteit van de databronnen, de meetsystemen en de
kwaliteitscontroles, en de duurzaamheid van de gerapporteerde winsten
werden onderzocht. De finale beschrijving van de geboekte winsten, die
12 http://www.hm-treasury.gov.uk/guidance_on_efficiency_methodologies.htm#53. Het thema kwaliteitsindicatoren komt ook aan bod in the Atkinson Review ‘Atkinson Review:
final Report. Measurement of Governement Ouput and Productivity for the National Accounts’ (Atkinson, 2005). Deze review, uitgevoerd in 2005, bestaat in een studie van de wijze waarop overheidsoutput of public services output accuraat kan gemeten, geregistreerd en gevaloriseerd kan worden. In hoofdstukken vier en zes, wordt ook besproken hoe kwaliteit van dienstverlening zou moeten (kunnen) in rekening gebracht worden.
13 Deze bronnen waren de rapporten van de verschillende projectteams, het centrale departementsteam of bevoegde directoraat, de departementale plannen, de spending plans voor het departement van de Treasury en waar relevant ook de verslagen van de workstream leads en verantwoordelijken van de lokale overheden.
14 Elk kwartaal, bij het rapporteren aan de Treasury, tekenden de departmental Minister, Permanent Secretary of de Finance Director binnen het departement de efficiëntiewinsten af (Treasury HM, 2008c: 5). Ze stelden hiermee dat de gegevens die ze aanleverden een getrouwe weergave waren van de geboekte efficiëntiewinsten en dat ze gepubliceerd konden worden. Met het aftekenen bevestigden de verantwoordelijken tegelijk dat de gegevens accuraat en op de geëigende wijze -volgens het raamwerk met de dimensies- geclassificeerd waren. Het aftekenen was zowel van toepassing op de efficiëntiewinsten in enge zin als op de personeelsreducties.
� 82 �
resulteerde uit dit overlegproces, werd door de top van het Efficiency Team
gerapporteerd aan de politieke top. De departementen rapporteerden deze
efficiëntiewinsten aan het parlement en het publiek via hun jaarrapporten
(Annual Reports), prestatierapporten (Autumn Performance Reports) of via
hun website. De Treasury presenteerde de aangeleverde
voortgangsresultaten ook aan het Cabinet comité en publiceerde soms een
tussentijdse stand van zake op haar website.
� 83 �
> 3.4.3. Communicatie en Participatie
Het overheidsbrede Gershon Efficiency Programme nam in de periode 2004-
2008 een prominente plaats in op de politieke agenda voor de publieke
sector. Het is in dit verband interessant om na te gaan op welke wijze er
zowel intern als extern gecommuniceerd werd over het programma, en in
welke mate en op welke wijze er tijdens het traject sprake was van
participatie. Dit stuk bekijkt daarom een aantal aspecten van de
communicatie en participatie met betrekking tot het efficiëntieprogramma.
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte
participatie in (de implementatie van) het beleid. Indirecte participatie
bestaat in participatie door vertegenwoordiging via de vakbond. Bij directe
participatie wordt de medewerker zelf rechtstreeks door de organisatie
uitgenodigd mee te denken over (de implementatie van) het beleid via
deelname aan verscheidene initiatieven zoals focusgroepen of enquêtes.
In het Verenigd Koninkrijk zijn er op dit ogenblik drie grote vakbonden die
de beleidsambtenaren vertegenwoordigen. Alle drie hebben ze een aparte
doelgroep: de Professional, Commercial Services vakbond bereikt vooral het
junior en middle management, de vakbond Prospect vertegenwoordigt
technische professionals en wetenschappelijke experten van binnen en
buiten de overheid en het ledenbestand van First Divsion Civil Servants
vakbond tenslotte, bestaat uit de senior overheidsmanagers. Samen met the
Northern Ireland Public Services Alliance en the Prison Officers Association,
vormen deze drie vakbonden de leden van the Council Of Civil Service
Unions (CCSU). Deze raad is een coördinerend orgaan voor alle vakbonden
die administratieve civil servants vertegenwoordigen. Ze treedt onder meer
op als onderhandelingspartner met de overheid. De ‘blauwe boorden’
binnen de publieke sector worden vertegenwoordigd door nationale
vakbonden die, in tegenstelling tot de drie ‘witteboorden vakbonden’,
verbonden zijn met de Labour partij (Farnham, Horton & White, 2005: ch6-
5). De Union density of de mate waarin het personeel vertegenwoordigd is
door de vakbond, bedraagt in het Verenigd Koninkrijk om en bij de 60% (id:
ch6-4).
In het algemeen bestaat er in het Verenigd Koninkrijk, voor wat participatie
op de werkvloer betreft, eerder weinig legale ondersteuning (Farnham,
� 84 �
Horton & White, 2005: ch6-4). Dit houdt in dat er slechts een beperkt aantal
wettelijke rechten bestaat waarnaar de vakbonden kunnen verwijzen
wanneer ze actie voeren rond een bepaalde beleidsbeslissing. De meeste
(domeinen van) wettelijke rechten die verband houden met communicatie
en participatie op de werkvloer, zo blijkt uit de analyse van Farnham et al.,
zijn afkomstig van hogere beleidsniveaus zoals het Europese (id: 4). Dit is
bijvoorbeeld het geval voor het wettelijke recht inzake communicatie en
participatie dat de vakbonden in het kader van het efficiëntieprogramma
wellicht nog het meest hebben kunnen benutten: het wettelijke recht op
consultatie betreffende collectief ontslag, dat afgeleid is van de Europese
richtlijn Aquired Rights Directive van 1975 (zie ook 3.4.5).
Uit de gesprekken met een aantal personen die van dichtbij betrokken zijn
geweest in het Gershon Programma, waaronder ook een vertegenwoordiger
van de vakbond, blijkt dat men de macht van de vakbonden er eerder als
beperkt heeft ervaren. In het kader van het aankondigen van de
personeelsreducties bijvoorbeeld, zijn er binnen een aantal departementen
acties geweest, doch deze waren doorgaans relatief beperkt in omvang en
tijd. Op basis van het verzamelde materiaal is het niet mogelijk een
precieze omschrijving te geven van de feitelijke rol of impact van de
vakbonden in het Gershon Efficiency Programme. De conclusies van de
uitgebreide analyse van Farnham et al., over onder andere het effect van
vakbondsacties op de overheidshervormingen in de recente Labour periode,
kunnen hier evenwel een indicatie vormen.
Farnham, Horton & White concluderen: “[…], public management change
since 1997 has been politically driven and fashioned by ministers, their
advisors and top civil servants. […] Unions have had some influence on
implementing policy, such as the design of the new pay and management
system and on diversity, location and traditional areas of pay and flexible
working, but not on the substantive content of government strategy. Even
efforts to resist or veto policy have been overcome or ignored.” (2005: ch6-
11). Naargelang het soort beleid zouden de vakbonden in meer of minder
beperkte mate de besluiten van de politieke overheid hebben kunnen
beïnvloeden. Indirecte participatie zou vooral weinig impact gehad hebben
op het strategische beleid. In de gesprekken die in het kader van deze
casestudie werden gevoerd, werd dit laatste punt bevestigd.
� 85 �
Naast de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen in
werknemersverenigingen zoals de vakbond, kunnen medewerkers ook
participeren bij (de implementatie van) het beleid op directe wijze. De
geëigende manier om dit te doen is door deel te nemen aan de initiatieven
en/of gebruik te maken van de instrumenten die de top van de organisatie
hiertoe voorziet. De volgende paragrafen schetsen een aantal aspecten van
de communicatie en directe participatie onder New Labour en ten aanzien
van het Gershon Programma.
Farnham, Horton & White stellen vast dat de praktijken en instrumenten
voor directe participatie sinds de jaren tachtig sterk zijn uitgebreid binnen
de Britse overheidsorganisaties (2005: ch6-7-11). De conclusies ten aanzien
van de impact hiervan zijn evenwel genuanceerd. De auteurs concluderen
uit hun analyse dat waar de participatie in de hogere echelons (Senior
Civil Service) duidelijk enige impact heeft gehad op het beleid, dit niet het
geval is bij participatie door de lagere rangen. Bovendien zou de directe
participatie, net zoals de indirecte participatie, doorgaans weinig effect
hebben gehad op het strategische niveau van het beleid (2005: ch6-11).
Tegelijk kan volgens de auteurs wel vastgesteld worden dat de
mogelijkheden die medewerkers hebben om zichzelf te informeren en om
deel te nemen in de communicatie, wijd verspreid zijn over de gehele
administratie. Ze verwijzen ook naar de rol die ict en e-government in dit
verband hebben gespeeld (id.).
De informatie uit de gesprekken die in het kader van deze casestudie
gevoerd zijn met medewerkers van de Britse administratie, ligt in de lijn
met de bovenstaande conclusies. De actoren die betrokken waren bij de
centrale aansturing van het Gershon Programma gaven eerder aan dat de
(top)managers van de departementen voldoende uitgebreid geïnformeerd en
geconsulteerd werden en dat de doelstellingen gezamenlijk en als door
gelijke partners werden onderhandeld. Uit gesprekken met personen
betrokken bij de decentrale aansturing of vakbondsvertegenwoordiging
echter, bleek dat deze mening meestal niet door hen werd gedeeld. In het
oog van deze partijen werden de strategische beslissingen veeleer eenzijdig
genomen en/of van hogerhand opgelegd.
Over de communicatie tussen het coördinerende team en de
departementen, zo blijkt uit opiniestukken en gesprekken, zijn de meningen
verdeeld. De externe communicatie over het globale project verliep
� 86 �
voornamelijk via de politieke top en het Office for Government Commerce
of de Treasury. Kenmerkend was vooral de positieve toon van de externe
communicatie over het hervormingsprogramma. Van bij de start van het
Gershon Efficiency Programme communiceerde de overheid een positieve
boodschap. Het programma was geen strijd tegen misbruik, verspilling en
inefficiëntie, maar een initiatief voor een betere dienstverlening. In de
communicatie over het programma stond het plan van de overheid centraal
om, door een herinvesteren van vrijgemaakte middelen, extra te investeren
in de directe dienstverlening binnen de domeinen gezondheidszorg en
onderwijs. ‘Releasing resources to the front line’ werd de slagzin voor het
Gershon Programma.
Op decentraal niveau was het gamma aan communicatiekanalen doorgaans
inderdaad eerder uitgebreid. In het Department of Work and Pensions
bijvoorbeeld, stond de cel communicatie in voor het beheer van de interne
en externe communicatie, en directe participatie betreffende het
efficiëntieprogramma. Daar men, toen het Gershon Efficiency Programme
werd gelanceerd, reeds bezig was met een algemene herstructurering van
het departement, werd het efficiëntieprogramma in dit integrale
verandertraject opgenomen en verwerkt. Het gehele verandertraject werd
opgevat en voorgesteld vanuit het concept van een reis (journey). Het
departement benutte communicatiekanalen als leaflets,
personeelsenquêtes, intranet en tot op zekere hoogte ook persoonlijke
contacten om de medewerkers op de hoogte te brengen en houden van de
visie, doelstellingen en vorderingen van het integrale
hervormingsprogramma. Op het vlak van externe communicatie werd
gefocust op een geselecteerde groep van belangrijkste belanghebbenden.
De cel communicatie briefde hen elk kwartaal over de voortgang ten
aanzien van de targets en projecten die voor hen relevant waren. Hierbij
werd steeds ook om feedback gevraagd van de belanghebbenden.
� 87 �
> 3.4.4. Financiering
De financiering van de departementale efficiëntieprojecten in het kader van
het Gershon Programma werd geregeld via de opmaak van de
departementale begrotingen in het kader van de 2004 Spending Review.
Bijkomend voorzag de Treasury een fonds waarop de departementen beroep
konden doen om initiële implementatiekosten te helpen financieren. De
volgende paragrafen bespreken beide aspecten van de financiering
achtereenvolgens.
Sinds 1998 voorziet het Spending framework in een koppeling van de
meerjarenbegrotingen van de departementen en hun high level strategische
overeenkomsten met de overheid (zie 2.2.2). Deze koppeling kan niet enkel
als een controle- en planningsinstrument worden gebruikt, maar ook als een
aansturingsinstrument. Bij het uitbetalen van de budgetten (DEL) voor de
spending periode 2004-2007, verminderde de Treasury deze budgetten reeds
met het bedrag dat tegen het einde van de budgettaire periode aan
efficiëntiewinsten zou geboekt zijn volgens de Public Service Agreements
van het departement (het bedrag dat in de efficiëntietargets van het
departement was vastgelegd) (persoonlijke communicatie, november 2008).
Indien een departement bijvoorbeeld in 2004 een efficiëntietarget van 250
miljoen pond had afgesproken ten aanzien van haar DEL voor de volgende
drie jaar tegen eind 2007, dan werd de DEL die het in 2004 voor deze drie
jaar ontving reeds verminderd met dit bedrag. Het operationeel blijven op
hetzelfde niveau als voorheen, zou zodanig op zich reeds in zekere zin
resulteren in het behalen van de efficiëntietarget. Dit systeem vormde een
sterke stimulans voor de departementen om de doelstellingen te halen (id.).
