de link tussen motorische coördinatie en executieve functies bij … · 2017-08-04 · selectie en...
TRANSCRIPT
De link tussen motorische coördinatie
en executieve functies bij jonge
competitiegymnasten
Talentidentificatie
Aantal woorden: 17666
Lore Nevejans Studentennummer: 01205312
Promotor: Prof. dr. Frederik Deconinck
Copromotor: Prof. dr. Matthieu Lenoir
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Lichamelijke
opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Academiejaar: 2016 – 2017
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
1
Voorwoord
Ik wil graag van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken die
bijgedragen hebben tot het realiseren van deze masterproef.
Allereerst wil ik in het bijzonder alle gymnasten, coaches en ouders bedanken voor het
enthousiast meewerken aan de testafnames. Tijd vrijmaken doorheen het harde
trainingsprogramma midden in het competitieseizoen is zeker niet van zelfsprekend. Ik ben
enorm trots met jullie te hebben samengewerkt.
Wat betreft de testafname kan ik mijn collega student Felien Laureys zeker niet vergeten.
Dankzij haar hulp verliepen alle testdagen nauwkeurig en vlot en kwam ik tot een relatief grote
sample voor dit onderzoek.
Ook wil ik mijn promotor Prof. dr. Matthieu Lenoir bedanken voor het aanbieden van een
thesisonderwerp die volledig binnen mijn interesses lag en mijn copromotor dr. Frederik
Deconinck voor de aangename samenwerking en duidelijke feedback die me naar een betere
versie van mijn werk stuurde.
Als laatste wil ik graag mijn ouders en vrienden bedanken voor hun niet aflatende steun
doorheen mijn studie en hun geloof in mijn welslagen.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
2
Inhoudsopgave
Voorwoord ................................................................................................................................. 0
Abstract ...................................................................................................................................... 4
Literatuurstudie
1. Inleiding .............................................................................................................................. 6
1.1 Probleemstelling ............................................................................................................... 7
2. Wetenschappelijke kijk op talentidentificatie ..................................................................... 8
2.1. Motorische coördinatie .................................................................................................... 9
2.1.1. Testen van motorische coördinatie ........................................................................... 9
2.1.2. Link motorische coördinatie met leervermogen ..................................................... 11
2.2. Cognitieve functies ........................................................................................................ 12
2.2.1. Executieve functies en link met aandacht, snelheid en inhibitie............................. 14
2.2.2. Link executieve functies met motorische coördinatie............................................. 15
2.2.3. Link executieve functies en excellentie binnen de sport ........................................ 16
2.2.4. Categorisatie van soorten sporten ........................................................................... 17
3. Associatie tussen sport en motorische en cognitieve vaardigheden ................................. 19
4. Belang van ontwikkeling binnen talentidentificatie.......................................................... 21
5. Onderzoeksvragen en hypothesen ..................................................................................... 22
Onderzoek
1. Methodologie .................................................................................................................... 24
1.1. Deelnemers ................................................................................................................ 24
1.2. Instrumenten .............................................................................................................. 25
1.2.1. Motorische coördinatie ....................................................................................... 25
1.2.2. Executieve functies ............................................................................................ 26
1.3. Procedure ................................................................................................................... 30
1.4. Statistische analyse .................................................................................................... 31
2. Resultaten .......................................................................................................................... 32
2.2. Motorische coördinatie samplegroep vs. referentiegroep .......................................... 32
2.3. Verband motorische coördinatie met cognitief functioneren .................................... 33
2.3.1. Resultaten correlatieanalyse KTK met SOC ...................................................... 34
2.3.2. Resultaten correlatieanalyse KTK met RVP ...................................................... 34
2.3.3. Resultaten correlatieanalyse KTK met IED ....................................................... 37
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
3
2.4. Verschillen in functie van verschillende leeftijdsgroepen ......................................... 38
2.4.1. Multivariate test .................................................................................................. 38
2.4.2. Univariate test .................................................................................................... 38
2.4.3. Post hoc analyse ................................................................................................. 39
3. Discussie ........................................................................................................................... 42
3.1. Algemeen ................................................................................................................... 42
3.2. Bespreking resultaten ................................................................................................ 42
3.2.1. Onderzoeksvraag 1: Verband motorische coördinatie en executieve functie .... 43
3.2.2. Onderzoeksvraag 2: Motorische coördinatie gymnasten vs. Referentiegroep ... 45
3.2.3. Onderzoeksvraag 3: Verschil in functie van verschillende leeftijdsgroepen ..... 47
3.3. Beperkingen van het onderzoek ................................................................................ 49
3.3.1. Testafname ......................................................................................................... 49
3.3.2. Resultaten ........................................................................................................... 50
3.4. Praktische implicaties ................................................................................................ 50
4. Conclusie ........................................................................................................................... 51
5. Bijlagen ............................................................................................................................. 52
5.1. Scoreformulier KTK-testafname ............................................................................... 52
5.2. Tabel: RVP en KTK .................................................................................................. 53
5.3. Grafieken: verschil resultaten in functie van verschillende leeftijdsgroepen ............ 53
6. Referentielijst .................................................................................................................... 55
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
4
Abstract
Doelstelling
Het doel van deze studie is een verband aantonen tussen de motorische coördinatie en het
executief functioneren bij jonge competitiegymnasten in het kader van talenidentificatie. Uit
onderzoek blijkt motorische coördinatie binnen de gymnastiek een doorslaggevende factor te
zijn naar toekomstige prestaties toe. Een correlatie tussen de cognitieve functies en de
motorische coördinatie biedt een bredere kijk op het talentidentificatieprogramma binnen een
gesloten sport als gymnastiek, met executieve functies als potentieel nieuwe parameter in het
proces naar meten van talent in de artistieke gymnastiek.
Methodiek
Uit cross-sectioneel onderzoek met 64 competitiegymnasten verdeeld in drie
leeftijdscategorieën (2008, 2007 en 2006-2005) blijkt de motorische coördinatie in verband te
staan met de executieve functies. De motorische coördinatie werd aan de hand van de KTK-
testbatterij gemeten en om de executieve functies te bepalen werd een selectie van specifieke
testen van de Cantab gebruikt (SOC, RVP en IED).
Resultaten
Correlaties zijn gevonden tussen de moving sideways van de KTK en het aantal juiste
cijfercodeaanduiding van de RVP, tussen de moving sideways en het aantal foute
cijfercodeaanduidingen van de RVP, tussen de jumping sideways en het aantal juiste
cijfercodeaanduidingen van de RVP en tussen de moving sideways en het aantal gemaakte foute
op de IED test. De vier verbanden stuurden allemaal in dezelfde richting waaruit geconcludeerd
werd dat gymnasten die hoger scoorden op de motorische testen ook betere resultaten behaalden
op de cognitieve testen en omgekeerd. Waarbij de moving sideways en jumping sideways van
de KTK en de RVP en IED test van de Cantab de meest effectieve testen zijn om dit verband
binnen deze specifieke sport aan te tonen.
In een tweede deel van de studie werd gezocht naar een verschil in motorische coördinatie van
de geteste gymnasten en hun leeftijdsgenoten uit een referentiegroep. Hieruit bleek dat
gymnasten beduidend hoger scoorden op de drie subtesten van de KTK-testbatterij in
vergelijking met een doorsnee Vlaams kind.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
5
Als derde en laatste luik haalt dit onderzoek het verschil aan tussen de resultaten van de
verschillende leeftijdsgroepen. De resultaten van de drie leeftijdsgroepen werden met elkaar
vergeleken, waaruit bleek dat de jongste leeftijdsgroep op de KTK-testen, de RVP- en de IED-
test significant minder goed scoorden in vergelijking met de oudste leeftijdsgroep. Bij de KTK-
testen werden tussen alle drie de leeftijdsgroepen stijgende resultaten waargenomen bij een
stijging in leeftijd. Het betere resultaten van de oudere leeftijdsgroepen in vergelijking met de
jongere toont het belang aan van ontwikkeling in het proces van talentidentificatie. Tijdens de
selectieprocedure wordt beter niet afgegaan op een momentopname van prestatie.
Herhaaldelijke screening van de atleten over een langere tijd lijkt een beter idee, zo worden
diegene die later in hun ontwikkeling zijn niet uitgesloten en zal minder talent verloren gaan.
Longitudinaal onderzoek binnen de gymnastiek in het kader van ontwikkeling en prestatie is
hierbij aan te raden.
Conclusie
Uit de resultaten wordt een duidelijk verband aangetoond tussen de motorische coördinatie en
het executief functioneren van jonge competitiegymnasten. Het lijkt daarom interessant om
verder onderzoek in een specifieke sportcontext te voeren omtrent executieve functies, om het
cognitief functioneren effectief op te nemen als nieuwe parameter in de talentidentificatie.
Verder is er een verschil aangetoond tussen de motorische coördinatie van de gymnasten in
vergelijking met een referentiegroep, waaruit bleek dat de gymnasten significant hoger
scoorden en dus motorisch sterker zijn dan hun leeftijdsgenoten.
Als laatste werden stijgende resultaten waargenomen, zowel motorisch als cognitief, bij een
stijging in leeftijd tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Dit toont het belang aan van
ontwikkeling binnen de context van talentidentificatie.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
6
Literatuurstudie
1. Inleiding
Talent… potentieel om succesrijk te zijn in een specifiek domein. Een vaak besproken en
beschreven term in de sportwereld. Om talent de definiëren kunnen twee benaderingen belicht
worden. (1) Nature: talent is het aangeboren vermogen om tot excellentie te komen in een
bepaald sportdomein. Het bezitten van talent is genetisch bepaald en weinig of niet
beïnvloedbaar door ontwikkeling. (2) Nurture: talent wordt verworven doorheen de tijd en
wordt beïnvloed door omgeving, oefening, ontwikkeling, educatie, … (Simonton, 2001). Mijn
opinie sluit aan bij volgende opvatting over talent. Talent is van kleins af aanwezig, maar is
moeilijk waarneembaar, het wordt steeds beter detecteerbaar en identificeerbaar naarmate de
persoon in kwestie zich verder ontwikkelt en onderhevig is aan omgevingsfactoren (Howe et
al. 1998). Deze opvatting bevat de basis van de nature-benadering, het gaat uit van de genetische
factor van talent, maar neigt over het algemeen eerder naar de nurture-benadering, door de grote
invloed van omgeving in rekening te brengen die talent nodig heeft om optimaal te ontwikkelen.
Het bezitten en ontwikkelen van talent
onderscheidt een atleet van zijn minder
talentvolle leeftijdsgenoten. Het spreekt voor
zich dat sportclubs liever investeren in atleten
die potentieel bezitten om op eliteniveau te
presteren, dan in atleten die dat potentieel niet
bezitten. Met dat doel voor ogen wordt er door
federaties en clubs maximaal ingezet op
talentdetectie, -identificatie, -ontwikkeling, -
selectie en -confirmatie om talentvolle atleten
op jonge leeftijd op te sporen. Volgens
onderzoekers Russel, 1989; Borms, 1996; Williams & Reilly, 2000 en Vaeyens et al., 2008,
zijn de dit vijf sleutelmomenten die deel uitmaken van het talentidentificatie- en
talentontwikkelingsproces (figuur 1). Hoe beter elk stadium onderbouwd is door bijvoorbeeld
wetenschappelijk onderzoek, hoe meer efficiënt het proces doorlopen kan worden, hoe meer
talent effectief vroegtijdig opgespoord kan worden en zo met een specifieke opleiding kan
starten, gericht naar succesvolle prestaties in het eliteniveau.
Fig. 1. Hoofdstadia in talentidentificatie & -
ontwikkeling (Williams & Reilly, 2000, later een
vijfde stadium ‘conformatie’ bijgevoegd door
Vaeyens et al., 2008)
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
7
Deze studie spitst zich toe op het tweede stadium uit bovenstaand basismodel: het identificeren
van talent. Talentidentificatie (TID) kan gedefinieerd worden als ‘het proces waarbij men
atleten gaat kwalificeren, die het potentieel bezitten om uit te blinken in een bepaalde sport’
(Williams en Reilly, 2000). Het meten van algemene talentkarakteristieken is noodzakelijk om
het potentieel van een individu te kunnen inschatten. Cruciaal bij talentidentificatie is het inzicht
verwerven in de sportspecifieke karakteristieken, deze bepalen samen met de algemene
karakteristieken of een atleet al dan niet talentvol is binnen een specifiek sportdomein.
1.1 Probleemstelling
Naast het herkennen en meten van antropometrie, fysieke, fysiologische, psychologische,
sociologische, perceptuele en technische vaardigheden die Vaeyens et al. (2008) beschrijft als
potentiële talentkenmerken, zijn er gegarandeerd nog kenmerken die een belangrijke rol spelen
in talentidentificatie. Eén daarvan zou de motorische coördinatie zijn. Er is een vermoeden dat
deze factor een invloed zal hebben op het leervermogen van atleten en zo het potentieel om te
excelleren in een bepaalde sporttak mee zal bepalen. Sluitend bewijs is hier echter nog niet
over. Mocht blijken dat motorische coördinatie een voorspellende factor is voor het excelleren
in een sport, kan deze opgenomen worden in het proces van talentidentificatie en streven we
naar een nog specifiekere herkenning van talent. Zou er aan de factor motorische coördinatie
nog een andere factor gelinkt kunnen zijn, die zo ook invloed heeft op het leervermogen en mee
kan opgenomen worden bij de talentidentificatie?
Wanneer antropometrische, fysiologische, psychologische & motorische componenten
benoemd worden als talentindicatoren, wordt toch een belangrijk onderdeel van het menselijke
lichaam niet vernoemd. De functie van de hersenen. Het cognitieve vermogen van sporters zou
ongetwijfeld invloed moeten hebben op het leervermogen. Wanneer nieuwe vaardigheden
aangeleerd en uitgevoerd worden, is er naast motorische coördinatie ook een goed ontwikkelt
cognitief vermogen nodig. In welke mate het cognitief functioneren gelinkt is met de
motorische coördinatie van een individu, is nog niet bekend.
Hoe denkt een atleet bij het uitvoeren van bewegingen, welke beslissingen nemen ze op welk
moment, waar is hun aandacht op gericht, hoe snel nemen ze beslissingen, …? Elk van deze
vragen heeft betrekking op de cognitieve werking van onze hersenen bij het uitvoeren van
bewegingen. Om snel beslissingen te nemen, aandachtig te blijven, te kunnen anticiperen op
verandering, … tijdens het uitvoeren van bewegingen worden de executieve functies in de
hersenen aangesproken. Een ander soort vraag en meteen ook de vraag waarop dit onderzoek
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
8
gebaseerd zal zijn, kan geformuleerd worden: hoe kan het belang van de executieve functies
gekoppeld worden aan de motorische coördinatie van een atleet binnen het concept van de
talentidentificatie? Bestaat er een link tussen de executieve functies en de motorische
coördinatie?
Op bovenstaande vraag wordt een antwoord geformuleerd verder in deze literatuurstudie.
2. Wetenschappelijke kijk op talentidentificatie
Talentidentificatie is meer dan scouting, waar atleten in een sportspecifieke context al dan niet
worden geselecteerd door coaches op basis van een subjectieve beoordeling. Het proces van
talentidentificatie is gebaseerd op uitvoerig wetenschappelijk onderzoek naar de verschillende
parameters die mee invloed hebben op het al dan niet excelleren van een atleet in een bepaalde
sporttak.
In vele sporten is talentidentificatie al een gekende procedure. Jonge sporters worden
onderworpen aan specifieke testbatterijen en geselecteerd op basis van hun resultaten. Een
voorbeeld van een huidige testbatterij over talentidentificatie is het ‘Vlaams Sportkompas’,
ontwikkeld door Pion et al. (2014). Sporters worden op basis van hun antropometrische, fysieke
en motorische eigenschappen in de sport geplaatst waar zij het meest potentieel voor hebben.
Kan het leervermogen gelinkt worden met talentidentificatie? Het leervermogen wijst op de
vaardigheid van een atleet om een nieuwe taak die hij/zij aangeleerd krijgt, uit te voeren. Op
basis van snelheid en precisie van uitvoering wordt het leervermogen van de atleet bepaald.
Hoe sneller een persoon een nieuwe vaardigheid zo correct mogelijk kan uitvoeren, hoe beter
het leervermogen ontwikkeld is voor deze soort vaardigheid. Door variatie te brengen in de ‘te
leren vaardigheden’, kan de discipline of sport bepaald worden waarin de atleet het best zal
excelleren. Methodes omtrent het leervermogen worden vaak gebruikt als predictiemethodes.
