errik buursink - revanche van de schilderachtige ingenieursstad
DESCRIPTION
Voormodernistisch Amsterdam als sociaal-economische motor van de metropoolregioTRANSCRIPT
Revanche van de schilderachtige ingenieursstad
Voormodernistisch Amsterdam als sociaal-economische motor van de metropoolregio
Errik Buursink
2
Errik Buursink
Paramaribostraat 3-II
1058 AN Amsterdam
06 41840535
Studentnummer: 9914730
MA-scriptie Cultureel Erfgoed
Eerste lezer: Dr. Hanneke Ronnes
Tweede lezer: Dr. Rob van der Laarse
Begeleider bij DRO: Dr. Jos Gadet
Universiteit van Amsterdam
8 maart 2010
Foto’s: auteur tenzij anders vermeld
Inhoud
Summary 5
Inleiding 8
Hoofdstuk 1 De schilderachtige negentiende-eeuwse ingenieursstad 18(1860-1901)
Hoofdstuk 2 Amsterdam als socialistische modelstad 42(1901-1995)
Hoofdstuk 3 De kracht van de schilderachtige ingenieursstad 60(1995-2010)
Conclusie 78
Geraadpleegde literatuur 86
3
4
5
Summary
During the twentieth century in western cities a struggle has been going on between
conservationists and urban planning institutions involving the issue of urban renewal.
Traditionally, renewal of at least parts of cities is thought to be necessary as part of economic
and social development. As a consequence large parts of pre modernistic cities have been
thoroughly modernized during the twentieth century. In Amsterdam this was no different.
Still, since large scale modernist reconstruction of the old city was halted in the 1970’s,
conservationist movements apparently have been very successful in preserving the older
parts of the city.
From 1870 onwards, after a long period of stagnation, the mercantile burgher metropolis
of the seventeenth century quickly transformed into a bustling trade and industry hub. Late
nineteenth century urban development in Amsterdam was for a large part based on the
picturesque individuality of the architecture in the old burgher city. This urban development
was for a large part not designed by schooled architects, but by speculative builders and has
been qualified as architecturally and functionally worthless. After the ascension to power
of social-democrats around 1910 the further expansion of the city became in essence an
ideological enterprise. Social democrats thoughts on good mass housing led to a program of
social urban planning, which turned Amsterdam into a fairly unique collection of modernistic
ideal cities.
Propelled by the enormous schemes for mass housing modernist city planners and architects
developed a new city aesthetics, that radically broke with the picturesque burgher city. After
WW II these modernistic aesthetics where also applied in large urban renewal programs in
and around the city center, which were to replace the speculative buildings of the 1880’s
en 1890’s. Strong resistance from inhabitants of urban renewal areas put a halt to these
large scale programs. Still, because of the run down state of many nineteenth century
neighborhoods, smaller scale urban renewal went on well into the 1990’s. Since the 1990’s
many of these neighborhoods have seen an influx of new urbanites, searching for affordable
housing near the city center. This gentrification has led to a ‘rolling out’ of the city center
over the adjacent quarters.
In the postindustrial economy of today pre modernistic urbanity (i.e. high densities, mixture
of different functions, scarcity of public space) is a sought after quality in cities. This is
also reflected in the socioeconomic success of different parts of Amsterdam. As a rule,
the pre modernist parts of the city have been undergoing an impressive and spontaneous
revitalization. A strong concentration of the creative and knowledge based economy
is evident in these older quarters. Since the creative and knowledge based economy is
essentially an interaction economy, this does not come as a surprise. Pre modernistic
6
Amsterdam is after all a very successful interaction environment. Busy city streets, parks,
bars, restaurants and specialized shops put together make a very popular living and
working environment. This is reflected in housing prices, which have skyrocketed in central
Amsterdam.
It would seem that preservation of pre modernistic structures in Amsterdam runs in no
way contrary to the socioeconomic development of the city. For a neighborhood to be
pre modernist is in fact a very important condition for this development. But a fixation by
conservationists on the intrinsic value of built heritage has kept them largly blind for the
qualities of nineteenth century quarters and has recently made them turn their attention
on the preservation of the post war garden cities. In Amsterdam for the last decades a
combination of a pre modernist urban plan and the picturesque architecture of the late
nineteenth century, has been a winning combination. While this is reflected in many recent
small scale development projects in the dynamic old quarters, city extensions and large
redevelopment in the harbor and postwar garden cities still make use of a predominantly
modernistic aesthetic and planning principles. The question is, whether this is in accordance
with what a contemporary city should be.