Niettemin moesten de departementen soms intern herstructureren om
bepaalde organisatieprocessen en/of –structuren efficiënter te maken, wat
vaak relatief grote investeringen op korte termijn vergde. Om de
implementatiekosten te helpen dragen van herstructureringen die
efficiëntiewinsten beoogden, maakte de overheid gebruik van bepaalde
uitzonderingsmaatregelen en van fondsen. Hiermee wilde ze de voortgang
van de hervormingen binnen de overheid bespoedigen en ondersteunen. In
het kader van de implementatie van het Gershon Programme werd er een
speciaal fonds voorzien, the Efficiency Challenge Fund, waaruit
� 88 �
departementen onder bepaalde omstandigheden konden uit putten voor het
opvangen van herstructureringskosten (Treasury HM, 2004: 22). De gelden
uit dit fonds werden door de Treasury ter beschikking gesteld (enkel) aan
departementen die aan de nodige voorwaarden voldeden. In principe werd
immers verwacht dat de departementen de kosten die verbonden waren aan
de veranderingstrajecten incalculeerden in hun budget en er zelf voor
konden instaan (id).
Meer informatie over the Efficiency Challenge Fund en the 2004 Spending
Review vindt u op de website van HM Treasury.
� 89 �
> 3.4.5. Personeelsreducties
De implementatie van het programmaonderdeel gericht op het inkrimpen
van de personeelsbestanden verschilde op sommige vlakken van de
implementatie van andere programmaonderdelen. Om die reden en omdat
de afslanking van personeelsbestanden als onderdeel van
overheidsefficiëntieprogramma’s de focus vormt van dit project,
behandelen we de aanpak voor dit programmaonderdeel afzonderlijk in dit
deel. We bespreken hierbij de specifieke verantwoordelijkheden en
procedures die van toepassing waren bij het doorvoeren van gedwongen
personeelsreducties in het kader van het Gershon Efficiency Programme en
Value for Money Efficiency Programme.
In April 2008 werkte het Cabinet Office in samenspraak met de Council for
Civil Service Unions (CCSU) een geüpdate versie uit van het protocol dat ook
nu nog na afloop van het Gershon Programme, bepaalt hoe departementen
te werk moeten gaan wanneer ze in het kader van hun afslankingsbeleid
gedwongen ontslagen willen doorvoeren. Het doel van dit protocol was,
zoals de naam ervan suggereert -‘Efficiency & Relocation Support
Programme: Protocol for handling surplus staff situations’, het
ontwikkelen van een uniforme, regeringsbrede benadering om situaties van
personeel surplus aan te pakken (Cabinet Office & CCSU, 2008). Het
protocol geeft, zo stellen de auteurs, betere garanties dat al het nodige
wordt gedaan om te vermijden dat medewerkers die zouden willen blijven
gedwongen worden om te vertrekken. Bovendien verzekert het protocol dat
alle opties voor (her)tewerkstelling binnen andere overheidsorganisaties
optimaal benut worden (id).
Het huidige protocol somt op welke acties de verschillende partijen moeten
ondernemen wanneer gedwongen personeelsreducties worden doorgevoerd.
De volgende paragrafen overlopen deze acties in synthese. (De stukken tekst
zijn vertaald en/of ingekort door de auteurs van dit rapport).
Ten eerste wordt het departement gevraagd de verschillende betrokkenen
te informeren. Dit wil zeggen dat het departement een overzicht zal
bezorgen aan het Cabinet Office van de bestaande personeelsoverschotten
(aantallen, graden, locaties, en timing) van zodra ze geschat zijn en er
� 90 �
plannen ontwikkeld worden om er iets aan te gaan doen. Zoals ze dit
geschikt acht plant het departement een overleg met het Cabinet Office om
haar aanpak voor te leggen. Verder moet het departement de potentieel
getroffen medewerkers zo snel mogelijk informeren over de bestaande
plannen. Hierbij moet nagekeken worden of de voorstellen in
overeenstemming zijn met de overheidscriteria inzake gelijke kansen. Het
departement zal ook contact opnemen met de vakbonden of met de
vertegenwoordigers van het personeel wanneer er geen
vakbondsvertegenwoordiging is.
Ten tweede zal het departement nagaan of het mogelijk is om naakte
ontslagen te vermijden door medewerkers elders binnen haar eigen
organisaties of binnen andere overheidsorganisaties te werk te stellen.
Hiertoe zal ze samenwerken met verschillende instanties. Zelf zal het
departement onderzoeken of bepaalde posten die ingevuld worden door
medewerkers uit agentschappen, door consultants of door tijdelijk
personeel, kunnen worden herzien ten voordele van de permanente
medewerkers wier job op de helling staat. (Hierbij wordt eerst nagegaan of
deze medewerkers qua competenties geschikte kandidaten kunnen zijn voor
de vacante posten.) Daarnaast zal het departement overleggen met de
vakbonden over het implementeren van maatregelen die het overgaan tot
verplichte ontslagen moet kunnen vermijden. Het gaat hier bijvoorbeeld
over tewerkstelling in andere departementen, natuurlijke afvloeiingen en
regelingen voor vrijwillig vertrek. Het departement wordt in dit verband ook
gevraagd nauw samen te werken met de regionale coördinator (the
nominated Regional Coordinator). Deze coördinator zou de getroffen staf
toegang moeten verlenen tot verschillende vacaturedatabanken of –
systemen en ondersteuning moeten verlenen bij het zoeken naar een
nieuwe job. Ook moet het departement de andere departementen op de
hoogte stellen van haar reductieplannen om de mogelijkheden inzake
interne mobiliteit te benutten en stimuleren.
Ten derde moeten de departementen ondersteuning voorzien voor het
getroffen personeel. Het departement moet een commitment publiceren
waarin het stelt dat het het surplus personeel zal ondersteunen om
vacatures binnen de eigen of andere overheidsorganisaties in te vullen.
Daarnaast zal het departement ook verschillende andere vormen van
begeleiding voorzien. Die kunnen bestaan in het helpen schrijven van
curriculum vitae of helpen voorbereiden van interviews, het opzetten van
� 91 �
vaardigheidstrainingen of het helpen zoeken naar jobs binnen lokale
overheden. Van de departementen wordt ook verwacht dat ze in overleg
met de vakbonden zo snel mogelijk gesprekken hebben met de getroffen
medewerkers om zicht te krijgen op wat deze zelf willen.
Het departement dat bepaalde diensten wil afslanken wordt, ten vierde,
tijdens het totnogtoe omschreven proces verondersteld een formele
consultatieperiode van negentig dagen in te stellen, the Meaningful
Consultation Period. Deze periode is formeel een periode waarin ‘robust
efforts should be continued to avoid recourse to compulsary redundancies’
(Cabinet Office & CCSU, 2008: 5).
Wanneer evenwel blijkt dat gedwongen ontslagen onvermijdelijk zijn, moet
het departement zo snel mogelijk het Cabinet Office (CO) hiervan op de
hoogte brengen. Dan wordt er een gezamenlijk overleg bijeengeroepen, ‘a
Period of Reflection Meeting’, tussen het departement, het Cabinet Office,
de nationale en departementale vakbondsafdelingen. Deze bijeenkomst
moet plaats vinden tenminste zes weken voor de uitvoering van de geplande
ontslagen. Tijdens de bijeenkomst moeten een aantal zaken aan bod
komen: een introductie door het CO, uitleg van het departement over de
context van de situatie en over de inspanningen die geleverd zijn om
gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te vermijden. Ook het antwoord en
de suggesties van de vakbond(en) moet(en) besproken worden. Verder
wordt er gediscussieerd over mogelijke verdere maatregelen en acties die
gedwongen ontslagen moeten beperken. Hierbij proberen de deelnemers te
komen tot een duidelijke overeenkomst over de te ondernemen acties. De
bijeenkomst wordt afgerond door het CO die de besluiten samenvat. Over
de outcomes en verdere acties van het departement moet dus
overeenstemming bereikt worden tijdens deze vergadering. Indien er zaken
moeten bekend gemaakt worden, moet het departement het CO en de
relevante vakbonden tenminste twee weken op voorhand hiervan op de
hoogte brengen. Tot slot moeten de departementen, vooraleer ze de
gedwongen ontslagen bekend maken, hun Permanent Secretaries en
Minister(s) erover informeren en/of hiervoor hun toestemming vragen.
Wanneer we kijken naar de protocollen die inkrimping van
personeelsbestanden moeten sturen, dan zien we dat
verantwoordelijkheden hieromtrent worden toebedeeld aan de
verschillende instanties.
� 92 �
De taak van de afslankende departementen zelf is reeds aan bod gekomen
in het voorgaande onderdeel. De departementen die mogelijk de getroffen
medewerkers van het afslankende departement wil overnemen hebben een
aparte rol. Aan potentieel recruterende departementen wordt gevraagd
alle informatie en details over openstaande vacatures en over vacatures die
zullen worden uitgeschreven zo vroeg mogelijk door te geven aan de Human
Resource fora en regionale coördinatoren. Ook moeten deze departementen
nauwkeurig bijhouden welke vacatures intern niet ingevuld geraken en deze
voor tenminste tien werkdagen openstellen enkel en alleen voor ‘surplus
medewerkers’ van andere overheidsdepartementen. Hiervan afwijken kan
enkel met de toestemming van het CO. Indien er binnen de potentiële
recruterende departementen aanzienlijke aantallen vacatures zijn, wordt
hen gevraagd te overwegen gerichte recruteringsacties op te zetten binnen
andere (afslankende) overheidsdepartementen. Hiervoor kan beroep gedaan
worden op assistentie van het CO en de regionale coördinator(en).
De vakbonden die erkend zijn door het departement zullen de medewerkers
die mogelijk getroffen worden vertegenwoordigen. Afhankelijk van de
situatie kan het gaan over één of meerdere vakbonds-
vertegenwoordiging(en). De vakbonden nemen deel aan zowel de
consultaties die vooraf gaan aan de formele consultatieperiode van negentig
dagen als aan deze consultatieperiode zelf. Op de bijeenkomst rond de
‘periode van reflectie’ zal de vertegenwoordiging van de vakbonden
gebeuren via de Council of Civil Service Unions. De vakbonden kunnen naar
eigen inzicht proactief informeren en advies geven aan hun leden (op wie
het protocol van toepassing is).
Het Cabinet Office ontwikkelt niet alleen beleid inzake het inkrimpen van
de overheidspersoneelsbestanden, maar ondersteunt en begeleidt ook de
implementatie ervan. De onderstaande opsomming uit het protocol geeft
een overzicht van de verschillende taken die de entiteit in dit verband
vervult:
o “To establish and maintain commitment to the corporate protocols and ensure that good practice is shared.
o Work with Departments and Regional Coordinators to ensure that all HR contacts have access to information on departmental surpluses and vacancies, nationally and within a regional context.
o Monitor and review developing practice and report periodically to the Permanent Secretary Employee Relations Sub group (PSER).
� 93 �
o Support Departments in their opening up of opportunities across the wider public sector (e.g. front line posts).
o Work alongside the national TU Side /CCSU o Facilitate the Period of Reflection Meetings. o Develop appropriate policies that will help in avoiding compulsory
redundancies. o Actively encourage departments to attend HR regional efficiency
and relocation forums. o Effectively lead the team of Regional Coordinators. o Chair the monthly HRD National Efficiency & Relocation Meeting. o Keep the Minister responsible for the Civil Service and Head of Civil
Service informed of all significant developments.”
(Cabinet Office & CCSU, 2008)
Ten aanzien van het doorvoeren van reducties van personeelsbestanden
hebben, naast het Cabinet Office, vooral de regionale coördinatoren een
belangrijke ondersteunende rol. De regionale coördinatoren ondersteunen
departementen en agentschappen binnen hun regio in het hanteren van
personeelsoverschotten. Ze hebben in deze een soort van makelaarsfunctie.
Ze werken samen met de verschillende betrokken instanties om oplossingen
te zoeken voor de carrières van de getroffen personeelsleden. Hiervoor
kunnen ze waar nodig beroep doen op de bijstand van het Cabinet Office.
Ze brengen het Cabinet Office ook op de hoogte van de bestaande regionale
surplussen en tekorten en indien van toepassing over andere
tewerkstellingsmogelijkheden binnen de publieke sector. Ze verspreiden
tevens informatie over goede praktijken en zitten de regionale HR
Practioner forums voor, of faciliteren deze. Deze fora hebben als doel om
kennis te delen over ‘het plannen van personeelscorpsen’, adviezen te
verlenen en netwerking tussen de departementen te stimuleren.
Daar het aangepaste protocol slechts een half jaar in werking is, is het nog
te vroeg om de impact ervan te kunnen nagaan. Uit een gesprek met een
vertegenwoordiger van de vakbond blijkt evenwel dat men vanuit deze hoek
vindt dat het document garanties geeft op bescherming tegen blinde,
collectieve ontslagen in het kader van de huidige en toekomstige
overheidsefficiëntieprogramma’s.