Is deze atleet goed genoeg om in de toekomst op eliteniveau te presteren?
De focus in deze studie ligt op twee componenten die volgens ons dat leervermogen bepalen,
dat zijn de motorische coördinatie en de executieve functies van atleten. Om de studie
eenduidiger te maken wordt er toegespitst op één specifieke sport, gymnastiek, waarbij jonge
gymnasten getest worden om zo de link tussen de twee componenten, motorische coördinatie
en executieve functies te gaan bepalen. Dit alles met als hoofddoel te streven naar een nog
efficiënter en nauwkeuriger talentidentificatieproces binnen de gymnastiek.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
9
2.1. Motorische coördinatie
Motorische coördinatie is het vermogen van een persoon om de bewegingsmogelijkheden van
verschillende lichaamsdelen op een zo efficiënt mogelijke manier te controleren. Het is een
basiseigenschap die samen met kracht, lenigheid, snelheid en uithouding bepaalt of iemand een
specifieke vaardigheid kan uitvoeren. Volgens Kiphard (1970) is coördinatie het vermogen van
het zenuwstelsel om motorische prikkels met een aangepaste intensiteit en timing aan de juiste
spiergroepen door te geven, zodat daaruit een aan de omstandigheden aangepaste ruimtelijk en
tijdelijk precieze, doelmatige en economische bewegingsuitvoering volgt. Een goede
coördinatie omvat een aantal componenten: reactievermogen, koppelingsvermogen,
oriëntatievermogen, differentiatievermogen, evenwichtsvermogen, wendbaarheid en
ritmegevoel. Deze eigenschappen staan echter niet los van elkaar, maar tonen eerder een zekere
mate van overlapping. Zij zullen in belangrijke mate bepalen welke technische uitvoeringen
een individu aankan of ooit aan zal kunnen en vormen daardoor een goede maatstaf voor talent.
Vandorpe et al. heeft de effectiviteit van een multidimensionale testbatterij in combinatie met
antropometrische, fysieke, coördinatieve en technische veldtesten onderzocht om het
prestatieniveau van de gymnast te voorspellen twee jaar later. Uit zijn onderzoek bleek dat dat
coördinatie, antropometrie en het fysieke aspect van de gymnast het meest doorwegen op het
niveau van de gymnast twee jaar later, waarbij motorische coördinatie toch de grootste rol
speelde in de voorspelling.
In een studie van Pion et al. (2015) wordt het verschil in gestalte, spronghoogte en motorische
coördinatie vergeleken tussen het Belgische elite volleybalteam en een sub-elite volleybalteam.
Algemeen geweten is dat de antropometrische factoren en fysieke prestaties bepalende factoren
zijn voor talentidentificatie. In deze studie hadden de onderzoekers graag meer zekerheid over
motorische coördinatie als bepalende factor. Uit het onderzoek bleek dat naast gestalte en
spronghoogte ook de motorische coördinatie een sleutel tot succes is in het eliteniveau
volleybal.
2.1.1. Testen van motorische coördinatie
Om de motorische coördinatie te kunnen linken met talentidentificatie moeten we eerst weten
welke mogelijkheden er zijn om het coördinatievermogen van de testpersonen nauwkeurig te
meten.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
10
De meest bekende testbatterij bij ons is de ‘Körperkoordinationtest für Kinder’ (KTK),
uitgebracht in 1974 door Kiphard & Schilling. Deze Duitstalige testbatterij meet de algemene
lichaamscoördinatie van zowel typisch ontwikkelende kinderen als van kinderen met
motorische en /of verstandelijke problemen. De testbatterij bestaat uit vier subtests:
- Rugwaarts balanceren over balkjes van verschillende breedte
- Zich zo vaak mogelijk zijwaarts verplaatsen met behulp van twee plankjes
- Zo vaak mogelijk heen en weer springen over een lat
- Op één been over een steeds hoger wordende stapel kussens hinken
De test duurt gemiddeld 15 min per kind en de scores worden omgezet naar een leeftijds- en
geslachtsgerelateerde motorische quotiënt. Het is een eenvoudige maar betrouwbare methode
en is terug met een opmars bezig in allerhande onderzoeken met betrekking tot motoriek. In
een retrospectieve studie van Pion et al. (2015) omtrent talentidentificatie en predictie van drop-
out van jonge vrouwelijke competitiegymnasten (6-9 jaar) werd de KTK-testbatterij gebruikt
om de motorische karakteristieken te meten en deze te linken met een eventuele drop-out. De
resultaten van deze multidisciplinaire testbatterij werden bestudeerd en vergeleken met de
drempelscores en gemiddelde waarden die in verband staan met het volhouden van
competitiegymnastiek 3, 4 en 5 jaar na de eerste test. Daarna werd de doorslaggevende factor
van de drop-out onderzocht na 3, 4 en 5 jaar van training. Uit deze studie werd besloten dat
multidimensionale testbatterijen, waarbij naast de motorische basisvaardigheden en de
krachttesten ook de groot motorische coördinatie in rekening worden gebracht bij de
selectieprocessen van de jonge gymnasten, een grote voorspellende waarde hebben om de drop-
out van de gymnasten te bepalen.
Naast de KTK-testbatterij bestaan er nog tal van andere batterijen voor het meten van
motorische coördinatie. De Agility-test (Alesi et al, 2014) meet net zoals de KTK-testbatterij
de motorische coördinatievaardigheden. De testpersonen leggen een parcours af, waarbij ze
rond kegels moeten lopen en over en onder hordes moeten springen en dit in vier verschillende
richtingen in een zo kort mogelijke tijd, zonder fouten te maken. Een goede Agility-test vereist
een combinatie van snelheid, balans, kracht en coördinatie.
De M-ABC 2 testbatterij (Movement Assessment Battery for Children, Petermann 2008) bestaat
uit twee onderdelen, een checklist en een motorische test. De onderzoekers gebruikten de M-
ABC 2 test om de motorische prestaties van de kinderen te meten. De testbatterij heeft als
specifieke doelgroep kinderen van 3-16 jaar met een mogelijke afwijking in de motoriek. In de
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
11
test worden er drie verschillende aspecten van de motoriek gemeten: handvaardigheid,
balvaardigheid (vangen en gooien) en statisch en dynamisch evenwicht. De score wordt bepaald
met behulp van scoreformulieren. De scores per onderdeel worden opgeteld tot een totaalscore.
De checklist van de M-ABC 2 testbatterij wordt gebruikt om bewegingsmoeilijkheden te
detecteren bij schoolkinderen. De vragenlijst bestaat uit dertig vragen onderverdeeld in drie
verschillende secties. (1) Bewegen in een statische en/ of voorspelbare omgeving (2) Bewegen
in een dynamische en/of onvoorspelbare omgeving en (3) Niet motorische factoren die
mogelijks invloed hebben op de beweging (bv. te weinig zelfvertrouwen of impulsiviteit). De
totale motorische score (TMS) is de som van de 30 items, hoe hoger de TMS-score hoe zwakker
de prestatie.
De Test of Gross Motor Development-2 (TGMD-2, Ulrich 2000) meet 12 groot motorische
vaardigheden die noodzakelijk zijn bij kinderen van die leeftijd. De testen zijn onderverdeeld
in twee categorieën. Locomotorisch (LC: lopen, galopperen, springen, draaien, horizontaal
springen en schuiven) en object controle (OC: stuiteren, vangen, raken, werpen en rollen). Elke
vaardigheid wordt twee keer uitgevoerd en de uitvoeringen worden gefilmd en geanalyseerd.
De hoogste score is 48 en een hoge score duidt een betere kwaliteit van bewegingspatroon.
Er zijn enorm veel manieren om motorische coördinatie te gaan meten bij atleten. Het meest
wenselijk is om die taak te kiezen welke het beste aansluit bij de bewegingsvormen van de sport
waarin de atleet actief is.
2.1.2. Link motorische coördinatie met leervermogen
Di Cagno et al. (2014) onderzochten het verband tussen motorische coördinatie en het
leervermogen bij jonge gymnasten. Drie niet sportspecifieke motorische coördinatietesten
werden afgenomen met de testbatterij van Hirtz. ‘The low jump test’, ‘the orientation shuttle
run test’, the backwards ball rol test. De testen werden gebruikt om de kinesthesie van de
ledematen te meten. Daarnaast werden er vier sportspecifieke testen afgenomen. Bij deze testen
werd naast de motorische coördinatie het motorisch leervermogen getest. De gymnasten kregen
een nieuwe vaardigheid aangeleerd en moesten die zo snel en precies mogelijk simuleren. Een
vlotte en nauwkeurige uitvoering van de nieuwe vaardigheid eist optimale motorische
coördinatie die invloed zal hebben op het leervermogen van de gymnasten. De evaluatie was
gebaseerd op de precisie van uitvoering en werd gequoteerd via een specifieke ‘code of points’
van de ritmische gymnastiek. Deze testbatterij werd elk jaar afgenomen over een periode van
drie jaar. Telkens werd een ranking opgemaakt aan de hand van de scores, om uiteindelijk te
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
12
kunnen zien of de score op de testbatterij een significante voorspeller is voor toekomstige
prestaties van de gymnasten. Het hoofdresultaat van de studie is dat de motorische coördinatie
en de precisie in het proces van motorisch leren toekomstige voorspellers zijn van succes in
competitie. Omdat deze studie een driejarig verloop kent en er positieve resultaten bekomen
zijn, wordt er geconcludeerd dat bij talentidentificatie en selectieprocedures het beter is om een
evaluatie te maken van de coördinatie en het leervermogen van de atleet met betrekking tot de
prestatieverbetering en -ontwikkeling, in plaats van uit te gaan van de huidige prestatie van de
atleet.
Op de studie van Di Cagno et al. (2014) na zijn er verder geen studies die de link onderzocht
hebben tussen de motorische coördinatie en het leervermogen van atleten. Natuurlijk mag men
er niet zomaar vanuit gaan dat motorische coördinatie de enige factor is die gaat inwerken op
het leervermogen en daarom de enige bepalende factor is voor talent.
2.2. Cognitieve functies
Met zekerheid kan gesteld worden dat motorische coördinatie een bepalend karakter heeft met
betrekking tot talentidentificatie en het bereiken van excellentie binnen een sportdomein. Zoals
hierboven vermeld, mogen we er niet zomaar vanuit gaan dat naast de antropometrische,
fysiologische, psychologische, sociologische, technische & motorische vaardigheden er geen
andere factoren bestaan die bepalend kunnen zijn bij het identificeren van talent.
Een model die een extra parameter in rekening brengt is het ‘Differentiated Model of Giftedness
and Talent’ of ‘DMGT’, ontwikkeld door Gagné in 1993 (figuur 2). De term begaafdheid
(giftedness) wordt geïntroduceerd in de wereld van de talentidentificatie. Het bezitten van
uitzonderlijke, natuurlijke mogelijkheden/capaciteiten in ten minste één vaardigheidsdomein
dat het individu tot een niveau brengt waarbij hij/zij minstens tot de beste tien percent van zijn
leeftijdsgenoten behoort. De mogelijkheden/capaciteiten zijn onderverdeeld in vier
subcategorieën: intellectueel, creatief, socio-affectief en sensomotorisch (Gagné, 2004). De
vier componenten zijn nieuw en kunnen gerelateerd worden aan het cognitief functioneren van
een individu in een bepaalde situatie.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
13
Fig. 2. ‘Differentiated Model of Giftedness and Talent’ of ‘DMGT’, ontwikkeld door Gagné in 1993
Bovenstaand model deed andere wetenschappers stilstaan bij het in rekening brengen van
nieuwe parameters. De wetenschapper Simonton ontwikkelde in 1999 het emergenic-epigenetic
model. Volgens dit model is talent niet bepaald door één eigenschap. Het belicht het
multidimensionale karakter van talent en herkent de psychologische en cognitieve
componenten die essentieel zijn voor talentrealisatie. Onderzoek binnen de sport toont aan dat
getalenteerde individuen vaardigheden sneller aanleren dan minder talentvolle individuen.
Deze stijging van leervermogen kan verklaard worden door het aangeboren intellectuele
vermogen.
Zeker nu het belang van de fysieke vaardigheden en de motorisch coördinatie niet meer betwist
wordt bij het identificeren van talent kan men meer focus leggen op de cognitieve processen
die erachter schuilgaan. Door de introductie van het intellectuele aspect binnen de
talentidentificatie lijkt het interessant om hierop verder te bouwen en het bepalend vermogen
van deze nieuwe factor via onderzoek te achterhalen. Het cognitieve vermogen van individuen
lijkt een grote invloed te hebben op het al dan niet excelleren in een sportdomein.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
14
In een studie van Huijgen et al. (2015) wilden de onderzoekers aantonen of er een link was
tussen het cognitief functioneren van de voetbalspelers en hun prestatieniveau. Uit de resultaten
bleek dat de spelers uit het eliteniveau hogere scores haalden op de cognitieve tests dan hun
sub-elite collega’s. Deze studie toont aan dat het cognitieve functioneren ook een bepalend
karakter heeft met betrekking talent, waardoor het interessant is deze ook op te nemen in de
talentidentificatie.
2.2.1. Executieve functies en link met aandacht, snelheid en inhibitie
De rol van aandacht, selectie, betekenistoekenning, anticipatie en reflectie bij de verwerking
van prikkels hebben invloed op het cognitief leren. Deze cognitieve vaardigheden kunnen een
grote rol spelen bij het ontstaan van gedragsveranderingen. Om het cognitief leren te bestuderen
brengt men de executieve functies of hogere controlefuncties van de hersenen in rekening.
Het begrip ‘executieve functies’ is een neuropsychologisch concept dat verwijst naar een reeks
hogere cognitieve processen die betrokken zijn bij de zelfregulatie van gedachten, acties en
emoties. Executieve functies zorgen ervoor dat je kan denken vooraleer je acties onderneemt
en doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag kan vertonen. De executieve processen
kunnen irrelevante informatie inhiberen, belangrijke informatie selecteren en tijdelijk op slaan,
out-side the box/creatief/flexibel denken, … Deze functies zijn vooral belangrijk bij het
uitvoeren van een nieuwe of moeilijke taak en minder aan de orde bij taken die een individu
vaak uitvoert en daarbij geen bewuste aandacht aan moet spenderen. (Davidson et al. 2006,
Garon et al. 2008, Gioia, Isquith, Guy en Kenworthy, 2000). Het bezitten van zoveel mogelijk
van deze executieve functies kan het leervermogen enkel maar optimaliseren, wat deze factor
zeker een potentiele maatstaf voor talent maakt.
In het wetenschappelijk onderzoek van Best, Miller en Jones in 2009 waarin men de
veranderingen en correlaties van de executieve functies vanaf vijfjarige leeftijd nagaat, worden
de executieve functies opgedeeld in vier categorieën: Inhibitie, werkgeheugen, plannen en
taakverandering of flexibiliteit. (1) Inhibitie: het vermogen om een dominante, automatische
impuls te onderdrukken. (2) Werkgeheugen: het biedt de mogelijkheid om informatie tijdelijk
vast te houden. Zeer gerelateerd aan het werkgeheugen en het vermogen tot inhiberen is
‘aandacht’. Aandacht vraagt actieve sturing van prikkels die individuen ondervinden om zo
afleiding te voorkomen en gefocust te kunnen blijven op een taak. Aandacht speelt bij kinderen
een belangrijke rol in de ontwikkeling van de executieve functies. Aandacht helpt kinderen
meer controle te krijgen over welke informatie zij verwerken. (3) Flexibiliteit: het vermogen te
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
15
kunnen switchen tussen taken wanneer situaties veranderen. Flexibiliteit is vooral van
toepassing bij open-vaardigheidssporten. De sporters dienen constant te anticiperen op de
reactie van hun tegenspeler. (4) Plannen: de mogelijkheid om van tevoren acties te formuleren
en taken georganiseerd te benaderen op een strategische en efficiënte manier. Volgens
Anderson, 2000 is dit laatste onderdeel het hoogtepunt van de executieve functies.