7
Inleiding“As all pleasures of intellect arise from the association of ideas, the more the materials of association are
multiplied, the more will the sphere of those pleasures be enlarged. To a mind richly stored, almost every object
of nature or art, that presents itself to the senses, either excites fresh trains and combinations of ideas, or
vivifies and strengthens those which existed before: so that recollection enhances enjoyment, and enjoyment
heightens recollection...”1
(Richard Payne Knight)
1 Richard payne Knight, An analytical inquiry into the principals of taste (Edinbrough 1805) geciteerd in: J. Mordaunt Crook, The dilemma of style, architectural ideas from the picturesque to the post-modern (Londen 1987) 20.8
9
In de wereld van de ruimtelijke ontwikkeling leven al sinds de late negentiende eeuw
sterke ideeën over moderniteit en stadsontwikkeling. Er is nauwelijks een aspect
van de modernisering van onze steden onbesproken gebleven. Architectuurhistorici,
stedenbouwkundigen, planologen, sociaalgeografen, economen, verkeerskundigen en
monumentenzorgers hebben zich uitvoerig uitgesproken over wat de gevolgen (zouden
moeten) zijn van de snelle ontwikkeling van de techniek, het verkeer en de economie voor
onze leefomgeving. Binnen het kader van erfgoedstudies heeft dit vooral betrekking gehad
op de intrinsieke waarde van het gebouwde erfgoed: wanneer vragen de ontwikkelingen om
vervanging van het bestaande, wat is de toegevoegde waarde van erfgoed en wat betekent
modernisering voor het karakter en de identiteit van steden en wijken?
Gedurende de hele twintigste eeuw is in de ruimtelijke sector gehandeld naar de overtuiging
dat het oude op basis van rationele overwegingen plaats dient te maken voor het nieuwe.
Daarin is een sterk vooruitgangsgeloof onder vernieuwers in de architectuur, stedenbouw
en planologie bepalend geweest. Vernieuwing is volgens velen een vanzelfsprekende
uitdrukking van de moderne dynamiek in steden. Art Zaaier, in 2004 voorzitter van de
Amsterdamse Welstandcommissie, sectie Binnenstad stelde in Blauwe Kamer: “Een stad
is per definitie een samenspel van contrasten: vitaal door de permanente vernieuwing.
Als je dat principe gaat afremmen dan wordt het automatisch een pretpark, waar groepen
toeristen in rondlopen met hun tasjes omgeklemd”.2 Het is aan de monumentenzorg geweest
om zich tegen deze denkbeelden te verweren met argumenten waaruit moet blijken dat het
handhaven van objecten of stadsdelen, ondanks het voortschrijden van de tijd, gewenst is.
In het geval van Amsterdam zijn zij daarin ogenschijnlijk buitengewoon succesvol geweest.