� 94 �
> 3.5. Accountability
Zowel de politieke top als de administratieve top moeten verantwoording
afleggen ten aanzien van hun presteren. Hun realisaties worden van dichtbij
of van op een afstand opgevolgd en gecontroleerd door onder andere de
vakbonden, werkgevers, andere belangenorganisaties, en de media. Ten
aanzien van het Gershon Efficiency Programme was dit niet anders. Zowel
de individuele departementen, als de politieke overheid moesten
verantwoording afleggen over (de voortgang van) hun
efficiëntiehervormingen. De volgende paragrafen schetsen eerst wie sinds
1998 politiek en ambtelijk verantwoordelijk is voor het behalen van de
Public Service Agreement tagets -waaronder in 2004-2008 de Gershon
targets. Vervolgens wordt nagegaan hoe het parlement de overheid kan
controleren en ter verantwoording kan roepen voor haar presteren ten
aanzien van de PSA targets.
Bij het invoeren van het Spending Review systeem van beleidsplanning en
controle werd bepaald dat de Public Service Agreements zouden worden
opgevat als overeenkomsten tussen de overheid en de bevolking (Treasury
HM, 1998). Het nieuwe systeem zou volgens de invoerders de accountability
van de overheid tegenover het parlement aanzienlijk versterken (Talbot,
2007). De Prime Minister en Chancellor of the Exchequer zouden voortaan
steeds de eindverantwoordelijkheid voor het realiseren van de Public
Service Agreements op zich nemen (political accountability). Binnen de
departementen zelf zouden de Secretaries of State en de Permanent
Secretaries als eindverantwoordelijken fungeren. Ten aanzien van het
Gershon Efficiency Programme waren derhalve de toenmalige Prime
Minister Tony Blair en Chancellor of the Exchequer Gordon Brown de
politieke eindverantwoordelijken. Informatie over de ambtelijke
eindverantwoordelijken voor de verschillende departementen kan men
terugvinden op de sites van de betrokken departementen.
De eindverantwoordelijkheden voor de Public Service Agreements en daarin
kaderende programma’s worden steeds neergeschreven in verschillende
documenten. In de Spending Reviews en Technical Notes bijvoorbeeld,
wordt een beknopte, algemene omschrijving opgenomen van de
eindverantwoordelijkheden op het departementale niveau. De Service
Delivery Agreements bevatten doorgaans een meer uitgebreide en
gedetailleerde omschrijving. (Een voorbeeld vindt u in het onderstaande
� 95 �
kader). Mede onder druk van de vakbonden werden de
verantwoordelijkheden en procedures voor de initiatieven op het vlak van
personeelsreducties neergeschreven in een speciaal protocol, het ‘Protocol
for handling surplus staff situations’ (Cabinet Office & CCSU, 2008) (zie ook
3.4.5).
<<Accountability in the Department for Work and Pensions’ PSAs & SDAs>>
In het kader van de 2007 Comprehensive Spending Review is het Department for
Work and Pensions hoofdverantwoordelijke voor het uitvoeren van twee en
medeverantwoordelijke voor het uitvoeren van negen PSA’s. In de verschillende
Service Delivery Agreements, meestal voor elke PSA één, wordt reeds meer in detail
weergegeven wie verantwoordelijke en/of het aanspreekpunt is. In de ‘PSA Delivery
Agreement 8: Maximise employment opportunity for all’ bijvoorbeeld, staat: “3.43
The Secretary of State for DWP is the lead minister for this PSA. The relevant
Cabinet Committee will drive performance by regularly monitoring progress,
holding departments and programmes to account and resolving interdepartmental
disputes when they arise. 3.44 The Senior Responsible Officer within government
for the PSA will be the Director General of the Work, Welfare and Equality Group,
DWP, who will chair a Senior Official PSA Delivery Board, comprising all lead and
supporting programmes. The Board will also monitor progress and review delivery
regularly and report to the relevant Cabinet Committee.” (Government HM, PSA
DA8 Oct 2007: 16-17).
De 2004 Spending Review bepaalt voor het Department Work and Pensions: “The
Secretary of State for Work and Pensions is responsible for the delivery of this PSA.
The Chancellor of the Exchequer is jointly responsible for delivering the children in
low-income households element of target 1 and the overall employment rate
element of target 4. The Secretary of State for Work and Pensions and the Secretary
of State for Education and Skills are jointly responsible for targets 2 and 3. The
Secretary of State for Work and Pensions is also responsible for delivering the
agreed efficiency target set out in the Department for Work and Pensions chapter
of the 2004 Spending Review White Paper.”
(Treasury HM, 2004: 38).
Als vergadering van volksvertegenwoordigers is het parlement een van de
meest centrale actoren bij het accountable houden van de overheid. De
Secretaries of State van de verschillende departementen zijn direct
� 96 �
accountable to het parlement voor alle beleid, prestaties en acties die hun
departement betreffen. Dus ook aangaande het efficiëntiebeleid. De twee
belangrijke kanalen die het parlement gebruikt om de departementen op te
volgen en ter verantwoording te roepen zijn de schriftelijke en mondelinge
vragen, en de onderzoekscomités (site Parliament, Department for Work
and Pensions, 2008):
• Het beantwoorden van brieven of schriftelijke parlementaire
vragen wordt doorgaans gedelegeerd naar de relevante Chief
Executive of Agency Manager binnen het departement. Ministers
beantwoorden veelal zelf de mondelinge vragen in het parlement
over hun departement en de eronder sorterende entiteiten.
Wanneer een parlementariër een vraag stelt over een operationele
aangelegenheid van een agentschap, kan de minister wel aan de
relevante Agency’s Chief Executive vragen om de persoon
schriftelijk te antwoorden. Deze antwoorden worden gepubliceerd
in the Official Report.
• Het parlement screent ook de werking van de verschillende
departementen vanuit de parlementaire comités of Select
Committees. Voor elk van de departementen is er een dergelijk
opvolgings- en evaluatiecomité opgericht. Daarnaast zijn er ook een
aantal thematische comités die een specifiek
overheidsorganisatieproces en/of beleid doorlichten. De
departementen zijn verplicht om hun comité, in geval van een
redelijke vraag, de nodige informatie te verschaffen (schriftelijk of
door voor het comité te verschijnen). Ook moeten ze formeel
antwoorden op de rapporten die door een comité over het beleid en
bestuur van het departement worden gepubliceerd. Verder is het
topmanagement van het departement verantwoordelijk om ervoor
te zorgen dat de aanbevelingen van de Select Committees die door
de overheid zijn aanvaard ook uitgevoerd worden in de praktijk.
Met betrekking tot het Gershon Programma, speelde vooral het
parlementaire comité van de publieke rekeningen, the Public Accounts
Committee (PAC), een prominente rol. Dit comité heeft als voornaamste
taak de rekeningen van de departementen te onderzoeken en na te gaan of
de budgetten die het parlement eerder goedkeurde goed zijn aangewend.
Een onderdeel van dit onderzoek bestaat in het controleren of de budgetten
� 97 �
zuinig, efficiënt en doelmatig gebruikt zijn. Dit gebeurt door een studie van
de relevante inspectierapporten van de externe audit15. Elk jaar worden
ongeveer een vijftigtal van dergelijke rapporteringen verder onderzocht
door the Public Accounts Committee. Op basis van de analyse worden
hearings georganiseerd tijdens dewelke de leden van het PAC toelichting
kunnen vragen. De ambtelijke top en de financieel verantwoordelijke van
het departement (Principal Accounting Officer) zijn verplicht bijkomende
informatie of evidence te verschaffen wanneer het PAC hier om vraagt. Na
afloop van het onderzoek brengt het comité hierover een eigen rapport uit
waarin het ook aanbevelingen doet. De afspraak is dat de overheid binnen
de twee maanden een antwoord moet formuleren op de aanbevelingen van
het comité. De Comptroller and Auditor General en/of het comité kunnen
beslissen om een opvolgingsonderzoek uit te voeren (site Parliament,
Department for Work and Pensions, 2008).
Doch het PAC staat niet alleen in voor het controleren van de relevante PSA
targets. In tegenstelling tot de andere parlementaire comités, met
uitzondering van het Public Administration Committee en Treasury
Committee die eveneens deze rol hebben, staat het PAC ook mee in voor
het opvolgen van het beleid inzake deze targets (Talbot, 2007). Vanuit deze
hoedanigheid en via deze procedures heeft het PAC in de periode 2004-2008
ook het Gershon Programma opgevolgd16.
Ofschoon het parlement een van de centrale actoren is bij het accountable
houden van de overheid en het Spending Review framework dit proces nog
zou moeten versterken, is volgens sommige onafhankelijke observatoren de
feitelijke parlementaire controle ten aanzien van het overheidspresteren
op dit ogenblik veeleer beperkt (persoonlijke communicatie, november
2008; Talbot, 2006b; 2007). Zo bleek uit een studie van Johnson en Talbot
dat het parlement de resultaten van de Public Service Agreements die
gerapporteerd werden, niet systematisch doornam of grondig bekeek
15 Als externe overheidsauditor voert het National Audit Office op geregelde tijdstippen
financiële- en value-for-money audits uit bij de Britse overheidsorganisaties (zie ook 1.2.1.2). Het rapporteert de resultaten van deze audits onder andere aan het Public Accounts Committee.
16 Voorbeelden van dergelijke aanbevelingen van parlementaire comités in verband met het Gershon Programma en antwoorden hierop van de departementen zijn te vinden op de website van het parlement (publicaties van het House of Commons Treasury Committee).
� 98 �
(Johnson & Talbot, 2007b). Het Public Accounts Committee bleek bovendien
een van de comités die weinig werk hadden verricht ten aanzien van de
PSA’s (Talbot, 2007).
<< “The UK Parliament and Performance: Challenging or Challenged?” (Johnson &
Talbot, 2007b) >>
Het onderzoek van Carol Johnson en Colin Talbot bestond in een survey dat zeven
spending department select committees en hun rapporten onderzocht voor een
periode van drie jaar, met name de periode 2002-2005 (Talbot, 2007). (De zeven
spending department select committees en hun rapporten waarvan sprake waren
deze voor de departementen defence, education, health, home affairs, work and
pensions, the former office of the deputy prime minister and environment, food
and rural affairs). Het onderzoek liet onder meer zien dat van de 270 PSA-targets
waarover er data beschikbaar waren voor de parlementaire comités, er slechts 47 -of
minder dan een vijfde- werden vermeld in de jaarrapporten van de comités (id.). “ –
in general our research shows that the level of scrutiny of PSAs by select
committees is very low.” “Select committee reports have looked at only a small
proportion of the available data and then often in a fairly superficial way.” (Talbot,
2007; 2006b).
Uit een bevraging van de parlementariërs en klerken bleek dat hiervoor
verschillende redenen waren (Talbot 2006b, 2007). Ten eerste bleek het parlement
sceptisch te staan ten aanzien van de betekenis en rol van de PSA’s: de PSA’s zouden
niet zo centraal staan in het beleid als de overheid beweerde en zouden er evenmin
voor zorgen dat het parlement met behulp ervan de overheid beter ter
verantwoording kon roepen. De overheid zou volgens de bevraagden een actief
onderzoek van de PSA’s door het parlement ook niet aangemoedigd hebben. Ten
tweede hadden de parlementariërs weinig vertrouwen in de gerapporteerde
dataresultaten voor de PSA’s. En ten derde meldden ze dat ze niet over de nodige
middelen beschikten om de resultaten afdoende te kunnen opvolgen. De
medewerkers van het parlement gaven ook zelf aan dat ze er niet in slaagden de
departementen ter verantwoording te roepen ten aanzien van de resultaten voor hun
PSA’s (id.). Het parlement bleek uiteindelijk vooral positief ten aanzien van de
suggestie van het onderzoeksteam dat het NAO de PSA-resultaten systematisch zou
kunnen doorlichten en hierover zou kunnen rapporteren aan het parlement (id).
� 99 �
Tentatief zouden we op basis van het voorgaande kunnen besluiten dat het
Spending Review instrumentarium enerzijds, en de rapporten van de
externe auditor het NAO anderzijds, het parlement (en andere actoren) een
aantal mogelijkheden bieden om de realisaties van de overheid,
bijvoorbeeld ten aanzien van haar efficiëntiedoelstellingen, op te volgen.
Uit onderzoek blijkt evenwel dat een dergelijke opvolging, ten minste voor
wat de PSA-targets betreft, zich momenteel nog niet overtuigend in de
praktijk lijkt door te zetten.
� 100 �
> 3.6. Resultaten en evaluatie
Dit onderdeel presenteert de resultaten van het Gershon Efficiency
Programme en de evaluatie van het programma door een aantal partijen. Na
een kort overzicht van de cijferresultaten, schetsen we achtereenvolgens de
interpretaties van de regering Brown en het National Audit Office, en
reconstrueren we de positie van de Council of Civil Service Unions en twee
academici. In lijn met de focus van het onderzoek, besteden we hierbij
bijzondere aandacht aan de resultaten en evaluaties voor de doelstelling
ten aanzien van de inkrimping van de personeelsbestanden in de
administratie.
In November 2008 publiceerde de Britse overheid de definitieve
cijferresultaten van het Gershon Efficiency Programme. De overheid
rapporteerde de volgende cijferresultaten voor de drie algemene targets
van het programma:
1. “£26.5 billion of annual efficiency gains against a target of
£21.5 billion17;
2. net workforce reductions of over 86.700 against a target of
70.600: and;
3. 17.118 posts relocated towards the Lyons relocation target
of 20.000 posts by 2010” (Treasury HM, 2008c: box1.A).