2.2.2. Link executieve functies met motorische coördinatie
Sinds Piaget (1898-1980) stelde dat de motorische en de cognitieve ontwikkeling
samenhangend waren kreeg deze opvatting enorm veel appreciatie. Enkele onderzoeken
toonden een correlatie aan tussen de prestatie op cognitieve en motorische taken bij doorsnee
kinderen. Meer specifiek was de hypothese die Diamond (2013) deed over de betrokkenheid
van executieve functies bij motorische coördinatie, waarbij gesteld werd dat motorische
ontwikkeling geassocieerd is met de groei van de hersenen en de neurale netwerken. Het
onderzoek van Rigoli et al. (2012) focuste op deze hypothese en kwam tot specifieke resultaten
over de correlatie tussen motorische coördinatie (manuele behendigheid, balvaardigheid en
evenwicht) en executieve functies (werkgeheugen, inhibitie en taakverandering). De resultaten
van de studie waren heel opmerkelijk. Alle drie de componenten van de executieve functies
houden verband met motorische coördinatie. Dit zou er eventueel op kunnen wijzen dat er
gedeelde controleprocessen betrokken zijn bij het uitvoeren van de cognitieve en motorische
taken. Specifiek werd er een correlatie gevonden tussen de motorische coördinatie en de
tijdsdruk voor het uitoefenen van de taken. Individuen met lagere motorische coördinatie
zouden hierdoor meer moeilijkheden hebben met het snel en nauwkeurig uitvoeren van
complexe taken.
Omgekeerd stellen onderzoekers Kwan et al. (2013) en Leonard et al. (2015) ook vast dat
tekorten in de verwerving en automatisering van nieuwe motorische vaardigheden kunnen
voortkomen uit een vertraagde ontwikkeling van het cognitieve functies van een individu.
Kinderen met of met het een risico op, het ‘Developmental Coordination Disorder’ (DCD)
tonen minder goede resultaten in het domein van werkgeheugen, inhibitie en ook in taken die
planning, monitoring, adaptie en sequentie vergen. Deze resultaten tonen duidelijk de link aan
tussen executieve functies en motorische coördinatie.
Beide componenten motorische coördinatie en executieve functies beïnvloeden elkaar en
ontwikkelen samen het individu. Wanneer er zich bij één component een
ontwikkelingsachterstand of -stoornis voordoet, heeft dit effect op de andere component. Dit
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
16
toont ook het belang aan van de link tussen de twee componenten met betrekking tot het
leervermogen. Er moet naast de focus op ontwikkeling van de motorische coördinatie ook
ingezet worden cognitieve vaardigheidstrainingen en de ontwikkeling van de executieve
functies.
2.2.3. Link executieve functies en excellentie binnen de sport
Nadat het belang van de cognitieve functies bewezen is binnen het domein van de
talentidentificatie, wordt nu de focus gelegd op de relatie tussen de cognitieve functies en het
niveau van presteren binnen een sportdomein.
Over welke invloed executieve functies hebben op het potentieel om te excelleren in een
specifieke sporttak is meer onderzoek gedaan en heeft duidelijke resultaten opgeleverd voor
een aantal sporten. Een bekende strategie om de invloed van de executieve functies op het
presteren te onderzoeken, is het vergelijken van succesbepalende factoren tussen de elite-
sporters met de sub-elite binnen een sporttak.
In open vaardigheidssporten zoals voetbal, volleybal, basketbal, tennis, … komt het gebruik
van executieve functies constant aan bod. De sporten eisen van de beoefenaars een snel
beslissingsvermogen, flexibele verdeling van aandacht, inhiberen van irrelevante informatie,
… door de veranderlijke omgeving. Bij voetbal bijvoorbeeld verandert de positionering van
ploegmaats en tegenstanders voortdurend tijdens een wedstrijd. Terwijl een speler de bal heeft,
kan hij/zij een pas geven, een dribbel starten of wachten om een beweging te uit te voeren.
Verder moet de balbezitter zijn pass op tijd kunnen inhiberen wanneer zijn ploegmaat net
verdedigd wordt. Daarom is het van belang voor voetballers om hun motorische responses
tijdig te kunnen onderdrukken en snel een nieuwe beslissing te kunnen maken. Een speler moet
capabel zijn om zijn plannen aan te passen, zodat hij een goede en snelle beslissing neemt in de
steeds veranderlijk omgeving. In het onderzoek van Huijgen et al. (2015) die eerder in deze
literatuurstudie reeds aangehaald werd, behaalden de elite jeugd voetbalspelers betere resultaten
op de inhibitie, cognitieve flexibiliteits- en metacognitie taak in vergelijking met hun sub-elite
collega’s. Dit bewijst dat specifieke executieve tests de toekomstige prestaties van een atleet
zou kunnen voorspellen.
In een soortgelijke studie van Vestberg et al. (2012) werden de executieve functies van hoge
divisiespelers en lage divisiespelers vergeleken met een controlegroep en werd er ook gekeken
naar de voorspellende waarde van executieve functies op de prestaties van de hoge
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
17
divisiespelers. Testen uit de D-KEFS testbatterij werden gebruikt om het executieve vermogen
van de spelers te meten. Hierin werd de creativiteit, respons inhibitie en cognitieve flexibiliteit
gemeten om zo het beslissingsvermogen te simuleren zoals in een echte sportsituatie. Het is een
non-verbale psychomotorische test waarbij de testpersonen met een pen alle punten in een
vierkant moeten verbinden met één lijn. De taak bestaat eruit om zoveel mogelijk combinaties
te vinden onder een tijdslimiet van 60 seconden. De testpersonen moeten hun gemaakte
combinaties onthouden, want ze mogen geen twee keer dezelfde oplossing geven. Inhibitie
vaardigheden zijn vereist om niet opnieuw dezelfde oplossing te geven en creativiteit en
cognitieve flexibiliteit zijn nodig om telkens nieuwe mogelijke oplossingen op te sporen. De
resultaten van deze studie toonden aan dat spelers uit de hoge en lage divisie beiden significant
hoger scoorden dan deze uit de controlegroep, daarbij overklast de hogere divisie de lagere
divisie. In een tweede prospectief deel van deze studie wordt een correlatie aangetoond tussen
de resultaten van de executieve tests en het aantal keer dat er gescoord werd en het aantal assists
dat er gegeven werden twee seizoenen later. Deze bevindingen bewijzen dat de resultaten van
de cognitieve tests een voorspellende waarde zijn voor het succes in balsporten.
De link van executieve functies met het excelleren in een sport is nu duidelijk aangetoond. Dat
executieve functies een invloed hebben op toekomstige prestaties en het al dan niet bekomen
van een elitesporter is weergegeven. Wat nog ontbreekt is de veranderlijkheid in executief
functioneren aantonen binnen verschillende soorten sporten.
2.2.4. Categorisatie van soorten sporten
Bij elke vaardigheid in de sportwereld is er zowel een motorische als cognitieve component
aanwezig en hebben deze betrekking op de snelheid beslissingen nemen of op de keuze van
bewegingsuitvoering. Het is zo dat het evenwicht tussen de motorisch component en de
cognitieve component binnen verschillende sporten wel anders is. Het is daarom aan te raden
om de soorten sporten te categoriseren. Zo wordt onderscheid gemaakt tussen de self-paced of
gesloten sporten en de externally-paced of de open sporten.
Een studie die de eerste stap zette naar het vergelijken van executieve functies tussen
verschillende soorten sporten is die van Jacobson en Matthaeus (2013). Het doel van de studie
is het onderzoeken van de link tussen fysieke activiteit en executieve functies en de relatie te
achterhalen tussen het type en niveau van sport en het executief functioneren van de
sportbeoefenaars. Uit de resultaten bleek dat atleten hoger scoorden op de executieve tests dan
niet-atleten en dat de scores van de verschillende sporten (self-paced of externally-paced)
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
18
varieerden naar gelang het soort executieve test er werd afgenomen. De self-paced atleten
scoorden hoger op de inhibitie taken en de externally-paced atleten scoorden beter op de
probleemoplossende taken (tabel 1).
Tab. 1. Verschillen in resultaten tussen de externally-paced, self-paced en niet-atleten op de executieve
testen. (Jacobson en Matthaeus 2013)
Bij externally-paced sporten zoals voetbal en tennis moeten de atleten voortdurend beslissingen
maken onder tijdsdruk, als respons op de externe factoren die steeds veranderen in de omgeving
(Singer, 2001), hierdoor scoren ze hoger op probleemoplossende taken en op
beslissingsnauwkeurigheid en -snelheid. Er kan gespeculeerd worden dat de resultaten die
verkregen werden, kunnen verklaard worden door de brede transfer van sport gerelateerde
executieve functie training binnen deze sport (Anzeneder & Bosel, 1998). Het is
vanzelfsprekend dat de atleten uit externally-paced sporten hoger zullen scoren op testen met
betrekking tot het beslissingsvermogen in vergelijking met self-paced atleten die weinig in
soortgelijke de situaties terecht komen.
In de self-paced sporten zoals lopen, zwemmen en gymnastiek staan de atleten niet onder
tijdsdruk en hebben ze genoeg tijd om hun bewegingen te plannen, dit vergt wel een hoger
niveau van focus en discipline (Singer, 2001). Deze atleten moeten in hun trainings- en
wedstrijdomgeving de externe en interne afleiders weten te onderdrukken om een maximale
prestatie neer te zetten (Singer, 1988), wat de hogere score op inhibitietaken verklaard.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
19
Hieruit kan er geconcludeerd worden dat in deze studie best onderscheid gemaakt wordt tussen
de twee verschillende soorten sporten. De resultaten van de executieve en motorische testen
zouden kunnen verschillen tussen de soorten sporten onderling. Het zou daarom interessant zijn
de resultaten van twee onderzoeken, één binnen de self-paced sport en een andere binnen de
externally-paced sport met elkaar te vergelijken en een verband proberen te vinden. Deze studie
zal de self-paced sporten weerleggen, waarbij er binnen de gymnastiek testen werden
afgenomen, terwijl de studie van Spaas J. de externally-paced sporten zal onderzoeken. Naar
de toekomst toe zouden beide resultaten vergeleken kunnen worden om zo een nauwkeuriger
beeld te scheppen omtrent de veranderlijkheid van executief functioneren tussen verschillende
soorten sporten.
3. Associatie tussen sport en motorische en cognitieve vaardigheden
Na de invloed van motorische en cognitieve vaardigheden op talentidentificatie te achterhalen,
wordt er nu stilgestaan bij de invloed van sport zelf op deze vaardigheden. Om hierover een
beter beeld te krijgen hebben veel studies een gelijkaardige strategie toegepast. Het vergelijken
van de resultaten van motorische en cognitieve vaardigheidstesten van een groep getrainde
atleten en een groep ongetrainde atleten, zou een duidelijker beeld scheppen over de invloed
van sport op deze vaardigheden. In een studie van Ladreev et al. (2015) wordt een groep
judoka’s en een groep volleyballers vergeleken met hun leeftijdsgenoten die niet aan sport doen
(12-14 jaar). Het doel van de studie was het verschil tussen de judoka’s, volleyballers en
ongetrainde kinderen te achterhalen in hun cognitieve en motorische vaardigheden en hun
antropometrische kenmerken. De motorische vaardigheidstest bestond uit acht motorische
testen: achteruit een parcours doorlopen, slalommen met drie ballen, arm plate tapping, de
standing broad jump, 20m-sprint, sit-ups met gekruiste armen & hangen met geplooide armen.
Deze testen zijn bedoeld om de motorische functies te reflecteren. De Raven’s Standard
Progressive Matrices (RSPM) meet de cognitieve vaardigheden van de individuen. Het zijn
meervoudige test waarin de testpersonen gevraagd worden om het missende item uit een
patroon te herkennen. De moeilijkheid verhoogd waardoor er telkens een verhoogde cognitieve
capaciteit nodig is om de test uit te voeren. De resultaten toonden aan dat de getrainde groepen
(zowel judo en volleybal) over het algemeen beter scoorden op zowel de motorische als de
cognitieve tests dan de ongetrainde groep.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
20
Om op een andere manier te achterhalen welke invloed fysieke training heeft op de motorische
en cognitieve vaardigheden kan de strategie uit de studie: ‘Motor and cognitive growth
following a football training program’ van Alesi et al. (2015) gebruikt worden. Hierbij was de
opzet dat er één groep (9-10 jaar) een voetbaltrainingsprogramma volgde gedurende zes
maanden en er een controlegroep was van sedentaire kinderen. Het voetbaltrainingsprogramma
resulteerde in een vooruitgang van lopen, coördinatie, explosieve beenkracht en zorgde voor
betere visuele discriminatie bij de kinderen die op regelmatige basis de voetbaltrainingen
volgenden in vergelijking met de sedentaire groep die lager scoorden. Over het algemeen kan
gesteld worden dat er een verbetering is in motorische en cognitieve vaardigheden bij de actieve
groep, waarbij dit niet alleen tot stand is gekomen door de algemene fysieke activiteit maar ook
door specifieke vaardigheden met de bal.
De onderzoekers Tseng et al. (2013) kwamen na hun studie: ‘Master Athletes Exhibit Larger
Regional Brain Volume and Better Cognitive Performance Than Sedentary Older Adults’ tot
de conclusie dat levenslang sporten voordelen heeft op sommige aspecten van het executief
functioneren en het leeftijdsgebonden hersenweefselverlies in de regio’s van visospatiale
functie, motorische controle en werkgeheugen kan vertragen.
Voor motorische coördinatie kunnen we een gelijkaardige conclusie maken gebaseerd op een
studie van Smith et al. (2015) waarin aangetoond werd dat de motorische coördinatie bij
kinderen beter is wanneer men aan sport doet dan wanneer men een sedentair leven lijdt.
Alle bovenstaande studies tonen een verschil aan tussen de motorische competentie, coördinatie
en het cognitief functioneren van individuen in vergelijking met hun niet sportende of minder
actieve medemens. Een associatie tussen sport en betere resultaten op motorische coördinatie
en executieve functies kunnen uit de bevindingen geconcludeerd worden. Een volgende
onderzoeksvraag kan op basis van deze conclusie worden opgemaakt. Is er een verschil in
presteren op motorische en executieve testen tussen een sportpopulatie op competitieniveau in
de gymnastiek en een doorsnee populatie? Met andere woorden, zouden gymnasten hoger
scoren motorisch en/of cognitief in vergelijking met een doorsnee Vlaams kind van dezelfde
leeftijd?
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
21
4. Belang van ontwikkeling binnen talentidentificatie
Talent manifesteert zich vaak op jonge leeftijd. Gezien het epigenetische karakter van talent,
wat maakt dat het kan ontwikkelen, maar evengoed kan verdwijnen (Simonton, 1999), is het
dus van belang om indicatoren van talent al op jonge leeftijd vast te stellen. Omdat talent zich
nu juist kenmerkt door hoog leerpotentieel is het van groot belang al vroeg de juiste stimulering
van dat talent aan te bieden. Stimulering betekent niet enkel gestructureerd onderwijs of trainen,
maar ook het aanbieden van een omgeving en een interactie met anderen waarin dat talent
optimaal kan groeien.
Om een aangepaste leeromgeving zo vroeg mogelijk te ontwikkelen is het inderdaad aan te
raden om zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling talent bij kinderen te identificeren. Zo kan er
sportspecifiek gericht gewerkt worden en maakt het kind meer kans om te excelleren. Aan elke
medaille is een keerzijde natuurlijk. Volgens Williams en Reilly (2000) moet er bij
talentidentificatie leeftijdsspecifiek gewerkt worden. Er moet vanuit gegaan worden dat de
factoren die talent het best voorspellen, veranderen met de leeftijd. Vaeyens et al. (2008) sluiten
zich hierbij aan en vinden dat de focus moet liggen bij de maturiteitsstatus en de invloed ervan
op de talentidentificatie en -ontwikkeling.
In het emergenic-epigenetic model van Simonton (1999) wordt de moeilijkheid van het
voorspellen van talent benadrukt ook via het dynamisch karakter ervan. De moeilijkheid bestaat
erin de vroegtijdige determinanten van talent te identificeren bij jonge kinderen. Als er
talentidentificatie uitgevoerd wordt op zeer jonge kinderen, kan het zijn dat bepaalde
componenten van talent niet zichtbaar zijn. Dit wil niet zeggen dat de persoon in kwestie niet
over deze componenten zal beschikken, maar dat deze nog tijd nodig hebben om te ontwikkelen.