Architectuurhistoricus en medewerker van het Bureau Monumentenzorg Amsterdam Vincent
van Rossem sloeg zich in 2008 dan ook op de borst omdat monumentenzorgers er volgens
hem in waren geslaagd de stedelijke kern van Groot-Amsterdam min of meer ongeschonden
de 21e eeuw in te loodsen.3
De werkelijkheid is een stuk complexer dan Van Rossem stelt. De monumentenzorg heeft
zich tot voor kort alleen bekommerd om de binnenstad en het daar geconcentreerde
vroegmoderne en middeleeuwse erfgoed. Het behoud van de voormodernistische4 stad
buiten de Singelgracht, wijken als de Oosterparkbuurt, de Pijp, de Helmersbuurt, de
Kinkerbuurt en de Staatsliedenbuurt, is dan ook niet het resultaat van een strijd voor
2 Lydia Heida, ‘Amsterdam is af’, Blauwe Kamer 2004/4 (Utrecht 2004) 15-18 aldaar 18.3 Vincent van Rossem, ‘De Randstad metropool in ontwikkeling?’, Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening 6-2008 (Den Haag 2008) 40-42 aldaar 42.4 De termen vooroorlogs, premodernistisch en negentiende-eeuws worden in deze scriptie door elkaar gebruikt. Ze betekenen echter niet per definitie hetzelfde. De tegenstelling vooroorlogs-naoorloorlogs wordt gebruikt om wijken met een gesloten blokstructuur en wijken met een open verkaveling van elkaar te onderscheiden. Premodernistisch wordt gebruikt om stadsdelen aan te duiden die zijn gebouwd in een niet-moderne traditie. Het gaat dan om wijken van voor ongeveer 1920. Negentiende-eeuwse wijken, ook wel de negentiende-eeuwse gordel genoemd, zijn de buurten rondom de binnenstad, die zijn gebouwd volgens de ontwerp- en bouwpraktijk die zich ontwikkelde tussen 1860 en 1920. Ik gebruik daar ook de term ‘schilderachtige ingenieursstad’ voor. In de hoofdstukindeling heb ik 1901 als cesuur genomen, omdat de ruimtelijke planning met de invoering van de Woningwet in dat jaar radicaal veranderde. Hoewel er na 1901 nog enige tijd verder gebouwd is op schilderachtige wijze is door de Woningwet de basis gelegd voor een ruimtelijke ontwikkeling op modernistische leest geschoeid.
10
behoud van het bestaande, maar het directe gevolg van de sociaal-economische heropleving
van deze stadsdelen sinds de jaren ’70. De verklaring voor het feit dat de negentiende-
eeuwse wijken voor de hoeders van het gebouwde erfgoed een blinde vlek waren, en nog
zijn, is de preoccupatie van de meeste monumentenzorgers met de intrinsieke waarde
van monumenten. De rol die het gebouwde erfgoed speelt in de sociaal-economische
slagkracht van steden, en Amsterdam in het bijzonder, wordt nauwelijks onderkend
en zelden uitgemunt.5 Pas de laatste jaren wordt door monumentenzorgers gewezen
op de economische dynamiek in de oude stadsdelen, en dan nog alleen door de niet-
geïnstitutionaliseerde clubs. Wel heeft de nota Belvedere6 ervoor gezorgd dat erfgoed bij
ruimtelijke ontwikkeling op waarde wordt geschat. Maar dat ‘behoud door ontwikkeling’ ook
‘ontwikkeling door behoud’ zou kunnen zijn, is nauwelijks doorgedrongen.7
De monumentenzorg wortelt voor een aanzienlijk deel in een onvrede met wat de eigentijdse
bouwkunst vermag.8 Daaruit volgt dat wanneer de eigentijdse bouwkunst op de één of
andere wijze superieur zou zijn aan die uit het verleden, de afbraak en het vervangen van
oude gebouwen door nieuwe voor veel monumentenzorgers geen probleem zou moeten
zijn. Hoewel er natuurlijk altijd objecten en structuren blijven die zo uniek zijn als voorbeeld
van een bepaalde bouwwijze of een verdwenen wereld, dat behoud te verkiezen valt boven
nieuwbouw. Architecten en oudheidkundigen verenigden zich rond 1900 in verenigingen
als de Bond Heemschut. Zij richtten zich tegen de snelle modernisering van steden en
landschappen. Het aantasten van het oud-Hollandse steden- en landschapsschoon diende te
stoppen. In een tijd dat de meeste gebouwen nog niet onder architectuur gebouwd werden,
hadden monumentenzorg en architecten een gemeenschappelijk belang. Men streefde naar
kwaliteit, naar het professionaliseren van de vormgeving van gebouwen en steden.9
Maar de geslaagde monopolisering van de bouwproductie door geschoolde architecten
en stedenbouwers heeft niet geleid tot een verminderde aantasting van historische