De departementen en lokale autoriteiten rapporteerden de bovenstaande
cijfers aan het Office for Government Commerce/ de Treasury (officieel)
tegen maart 2008. De cijfers, en de datasystemen aan de hand waarvan ze
verzameld zijn, werden door de departementen zelf geëvalueerd in het
kader van hun rapporteringen. Hierbij werden de winsten beoordeeld en
geclassificeerd volgens de criteria die de Treasury hiervoor had ontworpen.
De bovenstaande cijfers betreffen enkel winsten die aan alle criteria
voldoen en dus als finaal gecategoriseerd zijn (zie ook 3.4.2) (Treasury HM,
17 Meer dan 60% van de gerapporteerde winsten (d.i. £16.5 biljoen) zouden cashable gains zijn.
� 101 �
2008c: 5). Een overzicht van de resultaten voor de drie algemene targets
van het programma gedifferentieerd naar departement, vindt u in bijlage 3.
De evaluatie van de resultaten van het Gershon Efficiency Programme
gebeurt door verschillende instanties. De volgende onderdelen
reconstrueren de belangrijkste punten uit evaluaties van het programma
door de politieke overheid, de externe auditor, de vakbonden en academici.
> 3.6.1. De politieke overheid
In de eerste plaats evalueert de overheid zelf de eigen prestaties in het
kader van de efficiëntieprogramma’s. Wellicht niet verwonderlijk evalueert
de regering Brown de realisaties van de recente Labourregeringen voor wat
betreft de recente Spending Reviews en de eraan verbonden
efficiëntieprogramma’s positief. De Spending Reviews van 1998, 2000, 2002
en 2004 zouden fundamenteel hebben bijgedragen aan bestendig
toegenomen investeringen in de publieke sector dienstverlening (Treasury
HM, 2007). Men verwijst naar de sterk gestegen uitgaven in
gezondheidszorg, onderwijs, transport en politie en het rechtssysteem (id).
De toegenomen uitgaven zijn volgens de CRS07 mogelijk gemaakt door de
stabiele en bestendige economische groei. Daarnaast zou een reeks van
hervormingen in de publieke uitgaven en het prestatiemanagement
raamwerk hebben gezorgd voor een verbetering van de outcomes en een
toegenomen kostenefficiëntie.
De 2007 Comprehensive Spending Review stelt onomwonden: “By matching
this sustained growth in spending with ambitious reforms to support
efficiency, delivery and accountability of public services, the government
has been able to raise standards and achieve major improvements in
outcomes across key services” (Treasury HM, 2007:33). Om deze stelling te
schragen wordt onder meer verwezen naar de verbeterde outcomes op vlak
van gezondheid: “deaths from cancer have fallen by 14% and from heart
disease by 31 %. In total, over 200,000 lives have been saved since 1996 as a
result of reductions to mortality rates from cancer and circulatory diseases
among people aged under 75” (id.). In tegenstelling tot de voorgaande
citaten uit de laatste Spending Review, worden bij de presentatie van de
finale cijferresultaten geen uitspraken gedaan over de effecten van het
programma. Wel wordt er gewezen op (aspecten van) van de output ervan:
“Gains have been recycled within departments, resulting in significant
� 102 �
extra resources being invested in front line delivery across Government and
enabling more frontline professionals such as doctors, nurses, teachers and
police officers to be employed.” (Treasury HM, 2008c).
<< Output targets versus outcome targets in de Public Service Agreements >>
Uit een aantal studies, zo geeft de Treasury aan, blijkt dat de Spending Reviews een
evolutie hebben ondergaan op vlak van hun focus op output- dan wel outcome
targets (Treasury HM,-GEP18). Analyses van de targets in de PSA’s van de Spending
Reviews van 1998 en 2000 geven het volgende beeld:
Spending Review 1998 Spending Review 2000
Process targets : 51% 14%
Output targets : 27% 8%
Outcome targets : 11% 67%
Het merendeel van de targets (samen 78% ervan) in de PSA’s van de eerste Spending
Review van 1998 zijn process- en output targets. In de tweede Spending Review is
de klemtoon duidelijk verschoven naar de outcome targets (67%). De analisten van
de Treasury wijten deze verschuiving aan twee zaken: (1) in 2000 werden de Service
Delivery Agreements geïntroduceerd en de operationele doelstellingen kwamen
voortaan vooral in deze overeenkomsten terecht (zie ook 2.2.2), en (2) de outcome
targets kenden ook een stijging in absolute aantallen omwille van de beleidskeuze
van de overheid haar eigen prestaties voortaan voornamelijk te willen gaan
beoordelen op basis van deze targets (Treasury HM, -GEP).
In het kader van de meest recente Spending Review, de 2007 CSR, zou er opnieuw
een verschuiving vast te stellen zijn in focus van de Spending Review targets. Talbot
observeert: “ There are suggestions of a significant change of approach, away from
the so-called ‘outcomes’ focus towards a much more tightly managed emphasis on
18 De bronnen voor deze Treasury analyse waren de respectievelijke rapporten: House of
Commons Treasury Committee Ninth Report ‘Spending Review 2000’, 1 August 2000; En: Report to Parliament by the NAO, ordered by the House of Commons, ‘Measuring the Performance of Government Departments’ 2001 (Treasury HM, -GEP).
� 103 �
outputs and efficiency, with integrated Financial and non-financial management
systems. Outcomes would not be abandoned, but dealt with through more long-term
evaluation and policy reviews, rather than focusing on targets” (Talbot, 2007). De
keuze van de overheid voor het introduceren van (nieuwe) Strategic Departmental
Objectives -naast de PSA’s die behouden blijven, kan in dit licht begrepen worden.
New Labour claimt dat de Spending Reviews en efficiëntieprogramma’s een
succes zijn geweest. De overheid zou meer investeren in cruciale
dienstverleningssectoren en de interne hervormingen zouden hebben
gezorgd voor een betere dienstverlening en een toegenomen
kostenefficiëntie. Externe analisten echter, kunnen deze claims meestal
slechts gedeeltelijk onderschrijven. Zo wijst Talbot op een aantal gebreken
in het functioneren van het Spending Review framework (2004, 2005b).
In de eerste plaats zijn er aanwijzingen dat het framework slechts in
beperkte mate zijn functie zou kunnen vervullen (Talbot, 2005b). Met de
introductie van het Spending Review framework beoogde de overheid meer
stabiliteit of houvast te kunnen bieden bij het managen van de publieke
diensten. Maar Talbot merkt op dat waar het framework voor meer
stabiliteit lijkt te zorgen in Whitehall, dit niet het geval is in de lokale
besturen en directe dienstverleningsinstanties. En dit terwijl Whitehall
slechts 10% van de totale dienstverlening voorziet (id.). Onderzoek zou
uitwijzen dat, ondanks de invoering van de meerjarenbegroting, de
managers van de lokale besturen en directe dienstverleningsinstanties zoals
de National Health Service, de politie en brandweer, in de praktijk nog
steeds (moeten) werken op basis van jaarlijkse budgetten. De auteur zegt:
“At this level, research and anecdotal accounts both suggest that frontline
service managers are still saddled with the dreaded ‘annularity’ –not
knowing until the start of the year what they are going to get but still
having to spend it all in the same 12 months. In fact, there is evidence that
matters have worsened. Because Whitehall departments know what their
total budgets are in advance, they can play around with redistributing
money as much as they like.” (Talbot, 2005b). Ofschoon met de introductie
van het Spending Review framework de stabiliteit voor de managers van de
kerndepartementen zou zijn toegenomen, blijkt dit –mogelijk zelfs hierdoor-
(nog) niet het geval voor de managers van de directe
dienstverleningsinstanties.
� 104 �
In de tweede plaats stelt de auteur een probleem vast bij het vertalen van
de strategische doelstellingen van de overheid, vastgelegd in de Public
Service Agreements, in strategische en operationele doelstellingen voor de
departementen en hun agentschappen of NDPB’s. Het ‘watervalsysteem’
of de decalage van targets functioneert niet (voldoende) volgens de
auteur. Hij stelt vast: “Documents published alongside the Budget show
that of the 206 targets and compliance requirements placed on frontline
health bodies, less than 40% bore any relation to the high-level Public
Service Agreement targets for health. For policing, the figure was less than
20%, out of 207 targets. The whole system simply broke down between the
top and bottom of the chain.”19 (Talbot, 2004). Volgens Talbot vormt de
invloed van de politieke cyclus een van de belangrijkste oorzaken voor de
problemen met de targets (2004). Geregeld lanceren politici naar aanleiding
van hun campagne namelijk nieuwe initiatieven of stemmen ze de Spending
Review plannings- en controle cyclus af op de politieke agenda. Dit
ondermijnt volgens de auteur de stabiliteit van de plannen (id.).
Talbot erkent wel dat de claim van de regering, dat ze meer bestendig
geïnvesteerd heeft in directe dienstverlening dan eender welke andere
Britse regering sinds na de tweede wereldoorlog, wellicht gegrond is
(2004). Tegelijk wijst hij er evenwel op dat het Verenigd Koninkrijk noch
historisch gezien, noch internationaal een ‘big spender’ kan genoemd
worden op het vlak van publieke dienstverlening (id.) (zie ook 2.2.1).
> 3.6.2. De externe auditor
Als externe auditor heeft ook het National Audit Office (NAO) het
efficiëntieprogramma geëvalueerd. De overheidsorganisatie heeft twee
doorlichtingen uitgevoerd van het Gershon Programma. De onderzoeken
focusten enerzijds op het functioneren van de centrale aansturing en
monitoring van het programma, en anderzijds op een evaluatie van een
steekproef van gerapporteerde resultaten. In 2006 en 2007 werden de
resultaten ervan gepubliceerd in de respectievelijke rapporten ‘Progress in
Governing Government Efficiency’ (NAO, 2006) en ‘The Efficiency
19 Naar aanleiding van een kritisch rapport vanuit het parlementaire Public Administration
Select Committee in 2003, zo vermeldt de auteur, startte de overheid in 2004 met een evaluatie van het Spending Review framework (Talbot, 2004).
� 105 �
Programme: A Second Review of Progress’ (NAO, 2007). Voor zover bekend
zal het NAO geen derde, finale doorlichting uitvoeren van het programma nu
het beëindigd is (persoonlijke communicatie, november 2008).
In haar eerste evaluatierapport over het Gershon Efficiëncy Programme,
gepubliceerd in februari 2006, bracht het NAO verslag uit over haar
onderzoek naar de werking van het programma en de gerapporteerde
resultaten. Het NAO formuleerde toen verschillende bevindingen.
• Het NAO oordeelde dat, niettegenstaande er vooruitgang was geboekt, de efficiëntiewinsten die de departementen gerapporteerd hadden als voorlopig (provisional) moesten beschouwd worden en als voorwerp van verdere verifiëring. In dit verband wees het NAO ook op het belang van een valide en betrouwbare meting van deze efficiëntiewinsten en stelde dat dit een grote uitdaging vormde voor de overheid. (Onder meer in respons ten aanzien van dit rapport ontwikkelde HM Treasury het in 3.4.2 uiteengezette classificatiesysteem voor efficiëntiewinsten.)
• Over de werking van het OGC Efficiency Team zei het NAO dat het team tot op dat moment haar taak om het project te monitoren beter vervulde dan haar taak om de departementen te ondersteunen. Het NAO verwees in dit verband naar het feit dat een aantal cruciale ondersteunende functies binnen de beheersstructuur van het project niet tijdig –pas enkele maanden na de opstart van het programma- ingevuld waren en bovendien initieel veel verloop kenden. Hierdoor bestond er een gebrek aan continuïteit in het opvolgen van bepaalde aspecten van het programma wat zijn weerslag had op de kwaliteit van de ondersteuning.
• Tot slot stond het NAO stil bij het gegeven dat het programma bepaalde risico’s met zich meedroeg (zie ook 3.4.1). Het NAO wees erop dat het programma veel vergde van de departementen. Naast hun gewone bezigheden moesten de departementen immers verregaande hervormingen doorvoeren in hun organisatie (cultuur, structuur, …) om de beoogde efficiëntieverhogingen te kunnen realiseren. Het grootste risico, zo stelde het NAO, bestond erin dat het realiseren van deze winsten gepaard ging met een terugval in de kwaliteit van de dienstverlening. Opdat het programma als een succes zou kunnen beschouwd worden, zou de overheid daarom moeten kunnen aantonen dat de kwaliteit van de dienstverlening niet negatief beïnvloed was erdoor (NAO, 2006: 5-7).
� 106 �
Een jaar later, in februari 2007, publiceerde het NAO haar tweede
opvolgingsrapport. Het document bevatte informatie over het programma
zelf, over de voortgang ten aanzien van de vooropgesteld targets en over
het functioneren van de OGC. Het formuleerde ook opnieuw een aantal
conclusies en aanbevelingen.
• Een eerste belangrijke conclusie van het rapport was dat er voor sommige gerapporteerde winsten nog steeds een significant risico bestond dat ze inaccuraat waren. Niettemin stelde het NAO ook vast dat in de gehele publieke sector verbeteringen konden worden vastgesteld voor wat het meten en rapporteren van efficiëntiewinsten betrof.