Door het later opduiken van sommige componenten van talent, stijgt het aantal individuen die
geïdentificeerd zijn als potentieel talent met stijging van de leeftijd. Hoe vroeger de
talentidentificatieprocedure gebeurt in de ontwikkeling van kinderen, hoe meer potentiele
getalenteerde individuen zullen worden geëlimineerd. Ook groeit elk kind niet gelijk op, er zijn
vroege en late bloeiers. De vroege bloeier zal diegene zijn die de nodige componenten van talent
al snel bezit. Terwijl de laatbloeier de volledige reeks van componenten van talent in zich heeft
maar een of meerdere van die componenten nog niet is beginnen te ontwikkelen. Dit maakt
talentidentificatie zo’n complex proces.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
22
‘Just because a trait claims a genetic foundation does not automatically mean that the trait
appears all at once. On the contrary, many characteristics, even if under demonstrably genetic
control, take many yaers, even decades, to emerge.’ – Simonton (1999)
Het beste zou zijn om een longitudinaal model te hanteren, waarbij het atleten herhaaldelijk
getest worden tijdens hun ontwikkeling en de beoordeling laten afhangen van één prestatie. Op
die manier kan men nagaan hoe de verschillende eigenschappen evolueren door ontwikkeling
en training en hoe deze factoren een invloed hebben op de prestatie. Zo kan men ook tegengaan
dat spelers te vroeg worden afgeschreven. Volgens Vaeyens et al. (2008) en Abbott en Collins
(2002) is het namelijk belangrijker om de progressie van speler te meten dan hun onmiddellijke
prestatie. We mogen ons dus niet blindstaren op de fysieke prestaties van jonge atleten als we
potentieel tot excelleren willen blootleggen.
Hierbij zal er in deze studie ook zeker stilgestaan worden. In plaats van één specifieke
leeftijdsgroep aan bod te laten komen tijdens de testafname, worden een aantal leeftijdsgroepen
aangesproken om zo een eventuele evolutie waar te nemen in de resultaten. De ontwikkeling
van die kinderen zou aan de oorzaak kunnen liggen van deze evolutie.
5. Onderzoeksvragen en hypothesen
In bovenstaande literatuurstudie werd het belang van zowel de motorische coördinatie als de
executieve functies binnen de talentidentificatie beschreven. Één studie toont zelf het verband
aan tussen de motorische coördinatie en het leervermogen van jonge atleten. Vanuit de
ontwikkelingstheorieën wordt gesteld dat motorische ontwikkeling gecorreleerd is met de
cognitieve functies van jongeren. Er zijn echter nog weinig of geen sluitende bewijzen voor de
link tussen de motorische coördinatie en de executieve functies binnen een specifieke
sportcontext als gymnastiek. Wanneer er een correlatie kan vastgesteld worden, zou dit een stap
dichter zijn naar een meer specifieker talentidentificatieproces. Gezien de grote diversiteit van
eigenschappen die nodig zijn om in één specifieke sport uit te blinken is het aangewezen om
dit onderzoek toe te spitsen op één bepaalde sport. In deze studie wordt voor gymnastiek
gekozen als self-paced sport, omdat deze sport qua motorische coördinatie toch zeker één van
de meest complexe sporten is. Ook het feit dat er op zeer vroege leeftijd al sport specifiek dient
getraind te worden en daarom een vroeg en specifiek talentidentificatieproces wenselijk is,
waren bepalende factoren om het onderzoek te verrichten binnen de gymnastiek.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
23
Op basis van bovenstaande bevindingen luidt de hoofdonderzoeksvraag uit deze studie als
volgt. Wat is de correlatie tussen de motorische coördinatie en de executieve functies binnen
een self-paced sport als gymnastiek?
Hypothese: Er is een link tussen de motorische coördinatie en de executieve functies van
gymnasten. Wat wil zeggen dat er een samenhang zou zijn tussen de resultaten op de
coördinatieve en de executieve tests. Hoe beter de resultaten op de motorische test hoe beter
deze zullen zijn op de executieve test en omgekeerd.
In volgende onderzoeksvraag wordt het verschil nagegaan tussen de motorische coördinatie van
een competitiegymnast en een doorsnee Vlaams kind uit een referentiegroep. Op basis van
wetenschappelijk onderzoek werd in bovenstaande literatuurstudie de positieve invloed van
sport op de motorische coördinatie aangetoond. Aan de hand daarvan kan een eenzijdige
hypothese worden gekozen passend bij volgende onderzoeksvraag: Scoren de
competitiegymnasten beter dan de referentiegroep met betrekking tot de motorische
coördinatie?
Hypothese: De competitiegymnasten zullen hoger resultaten behalen op de motorische
coördinatietesten in vergelijking met het doorsnee Vlaams kind uit de referentiegroep.
In de laatste onderzoeksvraag wordt stil gestaan bij de factor ontwikkeling. Door verschillende
leeftijdsgroepen te laten deelnemen in het onderzoek kunnen we nagaan of er veranderingen
plaatsvinden tussen de leeftijdscategorieën onderling. Er zullen drie leeftijdscategorieën in het
onderzoek aanbod komen tussen 8-11 jaar onderverdeeld in leeftijdsgroepen 2008, 2007 en
2006-2005. Dit lijdt tot volgende onderzoeksvraag: Is er een verschil in testresultaten waar te
nemen tussen de verschillende leeftijdsgroepen voor zowel motorische coördinatie als
cognitief functioneren?
Hypothese: Zowel voor motorische coördinatie als cognitief functioneren zullen de resultaten
een positief verloop kennen. Hoe ouder de kinderen zijn, hoe hoger ze zullen scoren op zowel
de motorische als cognitieve
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
24
Onderzoek
1. Methodologie
Om een duidelijke kijk te krijgen op de link tussen de motorische coördinatie en de executieve
functies van jonge gymnasten werd er gebruik gemaakt van reeds bestaande testbatterijen. Van
deze testbatterijen werden de meest relevante testen geselecteerd en verwerkt tot een specifieke
testbatterij enkel op maat van dit cross-sectionele onderzoek. Om de motorische coördinatie
van de gymnasten te kunnen vergelijken met hun leeftijdsgenoten, werd in deze studie gebruikt
gemaakt van een referentiegroep die bestaat uit meer dan 5000 Vlaamse kinderen tussen 7 en
11 jaar. Deze grote steekproefdata is verzameld overheen een aantal jaar door de
onderzoeksgroep Sport en Bewegingswetenschappen van de Universiteit Gent.
1.1. Deelnemers
Deze studie richt zich op jonge vrouwelijke atleten deelnemend in de gesloten sport,
gymnastiek. Gymnastiek wordt in Vlaanderen op alle niveaus en in verschillende disciplines
uitvoerig beoefend. Alle proefpersonen moesten lid zijn van de Gymnastiekfederatie en actief
zijn in de discipline AGD (= artistieke gymnastiek dames). De meisjes dienden op
competitieniveau te turnen en minstens drie keer per week te trainen. De proefpersonen werden
onderverdeeld in drie leeftijdscategorieën, 2008, 2007 en 2006-2005. Per onderverdeling zullen
minstens 20 gymnasten deelnemen aan de testafname. In totaal zou dit een sample minimum
60 proefpersonen opleveren. Na goedkeuring van Gymfed, werden de proefpersonen
gecontacteerd via een elektronische uitnodiging naar hun trainers en dit bij verschillende clubs
over heel Vlaanderen.
Aan de hand van lijsten van Gymfed werd nagegaan wie in aanmerking kam voor dit onderzoek.
De clubs met het grootste aantal gymnasten met het juiste profiel werden geselecteerd, om zo
het transport te minimaliseren. Wanneer er veel verschillende clubs dicht bij elkaar
gelokaliseerd waren, werd een gezamenlijk testmoment afgesproken voor de testafname te
organiseren. Een uitnodiging voor testafname werd naar de contactpersoon van de clubs
gestuurd. In de uitnodiging stond alle nodige informatie omtrent de verschillende testen en het
verloop van de testafname. Wanneer de clubs positief antwoordden, werden de desbetreffende
coaches gecontacteerd voor het concreter regelen van het verloop van de testafname.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
25
Het waren de coaches zelf die de gymnasten en hun ouders contacteerden. De ouders dienden
hun mondelinge toestemming te geven aan de coach alvorens hun kinderen ingeschakeld
werden in het programma.
In totaal zijn 64 vrouwelijke gymnasten getest uit clubs verspreid over heel Vlaanderen. 24 van
de proefpersonen zijn geboren in 2008, 23 ervan in 2007, 7 in 2006 en 10 in 2005. Omdat deze
laatste twee leeftijdscategorieën minder personen bevatten, zijn deze samengenomen als één
leeftijdsgroep in de statistische analyse. Alle proefpersonen vervolledigden zowel de cognitieve
als de motorische testafnames en worden daarom allemaal opgenomen in dit onderzoek.
1.2. Instrumenten
Alle gymnasten werden onderworpen aan zowel een testbatterij voor motorische coördinatie
als een testset voor executieve functies.
1.2.1. Motorische coördinatie
De motorische coördinatie werd bij de gymnasten getest met een vaak gebruikte test, namelijk
de KTK-test, deze werd in de literatuurstudie al uitvoerig besproken. De resultaten werden
nauwkeurig genoteerd op scoreformulieren (bijlage 5.1.).
1.2.1.1. Köperkoordinations Test für Kinder (CO)
Aan de hand van deze test werd de groot motorische coördinatie van de proefpersonen getest.
De KTK-testbatterij is reeds bewezen als een betrouwbare en valide testbatterij. De testbatterij
bestaat uit vier afzonderlijke testen die elk een ander aspect van de motorische coördinatie
meet. In een recente studie van Novak et al. (2017) werd aangetoond dat de validiteit van de
KTK-testbatterij niet verminderde door de vierde en laatste test, verticale sprong test over
kussens, uit de batterij te laten en enkel de eerste drie subtests, hieronder opgesomd, erin op
te nemen. Op basis daarvan de keuze om enkel de eerste drie testen af te nemen, om in deze
studie de motorische coördinatie bij de gymnasten te meten. Dit kwam ook het
tijdsmanagement van testafname ten goede.
1) Achterwaarts balanceren op drie balkjes van verschillende breedtes, steeds drie
uitvoeringen per balkje. (3m lengte; 6, 4.5 en 3 cm breedte; 5 cm hoogte). De maximale
score op deze test is 72. Acht stappen per balkje per poging, wat betekent dat er per
balkje een maximum score van 24 is. Wanneer de proefpersoon het balkje volledig
overschrijdt in minder dan 8, krijgt hij/zij ook het maximum van de punten.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
26
2) Zijwaarts verplaatsen met twee plankjes (25 cm - 25 cm - 5.7 cm). Het eerste plankje
wordt over het tweede plankje geplaats en neergelegd op de grond dicht bij het tweede
plankje waar de proefpersoon op staat. Vervolgens verspringt de proefpersoon op het
‘eerste’ plankje en beweegt hij/zij zich voort doormiddel van herhaling van deze
procedure. Dit gebeurt in een tijdspanne van 20 seconden. Iedere verplaatsing, zowel
van plankje als van overstappen telt voor een punt. De totale score is de som van de
twee pogingen.
3) Lateraal springen over een balkje (60 cm - 4 cm - 2 cm), zoveel als mogelijk in een
tijdspanne van 15 seconden. Waarbij iedere overschrijding van het balkje voor een punt
telt. De totaalscore is de som van twee pogingen.
De effectieve scores op de drie testen werden afzonderlijk vergeleken met de scores van de
referentiegroep. Er werd niet gewerkt met een motorische quotiënt zoals in andere studies met
betrekking de KTK-testbatterij vaak het geval is, net omdat slechts drie testen in dit onderzoek
werden opgenomen. Vervolgens werden de resultaten van de gymnasten op de motorische
testen elk apart gecorreleerd met de scores op de cognitieve testen om een verband tussen beide
parameters te achterhalen.
1.2.2. Executieve functies
De cognitieve testen werden afgenomen aan de hand van de Cambridge Neuropsychological
Test Automated Battery (Cantab). Deze valide testbatterij is ontworpen door de Universiteit
van Cambridge en biedt hoog sensitieve, precieze en objectieve metingen van het cognitief
functioneren in verband met neurale netwerken. De touchscreen testen zijn snel en gemakkelijk
op te stellen en erg accuraat in het opslaan en verwerken van data. Voor dit onderzoek werden
drie executieve testen geselecteerd als referentie voor het cognitief functioneren van de
proefpersoon. De testafname nam in totaal dertig minuten per persoon in beslag nemen en werd
indien mogelijk afgenomen in een stille ruimte zodat de proefpersoon zich optimaal kon
focussen.
Voor het aanvangen van de test overliep de testafnemer samen met de proefpersoon het doel en
het verloop van de cognitieve test. Hierbij werd zeker vermeld dat de test uit drie afzonderlijke
cognitieve testen is opgebouwd met elk hun eigen specifieke functie en dat volledige
concentratie van de proefpersoon vereist is om de testen zou goed mogelijk te doorlopen.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
27
Bij elke afzonderlijke test werd een duidelijke uitleg gegeven over de specifieke taak. Heel
belangrijk hierbij is dat de testafnemer telkens bij elke proefpersoon dezelfde uitleg gaf. Op die
manier krijgt iedere proefpersoon evenveel informatie over de uit te voeren taak en blijft de
betrouwbaarheid van de testresultaten zo goed mogelijk behouden.
Als eerste test was de Stockings of Cambridge aan de beurt, gevolgd door de Rapid Visual
Information Processing test, de volledige cognitieve test werd afgesloten met de Intra-Extra
Dimensional Set Shift test.
1.2.2.1. Stockings Of Cambridge (SOC)
De Stockings Of Cambridge test is ontworpen om de ruimte-ordening, planmatigheid en het
probleem-oplossend gedrag van de testpersonen te meten en de functie van de frontale
hersenkwab na te gaan (CantabEcplise: Test Administration Guide). Een gymnast moet enorm
veel lichaamsbesef bezitten, waarvoor ruimte-ordening en anticiperend gedrag op plotse
bewegingen noodzakelijk zijn. De gymnast zal ook voor elke complexe bewegingsuitvoering
een plan doorlopen om een optimale uitvoering na te streven. De test duurt tien minuten en gaat
als volgt.
Het scherm is onderverdeelt in twee helften. Op de bovenste helft staat een patroon gevormd
uit drie gekleurde bollen, in de onderste helft van het scherm bevinden zich diezelfde gekleurde
bollen zoals bovenaan maar in een ander patroon. De taak bestaat eruit de onderste gekleurde
bollen in hetzelfde patroon te plaatsen zoals op het bovenste deel van het scherm waar te nemen
is. De bollen kunnen verplaatst worden door ze simpelweg eenmaal aan te tikken en de plaats
aan te duiden waar ze naar verplaatst moeten worden.
De test bestaat uit twee onderdelen. Het kopiëren van het bollenpatroon en het volgen van het
bollenpatroon. Het kopiëren en volgen van de bollen wordt gedurende de eerste test tweemaal
afgewisseld. Bij het kopiëren blijven de bovenste gekleurde bollen in hun positie staan en dient
de proefpersoon dit patroon over te nemen met de onderste bollen. De testpersoon probeert de
taak het patroon te kopiëren in zo weinig mogelijk verplaatsingen. Dit deel van de test is een
duidelijk voorbeeld van een probleemoplossende taak. Bij het volgen, bewegen de bovenste
bollen van plaats en moet de proefpersoon het bewegende patroon zo snel mogelijk volgen met
de onderste bollen, zonder fouten te maken. In dit deel van de test wordt de reactietijd en de
accuraatheid van de testpersoon gemeten.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
28
Het aantal opgeloste problemen, het aantal opgeloste problemen in minimaal aantal
verplaatsingen en een omgerekende score van de opgeloste problemen werden in deze studie
gebruikt als afhankelijke variabelen die de Stockings of Cambridge test gaan representeren.
1.2.2.2. Rapid Visual Information Processing (RVP)
De Rapid Visual Information Processing test duurt ongeveer tien minuten en meet de
volgehouden aandacht van de proefpersoon. De resultaten van deze test houden onder meer
patroonherkenning, reactietijd en reactienauwkeurigheid in en ook een deel inhibitievermogen
(CantabEcplise: Test Administration Guide). Om een optimale focus te bekomen en behouden
in gymnastiek is het noodzakelijk de externe en interne storende factoren te negeren of te
onderdrukken, waardoor het inhibitievermogen dient te worden aangesproken. De snelheid en
nauwkeurigheid van reacties kunnen van cruciaal belang zijn wanneer een fout opduikt in de
vaak gevaarlijke bewegingsuitvoeringen.
In het midden van het scherm verschijnt een kader. In het kader komen een voor een cijfers
tevoorschijn. De proefpersoon dient een cijfercode te herkennen en zo snel mogelijk door met
de hand op een knop te drukken voor de computer. De eerste cijfercode is 3-5-7. In het begin
van de test verschijnt deze code in een rode kleur en krijgt de proefpersoon een auditief signaal
bij het correct aanduiden van de code, dit maakt het voor de proefpersoon gemakkelijker de
code te herkennen en zo de test onder de knie te krijgen. Naarmate de test vordert blijven de
cijfers wit en verdwijnt ook het auditief signaal. In het tweede deel van de test, komen er naast
de 3-5-7 code nog twee cijfercodes bij. 2-4-6 en 4-6-8 dienen nu ook herkent te worden tussen
alle opspringende cijfers op het scherm. Naar het einde van de test toe verschijnen de cijfers
ook alsmaar sneller op het scherm, waardoor het voor de proefpersoon steeds moeilijker wordt
om een van de drie cijfercodes te herkennen. Het moeilijke van de taak is de code herkennen
en daarop zo snel mogelijk te reageren, hiervoor dient de proefpersoon in opperste concentratie
te zijn gedurende de volledige test. Omdat de test tien minuten duurt, wordt hierbij ook het
volhouden van de aandacht van testpersoon op de proef gesteld.
De gekozen afhankelijke variabelen voor deze test zijn, het aantal juiste cijfercodeaanduidingen
ook wel ‘Hits’ genoemd, het aantal foute aanduidingen ofwel ‘Miss’ genaamd en de A’-waarde.
Deze laatste is een afgewogen waarde die op basis van de verhouding ‘hits’ en ‘miss’ wordt
ontwikkeld.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
29
1.2.2.3. Intra-Extra Dimensional Set Shift (IED)
De Intra-Extra Dimensional Set Shift test gaat over regelverwerving en omkering en is gevoelig
voor veranderingen van de fronto-stratiale gebieden van de hersenen (CantabEcplise: Test
Administration Guide). Het vergt visuele discriminatie, verschuiving en flexibiliteit van
aandacht van de proefpersoon. De test duurt ongeveer zeven minuten. Aandacht is speelt een
belangrijke rol in de wereld van de gymnastiek. Een gymnast moet in volledige focus zijn, om
optimale prestaties te boeken.
Twee soorten figuren worden gebruikt tijdens de test, witte lijnen en gekleurde vlakken. De
proefpersoon ziet in het begin van de test twee verschillende gekleurde vlakken. Hij/zij dient
een van de twee figuren aan te tikken. Na het aantikken van een van de figuren krijgt de
proefpersoon een visueel en auditief signaal voor juist of fout. Aan de hand van die feedback
probeer de testpersoon zoveel mogelijk juiste figuren aan te tikken. Na zes herhalingen wordt
een andere figuur ‘juist’ en zullen de figuren telkens complexer worden. Na dit intra-
dimensionele deel wordt een shift gemaakt naar het extra-dimensionele deel van de test. De
witte lijnen bevinden zich bovenop de gekleurde vlakken. De proefpersoon dient de gekleurde
vlakken te negeren en enkel de aandacht te vestigen op de witte lijn. Op dezelfde manier als in
het eerste deel van de test, moeten zoveel mogelijk juiste witte lijnen worden aangeduid.
De proefpersonen vorderen in de test door per fase aan leercriteria te voldoen. Zo dienen ze zes
opeenvolgde figuren juist aan te duiden. Wanneer ze hiertoe niet in staat zijn na vijftig
herhalingen wordt de test beëindigt.
Op het einde van de test werden het aantal foute aanduidingen en een omgerekende score van
het aantal gemaakte foute aanduidingen gebruikt in de analyse als afhankelijke variabelen.
1.2.2.4. Verwerking resultaten executieve functie testen
De resultaten van de drie executieve testen werden afzonderlijk bekeken, waarbij telkens de
hierboven geselecteerde afhankelijke variabelen gebruikt werden om verdere analyses op uit te
voeren.
De cognitieve testresultaten van de gymnasten werden vergeleken met hun testscores op de
motorisch coördinatieve testen, om zo eventueel een verband te vinden tussen de twee
parameters binnen de talentidentificatie en een antwoord te kunnen formuleren op de
hoofdonderzoeksvraag.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
30
In een tweede luik van dit onderzoek werden de resultaten van de gymnasten uit drie
verschillende leeftijdsgroepen (2008, 2007 en 2006-2005) vergeleken met elkaar om een
ontwikkelingspatroon in cognitief functioneren waar te nemen.
1.3. Procedure
Voor een deel van de I9-gymnasten (leeftijdscategorie 2008-2007 jaar) werden de KTK en de
fysieke testen afgenomen op een selectietraining, georganiseerd door Gymfed op 4 februari
2017. De cognitieve testen dienden in de clubs zelf afgenomen te worden, omdat deze per
gymnast toch een twintigtal minuten in beslag neemt. Voor het andere deel van de I9-
gymnasten, diegene die niet in aanmerking kwamen voor de selectietraining, werd er in de clubs
zelf getest.
De tweede groep gymnasten van leeftijdscategorieën 2007 en 2006-2005 werden getest tijdens
hun vakantiestage in Brugge de tweede week van de paasvakantie. Gedurende vier dagen zullen
de gymnasten van 10 tot 11 jaar tussen hun trainingen door de verschillende testen (KTK,
fysieke en cognitieve testen) doorlopen.
De testen werden zoveel mogelijk op gelijkaardige basis afgenomen en dit door dezelfde
testafnemers. De cognitieve testen werden afgenomen onder leiding van Nevejans L. Een
medestudent, Laureys F. onderzocht het verschil in motorische en fysieke testen tussen
geselecteerde gymnasten voor topsport en de niet geselecteerden. Door deze overlapping werd
er samen gewerkt om de motorische en fysieke testresultaten van de gymnasten te verzamelen.
Deze testen werden onder elkaar verdeeld, zodat de ene testafnemer telkens dezelfde testen
afnam en op die manier de betrouwbaarheid van de testresultaten zo veel mogelijk bewaard
bleef. De testen werden in willekeurige volgorde en individueel uitgevoerd. Ouders werden
gevraagd het sportveld niet te betreden om externe factoren (extra motivatie, hulp, ...) uit te
sluiten.
Op het einde van de testdag werden alle formulieren ingediend bij de testleider. De jongeren
kregen de laatste informatie mee omtrent de werking van de studie en zullen de testresultaten
na verwerking opgestuurd krijgen.
Voor deze studie lag het aantal uur testafname op 34 uur cognitieve testafname en 10 uur
motorische testafname. Omdat de verschillende clubs op een grote afstand van elkaar lagen en
verspreid waren over heel Vlaanderen is er ook veel tijd gekropen in het transport.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
31
1.4. Statistische analyse
Voor de statistische analyse wordt in dit onderzoek gebruikt gemaakt van SPSS 24, Statistical
Package for the Social Sciences.
Om een uitgebreid antwoord te kunnen geven op de hoofdonderzoeksvraag: ‘Is er een verband
tussen de motorische coördinatie en de executieve functies binnen een self-paced sport als
gymnastiek?’, werd een relatief eenvoudige statistische analyse gebruikt. Met de
correlatiefunctie in SPSS werd aan de hand van de Pearson correlatie nagegaan in welke mate
er een verband is tussen de resultaten van beide parameters. De correlatie kan als significant
worden aanzien wanneer die een p-waarde kleiner dan 0.05 bedraagt. Hierbij werd beroep
gedaan ook de functie ‘two-tailed’, omdat de hypothese die gesteld werd een ongerichte
hypothese is. Een correlatiecoëfficiënt hoger dan 0.70 refereert naar een sterk verband tussen
de twee gemeten variabelen, tussen 0.30 en 0.69 is er een zwak verband en bij een coëfficiënt
lager dan 0.30 is er geen verband gevonden. Achteraf werd ook een scatterplot ontwikkeld, dit
spreidingsdiagram zal de resultaten eenvoudiger en visueel interpreteerbaar te maken.
Tweede onderzoeksvraag omtrent de resultaten van de KTK-testbatterij van de gymnasten in
vergelijking met een referentiegroep werd onderzocht aan de hand van een independent sample
T-test. De significante waarden die al dan niet gevonden worden bespreken een tweezijdige
hypothese, waarbij een verschil tussen beide groepen aangetoond wordt. Bij een p-waarde lager
of gelijk aan 0.05 kan aan de hand van het gemiddelde verschil een duidelijk beeld geschept
worden over welke van de twee groepen, op elke KTK subtest afzonderlijk, het hoogste scoort.
In de laatste onderzoeksvraag werd nagaan of de resultaten op de motorische en cognitieve
testen van de sporters al dan niet stijgen naarmate de leeftijd van de proefpersonen stijgt. De
meerdere afhankelijke variabelen (de resultaten op de verschillende variabelen van de tests) en
één onafhankelijke variabele met drie levels, namelijk de drie leeftijdscategorieën waarin de
testpersonen verdeeld zijn (2008, 2007 & 2006-2005), werden in een Manova verwerkt in
SPSS. Deze multivariate analyse van variantie toetst de onafhankelijke variabelen met zijn 3
leeftijdsgroepen met de meerdere afhankelijke variabalen, de resultaten van de motorische en
de cognitieve testen. Verschillen de scores per afhankelijke variabelen in functie van het level
van de onafhankelijke variabele, de leeftijdsgroep?
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
32
Het voordeel van deze analyse is dat de scores van de afhankelijke variabelen kunnen
gecombineerd worden, zodat een beter beeld gevormd kan worden van wat de invloed van de
onafhankelijke variabelen is.
In de analyse moest eerst gekeken worden naar de samenhang van de 11 afhankelijke variabelen
(SOC1, 2 &3 ; RVP1, 2 & 3 ; IED1, 2 ; KTK1, 2 & 3), deze werden gecombineerd in de
Manova. Wanneer dit een significant effect opleverde, die waargenomen kan worden onder de
term Wilks’ Lamba, werden verdere statistische analyse uitgevoerd, waarbij One-way Anova’s
gebruikt werden en later T-testen om de precieze effecten tussen de variabelen bloot te leggen.
2. Resultaten
De resultaten uit bovenstaande testen werden in een Excel-formulier gezet en gesorteerd per
leeftijdsgroep, om zo een overzichtelijker beeld gecreëerd van de data. Vanuit Excel zijn de
waarden gekopieerd naar SPSS waar de statistische analyses zijn uitgevoerd.
2.2. Motorische coördinatie samplegroep vs. referentiegroep
Voor er gefocust wordt op het beantwoorden van de onderzoeksvragen aan de hand van de
gevonden resultaten, werden de resultaten van de motorische coördinatie vergeleken met een
referentiegroep en kan er aan de hand van deze resultaten antwoord gegeven worden op de
tweede onderzoeksvraag. Dit om een beter beeld te krijgen op de effectieve prestaties van de
gymnasten op de KTK-testen. De referentiegroep is een grote sample, waarin Vlaamse kinderen
de volledige testbatterij doorlopen hebben. In deze random selectie zitten sportende en niet
sportende kinderen met een leeftijd tussen de 7-11 jaar ligt. Welk verschil is waar te nemen
tussen de resultaten op de KTK-testbatterij van de samplegroep uit deze studie in vergelijking
met de referentiegroep?
Omdat bij de gymnasten de balance beam, moving sideways en de jumping sideways van de
KTK-testbatterij werden afgenomen, zullen vanuit de data van de referentiegroep ook enkel de
resultaten op deze drie tests geselecteerd en ingevoerd worden in SPSS.
De resultaten tonen aan dat de gymnasten uit de samplegroep hoger scoren op de KTK 1, 2 en
3 in vergelijking met de referentiegroep (tabel 2). In de analyse zijn significante verschillen
gevonden waarbij de scores van de gymnasten tussen de 20 tot 30 punten hoger liggen dat deze
van de referentiegroep (figuur 3).
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
33
Tab. 2. Significante verschillen tussen referentiegroep en samplegroep op alle KTK-testen
(***p ≤ 0.001)
Fig. 3. Verschil motorische coördinatie gymnast vs. Referentiegroep (***p ≤ 0.001)
2.3. Verband motorische coördinatie met cognitief functioneren
Om antwoord te bieden op de hoofdonderzoeksvraag in deze studie wordt gekozen om alle
verschillende variabelen apart met elkaar te correleren. De score op een motorische test worden
per score van een cognitieve variabele afzonderlijk bekeken en gecorreleerd. Zo komt iedere
motorische variabele en cognitieve variabele aan bod en kunnen zo eventuele verbanden
gevonden worden. Elke cognitieve paramater (SOC, RVP & IED) wordt apart uitgeschreven in
onderstaande opsomming van de resultaten.
Bij het lopen van de frequenties in het begin van de statistische analyse werden een aantal
uitschieters opgemerkt. De waarden bevonden zich in de tweede variabele van de cognitieve
IED-test en werden bij de missing values gezet om meetfouten te vermijden in verdere analyses.
Test Sample Gemiddelde score Sig. (2-tailed) Gemiddeld verschil
KTK 1: BB Referentie 40.11 ± 14.80 0.000 -28.54***
Gymnasten 68.65 ± 6.29
KTK 2: MS Referentie 40.69 ± 8.57 0.000 -19.42***
Gymnasten 60.09 ±10.18
KTK 3: JS Referentie 56.38 ± 14.59 0.000 -24.85***
Gymnasten 81.23 ± 12.11
0
20
40
60
80
100
Balance beam Moving sideways Jumping sideways
40,11 ± 14,80 40,69 ± 8,5756,38 ± 14,59
68,65 ± 6,29
60,09 ± 10,18
81,23 ± 12,11
Score
KT
K-t
est
KTK-test
Motorische Coördinatie gymnast vs doorsnee Vlaams kind
Referentie Gymnast
*** ***
***
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
34
2.3.1. Resultaten correlatieanalyse KTK met SOC
In de resultaten van de correlatieanalyse tussen de scores op de testen van de KTK en de scores
op de testen van de Stockings Of Cambridge (SOC) test zijn geen significante verbanden
gevonden (Tabel 3). Geen enkele motorische coördinatie test staat in verband met een van
variabelen van de probleemoplossende cognitieve test van de Cantab en omgekeerd.
Tab. 3. Correlatieanalyse KTK en SOC: geen significante verbanden gevonden tussen scores KTK en
SOC.
2.3.2. Resultaten correlatieanalyse KTK met RVP
Drie zwakke verbanden worden waargenomen door Pearson correlatiecoëfficiënten die tussen
de 0.3 en de 0.7 liggen (tabel 4: bijlage 5.2.). Bij deze waarden horen telkens p-waarden kleiner
dan 0.05, waardoor deze significant genoemd mogen worden. In volgende paragrafen wordt elk
significant verband apart besproken.
2.3.2.1. Correlatie KTK 2 en RVP1
Een eerste significant verband tussen de motorische coördinatie en het cognitief functioneren
wordt aangetoond door de correlatie van de score van de moving sidesways test in de KTK
testbatterij en het aantal juiste aanduidingen van de cijfercombinaties in de Rapid Visual
Information Processing test. Het positieve karakter van het verband stelt dat wanneer er
hoog/laag gescoord wordt op de moving sideways, er ook hoog/laag gescoord zal worden op
het aantal juiste aanduidingen bij de RVP test en omgekeerd.
Test SOC1: # SOC2: # in min. SOC3: Adj. #
KTK1: BB
Pearson Correlatiecoëfficiënt ,037 ,035 ,100
Significatie (p-waarde) ,772 ,785 ,430
KTK2: MS
Pearson Correlatiecoëfficiënt ,190 ,195 ,207
Significatie (p-waarde) ,133 ,122 ,100
KTK3: JS Pearson Correlatiecoëfficiënt
,183 ,096 ,115
Significatie (p-waarde) ,148 ,448 ,367
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
35
Het spreidingsdiagram met regressielijn (figuur 4) biedt visuele duiding omtrent het positieve
verband tussen de twee variabelen.
Fig.4. Spreidingsdiagram met regressielijn toont een zwak positief verband tussen de scores op de
moving sideways van de KTK (KTK2) en het aantal juiste aanduidingen/hits bij de RVP (RVP1).