• Een tweede vaststelling was dat het meten van de kwaliteit van dienstverlening was toegenomen. Tegelijk kon voor sommige projecten niet worden aangetoond dat de kwaliteit van de dienstverlening behouden was gebleven. Over de betrouwbaarheid van de rapporteringen inzake de inkrimping van de personeelsbestanden, concludeerde het NAO dat waar de resultaten voor de reducties grosso modo robuust waren, deze voor de overplaatsingen minder betrouwbaar waren.
• Over de prestaties van het OGC tenslotte, meldde het NAO dat deze haar coördinatierol goed vervulde, maar nog meer mocht vragen van de departementen. Zo mocht het OGC hogere eisen stellen inzake de meetsystemen en baselines die de departementen gebruikten om hun efficiëntiewinsten te bepalen en op te volgen.
Het NAO stipte in haar rapporten een aantal potentiële moeilijkheden of
risico’s aan die verbonden zijn met het Gershon Efficiency Programme. Het
wees onder meer op het belang van een accurate registratie/meting van
efficiëntiewinsten en van het aspect kwaliteit. Tegelijk bleek uit de
analyses van het NAO dat 75% van gerapporteerde winsten voldoende
robuust of reëel zouden zijn20 (NAO, 2007). Dit ondersteunt in zekere mate
de claims van de regering Brown over de realiteit van de gerealiseerde
efficiëntieverhogingen.
20 Het NAO beoordeelt en classificeert de efficiëntiewinsten op basis van een eigen set van
criteria. Het meet- en classificatiesysteem ontworpen door het OGC is evenwel geïnspireerd op dit van het NAO. Ofschoon er dus verschillen zijn in de concrete uitwerking van beide systemen, is de logica ervan gelijkaardig. Voor informatie over het classificatiesysteem van het NAO en een voorbeeld van de toepassing ervan zie (NAO, 2007: 38-50).
� 107 �
In het kader van haar tweede doorlichting onderzocht het NAO ook in welke
mate de zelfrapporteringscijfers over de personeelsreducties betrouwbaar
waren. Hiertoe bekeek ze een steekproef van de resultaten die de Treasury
had gerapporteerd in haar voortgangsrapport van juni 2007. Het onderzoek
bestond in een grondige analyse van de gerapporteerde cijfers inzake
headcount reductions bij de departementen Department of Work and
Pensions (DWP) en HM Revenu & Customs (HMRC). Tussen juli en oktober
2006 rapporteerden deze departementen samen namelijk 62% van alle
gerapporteerde postenreducties. De volgende paragrafen overlopen de
belangrijkste conclusies uit deze analyse van het NAO (NAO, 2007).
1. De gerapporteerde headcount reductions waren gebaseerd
op betrouwbare data
De HMRC en het DWP gebruikten informatie van hun loonlijsten om de
evolutie van het aantal posten te registreren. Bij het berekenen van het
aantal civil service posten van het departement werd bijvoorbeeld een
medewerker met betaald zwangerschap verlof meegeteld, maar een
tijdelijke medewerker die betaald werd door een agentschap niet. Deze
definitie werd door beide departementen bestendig gehanteerd doorheen
de registratieperiode. Het NAO stelde vast dat de reducties die de
departementen rapporteerden consistent waren met de ruwe data van de
loonlijsten. Bovendien zouden de informatiesystemen die gebruikt werden
om de data over het aantal posten te genereren hiervoor geschikt geweest
zijn21 en het rapporteringsproces nauwgezet en voorwerp van adequate
controle22.
21 Deze conclusie is gestoeld op de analyse van informatie uit vier bronnen: (1) het werk van
het NAO omtrent loonlijsten tijdens de financiële audit van het werkjaar 2005-06, (2) het toetsen door het NAO van loonlijst informatie die centraal wordt opgeslaan aan loonlijst informatie die beschikbaar is bij de lokale overheden, (3) interne audit rapporten van de departementen, (4) rapporten over informatiesystemen door externe consultants die gevraagd waren door de departementen (NAO, 2007: 33).
22 Het NAO komt tot deze stelling na het verwerken van informatie uit de volgende drie bronnen: (1) interviews met de medewerkers die verantwoordelijk zijn voor het rapporteren van de reducties (en overplaatsingen), (2) een doorlichting van de gedocumenteerde controles binnen de departementen, (3) een analyse van de geselecteerde definities (NAO, 2007: 33).
� 108 �
2. De kosten voor replacement labour waren op het niveau
van het departement niet gestegen
Wanneer een departement de uitgaven aan administratief personeel tracht
terug te schroeven, hiertoe targets definieert en een meetsysteem instelt
om de voortgang te kunnen meten, dan bestaat het risico dat het zich
hierbij (bewust of onbewust) zal oriënteren naar het registratie- of
meetsysteem. Waar departementen bijvoorbeeld gebruik maken van
loonlijsten om te registreren, zou bijvoorbeeld een daling van het aantal
posten op de loonlijsten kunnen samengegaan zijn met een stijging van het
aantal posten die niet op de loonlijst staan. De belangrijkste substituten die
het NAO bekeken heeft tijdens het onderzoek zijn: consultants die niet op
de loonlijst staan, andere medewerkers die niet op de loonlijst staan (bvb.
medewerkers van de agentschappen, interim professionals), overuren
gepresteerd door medewerkers op de loonlijst en een toename in het
uitbesteden van ondersteunende diensten (NAO, 2007: 20). Het auditorgaan
vond in haar onderzoek geen aanwijzingen dat er in het kader van het
Gershon Programme sprake was van een sterk toegenomen gebruik van deze
substituten.
3. Het verschuiven van de baselines deed afbreuk aan de
betekenis van de gerapporteerde headcount reductions.
Bij het opstarten van het Gershon Efficiency Programme werd de baseline
voor het registreren van voortgang ten aanzien van de tweede kerntarget
gelegd op 1 april 2004. Vijf departementen vroegen en kregen de
toestemming om hiervan te kunnen afwijken. Het DWP behoorde tot deze
vijf. Het departement had gevraagd om 1 maart 2004 als vertrekpunt te
kunnen gebruiken, omdat het haar headcount targets op die datum via haar
Budgetrapport zou bekend maken. Het NAO stelde vast dat voor de periode
01/03/07-01/04/07 het DWP 2060 reducties rapporteerde. De vijf entiteiten
samen rapporteerden samen zo’n 3205 reducties oftewel 7% van de
gerapporteerde voortgang vóór de standaard baseline van 1 april. Het NAO
oordeelde dat het toelaten van verschillende baselines de duidelijkheid over
de feitelijke realisatie van de programmatargets niet ten goede kwam (NAO,
2007: 20).
Het Office for Government Commerce stond soms ook toe om bepaalde
toenames in het personeelsbestand niet mee te nemen in de headcount
� 109 �
reduction cijfers. Het betrof hier stijgingen van het aantal medewerkers in
nieuwe beleidsdomeinen of domeinen waar er sprake was van new policy
burdens. Het OGC bekeek voor elk geval apart of exclusie van een bepaald
aantal posten gerechtvaardigd was. Het NAO becijferde dat op deze manier,
op de datum van haar onderzoek, 2300 nieuwe posten niet werden
meegerekend (dit was in verhouding zo’n 5% van de op dat ogenblik
gerapporteerde reducties).
Het NAO ging de betrouwbaarheid van cijfers die de departementen en de
overheid hadden gerapporteerd ook na door ze te toetsen aan de cijfers die
het ONS genereert. Normaal gezien zouden de gerapporteerde dalingen
immers moeten zichtbaar zijn in de statistieken die deze laatste instantie
elk kwartaal opmaakt. Het NAO stelde vast dat de omvang van de Civil
Service inderdaad afnam, maar minder snel dan men zou denken op basis
van de rapporteringen: “Since 2004, the ONS full-time equivalent figures
have fallen by 12.000 compared to the Programme’s 45.551 net headcount
reductions” (NAO, 2007: 22). Het NAO noemde drie aspecten die dit verschil
mogelijk konden verklaren:
• Verschillen in de afbakening van het toepassingsbereik bij het tellen: “The EP headcount reductions make adjustments for transfers within the public sector that have led to more activities being classed as part of the Civil Service. For example, in April 2005, the Magistrates’ Court Service was brought together with the Court Service to form Her Majesty’s Courts Service. As a result, ONS reclassified 12.000 former Magistrates staff into the Civil Service from local government” (NAO, 2007: 22).
• Verschillen in de keuze van de statistische eenheid bij het tellen:
“ONS data is based on departments’ reported Total headcount figures whereas the Programme counts the reductions of full-time equivalent posts filled by departments. This means, for example, where departments can demonstrate appropriate staffing plans, the Programme allows departments to include reductions in the use of consultants filling posts which would otherwise have needed full time civil servants. These would not be reflected in the ONS figures” (id.).
• Verschillen in de afbakenning van de periode of het temporeel
bereik bij het tellen: “As defined above, the Programme allows certain departments to count approved expansions of frontline
� 110 �
activity and progress before the 1 April 2004. To date, these account for 5.500 of the Programme’s reductions.” (id.)
Onder andere omdat het OGC en het ONS een verschillend toepassingsbereik
en een verschillende statistische eenheid hanteerden, waren de trends in de
ONS-statistieken geen spiegelbeeld van de cijfers die gerapporteerd werden
in het kader van het Efficiency Programme. Het feit dat het OGC toeliet dat
er reducties werden meegeteld uit de periode voor de standaard baseline,
droeg hier nog toe bij.
4. De kosten voor het realiseren van de headcount reductions
in DWP en HMRC bedroegen 327 pond. Dit budget werd
voornamelijk besteed aan vervroegde pensioenen en
vrijwillig vertrek.
De strategie die de departementen het meest toepasten om het aantal
posten te verminderen, was die van natuurlijke afvloeiingen. In het DWP
bijvoorbeeld, werd 60% van de reducties bereikt door medewerkers die hun
ontslag namen niet te vervangen (id). Supplementair installeerden de
departementen ook systemen van vervroegd pensioen en severance
schemes. Voor het DWP en het HMRC bedroegen de kosten van deze
systemen voor de periode 2004- maart 2006 respectievelijk £ 219 miljoen
(gemiddeld £57.000 per medewerker) en £ 108 miljoen (gemiddeld £ 58.000
per medewerker). De departementen hebben deze kosten gedragen met hun
budget voor administratie.
5. In sommige domeinen moest men sterkere garanties kunnen
leveren ten aanzien van het behoud van de kwaliteit van de
dienstverlening
Het NAO trachtte in haar studie ook na te gaan wat de impact was van het
schrappen van posten op de prestaties van de entiteiten en de kwaliteit van
hun dienstverlening. De algemene conclusie van het NAO in dit verband was
dat sommige aspecten van de prestaties van de onderzochte departementen
dezelfde waren gebleven of verbeterden, terwijl andere activiteiten de druk
voelden van het werken binnen de beperkingen van de headcount reduction
targets (id:23). De departementen maten hun prestaties op een aantal
manieren. Het DWP ging na of en hoe haar agentschappen presteerden ten
aanzien van de DWP-targets, bevroeg haar klanten over hun ervaringen met
� 111 �
de geleverde diensten en ontwikkelde ook een meetinstrument om de
algehele organisatieprestatie te gaan meten. Het NAO analyseerde de
meetresultaten, toetste deze informatie en vulde ze aan met behulp van
focusgesprekken. De vaststellingen waren verscheiden: enerzijds schenen
sommige processen betere outputs te leveren –bvb. ‘the speed of service
and the quality of buildings’, anderzijds waren er ook plaatsen waar de
kwaliteit van de diensten leek te lijden onder het efficiëntieprogramma –
bvb. ‘the time taken to process claims for Jobseeker’s Allowance and
Income Support benefits has risen during the period headcount reductions
have been made’ (NAO, 2007: 23). Het NAO concludeerde dat het
registreren van de kwaliteit van de dienstverlening en de garanties op het
behoud ervan nog versterkt konden worden.
Samenvattend kunnen we zeggen dat het NAO vond dat, wat betreft de
rapporteringen van de departementen die ze onderzocht, de cijfers over de
gerealiseerde personeelsafslankingen betrouwbaar waren: ze waren in het
algemeen op consistente wijze opgemaakt en er waren geen aanwijzingen
gevonden dat de departementen in grote mate zouden hebben gebruik
gemaakt van substituten. Wel hanteerden de departementen de baseline
niet altijd even nauwgezet en hing er een prijskaartje vast aan het
realiseren van de afslankingen. Tot slot spoorde het NAO de departementen
aan om extra aandacht te besteden aan het meten van de kwaliteit van hun
dienstverlening.
In de evaluaties van het NAO duikt regelmatig de zorg op dat er ook steeds
aandacht moet zijn voor de kwaliteit van de dienstverlening. Deze
bezorgdheid vinden we ook terug in evaluaties van het
efficiëntieprogramma vanuit andere hoek. Het volgende onderdeel
bijvoorbeeld, laat zien dat dit punt centraal staat in de evaluatie van de
vakbondsverenigingen.
> 3.6.3. De vakbonden
Charles Cochrane, secretaris van de the Council of Civil Service Unions
(CCSU), meent dat de publieke dienstverlening in de periode 2004-2006 wel
degelijk heeft geleden onder het Gershon Efficiency Programme en de
� 112 �
afslankingen van de personeelsbestanden die in deze periode hebben plaats
gevonden23. Hij tracht deze claim te staven aan de hand van een aantal
(vast)stellingen en voorbeelden.
In de eerste plaats, zo zegt Cochrane is er sinds de start van de reducties
sprake van een stijgende werklast, toenemende achterstanden &
wachttijden en een daling van het moreel bij de medewerkers. De
burgers moeten grote afstanden afleggen om persoonlijke dienstverlening te
kunnen verkrijgen.
Ten tweede gaat er door de reductieprogramma’s waardevolle expertise
verloren. Dit is zo volgens de auteur omdat posten, veeleer dan dat ze
worden geschrapt omdat ze een surplus vormen, verdwijnen door vrijwillig
vertrek –al dan niet geïnspireerd door de gepercipieerde omstandigheden-
en (vervroegde) pensionering.
Ten derde vermeldt de auteur dat er een probleem is met het terugvallen
op het gebruik van technologie als basisstrategie om de efficiëntie van de
overheid te vergroten en of het aantal posten in de administratie te doen
afnemen. Waar de afhankelijkheid van de (nieuwe) technologie groot is,
doen er zich zware problemen voor wanneer deze het laat afweten. De
lange wachttijden in Job Centre Plus bijvoorbeeld, zijn volgens de auteur te
wijten aan de chaos veroorzaakt door gebreken in het technologische
Customer Management System.
Ten vierde is ook het centraliseren van diensten of het afleveren van
diensten via call centers riskant. De kans bestaat namelijk dat door een
gebrek aan mankracht en/of organisatie oproepen onbeantwoord blijven en
de burger niet (snel genoeg) bij de overheid terecht kan. Bij wijze van
voorbeeld verwijst Cochrane naar een rapport waaruit bleek dat in de
periode 2004-05 een groot aantal telefoonoproepen in het departement
Werk en Pensioenen onbeantwoord is gebleven: “A Public Accounts
Committee report24 published las year found that in 2004-05 over 20
23 De volgende paragrafen zijn voornamelijk gebaseerd op de opinietekst ‘A social definition of
efficiency’ van Charles Cochrane (NAO, 2007b: 17-18). 24 Het betreft het rapport: ‘Public Accounts Committee Department for Work and Pensions:
Delivering effective services through contact centres. HC 1034, 2005-06’ (NAO, 2007: 18).
� 113 �
million calls to the DWP contact centres were going unanswered, and that
in December 2005 less than half of calls to Job Centre Plus Direct were
returned within 24 hours” (NAO, 2007: 18).
De secretaris van de CCSU meent dat de overheid haar aanpak inzake
overheidsefficiëntie en personeelsreducties moet bijsturen of zelfs
herzien. Hij stelt drie belangrijke punten voorop:
1. In de eerste plaats moet de overheid bij het implementeren van
een Efficiency Programme rekening houden met de kwaliteit van de
dienstverlening.
2. Eigenlijk, ten tweede, zou de overheid een sociale definitie van
efficiëntie moeten adopteren. Hierbij denkt de secretaris aan een
definitie zoals deze die de academici Roger Seifert en Mike Ironside
van Keele University voor ogen hebben (zie verder).
3. En, in de derde plaats tenslotte, zouden de vakbonden moeten
betrokken worden in het proces waarbij een dergelijke (sociale)
definitie van efficiëntie zou gezocht worden (id).
De suggestie ‘efficiëntie’ een andere invulling te geven of anders te
definiëren, trekt het debat open en verbreedt de reikwijdte van de
evaluaties. Het leidt naar vragen die verband houden met de discussie over
de kerntaken of zelfs de functie van de overheid. Het volgende onderdeel
presenteert de opvattingen van de academici Seifert en Ironside. Zij
beargumenteren vooral het belang van een (goede) dienstverlening en
evalueren het Gershon Efficiency Programme in het licht hiervan.
> 3.6.4. De academische wereld
De academici Roger Seifert en Mike Ironside, waarnaar de secretaris van
de CCSU verwijst, formuleren een alternatieve visie voor de publieke sector
en ambtenarij. In hun tekst ‘The case for the civil and public services. An
alternative vision’ (2005) plaatsen ze vraagtekens bij een aantal stellingen
en aannames in het huidige efficiëntiedebat. Zo betwisten ze onder andere
dat het schrappen in de uitgaven overeenkomt met het verhogen van de
efficiëntie en dat bureaucratie slecht of hinderlijk is. Ze vestigen
� 114 �
integendeel de aandacht op de functie, het nut en zelfs de noodzaak van
een voldoende uitgebreide ambtenarij.
De auteurs stellen vast dat de term bureaucratie vaak synoniem staat voor
verspilling en inefficiëntie. Politieke partijen claimen dat er minder
overheid moet zijn, zodanig dat de burgers en bedrijven hun activiteiten
ongehinderd kunnen ontplooien. Maar deze retoriek geeft een verkeerd
beeld. Seifert en Ironside herinneren eraan dat onze maatschappij steunt op
bepaalde, gestructureerde vormen van regelgeving. Zonder deze normen,
en zonder de systemen die de naleving ervan ondersteunen, zijn onze
dagdagelijkse bedrijvigheden moeilijk denkbaar. De bureaucratie, staande
gehouden door de ambtenarij, schraagt de economische en politieke
activiteiten van een samenleving. Ze doet dit door de naleving van
regelsystemen te garanderen en op deze manier een bestendige basis van
(burger)zekerheid en vertrouwen te creëren. We mogen, zo bepleiten de
auteurs, de functie van de ambtenarij niet uit het oog verliezen wanneer
er beleid wordt ontworpen dat deze ambtenarij betreft. Bovendien moeten
we er ons ook van bewust zijn dat de posities en het beleid ten aanzien van
de ambtenarij en de overheid in het algemeen, in belangrijke mate worden
bepaald door de politieke agenda’s. Ministers zullen vaak bepaalde
onderdelen van de overheid ondersteunen en andere afzwakken, in
overeenstemming met hun plannen en behoeften.
De belangrijkste drijfveer van de overheid om efficiëntieverhogingen na te
streven is het resultaat dat ervan verwacht wordt: ze zouden resulteren in
kostenreducties of besparingen. Met dat vrijgekomen geld kan de overheid
dan investeren in de directe dienstverlening. Beleidsmakers stellen
bijvoorbeeld dat de administratieve kosten moeten dalen door te besparen
op personeelsuitgaven. Er wordt dan mogelijk beslist om bepaalde taken
niet meer uit te voeren of posten te schrappen omdat ze niet meer nodig
lijken te zijn. Maar, zo zeggen de auteurs, men moeten steeds nagaan of dit
wel degelijk het geval is, ook op langere termijn. Anders loopt men
namelijk het gevaar dat een afslanking de overheid veel kost, in plaats van
veel kosten bespaart. Bovendien is het denkbaar dat de kosten of lasten van
de risico’s die worden genomen niet gelijk verdeeld zijn over de bevolking:
“The question with risk-assessed decisions is not just the level of costs that
may be incurred; it is also the consequences if it all goes wrong and the
different consequences for different citizens. For example contaminated
blood supplies caused by cuts in the service or in research would have a
� 115 �
small risk factor for the decision-makers and most citizens, but a huge one
for haemophilacs.”(Seifert & Ironside, 2005: 15).
Verder vinden de auteurs ook het onderscheid tussen back office en front
line binnen de overheid kunstmatig en weinig vruchtbaar. Beide soorten
functies zijn nodig voor het presteren van een overheid. De front line
dienstverleners kunnen hun job niet uitvoeren zonder de ondersteuning van
de back office. Deze staat onder meer in voor het ontwikkelen van beleid,
het implementeren ervan (onder meer door het opleiden van front line
dienstverleners) en heeft een belangrijke functie inzake het bewaren en
overdragen van ervaringskennis en deskundigheid op de verschillende
administratieve terreinen (id: 17-27).
Seifert en Ironside betogen dat ambtenaren essentiële taken vervullen. De
bureaucratie en ambtenarij funderen het democratische proces. Geen enkel
land kan functioneren zonder een goed administratief apparaat. Aandacht
voor de functie van de overheid en ambtenarij is bij het doorvoeren van
hervormingen ervan, bijvoorbeeld om de efficiëntie te vergroten, volgens
hen een onontbeerlijk uitgangspunt.
> 3.7. Samengevat
Aansluitend op de Gershon Efficiency Review lanceerde New Labour in 2004,
bij het inzetten van een nieuwe spending cyclus, een overheidsbreed
efficiëntieprogramma, het Gershon Efficiency Programme. De drie key
targets van het programma waren: (1) het besparen van 21.5 biljoen pond
per jaar tegen maart 2008; (2) het realiseren van (samen) 84.600
postenreducties en herschikkingen; (3) en het doorvoeren van een
realocatie van 20.028 posten naar goedkopere werklocaties. De middelen
die de overheid via het programma zou vrijmaken, zou ze investeren in de
directe dienstverlening, voornamelijk binnen de domeinen onderwijs en
gezondheidszorg. De slagzin van het Gershon programma luidde dan ook
‘Releasing Resources to the front line’.
De overheid stelde een centraal Efficiency Team aan binnen het Office for
Government Commerce en de Treasury, om het Efficiency Programme te
coördineren. De departementen stonden in voor het projectmanagement op
het decentrale niveau. Bij het implementeren van het Gershon Efficiency
Programme, legde het centrale team de departementen duidelijke regels op
� 116 �
voor het meten, registreren en rapporteren van efficiëntiewinsten. Verder
werd van het centrale en de decentrale projectteams verwacht dat zij
adequaat de risico’s beheerden van hun efficiëntiehervormingen en tevens
zorgden voor de nodige interne en externe communicatie over hun
efficiëntieprojecten. Het inbedden van de efficiëntiedoelstellingen in de
beleidsplannen via de operationele structuur van begroting en
beleidsplanning enerzijds en het voorzien van een fonds anderzijds,
vormden de twee belangrijke financieringsmethoden bij het implementeren
van het programma. Het doorvoeren van (eventuele) gedwongen
postenreducties tot slot, werd in hoofdzaak formeel geregeld via een
specifiek protocol dat de verantwoordelijkheden en taken van de
verschillende betrokken actoren vastlegde.
De toenmalige Prime Minister Tony Blair en Chancellor Gordon Brown waren
politiek verantwoordelijk voor het behalen van de programmadoelstellingen.
De departementale Secretaries of State en Permanent Secretaries waren de
administratief verantwoordelijken. Het parlement stond in principe in voor
het controleren van de efficiëntiehervormingen binnen de departementen,
hierin geholpen door de onderzoeken van de Britse externe auditor, het
National Audit Office. Onderzoek suggereert evenwel dat in de praktijk de
parlementaire opvolging van het overheidspresteren eerder zwak zou zijn.
Tegen maart 2008, de vooropgestelde einddatum van het Gershon Efficiency
Programme, werden efficiëntiewinsten van 26.5 biljoen pond per jaar
gerapporteerd, 86.739 postenreducties, 12.552 herschikkingen van posten
en 17.118 overgeplaatste posten. Twee van de drie doelstellingen zijn
volgens deze resultaten volledig gerealiseerd. De derde doelstelling, 20.000
overplaatsingen naar locaties buiten Londen, neemt de huidige regering
mee in het aansluitende efficiëntieprogramma, the Value for Money
Programme (2007-2011).
De politieke overheid evalueert het Gershon Programma erg positief. Ze
stelt dat er sprake is van een aanzienlijk toegenomen investering in de
directe dienstverlening, en dit niet met extra geld van de belastingsbetaler,
maar met geld dat de overheid zelf heeft vrijgemaakt. De externe auditor –
het National Audit Office- die het Gershon Programma tijdens de uitvoering
ervan evalueerde, duidt verscheidene moeilijkheden aan. Zo staat ze stil bij
het risico op een potentiële, ongemerkte terugval in de kwaliteit van de
dienstverlening. Tegelijk stelt het NAO ook dat 75% van de door haar
� 117 �
onderzochte, gerapporteerde winsten voldoende betrouwbaar is en de
resultaten in die zin dus reëel.
De vakbonden delen het enthousiasme over het Gershon Programma slechts
in beperkte mate. Zij opperen dat bepaalde risico’s genegeerd worden door
de overheid. Zo houdt de overheid bij het inkrimpen van de
personeelsbestanden te weinig rekening met de gevolgen ervan, zoals een
mogelijk stijgende werklast voor de overblijvende medewerkers en het
verlies van expertise voor de organisatie. Evenzo onderschat de overheid de
problemen die gepaard kunnen gaan met het overmatig centraliseren van
diensten en met een grote afhankelijkheid van nieuwe technologieën. Ook
sommige vertegenwoordigers vanuit de academische wereld stellen kritische
vragen bij de recente efficiëntiehervormingen. Zo opperen Seifert en
Ironside dat geen enkel land kan functioneren zonder een goed
administratief apparaat. In de debatten over de efficiënte overheid en bij
het ontwikkelen van een efficiëntiebeleid, moet dit feit volgens de auteurs
dan ook als uitgangspunt dienen.