2.3.2.2. Correlatie KTK 2 en RVP2
Een tweede correlatie werd gevonden tussen de motorische coördinatie en het cognitieve
functioneren van de proefpersonen tussen de moving sideways van de KTK en de tweede
variabele van Rapid Visual Information test, waarbij gekeken werd naar het aantal foutieve
aanduidingen van de cijfercodes (tabel 2). Het zwakke negatieve verband stelt dat wanneer een
hoge score op de moving sideways behaald wordt, dit in verband staat met een lagere score op
het aantal foute cijfercode aanduidingen en omgekeerd. Wanneer iemand veel herhalingen
uitvoert tijdens de moving sideways test zal die minder foute cijfercombinaties aanduiden
tijdens de Rapid Visual Information Processing test en omgekeerd, wanneer iemand weinig
herhalingen uitvoert bij de movings sidesways test en dus laag scoort zal die persoon meer foute
aanduidingen doen tijdens de RVP en daar dus hoog scoren. Het negatieve verband is waar te
nemen in het spreidingdiagram aan de hand van de dalende regressielijn (figuur 5).
R² = 0,1445
10
15
20
25
30
35
40
45
35 45 55 65 75 85
#HIT
S
Moving sideways
Correlatie RVP1 en KTK2
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
36
Fig. 5. Spreidingsdiagram met regressielijn toont een zwak negatief verband tussen de scores op de
moving sideways van de KTK (KTK2) en het aantal foute aanduidingen/miss bij de RVP (RVP1).
2.3.2.3. Correlatie KTK 3 en RVP1
Het laatste en opnieuw zwakke verband dat tussen de Rapid Visual Information Processing test
en de KTK-testen gevonden is positief en toont de correlatie tussen de jumping sideways en het
aantal juiste aanduidingen van de cijfercombinaties aan. Een hoge/lage score op de jumping
sideways van de KTK is gelinkt aan een hoge/lage score op het aantal juiste aanduidingen in de
RVP en omgekeerd. Hoe hoger/lager het aantal herhalingen bij het zijwaarts over en weer
springen, hoe meer/minder juiste cijfercombinaties de proefpersoon kan herkennen en
aanduiden en omgekeerd (figuur 6).
Fig. 6. Spreidingsdiagram met regressielijn toont een zwak positief verband tussen de scores op de
jumping sideways van de KTK (KTK3) en het aantal juiste aanduidingen/miss bij de RVP (RVP1).
R² = 0,1072
0
5
10
15
20
25
30
35
35 45 55 65 75 85
#MIS
S
Moving sideways
Correlatie RVP2 en KTK2
R² = 0,1557
10
15
20
25
30
35
40
45
45 55 65 75 85 95 105 115
#HIT
S
Jumping sideways
Correlatie RVP1 en KTK3
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
37
2.3.3. Resultaten correlatieanalyse KTK met IED
Bij de correlatieanalyse van de motorische testen en de laatste test van de cognitieve testen,
namelijk de Intra-Extra Dimensional Set Shift test, is er één significant verband waargenomen
tussen de KTK2 en de IED2. De statistische waarden tonen een significant negatief zwak
verband aan tussen het aantal herhalingen bij de moving sideways test van de KTK en de
adjusted error score van de Intra-Extra Dimensional Set Shift test (tabel 5).
Een hoge score op de moving sideways hangt samen met een lage aangepaste score van het
aantal errors tijdens de Intra-Extra Dimensional Set Shift test en omgekeerd. Het
spreidingsdiagram toont een duidelijk neerwaartse regressielijn, wat wijst op het negatief
verband tussen de twee variabelen (figuur 7).
Test IED1: #Error IED2: Adj. Error
KTK1: BB
Pearson Correlatiecoëfficiënt ,070 -,224
Significatie (p-waarde) ,585 ,082
KTK2: MS
Pearson Correlatiecoëfficiënt -,228 -,327*
Significatie (p-waarde) ,070 ,010
KTK3: JS
Pearson Correlatiecoëfficiënt -,137 -,195
Significatie (p-waarde) ,280 ,133
Tab. 5. Correlatieanalyse KTK en RVP: één significant zwak verband gevonden tussen KTK 2 en IED2.
(*p ≤ 0.05)
Fig. 7. Spreidingsdiagram met regressielijn toont een zwak negatief verband tussen de scores op de
moving sideways van de KTK (KTK2) en de aangepaste error score bij de IED (IED2).
R² = 0,10680
5
10
15
20
25
30
35
35 45 55 65 75 85
Ad
just
ed E
rro
r sc
ore
Moving sideways
Correlatie IED2 en KTK2
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
38
2.4. Verschillen in functie van verschillende leeftijdsgroepen
2.4.1. Multivariate test
Bij de multivariate test wordt er naar de Wilks Lambda waarde gekeken of de Manova al dan
niet significant is. Deze test vertelt of er een significant verschil is tussen minstens 1 groep van
de afhankelijke variabelen. Deze Manova is sterk significant, waardoor geconcludeerd kan
worden dat de scores op de motorisch en cognitieve testen afhankelijk zullen zijn van de leeftijd
(tabel 6).
Effect Waarde F-waarde Sign.
Leeftijd Wilk’s Lambda 0.315 3.416b 0.000***
Tab. 6. Multivariate test. Er is een statistisch significant verschil tussen de verschillende
leeftijdsgroepen voor de scores op de motorische en cognitieve testen.
(F=3.416 ; p<0.001 ; Wilks’ Lambda = 0.315 : Partial eta squared= 0.439) (***p ≤ 0.001)
Op basis van de resultaten kan er verder gekeken worden naar de resultaten van de univariate
Anova’s om de verschillen tussen de groepen duidelijk te bekijken. Eerst werd gekeken naar
het effect van leeftijd op de verschillende motorische en cognitieve testen en de exacte locatie
ervan.
2.4.2. Univariate test
De Anova’s geven voor elk van de afhankelijke variabelen weer of de levels van leeftijd
significant van elkaar verschillen. Wanneer een significante waarde gevonden wordt bij een
afhankelijke variabelen, kan er gesteld worden dat minstens bij één groep van de onafhankelijke
variabele de gemiddelde score significant zal verschillen met de anderen.
RVP1, IED2, KTK1, 2 & 3 verschillen significant tussen de drie levels van leeftijd (tabel 7).
Bij de andere variabelen waar geen significante waarden vastgesteld zijn, kan niet gesteld
worden dat deze significant zullen verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen. Daarom worden
deze variabelen in volgende analyse niet verder besproken.
Om het precieze effect van de leeftijdsgroepen te kunnen achterhalen wordt er verder gekeken
naar de Post-hoc test. Deze test toont aan welke verschillen er tussen de verschillende
leeftijdsgroepen aanwezig zijn per afhankelijke variabele.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
39
Tab. 7. Test of between-subjects effects. 4 significante afhankelijke variabelen zijn gevonden (RVP1,
IEDé, KTK2 & 3) en 1 trend tot significantie bij de KTK1. (***p ≤ 0.001, *p ≤ 0.05)
2.4.3. Post hoc analyse
Om exact na te gaan waar de verschillen tussen de afhankelijke variabelen precies liggen
afhankelijk van de leeftijd, wordt er gebruik gemaakt van een Post hoc analyse aan de hand van
de Tukey test, waarbij er voor elke variabele een t-test werd uitgevoerd. Uit bovenstaande
Anova werden de vijf significante afhankelijke variabelen geselecteerd. De niet significante
resultaten zullen in onderstaande bespreking niet aangehaald worden.
Een aantal interessante verschillen konden geconstateerd worden bij het analyseren van de
resultaten van de post-hoc test, zowel bij de cognitieve als de motorische testen (Tabel 8).
Bij de Rapid Visual Information Processing test zijn er significante verschillen gevonden bij de
eerste variabele, namelijk het aantal juiste cijfercodeaanduidingen = aantal HITS. De meisjes
uit 2008 scoren significant lager dan de meisjes uit 2007. Ook gaat de leeftijdsgroep 2008
significant lager scoren van de leeftijdsgroep 2006-2005. Omgekeerd geldt dat de
leeftijdsgroepen 2007 & 2006-2005 significant hoger zullen scoren dan de gymnasten geboren
in 2008, met respectievelijk hetzelfde verschil. Tussen de meisjes van 2007 en 2006-2005 is
geen significant verschil gevonden bij het aantal HITS (Figuur 8: bijlage 5.3.).
Mean Square F-waarde Sign.
Leeftijd SOC1: # 1,991 1,477 ,237
SOC2: # in min. 6,068 1,684 ,195
SOC3: Adj. score 2,932 ,969 ,385
RVP1: #Hits 148,200 7,479 ,001***
RVP2: #Miss 68,951 2,303 ,109
RVP3: A’ 1973,504 ,893 ,415
IED1: #Error ,622 ,414 ,663
IED2: Adj. Error 92,923 4,567 ,014*
KTK1: BB 43,710 3,010 ,057
KTK2: MS 1194,064 22,725 ,000***
KTK3: JS 1489,283 14,469 ,000***
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
40
Hetzelfde fenomeen is waar te nemen bij de scores op Adjusted Error score van de Intra-Extra
Dimensional Set Shift. De jongste leeftijdsgroep scoort wel hoger op deze variabele in
vergelijking met hun oudere sportgenoten, maar belangrijk is dat het hier gaat over het aantal
gemaakte Errors. Wat wil zeggen dat de kinderen uit 2008 significant meer fouten maken dan
deze uit 2007 en 2006-2005 en daarom dus minder goed scoren op deze test dan hun oudere
sportgenoten. Omgekeerd wil dit zeggen dat de gymnasten geboren in 2007 en 2006-2005
minder hoog zullen scoren op deze Adjusted Error score van de IED test en daarom betere
resultaten bekomen dan de jongste leeftijdsgroep. Opnieuw is er geen significant verschil
gevonden tussen de twee oudste leeftijdsgroepen (2007 en 2006-2005) (Figuur 8: bijlage 5.3.).
De KTK-testen geven de meeste significante waarden weer, waarbij de KTK2 en KTK3 het
sterkst significant zijn. De KTK1 toont lichte significantie aan, wat te verklaren is door zijn
trend tot significantie bij de Anova test. Toch wordt de variabele opgenomen in de analyse voor
verdere bespreking van de onderliggende verschillen. De scores van de Balance beam (KTK1)
zijn niet significant verschillend tussen de leeftijdsgroep 2008 en 2007. Wel stellen we een
duidelijk verschil vast tussen 2008 en 2006-2005. Aan de hand van het gemiddelde verschil kan
gesteld worden dat de jongste leeftijdsgroep gemiddeld drie keer extra van de balken vallen
gedurende de test in vergelijking met de oudste leeftijdsgroep (figuur 9: bijlage 5.3.).
Voor de laatste twee KTK-testen, de moving sideways en de jumping sideways kan een
gelijkaardige vaststelling gedaan worden. De gemiddelde scores liggen hoger bij de oudere
leeftijdsgroepen. Hierbij scoort de leeftijdsgroep 2008 significante lager dan die uit 2007 en
2006-2005 en scoren de meisjes uit 2007 ook significant lager dan die uit 2006-2005 (Figuur
9: bijlage 5.3.)
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
41
Afh. Var. Leeftijd Leeftijd Gem. verschil Sign.
RVP1: #Hits 2008 2007 -4,56 ± 1,34 **
-4,65 ± 1,44**
,004
,006 2006-2005
2007 2008 4,55 ± 1,34**
-,10 ± 1.44
,004
,997 2006-2005
2006-2005 2008 4,65 ± 1.44**
,10 ± 1.44
,006
,997 2007
IED2:
Adj. Error- score
2008 2007 3,45 ± 1.36*
3,84 ± 1.46*
,036
,029 2006-2005
2007 2008 -3,45 ± 1.36*
,38 ± 1.46
,036
,963 2006-2005
2006-2005 2008 -3,84 ± 1.46*
-,38 ± 1.46
,029
,963 2007
KTK1: BB 2008 2007 -1,36 ± 1.15
-3,02 ± 1.23*
,466
,045 2006-2005
2007 2008 1,36 ± 1.15
-1,66 ± 1.23
,466
,376 2006-2005
2006-2005 2008 3,02 ± 1.23*
1,66 ± 1.23
,045
,376 2007
KTK2: MS 2008 2007 -8,36 ± 2.19***
-15,67 ± 2.34***
,001
,000 2006-2005
2007 2008 8,36 ± 2.19***
-7,31 ± 2.34**
,001
,008 2006-2005
2006-2005 2008 15,67 ± 2.34***
7,31 ± 2.34**
,000
,008 2007
KTK3: JS 2008 2007 -8,77 ± 3.06*
-17,57 ± 3.28***
,016
,000 2006-2005
2007 2008 8,77 ± 3.06*
-8,80 ± 3.28*
,016
,025 2006-2005
2006-2005 2008 17,57 ± 3.28***
8,80 ± 3.28*
,000
,025 2007
Tab. 8. Multiple Comparisons. (***p ≤ 0.001, **p ≤ 0.01, *p ≤ 0.05)
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
42
3. Discussie
3.1. Algemeen
In dit onderzoek werd hoofdzakelijk opzoek gegaan naar een verband tussen het presteren van
jonge competitiegymnasten op motorische coördinatie en executief functioneren. Beide
parameters werden aan de hand van gevalideerde testen afgenomen, waaruit bleek dat
correlaties tussen beide factoren bestaan. De verbanden werden gevonden tussen de Rapid
Visual Information Processing test en de Intra- Extra Dimensional set shift test van de
cognitieve test en de moving sideways en de jumping sideways van de KTK-testbatterij. De
waargenomen correlaties tussen deze variabelen bevestigen het verband tussen motorische
coördinatie en executieve functies binnen de gymnastiek.
Daarnaast werd ook duidelijk het verschil in motorische coördinatie tussen de
gymnastensample en de referentiegroep aangetoond. De gymnasten scoorden op alle drie de
KTK-testen hoger dan hun leeftijdsgenoten uit de referentiegroep.
Het laatste doel van deze studie was het verschil achterhalen in de resultaten zowel motorisch
als cognitief tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Hieruit bleek voor de cognitieve testen
telkens de oudste leeftijdsgroep hoger te scoren in vergelijking met hun jongere sportgenoten
bij opnieuw de Rapid Visual Information Processing test en de Intra- Extra Dimensionele set
shift test. De resultaten van de KTK-testen bleken allemaal te stijgen naarmate de leeftijd van
de gymnasten steeg.
3.2. Bespreking resultaten
In het eerste deel van het onderzoek werd de motorische coördinatie en de executieve functie
testen bij alle 64 gymnasten afgenomen. In de resultaten werden enkele uitschieters gevonden
waardoor niet alle waarden bruikbaar waren. In totaal vielen drie resultaten weg, die
onmogelijke waardes aangaven. In deze studie zijn alle drie de uitschieters te vinden bij de
Intra-Extra Dimensionele set shift test. Deze kinderen anticipeerden niet op de feedback die hen
voordien werd gegeven. Ze bleven herhaaldelijk de foute figuren aanduiden en leerden weinig
of niet uit de feedback. Door het steeds opnieuw maken van fouten en het niet aanpassen van
strategie, sloot de test zich automatisch af en werden niet alle negen stadia van de test bereikt,
wat bij alle andere gymnasten wel het geval was. Ondanks de drie waarden die niet in de
statistische analyse werden opgenomen en als missing values werden ingegeven in SPSS, was
de samplegroep groot genoeg om relevante informatie uit de overblijvende resultaten te halen.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
43
3.2.1. Onderzoeksvraag 1: Verband motorische coördinatie en executieve functie
3.2.1.1. KTK en Stockings of Cambridge test (SOC)
Bij de KTK en de Stockings of Cambridge test zijn tussen geen enkele van de afhankelijke
variabelen correlaties gevonden. De resultaten van de Stocking of Cambridge verschilden
daarom te weinig van elkaar. De resultaten op de test lagen bij alle proefpersonen behoorlijk
dicht bij elkaar, waardoor in de relatief beperkte sample geen significante verbanden te vinden
waren . De hoogste correlatiecoëfficiënt werd gevonden tussen de moving sideways en de
adjusted score van de SOC, die een eerder zwak positief verband aangeeft. Hieruit kan besloten
worden dat er geen verband is tussen de scores op de KTK testen en de scores op de
probleemoplossende test van de Cantab. Wie hoog scoort op de KTK-test zal niet noodzakelijk
hoog scoren op de SOC-test. Gymnasten die motorisch sterk zijn, zijn daarom niet noodzakelijk
sterk in ruimteordening en probleemoplossende taken en omgekeerd.
3.2.1.2. KTK en Rapid Visual information Processing test
De drie verbanden die gevonden zijn tussen de resultaten van de KTK en deze van de Rapid
Visual information Processing test zijn significant maar eerder laag. De correlatiecoëfficiënten
schommelen allemaal tussen de 0.3 en de 0.4. De sterke significantie maakt de verbanden zeker
de moeite waard om verder te analyseren en een conclusie uit te trekken.