� 119 �
4. Besluit
In november van dit jaar maakte de Chancellor bekend dat het Gershon
Efficiency Programme officieel werd afgesloten. Het overheidsbrede
efficiëntieprogramma, dat de drie voorgaande jaren was doorgevoerd, was
volgens de overheid een groot succes. De Chancellor kondigde aan dat de
overheid meer gepresteerd had dan wat ze voor zichzelf als doelstellingen
had bepaald. Samen rapporteerden de verschillende departementen
efficiëntiewinsten van 26.5 biljoen pond per jaar (tov. de geplande 21.5
biljoen), 86.700 postenreducties (tov. de geplande 84.500) en 17.118
overplaatsingen (tov. de geplande 20.000). De analyse van het National
Audit Office, in het kader van een tussentijdse doorlichting van het
programma, waarin 75% van de (onderzochte) gerapporteerde winsten
betrouwbaar bevonden werd, suggereert dat de resultaten die de overheid
rapporteert in redelijke mate robuust zijn.
Over de globale output en effecten van het programma en de duurzaamheid
ervan kan nog geen uitspraak worden gedaan25. Niettegenstaande zijn er
aanwijzingen dat de implementatie van het Gershon Programma op zich
grotendeels succesvol is geweest. Bij wijze van besluit noemen we
tentatief drie factoren waarvan men kan vermoeden dat ze in aanzienlijke
mate hebben bijgedragen tot dit resultaat.
In de eerste plaats lijkt de sterke centrale sturing een belangrijke rol te
hebben gespeeld bij het effectief doorvoeren van het programma. Zowel
vanuit de politieke als binnen de administratieve overheid werd het
programma sterk gepromoot.
In de tweede plaats heeft het inbedden van het programma in de
bestaande cyclus van budgettaire planning en controle wellicht het
doorvoeren ervan vergemakkelijkt. Door het inschrijven van de
25 Op dit ogenblik is er bij ons weten (nog) geen eindevaluatie of doorlichting van het Gerhson
Efficiency Programme, door de overheid of door een externe instantie, gepland. Het is niet duidelijk in welke mate en/of op welke termijn de metingen die in het kader van het Gershon Programma zijn opgezet om de voortgang ten aanzien van de efficiency targets op te volgen, nog operationeel blijven.
� 120 �
efficiëntiedoelstellingen in de strategische beleidsplannen werd het
programma verder doorvertaald naar operationele doelstellingen voor de
departementen en eronder ressorterende agentschappen en NDPB’s. Het
feit dat de budgetten van de departementen gekoppeld zijn aan hun
dienstverleningsovereenkomsten, vormde hierbij een sterke stimulans om de
efficiëntiedoelstellingen te halen tegen het eind van de budgettaire
periode. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de implementatie van het
programma in sterke mate werd gestimuleerd door de integratie ervan in de
2004 Spending Review cyclus.
In de derde plaats kan de positieve inhoudelijke visie en communicatie
voor het programma als een belangrijke factor naar voren geschoven
worden. Het Gershon Efficiency Programme, in het kader waarvan er binnen
de gehele publieke sector efficiëntiehervormingen zouden worden
doorgevoerd, heeft van bij de start een positieve boodschap
gecommuniceerd. Het programma was geen strijd tegen misbruik,
verspilling en inefficiëntie, maar een initiatief voor een betere
dienstverlening. In de communicatie over het programma stond het plan van
de overheid centraal om, door een herinvesteren van eigen, vrijgemaakte
middelen extra te investeren in de directe dienstverlening binnen de
domeinen gezondheidszorg en onderwijs.
De bovenstaande factoren kunnen gezien worden als hefbomen bij het
succesvol doorvoeren van het Gershon Efficiency Programme. Het is
evenwel belangrijk op te merken dat dit programma zicht situeert in een
specifieke context. De overheid in het Verenigd Koninkrijk kent een eigen
politiek en administratief systeem, een eigen historiek aan
overheidshervormingen en eigen managementinstrumenten en -processen.
Zo moet men bijvoorbeeld rekening houden met het feit dat de Britse
administratie en publieke sector een lange geschiedenis van overheids- en
efficiëntiehervormingen kent. Enerzijds zou dit de implementatie van
nieuwe efficiëntieprogramma’s kunnen vergemakkelijken, omdat er
hierdoor wellicht reeds veel expertise op het vlak van veranderings- en
projectmanagement aanwezig is en misschien zelfs een
‘veranderingscultuur’. Anderzijds kan deze historiek ook doen
veronderstellen dat er een zekere veranderingsmoeheid aanwezig zou
kunnen zijn. De volgende uitspraak van Farnham, Horton & White wijst in
deze richting: “[…], public management reform has been a continuous
� 121 �
process within the civil service for over 20 years. The Blair administration’s
modernising agenda is only the latest phase of that reform process. This
relentless ‘permanent revolution’ has had its effect on managers, unions
and staff who have become somewhat cynical, as no change has had time to
settle before the next one comes along” (2005: ch6-9,10).
Niettegenstaande deze en andere contextuele verschillen tussen het
Verenigd Koninkrijk en Vlaanderen, kan het voor de Vlaamse overheid
interessant zijn kennis te nemen van Britse efficiëntieprogramma’s als het
Gershon Efficiency Programme. Bij het ontwikkelen van een eigen
efficiëntiebeleid kan dit buitenlandse voorbeeld op verschillende terreinen
een bron van informatie en inspiratie vormen.
� 123 �
Bijlage 1
Lijst van de personen geïnterviewd en/of geraadpleegd in het kader van de
casestudie ‘De Efficiëntie Overheid geanalyseerd: casestudie Verenigd
Koninkrijk’.
De auteurs wensen alle contactpersonen uitdrukkelijk te danken voor hun
deskundig advies en/of uitgebreide uitleg.
Name Function Industry Communication
Colin Talbot Professor at the Herbert Simon
Institute Manchester Business School,
ESRC Research Fellow (2008), Editor-
in-Chief, International Journal of
Public Administration
Academic Leuven, 6,10
October 2008;
12,13 November
2008 (email)
Charles
Cochrane
Secretary Council of Civil service
Unions (CCSU), Chair national
European administrations committee,
Director of PRIBS, Director of Policy,
Research & Information Department
Public and Commercial Services
Union (PCS)
Trade
Union
London, 18
November 2008,
(interview)
Stuart Bryant Major Projects Directorate Office for
Government Commerce (OGC)
Civil
Servant
London, 19
November 2008
(interview)
Carol Deakins
Programme Manager Performance
Programme Department for
Environment and Rural Affairs (Defra)
Civil
Servant
London, 19
November 2008,
(interview)
David Director Local Democracy and
Empowerment Directorate
Civil London, 19
November 2008,
� 124 �
Rossington
Department for Communities and
Local Government
Servant (interview)
Guy Atkins Auditor National Audit Office (NAO) Civil
Servant
London, 19
November 2008
(interview)
Stephen Holt Director of Change Management
Department Work & Pensions (DWP)
Civil
Servant
Leuven, 21
November 2008
(teleconference)
Sylvia Horton Professor, Associate Principal
Lecturer School of Social, Historical
and Literary Studies University of
Portsmouth
Academic Leuven, 04
October 2008; 07
November 2008
(email)
� 125 �
Bijlage 2
Bij het presenteren van cijfermateriaal worden doorgaans de cijfers enkel
per beleidsdomein of cluster van departementen gegeven, omdat het
rapporteren voor elk van de departementen zou resulteren in een
onoverzichtelijke hoeveelheid aan cijfers. Tabel 9 geeft weer welke
departementen bij de rapporteringen onder de verschillende
beleidsdomeinen vallen.
Tabel 9: Beleidsdomeinen en departementen Verenigd Koninkrijk
Title Departments included
Children, Schools and Families Department for Children, Schools and
Families
Office for Her Majesty’s Chief Inspector
of Schools in England (Ofsted)
Health Department of Health
Food Standards Agency
Transport Department for Transport
Office of the Rail Regulator
Innovation, universities and Skills Department for Innovation, Universities
and Skills
CLG Communities Department for Communities and Local
Government (except Local Government)
CLG Local Government Local Government – mainly block and
transactional grants to English local
authorities, the Greater London
Authority, and Regional Development
� 126 �
Agencies
Home Office Home Office
Assets Recovery Agency
Justice Ministry of Justice
The National Archives: Public Record
Office and Historical Manuscripts
Commission
Electoral Commission
Northern Ireland Court Service
Land Registry
Scotland Office
Wales Office
Law Officers’ Departments The Crown Prosecution Service
Serious Fraud Office
HM Procurator General and treasury
Solicitor
Revenue and customs Prosecutions
Office
Defence Ministry of Defence
Foreign and Commonwealth Office Foreign and Commonwealth Office
International Development Department for International
Development
� 127 �
Business, Enterprise and Regulatory
Reform
Department for Business, Enterprise and
Regulatory Reform
UK Trade and Investment
Office of Fair Trading
Office of Gas and Electricity Markets
Office of Telecummunications
Postal Services Commission
Export Credits Guarantee Department
Environment Food and Rural Affairs Department for Environment, Food and
Rural Affairs
Forestry Commission
Office of Water Services
Culture, Media and Sport Department for Culture, Media and
Sport
Work and Pensions Department for Work and Pensions
Scotland Scottish Executive and its departments
Wales Welsh Assembly Government
Northern Ireland Executive Northern Ireland Executive and its
departments
Northern Ireland Office Northern Ireland Office
Chancellor’s Departments HM Treasury
National Savings and Investments
� 128 �
Government Actuary’s Department
HM Revenue and Customs
National Investment and Loans Office
Royal Mint
Office of Government Commerce
Crown Estate Office
Cabinet Office Cabinet Office
Central Office of Information
National School of Government
Single Intelligence Accoutn
Charity Commission
Independent Bodies House of Commons
House of Lords
National Audit Office
Statistics Board
Office of the Parliamentary
Commissioner for Administration and
Health Service Commissioners for
England
(Treasury HM, 2007:269-271)
� 129 �
Bijlage 3
In November 2008 publiceerde de Britse overheid de definitieve
cijferresultaten van het Gershon Efficiency Programme. De onderstaande
tabellen (10, 11, 12) presenteren per target een overzicht van de resultaten
voor de verschillende beleidsdomeinen.
Target 1: efficiency gains
Tabel 10: Resultaten target 1 Gershon Programme (2008)
Departement Agreed efficiency target (£ million) 2007-2008
Reported delivery (£ million) March 2008
Education and Skills 4.350 4.460
Health 6.470 7.057
Transport 785 973
Communities and Local Government (formerly ODPM)
620 1.444
Home Office* 1.970 2.645
Ministry of Justice (formerly DCA*) 290 455
Crown Prosecution Service 34 99
Defence 2.830 3.045
Foreign and Commonwealth Office 120 132
International Development 310 561
Trade and Industry 380 721
Environment Food and Rural Affairs 610 752
Culture, Media and Sport 260 298
Work and Pensions 960 1.446
Northern Ireland Office 90 93
Chancellor’s Departments 550 680
Cabinet Office 25 35
Other Departments 31 51
Local Government 6.450 8.203
Total Efficiency savings 21.480 26.512
(Treasury HM, 2007c HMT: Table 2.A; bewerking Treasury HM; (Notes: “* Some elements of delivery previously reported by Home Office transferred to Ministry of Justice following machinery of government changes.; 2. Total target is sum of individual targets, less overlap of
� 130 �
£5.650 million of efficiencies across central and local government; 3. Total reported outturn is sum of delivery, less overlap of £6.637 million efficiencies across central and local government”. Source HM Treasury)
� 131 �
Target 2: headcount reductions and re-allocations
A: Target reduction in Civil Service (1.)(2). workforce from efficiency
(3.)(April 2004 to April 2008)
B: Final reductions in Civil Service workforce from efficiency March 2008
Tabel 11: Resultaten target 2 Gershon Programme (2008)
A A B B
Gross reductions in post*
Net reductions in posts after re-allocations (4.)
Gross reductions in post
Net reductions in posts after re-allocations
Departement
Education and Skills
-1.960 -1.9.60 -2.208 -2.208
Health -720 -720 -805 -805
Transport -700 -650 -850 -850
Communities and Local Government (formerly ODPM)
-400 -400 -1.170 -1.170
Home Office (5.) -2.327 -2.327 -2.406 -2.406
Ministry of Justice (formerly DCA) (5.)