Het zwakke positieve verband tussen de KTK 2 en RVP 1 kunnen als volgt geïnterpreteerd
worden. Een gymnast die coördinatief sterk is door een hoge score op de moving sideways en
dus heel behendig en snel zijwaarts kan verplaatsen met de plakjes, zal ook hoog scoren op het
aantal juiste cijfercode aanduidingen en dus een beter ontwikkeld vermogen heeft omtrent
patroonherkenning, reactietijd, reactienauwkeurigheid en inhibitie en omgekeerd.
Het volgende zwakke negatieve verband tussen KTK 2 en RVP 2 beschrijft dat wanneer een
persoon opnieuw hoog scoort op het zijwaarts verplaatsen van de plankjes, laag zal scoren op
het aantal foute cijfercodeaanduidingen en dus opnieuw een goed ontwikkeld vermogen hebben
omtrent patroonherkenning, reactietijd, reactienauwkeurigheid en inhibitie en omgekeerd
Als laatste bij de Rapid Visual information Processing test is er een zwak positief verband
gevonden tussen de KTK 3 en RVP 1. Wanneer de proefpersoon hoog scoorde op het zijwaarts
heen en weer over het balkje springen, zal deze ook meer juiste cijfercode aanduiden en
omgekeerd. Deze laatste geeft opnieuw het verband tussen de motorische coördinatie en het
cognitief functioneren met betrekking de RVP-test weer.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
44
3.2.1.3. KTK en Intra-Extra Dimensionele set shift test
De correlatiecoëfficiënt en de significantiewaarde tonen een zwak negatief verband aan tussen
de KTK2 en IED2. Wanneer een gymnast hoger scoort op het zijwaarts verplaatsen met de
plankjes zal de aangepaste error score lager zijn bij de Intra-Extra Dimensionele set shift test.
Hieruit blijkt dat een motorisch sterke gymnast cognitief ook goed zal presteren op de IED-test
en omgekeerd.
De relatief zwakke correlaties in bovenstaande bevindingen kunnen verklaard worden aan de
hand van de DMGT-model (Gagné 1993). In dit model worden meerdere aspecten
verantwoordelijk gesteld als invloedbare factoren op het leren van een vaardigheid. Niet enkel
begaafdheid of enkel motorische coördinatie zijn hiervoor verantwoordelijk, veel andere
componenten, zoals geluk, omgeving, persoonlijkheid, fysieke karakteristieken, motivatie, …
spelen hierin een rol. Het model verklaard waarom er geen correlatie van 0.90 is tussen
coördinatie en executief functioneren, omdat nog veel andere componenten met beide
parameters verband houden. De verbanden die gevonden werden zijn wel degelijk belangrijk
genoeg om conclusies uit te trekken en een wetenschappelijk antwoord te vormen op de
onderzoeksvragen in deze studie.
Opvallend is dat uit de vier verbanden die gevonden zijn, drie verbanden betrekking hebben op
de moving sideways van de KTK. In een onderzoek van Lenoir M. en Vandorpe B. (2013)
waarin de KTK-testbatterij geëvalueerd werd en de KTK-handleiding herwerkt werd voor het
Nederlandstalige taalgebied, blijkt de dat de moving sideways het hoogste correleert met de
volledige KTK-testbatterij. Er werd in het onderzoek ook aangeraden om bij tijdsgebrek zeker
de moving sideways af te nemen, primair boven de andere subtests. Juist omdat de moving
sideways zo’n relevante test is omtrent de motorische coördinatie is dit voor deze studie enkel
maar voordelig wanneer er verbanden gevonden worden met deze specifieke subtest van de
KTK.
De gevonden correlaties bieden een antwoord op de hoofdonderzoeksvraag van deze studie. Is
er een verband tussen de motorische coördinatie en de executieve functies bij jonge atleten in
gymnastiek binnen het kader van talentidentificatie? Het is weldegelijk zo dat de parameters
verband houden met elkaar aangezien er vier significante correlaties gevonden zijn tussen
motorische en executieve variabelen, waardoor beide parameters relevante informatie bieden
omtrent de skills van de betrokken gymnast. Door de correlatie tussen motoriek en cognitief
functioneren en hun voorspellende factor op succes in de sport die aangetoond zijn in meerdere
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
45
artikels in de literatuurstudie, zou het een meerwaarde zijn om een parameter als executieve
functies, naast motorische coördinatie op te nemen in een testbatterij in functie van het
selecteren van potentieel succesvolle gymnasten. Wel zou het aan te raden zijn nog verder
onderzoek te gaan uitvoeren omtrent het verband tussen resultaten op executieve testen en de
toekomstige prestaties in een sport. Zoals de studie van Vestberg et al. (2012) aangaf dat hoe
hoger voetballer cognitief scoorden hoe meer doelpunten ze maakten twee seizoenen later.
Verdere onderzoeken zouden onderscheid moeten maken tussen de verschillende sporten,
waarin andere aspecten van het cognitief functioneren primair zijn en daarop een executieve
testbatterij ontwerpen in functie van specifieke sporten. Uit de studie van Jacobson J. &
Matthaeus L. (2013) werd geconcludeerd dat de veranderlijkheid van de sporten meespeelt in
het bepalen van welke cognitieve functies verantwoordelijk zijn om te excelleren. In een self-
paced sport als gymnastiek is vooral een hoger niveau van focus en discipline vereist. De
gymnasten moet externe en interne afleidende stimuli kunnen inhiberen om zich optimaal te
kunnen concentreren op hun bewegingsuitvoering zodat een topprestatie neergezet kan worden
(Singer, 2001). Dit kan ook verklaren waarom een testen zoals de Rapid Visual information
Processing test en de Intra-Extra dimensionele set shift test correleren met de hoge resultaten
op de KTK. Beide executieve testen meten het inhibitievermogen van de proefpersonen, welke
hoger schijnt te zijn bij deze self-paced sporters. De RVP test geeft een beeld over de
aangehouden aandacht gedurende de test, welke ook een belangrijke component is als
topgymnast.
3.2.2. Onderzoeksvraag 2: Motorische coördinatie gymnasten vs. Referentiegroep
Uit de resultaten blijkt de groep geteste gymnasten beter te scores op de testen die motorische
coördinatie meten in vergelijking met een doorsnee Vlaams kind. Deze bevinding is een
aanleiding om te stellen dat gymnasten over een beter ontwikkeling motorisch coördinatief
vermogen beschikken in vergelijking met hun leeftijdsgenoten uit een random gekozen
populatie.
De gevonden resultaten kunnen eerst en vooral aan de hand van de aard van de sport en de
sporter verklaard worden. Het grote verschil tussen beide samples is de sportieve achtergrond.
In de referentiegroep zitten zowel sportende als niet sportende kinderen. De samplegroep uit
dit onderzoek bevat enkel maar sportende kinderen en zijn daarbovenop gymnasten die op een
erg hoog niveau trainen. In de literatuurstudie werd gesteld dat sport op zich al een positieve
invloed heeft op de ontwikkeling van de motorische coördinatie. Smith et al. (2015) toonde aan
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
46
dat de motorische coördinatie bij kinderen beter is wanneer men aan sport doet dan wanneer
men een sedentair leven lijdt. Omdat de sample een behoorlijk groot trainingsvolume heeft, zal
dit zeker positief zijn naar motorische coördinatie toe. Gymnastiek is een sport waar motorische
coördinatie een groot verschil kan maken tussen het al dan niet kunnen uitvoeren van een
technisch complexe oefening. De afwezigheid van een sterk ontwikkeld motorisch coördinatief
vermogen maakt het onmogelijk voor een kind om op zo’n hoog niveau in een sport zoals
gymnastiek mee te draaien.
Een tweede aspect, vroegtijdige selectie, kan ook een verklarende factor zijn voor het verschil
in motorische coördinatie tussen gymnasten en het doorsnee Vlaamse kinde. De leeftijd voor
sport specifiek te beginnen trainen ligt ongeveer op zesjarige leeftijd, wat een stuk vroeger is in
vergelijking met andere sporten. De vroege specialisatie heeft alles te maken met de piekleeftijd
in de sport, deze ligt bij dames tussen de 19-21 jaar in de artistieke gymnastiek (Longo A et al.
2016). Omdat de genetische variantie ervoor zorgt dat niet elk kind over evenveel motorische
coördinatie beschikt, worden in de vroegtijdige specialisatieprogramma’s gymnasten
geselecteerd uit basisgroepen of uit andere clubs die het hoogst scoort op de verschillende tests,
waar motorische coördinatie zeker deel van uitmaakt. Genetische variantie zorgt ervoor dat niet
elk kind over evenveel motorische coördinatie beschikt. Di Cango et al. (2014) bevestigen in
hun studie dat motorische coördinatie en precisie in het proces van motorisch leren een goede
voorspeller is voor het toekomstig succes in competitie bij gymnasten. Gymnasten met een
betere motorische coördinatie zullen meer kans maken om te excelleren in de sport en ook om
vroeger geselecteerd te worden. In een studie van Karachle N. et al. (2017) werd een 6 maanden
durend gymnastiekprogramma uitgevoerd bij 21 jonge kinderen, uit de resultaten bleek dat de
experimentele groep na de interventie duidelijk hoger scoort op motorische competentie dan
voordien. Dit bewijst ook de positieve invloed gymnastiek uitoefent op de motorische
ontwikkeling bij kinderen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de gymnasten uit de
steekproef op voorhand al geselecteerd werden op vlak van hoge motorische coördinatie en
daarom logischerwijs hoger zullen scoren op de motorische testen in vergelijking met hun
leeftijdsgenoten uit de referentiegroep.
Uit bovenstaande bevindingen kan gesteld worden dat de motorische coördinatie beter is bij
sportende kinderen, beter is in sporten zoals gymnastiek waarin complexe technische
vaardigheden nodig zijn en dat gymnasten geselecteerd worden in functie van de resultaten op
testen zoals motorische coördinatie, omdat deze parameter een goede voorspeller blijkt te zijn
voor succes in de sport. Deze stellingen verklaren het verschil tussen de resultaten in
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
47
motorische coördinatie bij de samplegroep en de referentiegroep, waarbij de gymnasten betere
resultaten behalen op de KTK-testen dan de referentiegroep.
3.2.3. Onderzoeksvraag 3: Verschil in functie van verschillende leeftijdsgroepen
In het kader van de derde onderzoeksvraag werd aan de hand van de Wilk’s Lambda een
significant verschil gevonden tussen de resultaten van de verschillende leeftijdsgroepen. De
univariate statistiek toonde aan dat dit effect te verklaren was door leeftijdsverschillen bij de
RVP1, IED2 en de drie KTK testen. Aan de hand van de post hoc test, meer bepaald de Tukey’s
HDS test, werden de verschillen per testvariabele en meer specifiek per leeftijdsgroep bloot
gelegd, waardoor de precieze locaties van de verschillen aan het licht kwamen. De significante
variabelen geven allemaal betere resultaten weer bij de oudere leeftijdsgroepen in vergelijking
met de jongere en dit voor elke testvariabele, zowel motorisch als executief.
3.2.3.1. Verschil motorische coördinatie tussen leeftijdsgroepen
Zowel voor de balance beam, de moving sideways en de jumping sideways zijn gelijkaardige
resultaten gevonden. De jongste leeftijdsgroep 2008 scoort telkens beduidend lager dan de
andere twee leeftijdsgroepen 2007 en 2006-2005. Bij de moving sideways en de jumping
sideways is ook een significant verschil gevonden tussen de gymnasten uit 2007 en 2006-2005,
waarbij de leeftijdsgroep 2007 beter gaat presteren dan deze uit 2006-2005. Dit laatste verschil
is niet waar te nemen bij de resultaten op de balance beam test.
3.2.3.2. Verschil executieve functie tussen leeftijdsgroepen
Uit de resultaten van de executieve tests, kwamen twee variabelen van de Rapid Visual
information Processing test en de Intra- Extra Dimensional set shift test naar boven die
significant verschillend waren per leeftijdsgroep. Het aantal juiste cijfercodeaanduidingen van
de RVP-test bleek bij de leeftijdsgroep 2008 significant lager te liggen dan deze uit de oudere
leeftijdsgroepen. Bij de aangepaste error-score van de IED test was net hetzelfde waar te nemen
waarbij de gymnasten uit 2008 minder goed scoorden dan deze uit 2007 en 2006-2005.
Uit bovenstaande bevindingen kan een antwoord geformuleerd worden op de tweede
onderzoeksvraag. De resultaten op de motorische coördinatie test verbeteren naarmate de
leeftijd van de proefpersonen stijgt. Ook voor de executieve functies kan gesteld worden dat
resultaten op de Rapid Visual Information Processing test en de Intra-Extra dimensionele set
shift test verbeteren naarmate de leeftijd stijgt.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
48
Kan hieruit ook geconcludeerd worden dat de resultaten van de motorische en cognitieve testen
veranderlijk zijn in functie van de fase in de ontwikkeling van de proefpersoon? Deze studie
omvat een cross-sectioneel onderzoek, daarom is het belangrijk deze uitspraak omtrent
verbetering van resultaten met stijgende leeftijd te nuanceren. In de resultaten van dit onderzoek
klopt het niet dat de scores van de proefpersonen verbeteren naarmate ze zelf ouder worden. De
proefpersonen werden niet opgevolgd doorheen hun ontwikkeling, zoals in longitudinale
onderzoek wel het geval is. De sample is opgedeeld in drie leeftijdsgroepen met elk hun eigen
resultaten. Er is nog geen sluitend bewijs over een verbetering in motorische coördinatie en
executieve functies naarmate het kind verder is in de ontwikkeling, wel kan dit aan de hand van
de significante verschillen tussen de resultaten van de verschillende leeftijdsgroepen uit dit
cross-sectioneel onderzoek verondersteld worden. Een longitudinale studie waarin motorische
coördinatie en executieve functies gemeten worden bij jonge gymnasten gedurende een aantal
jaar, zou een nauwkeuriger beeld scheppen omtrent invloed van ontwikkeling op de motorische
en cognitieve vaardigheden en is dus aan te raden.
Opvallend is de Stocking of Cambridge test die niet naar voor komt tussen de significante
resultaten. Deze test zal in het kader van talentidentificatie binnen de artistieke gymnastiek een
minder bepalende rol spelen, waardoor het weinig interessant is om deze op te nemen in
toekomstige gelijkaardige studies. Waarom deze geen significante verbanden aantoont, kan
verklaard worden door het specifiek executief aspect die de test meet, namelijk het
probleemoplossend vermogen. In de gymnastiek komt de atleet weinig in aanraking met een
veranderlijke omgeving waarom hij/zij moet anticiperen en de bewegingsuitvoeringen moet
aanpassen. De omgeving is steeds vast en de sporter komt niet in rechtstreeks contact met
tegenstanders of medespelers, hierdoor is de gymnast enkel op zichzelf aangewezen en dient er
geen extra energie gestoken te worden in het probleemoplossend denken. In de studie van
Jackobson en Matthaeus (2013) werden lagere scores gevonden bij self-paced sporten op
probleemoplossend denken in vergelijking met de externally-paced sporten gevonden. Juist
omdat het probleemoplossend vermogen niet extra is ontwikkeld bij gymnasten, zullen hierbij
geen even hoge waarden behaald worden zoals bij de KTK-testen of de andere executieve testen
wel het geval is.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
49
3.3. Beperkingen van het onderzoek
3.3.1. Testafname
In het onderzoek naar het verband tussen motorische coördinatie en executieve functies zijn de
meeste testen door eenzelfde testafnemer afgenomen. Hierdoor is er geen of weinig verschil in
aanpak bij de verschillende proefpersonen, wat positief is voor de betrouwbaarheid van de
resultaten. Voor de motorische testen zijn twee testafnemers verantwoordelijk. Belangrijk
hierbij is dat er op voorhand werd afgesproken hoe de KTK-testen afgenomen moeten worden
in combinatie met een gelijkaardige instructie, ook dit zorgt voor een betere betrouwbaarheid
van de resultaten. De verschillende situaties waarin de testen moesten worden afgenomen zou
eventueel wel een invloed kunnen hebben op de resultaten. De ideale situatie voor testafname
was een aparte stille ruimte met tafel, stoel en stopcontact, maar deze was niet in alle sporthallen
beschikbaar. De testen werden meestal in de turnzaal zelf afgenomen, terwijl de andere
kinderen aan het trainen waren. Door de vaak drukke bezetting van de zaal zou het lawaai van
de andere kinderen het concentratievermogen van de proefpersoon negatief kunnen beïnvloed
hebben. Wanneer wel een aparte ruimte voorhanden was, werd deze gebruikt en kon het kind
optimaal focussen. De verschillende settings van testafname zouden een storende factor kunnen
zijn op de betrouwbaarheid van de resultaten.