-1.473 -1.473 -1.880 -1.880
Law Officers’ Departments
-50 -50 -60 -60
Defence -15.000 -15.000 -24.107 -24.107
Foreign and Commonwealth Office
-310 -310 -512 -512
International Development
-170 -170 -295 -295
Trade and Industry -1.280 -1.280 -1.762 -1.762
Environment Food and Rural Affairs
-2.400 -2.400 -2.122 -2.122
Culture, Media and Sport
-30 -30 -76 -76
Work and Pensions -40.000 -30.000 -40.153 -31.101
� 132 �
Northern Ireland Office
-130 -130 -668 -668
Chancellor’s Departments
-16.850 -13.350 -19.718 -16.218
Cabinet Office -150 -150 -190 -190
UK Trade and Investment
-200 -200 -200 -200
Total (6.) -84.150 -70.600 -99.291 -86.739
(Treasury HM, 2007c: Table 3.A; bewerking Treasury HM; notes (1). Civil Service, and military posts in administrative and support functions; (2). Financial Year end point for permanent staff, measured on a FTE basis. Figures cited include workforce changes within core departments, their agencies and other non –departmental public bodies; (3). Excludes reclassifications in the total reduction in posts as a result of efficiency gains; (4). The net reduction is the gross reduction excluding re-allocations to front-line roles in the Civil Service; (5).home Office and Ministry of Justice targets revised following Machinery of Government changes; (6.) Totals reported include 109 reductions delivered by Charity Commission”)
� 133 �
Target 3: civil service relocations by department
Tabel 12: Resultaten target 3 Gershon Programme (2008)
Departement Expected
relocations by 2010
Reported relocations June 2008
Education and Skills 800 645
Health 1.110 897
Transport 60 62 [(1.)]
Communities and Local Government (formerly ODPM)
240 220
Home Office* 2.200 2.707
Ministry of Justice (formerly DCA*) 200 772
Crown Prosecution Service 0 43
Defence 3.900 2.980
Foreign and Commonwealth Office 450 300[(3.)]
International Development 85 88
Trade and Industry 685 515[(4.)]
Environment Food and Rural Affairs 390 389
Culture, Media and Sport 600 661
Work and Pensions 4.000 4.097
Northern Ireland Office 8 8
Chancellor’s Departments 5.050 2.987
Cabinet Office 250 41
Total 20.028 17.118
(Treasury HM, 2007c: Table 4.A; bewerking Treasury HM; notes: “(1). Includes relocations out of London to Hastings; (2). The Crown Prosectuion Service had no relocation target at the start of SR04, but later agreed a target of relocating 20 posts out of London and the South East by 31 March 2008; (3).includes relocations out of London to Hanslope Park; (4). includes 74 DIUS and 3 OFT relocations; (5). The total towards the target excludes the additional moves out of London that the FCO and DfT have managed to achieve;” Source HM Treasury.)
� 134 �
Bijlage 4
In haar tweede tussentijdse doorlichting van het Gershon Programma, geeft
het National Audit Office in haar bespreking een aantal voorbeelden van
kwaliteitsmetingen of balanced quality measures binnen de departementen.
Ter illustratie presenteren we er hier twee van.
Voorbeeld 1: Quality measures in the National Health Service
“ The Department of Health’s Service Improvement projects have reported
more than £1.1 billion in Total efficiencies. The Department uses a basket
of quality indicators to provide Assurance that reforms have not adversely
affected the quality of care given to patients. The indicators include Public
Service Agreement targets, patient surveys and mortality rates. Broadly,
the measures indicate that overall quality of service has at least been
maintained since the beginning of the Programme. However, for the
efficiencies reported, one of the Department’s key measures suggests
service quality may have deteriorated, although there is not conclusive
evidence the deterioration has been caused by the efficiency initiatives.
Since 2002, the earliest date for which figures are available, the proportion
of emergency readmissions within 28 days of discharge has been rising year-
on-year. This has continued during the period of the efficiency Programme.
The Department considers the most likely cause for this rise to be the
higher proportion of patients in hospital who are seriously ill, and
therefore more likely te be readmitted. This follows from an NHS strategy
to treat less ill patients out of hospital where appropriate. The
Department has produced data which indicate that the average patient age
and case complexity of hospital admissions have risen over the same
period. However, it has not yet completed detailed analysis to prove this as
the causal link.” (NAO, 2007: 17-8).
� 135 �
Voorbeeld 2: Quality measures in the Department for Work and Pensions
“A number of projects, such as the Department for Work and Pensions’
Direct Payments Initiative, rely at least in part on customer surveys as a
check that service quality is being maintained. Although customer surveys
are not always directly linked to an efficiency improvement, or provide a
comparison of service equality before and after the Efficiency Programme,
they provide some level of assurance that service quality has not been
compromised. In case of the Direct Payment Initiative, greater assurance is
taken form the fact that 98 per cent of customers choose to receive their
benefits directly into their bank accounts.” (NAO, 2007: 17-8).
� 137 �
Referenties
1. Atkinson, T (2005) Review: Final Report. 'Measurement of Government Output and
Productivity for the National Accounts' (January 2005).
2. Cabinet Office & Council of Civil Service Unions (2008) 'Efficiency & Relocation Support
Programme. Protocol for handling surplus staff situations' (April 2008).
3. Chief Information Officer Council (2007) 'Transformational Government Annual Report
2007'
4. Civil Service: O'Donnell, G. (-) About the Civil Service. Vision for the civil service:
http://www.civilservice.gov.uk/about/do/vision.asp
5. Delbeke, K., Luts, M., Hondeghem, A., & Bouckaert, G. (2009). De Efficiënte Overheid
geanalyseerd: Situering van het debat Leuven: K.U.Leuven.
6. Department for Work and Pensions (2008) Departmental Framework (November 2008).
7. Department for Work and Pensions (2007) Public Service Agreement for 2005-2008.
Technical Note.
8. Farnham, D; Hondeghem, A; Horton, S (2005) Staff participation and public
management reform: some international comparisons. Basingstoke: Palgrave Macmillan,
p.339.
9. Fry (2000) The British Civil Service System. In Bekke, H.A.G.M.; Frits, V.D.M. eds.(2000)
Civil Service Systems in Western Europe. UK, Chettenham: Edward Elgar, p.12-33.
10. Gershon, P. (2004) 'Releasing resources to the front line. Independent Review of Public
Sector Efficiency' (July 2004).
11. Government, HM (2007) Service Transformation Agreement (October 2007).
12. Government, HM (2007b) Transformational Government Annual Report 2007.
13. Government, HM (2006) Measuring and Reporting Efficiency Gains: A Guide to
Completing Annual Efficiency Statements. Information for Leaders, Chief Executives,
Chief Financial Officers and Heads of Services (February 2006).
� 138 �
14. Government, HM (2007) 'PSA Delivery Agreement 17: Tackle poverty and promote
greater independence and wellbeing in later life' (October 2007).
15. Government, HM (2007) 'PSA Delivery Agreement 8: Maximise employment opportunity
for all' (October 2007).
16. Home Office (2007) Home Office Value for Money Delivery Agreement.
17. Horton, S. (2008) Most Recent Developments in the British Civil Service. p 10.
18. Johnson, C; Talbot, C (2007b) 'The UK Parliament and Performance: Challenging or
Challenged?'. International Review of Administrative Sciences 73 (1).
19. Luts, M., Hondeghem, A., & Bouckaert, G. (2009). De Efficiënte Overheid geanalyseerd:
Naar een kleinere en betere Nederlandse overheid Leuven: K.U.Leuven.
20. National Audit Office (2007) 'The Efficiency Programme: A second Review of Progress' (8
February 2007).
21. National Audit Office (2007b) 'Opinion pieces on improving government efficiency'' (8
February 2007).
22. National Audit Office (2006) ''Progress in improving government efficiency ' (17 February
2006).
23. National Audit Office (2006b) 'Progress in improving government efficiency: lessons from
case studies of efficiency initiatives' (17 February 2006).
24. Office for National Statistics: Livesey, D; HIcks, S (2005) 'Public Sector Employment
Statistics Methodology' (11 March 2005).
25. Office for National Statistics (2008) 'UK population approaches 61 million in 2007' (21
August 2008).
26. Office for National Statistics (2006) National Statistics Feature. Labour Market Trends
'Public sector employment 2006: seasonally adjusted series and recent trends'
(December 2006)
27. Pollitt, C.; Bouckaert, G. (2004) Public Management Reform. A comparative Analysis.
Oxford: Oxford University Press, 2ed edition, 345 p.
� 139 �
28. Public Employment and Management Working Party (2007) OECD review of government
human resource management in Belgium (Brussels Capital Region, Federal Government,
Flemish Government, French Community, Walloon Region).
29. Putseys, L; Hondeghem, A (2002) Contracten met leidende ambtenaren: internationaal
vergelijkend onderzoek naar de contractualisering van de sturings- en arbeidsrelatie.
K.U.Leuven, Instituut voor de overheid. Overheidsmanagement; 15, Brugge: Die Keure;
266p.
30. Seifert, R.; Ironside, M. (2005) The case for the civil and public services. An alternative
vision. Centre for Industrial Relations, Keele University, Publ. PCS, p 57.
31. Talbot, C.; Johnson, C. (2007) 'Performance anxiety'. Public Finance, 12-01-2007.
32. Talbot, C. (2006) 'Whitehall shake-up-a premiership starter for No 10'. Public Servant,
02-10-2006.
33. Talbot, C. (2006b) 'Open the Books?'. Public Servant, 02-10-2006.
34. Talbot, C. (2005) 'Cutting the Treasury down to size'. Public Finance, 28-01-2005.
35. Talbot, C. (2005b) 'Curiouser and curiouser'. Public Finance, 29-07-2005.
36. Talbot, C. (2004) 'It's politics, not planning'. Public Finance, 23-04-2004.
37. Talbot, C. (2003) 'Walking the walk'. Public Finance, 28-11-2003.
38. Treasury, HM (2008). Public Expenditure Outturn Update, National Statistics, Functional
Tables
39. Treasury, HM (2008a) Pre-Budget 2008. 'Facing Global Challenges: supporting people
through difficult times' (November 2008).
40. Treasury, HM (2008b) Budget 2008. 'Stability and opportunity: building a strong,
sustainable future' (12 March 2008).
41. Treasury, HM (2008c) '2004 Spending Review: final report on the efficiency programme'
(November 2008).
42. Treasury, HM (2008d) Operational Efficiency Programme: prospectus (July 2008).
� 140 �
43. Treasury, HM (2007) 2007 Pre-Budget and Comprehensive Spending Review. 'Meeting the
Aspirations of the British people' (October 2007).
44. Treasury, HM (2007b) '2004 Spending Review: efficiency progress to June 2007' (October
2007).
45. Treasury, HM (2004) 2004 Spending Review 'Stability, Security and Opportunity for All:
Investing for Britain's long-term future. New Public Spending Plans for 2005-2008' (July
2004).
46. Treasury, HM (2002) 2002 Spending Review 'New Public Spending Plans for 2003-2006.
Opportunity and Security for all: Investing in an enterprising, fairer Britain' (July 2002).
47. Treasury, HM (2000) 2000 Spending Review ' New Public Spending Plans for 2001-2004.
Prudent for a Purpose: Building Opportunity and Security for All' (July 2000).
48. Treasury, HM (2000b) 'A Guide to the Service Delivery Agreements'.
49. Treasury, HM (1998) 1998 Comprehensive Spending Review 'Modern Public Services for
Britain: Investing in Reform. Comprehensive Spending Review: New Public Spending
Plans 1999-2002' (July 2008).
50. Treasury, HM (-) General Expenditure Policy (GEP) ‘Outcome Focused Management in
the United Kingdom’.
51. Van Coppenolle, D. (2006) De ambtelijke beleidvormingsrol verkend en getoetst in
meervoudig vergelijkend perspectief. K.U.Leuven, p 71- 83.
� 141 �
Lijst Websites
British Parliament http://www.parliament.uk/
Cabinet Office http://www.cabinetoffice.gov.uk/
Civil Service http://www.civilservice.gov.uk/index.asp
Civil Service Statistics http://www.civilservice.gov.uk/about/statistics/index.asp
Office for National Statistics http://www.statistics.gov.uk/default.asp
Treasury, HM http://www.hm-treasury.gov.uk/
National Statistics Online http://www.statistics.gov.uk/
Karlien Delbeke is sinds 2007 verbonden aan het Instituut voor de Overheid. Als wetenschappelijk medewerker heeft zij er voor het Steunpunt Bestuurlijke Orga-nisatie Vlaanderen meegewerkt aan onderzoek omtrent integriteit van bestuur en overheidsefficiëntie. Zij was ook coördinator van het Public Management Programme voor federale ambtenaren. In 2008 is zij als FWO-aspirant gestart aan een onderzoek naar fairnessmechanismen binnen overheidsorganisaties.
Annie Hondeghem is hoogleraar aan het Instituut voor de Overheid (Faculteit Sociale Wetenschappen, K.U.Leuven). Ze is verantwoordelijk voor de permanente vorming van het Instituut voor de Overheid, ze coördineert de Leuvense afdeling van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen en is programmadirecteur van het postgraduaat diversiteitsmanagement. Haar onderzoeksdomeinen zijn: personeelsmanagement bij de overheid, veranderingsmanagement en beleid inzake gelijke kansen.
Geert Bouckaert is gewoon hoogleraar aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de K.U.Leuven, directeur van het Instituut voor de Overheid en promotor-coördinator van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (SBOV). Zijn onderzoeksinteresses situeren zich vooral op het domein van prestatiemeetsyste-men en financiële beleids- en beheerscycli in de overheid.
Contact:Karlien DelbekeK.U.LeuvenInstituut voor de OverheidParkstraat 45 bus 3606BE 3000 [email protected]
Foto cover K.U.Leuven
>
De efficiënte overheid geanalyseerd. Casestudie Verenigd Koninkrijk >
D/2008/10106/017