Voor zowel de motorische als de cognitieve testen is telkens hetzelfde materiaal gebruikt
waardoor de betrouwbaarheid van de resultaten van de meetinstrumenten behouden bleef
doorheen de volledige periode van testafname. Zowel KTK als Cantab zijn twee gevalideerde
testbatterijen, hierdoor wordt gemeten wat moet gemeten worden en zijn de resultaten relevant
om te gebruiken in verder onderzoek. Net zoals de meetinstrumenten is het programma SPSS
waarmee de statistische analyses uitgevoerd werden een gebruiksvriendelijk en gevalideerd
programma.
Bij de testafname van de motorische coördinatie werd specifiek gekozen voor de drie meest
gebruikte KTK-testen, balance beam, moving sideways en jumping sideways. De Hopping for
Height subtest werd niet geïntegreerd in deze studie. Volgens een onderzoek van Novak et al.
(2016) blijft de KTK-test een gevalideerde test voor het meten van motorische coördinatie bij
kinderen ook zonder de Hopping for Height test.
Globaal gezien zijn er weinig factoren te vinden die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden
en zo de betrouwbaarheid en/of validiteit van het onderzoek in gevaar kunnen brengen.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
50
3.3.2. Resultaten
Bij het vergelijken van de samplegroep en de referentiegroep werden significante verschillen
gevonden tussen beide groepen, waarbij de gymnasten duidelijk hoger scoorden op alle KTK-
testen in vergelijking met de referentiegroepen. Een beperking die deze resultaten zou kunnen
beïnvloed hebben is de component leeftijd. Hoewel beide samplegroepen kinderen van 8-11
jaar bevatten en dus overeenkomen, werden in de analyse ook kinderen uit de referentiegroep
van 7 jaar opgenomen, dit kan een vertekend lager beeld geven in de resultaten.
3.4. Praktische implicaties
Uit de literatuurstudie blijkt motorische coördinatie een invloedbare factor te zijn op het
ontwikkelen van talent. Door de aangetoonde verbanden tussen motorische coördinatie en
executief functioneren bij jonge gymnasten, kan gesteld worden dat executief functioneren een
potentiele factor zou kunnen zijn met invloed op het al dan niet ontwikkelen van talent binnen
deze specifieke sport.
Wanneer executief functioneren als nieuwe parameter wordt opgenomen in het
talentidentificatieprogramma zou dit het proces omtrent het selecteren van toekomstige
topgymnasten nog nauwkeurig kunnen maken. In deze specifieke context dient geopteerd te
worden voor de Rapid Visual information Processing test en eventueel ook de Intra- Extra
Dimensionele set shift test als valide testen om het executieve functioneren van de gymnasten
op te meten.
Het is ook belangrijk duiding te scheppen over het belang van beide parameters binnen het
proces van talentidentificatie. In studies omtrent talentidentificatie (Pion et al. 2015) in
gymnastiek blijven de resultaten op de fysieke testen en vaardigheidstesten de meest
doorslaggevende waarden omtrent het toekomstige prestaties. De twee parameters, motorische
coördinatie en executief functioneren hebben misschien een relatief lagere doorslaggevende
factor, maar kunnen wel van cruciaal belang zijn om het totale plaatje van een topgymnast
compleet te maken.
Omdat het verschil tussen de resultaten van de verschillende leeftijdsgroepen zo duidelijk waar
te nemen was, is het belangrijk om tijdens de interpretatie van de resultaten duidelijk
onderscheid te maken tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Bij selectie van gymnasten is
het niet aan te raden om resultaten van de KTK-testbatterij of de Cantab te vergelijken met
verschillende leeftijdsgroepen, dit zal weinig relevante informatie weergeven. Om een gymnast
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
51
te selecteren uit een groep, dienen de resultaten te vergeleken worden met die van zijn
leeftijdsgenoten.
Als laatste lijkt het interessant om in de gymnastiek op basis van longitudinaal onderzoek nog
nauwkeuriger het verschil in presteren doorheen de ontwikkeling van de atleet bloot te leggen.
Momenteel wordt in talentidentificatie nog te veel afgegaan op momentopnames tijdens
selectieprocedures. Beter lijkt het om te kijken naar de ontwikkeling van de sporter en een
opvolgsysteem te ontwikkelen in het kader van talentidentificatie gebaseerd op de resultaten
van longitudinaal onderzoek waar motorische coördinatie en executieve functies als talent
voorspellende componenten geïntegreerd worden.
4. Conclusie
Uit de studie blijkt dat motorische coördinatie en executieve functies bij jonge gymnasten (8-
11 jaar) verband houden met elkaar. Deze bevinding maakt het interessant om cognitief
functioneren als nieuwe parameter op te nemen in de testbatterijen in het kader van
talentidentificatie, om zo te streven naar een nog specifiekere methode voor het meten van
talent. Binnen de artistieke gymnastiek zijn de Rapid Visual informatie Processing test en de
Intra- Extra Dimensionele set shift test de meest relevante executieve testen om het cognitief
functioneren van de gymnasten te meten.
Naar de toekomst toe, zou longitudinaal onderzoek wenselijk zijn om de invloed van hoog
cognitief functioneren op de toekomstige prestatie na te gaan in een specifieke context zoals
gymnastiek.
Daarnaast kan gesteld worden dat de oudere leeftijdsgroepen zowel motorisch als executief
beter zullen scoren in vergelijking met de jongere leeftijdsgroepen.
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
52
5. Bijlagen
5.1. Scoreformulier KTK-testafname
KTK-testbatterij: Motorische coördinatie
Naam
Geboortedatum
Club
Score
Balance Beam 1ste 2de 3de
Totaal:
Moving sideways
Totaal:
Jumping sideways
Totaal:
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
53
5.2. Tabel: RVP en KTK
Tab. 4. Correlatieanalyse KTK en RVP: drie significante zwakke verbanden gevonden tussen KTK 1 en
RVP 1 & 2 en tussen KTK3 en RVP1. (**p ≤ 0.01)
5.3. Grafieken: verschil resultaten in functie van verschillende leeftijdsgroepen
Fig. 8. Balkgrafiek met verbetering resultaten op executieve tests bij stijging leeftijd van
leeftijdsgroepen. Naarmate stijging leeftijd van de leeftijdsgroepen meer juiste cijfercodeaanduidingen
op RVP-test en minder foute aanduidingen bij IED-test.
0
5
10
15
20
25
30
35
2008 2007 2006-2005
26 ± 4.07
30.55 ± 4.89 30.65 ± 4.33
12.95 ± 6.139.5 ± 3.72 9,12 ± 2.50
Score
executi
eve t
est
Leeftijdsgroepen
Resultaten executieve test in functie van de leeftijd
RVP1: #HITS IED2: Adj. Error
Test RVP1: #HITS RVP2: #MISS RVP3: A’
KTK1: BB Pearson Correlatiecoëfficiënt
-,058 -,055 -,121
Significatie (p-waarde) ,648 ,668 ,343
KTK2: MS Pearson Correlatiecoëfficiënt
,380** -,327** ,133
Significatie (p-waarde) ,002 ,008 ,295
KTK3: JS Pearson Correlatiecoëfficiënt
,395** -,022 ,057
Significatie (p-waarde) ,001 ,861 ,654
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
54
Fig. 9. Balkgrafiek met verbetering resultaten op motorische tests bij stijging leeftijd van
leeftijdsgroepen. Naarmate stijging leeftijd van de leeftijdsgroepen, betere resultaten op de KTK-testen.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
2008 2007 2006-2005
67,86 ± 5.34 69,23 ± 2.94 70,88 ± 1.96
53,68 ± 8.20 62,05 ± 6.15 69,35 ± 7.25
73,55 ± 12.14
82,32 ± 8.27
91,12 ± 9.49
Score
KT
K-t
est
Leeftijdsgroepen
Resultaten motorische coördinatie in functie van de leeftijd
KTK 1 KTK 2 KTK 3
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
55
6. Referentielijst
Abbott A., Button C., Pepping G-J & Collins D. (2005) Unnatural Selection: Talent
Identification and Development in Sport. Nonlinear Dynamics, Psychology, and Life Sciences,
61-88.
Abbott, A. & Collins, D. (2002). A Theoretical and Empirical Analysis of a 'State of the Art'
Talent Identification Model. High Ability Studies, 13, 157-178.
Alesi M., Bianco A., Padulo J., Luppina G., Petrucci M., Paoli A., Palma A. & Pepi A. (2015)
Motor and cognitive growth following a Football Training Program. Journal Frontiers in
Psychology, Article 1627
Anzeneder C., Bosel R. (1998) Modulation of the Spatial Extent of the Attentional Focus in
High-Level Volleyball Players. European Journal of Cognitive Psychology 3
Baudouin A., Clarys D., Vanneste S., Isingrini M. (2009) Executive functioning and processing
speed in age-related differences in memory: contribution of a coding task. Brain and Cognition
71, 240-245
Best J., Miller P., Jones L. (2009) Executive functions after age 5: changes and correlates.
Elsevier: developmental review, 163-220
Cascone C., Nicotra R., Mangano T., Massimino S., Maugeri A., Petralia M., Attina A. (2013)
Executive functions and sport climbing in adolescence. Journal Acta Medica Mediterranea, 91-
94
Di Cagno, A., Battaglia C., Giovanni F., Piazza M., Giombini A., Fagnani F., Borrione P.,
Calcagno G., & Pigozzi F. (2014) Motor learning as Young Gymnast’s Talent Indicator.
Journal of Sports Science and Medicine, 767-773
Diamond A. (2013) Executive funcitons. Annual review of psychology, 135-168
Fransen J., Deprez D., Pion J., Tallir I.B., D’Hondt E., Vaeyens R., Lenoir M., & Philippaerts
R.M. Changes in physical fitness and sports participation amond children with different levels
of motor competence: a two-year longitudinal study. Pediatric Exercise Science.
Homack S., Lee D. & Riccio A. (2004) Test Review: Delis-Kaplan Executive Function System.
Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 599-609.
Huijgen B., Leemhuis S., Kok N., Verburgh L., Oosterlaan J., Elferink-Gemser M. & Visscher
C. (2015) Cognitive functions in Elite and Sub-Elite Youthe Socces Players Aged 13 to 17
Years. PLoS ONE 10(12)
Iadreev V., Cherkashin I., Vujkov S., Drid P. (2015) Differences in anthropometric, motoric
and cognitive abilities between athletically trained and untrained girls. Biomedical Human
Kinetics, 73-77
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
56
Jacobson J, Matthaeus L. (2013) Athletics and executive functioning: How athletics
participation and sport type correlate with cognitive performance. Psychology of Sport and
Exercise, 521-527
Johann V., Stenger K., Kersten S., Karbach J. (2014) Effects of motor-cognitive coordination
training and cardiovascular training on motor coordination and cognitive functions. Psychology
of Sport and Exercise 24, 118-127
Karachle N. et al. (2017). Effects of a recreational gymnastics program on the motor proficiency
of young children. School of Physical Education en Sport Science Vol. 9 Issue 1:17-25
Kiphard, E. J., & Schilling, F. (2007). Körperkoordinationstest für Kinder. 2. Überarbeitete und
ergänzte Auflage. Weinheim: Beltz Test GmbH.
Kwan M., Cairney J., Hay J., Faught B. (2013) Understanding physical activity and motivations
for children with Developmental Coordination Disorder: An investigation using the Theory of
Planned Behavior. Research in Developmental Disabilities 11, 3691-3698
Lenoir M., Vandorpe B. (2013) De Körperkoordinationstst für Kinder: KTK-NL. Signaal 83
Leonard H., Bernardi M., Hill E., Henry L. (2015) Executive Functioning, Motor Difficultie,
and Developmental Coordination Disorder. Developmental Neuropsychology 4, 201-215
Longo A. et al. (2016) Age of peak perfomance in Olympic sports: A comparitive research
among disciplines. Journal of Human Sport and Exercise. 11 (1): 31-41
Novak A. et al (2016) The Applicability of a Short Form of the KörperKoordinationsTest für
Kinder for Measuring Motor Competence in Children Aged 6-11 Years. Journal of motor
learning and development, 1-20
Pesce C., Audiffren M. (2011) Does Acute Exercise Switch Off Switch Costs? A Study With
Younger and Older Athletes. Journal of Sport and Exercise Psychology 33, 609-626
Pion J., Fransen J., Deprez DN., Segers VL., Vaeyens R., Phillippaerts RM. en Lenoir M.
(2015) Stature and jumping height are required in female volleybal, but motor coördination is
a key factor fot future elite succes. Journal of strenght and conditioning research
Pion J., Lenoir M., Vandorpe B., Segers V. (2015) Talent in Female Gymnastics: A Survival
Analysis Based upon Performance Characteristics. Journal Sport Med, 935-940
Prätorius B., Milani T. (2004) Motorische Leistungsfähigkeit bei Kindern: Koordinations- und
Gleichgewichtsfähigkeit: Untersuchung des Leistungsgefälles zwischen Kindern mit
verschiedenen Sozialisationsbedingungen/Motor abilities of children: Abilities of
coordination and balance: examination of differences between children of different social
groups. Deutsche Zeitschrift für Sportmedizen, 55: 172-176
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
57
Reilly T., Williams M., Nevill A., Franks A. (2000) A multidisciplinary approach to talent
identification in soccer. Journal of Sport Sciences
Rigoli D., Piek J., Kane R., Oosterlaan J. (2012) An examination of the relationship between
motor coordination and executive functions in adolescents. Developmental Medicine, 1025-
1031
Schott N., & Holfelder B. (2015) Relationship between motor skill competency and executive
function in children with Down’s syndrome. Journal of Intellectual Disability Research, 860-
872.
Singer R. (1988) Strategies and Metastrategies in Learning and Performing Self-Paced Athletic
Skills. Sport Psychologist, 49-68
Simonton, D. K. (1999). Talent and Its Development: An Emergenic and Epigenetic Model.
Psychological Review, 106, 435-457.
Smith L., Fisher A., Hamer M. (2015) Prospective association between objective measures of
childhood motor coordination and sedentary behavior in adolescence and adulthood.
International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 75
Statton M., Encarnacion M., Celnik P., Bastian A. (2015) A single Bout of Moderate Aerobic
Exercise Improves Motor Skill Acquisition. PLoS ONE10
Tseng B., Uh J., Rossetti H., Cullum M., Diaz-Arrastia R.? Levine B., Lu H., Zhang R. (2013)
Master Athletes Exhibit Larger Regional Brain Volume and Better Cognitive Performance
Than Sedentary Older Adults. Journal of magnetic resonance imaging 38, 1169-116
Vaeyens R., Lenoir M., Williams A.M. & Phillippaerts R.M. (2012) Talent Identification and
Development Programmes in Sport. Sports Medicine, 703-714.
Van der Fels I., te Wierike S., Hartman E., Elferink-Gemser M., Smith J., Visscher C. (2014).
The relationship between motror skills and cognitive skills in 4-16 year old typically developing
children: A systematic review. Journal of Science and Medicine in Sport 18, 697-703
Vandorpe B., Vandendriessche J.B., Vaeyens R., Pion J., Lefevre J., Philippaerts R.M., &
Lenoir M. (2012) The value of a non-sport-specific motor test battery in predicting performance
in young female gymnasts. Journal of Sports Sciences, 497-505
Vandorpe B., Vandendriessche J.B., Vaeyens R., Pion J., Matthys S., Lefevre J., Philippaerts
R.M., & Lenoir M (2012) Relationship between sports participation and the level of motor
coordination in childhood: A longitudinal approach. Journal of Science and Medicine in Sport,
220-225
Vestberg, T., Gustafson, R., Maurex, L., Ingvar, M., & Petrovic, P. (2012) Executive functions
predict the success of top-soccer players. PLoS ONE, 7(4).
Wolstencroft E. (2002) Talent Identification and Development. An Academic Review
Masterproef II Lore Nevejans | 2016-2017
58
Ziereis S., Jansen P. (2015) Effects of physical activity on executive function and motor
performance in children with ADHD. Research in Developmental Disabilities 38, 181-191