stadsgezichten en landschappen. In feite lopen de belangen van vernieuwende architecten
en monumentenzorg tegenwoordig wijd uiteen. Toch blijven de gemeenschappelijke
wortels voelbaar. Zo is de monumentenzorg, net als de architectuur sterk beïnvloed door
modernistische dogma’s, waardoor steeds vaker moderne toevoegingen te zien zijn in of
aan beschermde structuren.10 Het debat over de vraag of bij restauratie gereconstrueerd
mag worden, of dat juist door middel van eigentijdse toevoegingen de bouwkundige
ontwikkeling van een gebouw zichtbaar moet worden gemaakt, is sinds het ontstaan van
monumentenzorg gaande.11 Romantische grondleggers van de modernistische architectuur 5 G.J. Ashworth, ‘De integratie van monumentenzorg cultuurtoerisme en ruimtelijke kwaliteit’, F. Van der Molen en G.J. Ashworth, Toekomstwaarde van het stedelijk erfgoed (Groningen 1991) 1-14.6 Van 1999 tot en met 2009 heeft het programma Belvedere de inzet van cultuurhistorie bij ruimtelijke transformaties gestimuleerd. Dit stimulerings- en innovatieprogramma was een initiatief van de vier ministeries OCW, VROM, LNV en V&W.7 Frank Strolenberg ed., NEXT_Belvedere de laatste nieuwsbrief (Utrecht 2009).8 Wim Vroom, ‘De stad behouden’, Martha Bakker e.a. (red) Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Amsterdam 2000) 378-403 aldaar 385-394.9 Paul Meurs, De moderne historische stad: ontwerpen voor vernieuwing en behoud, 1883-1940 (Rotterdam 2000) 82-83.10 Zie Wim Denslagens Romantisch modernisme voor een uitgebreide beschrijving van het modernisme in de hedendaagse monumentenzorg. 11 In 1917 verscheen de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van
11
als John Ruskin en William Morris spraken zich al rond 1850 uit tegen reconstructies. Namaak
was volgens hen verwerpelijk, want geen echte kunst.12 De keuze voor eigentijds restaureren
is sinds 1964 vastgelegd in het Verdrag van Venetië.13 In haar poging te bewijzen dat ze niet
gericht is tegen moderne vormgeving, maar alleen het behoud van het intrinsiek waardevolle
bestaande als doel heeft, is de monumentenzorg nu deels medeverantwoordelijk voor
het aantasten van gaaf bewaarde voormodernistische structuren. Hiermee heeft ze
zich vervreemd van haar oorspronkelijke doelstelling en zichzelf in een lastige spagaat
geplaatst, die voor de professionals goed te verantwoorden is, maar voor het grote publiek
onbegrijpelijk blijft.14
In de kern van wat tegenwoordig de Metropoolregio Amsterdam heet, wordt intussen
pijnlijk duidelijk dat moderniteit en modernisme twee losstaande grootheden zijn. De
stadsdelen die in de twintigste eeuw zijn vernieuwd, of volgens vernieuwende ruimtelijke
concepten zijn geconcipieerd, vragen enorme investeringen, zakken weg of ontwikkelen
zich slechts langzaam. Voormodernistische wijken, die min of meer ongeschonden uit de
modernisering van de hoofdstad te voorschijn zijn gekomen, laten zonder uitzondering een
spectaculaire sociaal-economische heropleving zien. Oud, of liever voormodernistisch, is een
pre geworden.15 Behalve voor de hand liggende factoren, als centraliteit en het karakter van
de woningvoorraad, zijn specifieke karakteristieken die de binnenstad en de negentiende-
eeuwse wijken in Amsterdam met elkaar gemeen hebben daarbij van doorslaggevend belang.
De binnenstad en de negentiende-eeuwse wijken, met hun strakke blokverkaveling, schaarse
openbare ruimte en programmatisch flexibele bebouwing blijken bij uitstek toegesneden
voor het faciliteren van de postindustriële kenniseconomie.16
oude bouwwerken van de Nederlandse Oudheidkundig Bond. Artikel XVI van de Grondbeginselen luidt: ‘Het opnieuw bouwen van verdwenen gedeelten van een gebouw is een leugen tegen de geschiedenis’. Geciteerd in: Denslagen, Romantisch modernisme 83. Ook in toetsingskaders als welstandnota’s vinden we het streven naar eigentijdsheid terug. Bijvoorbeeld in de welstandnota van stadsdeel Oud-Zuid: ‘Bij restauraties is sprake van herstel van elementen uit het verleden, maar bij nieuw- of verbouw in bestaande (monumentale) omgeving betekent dit dat duidelijk moet zijn wat oorspronkelijk is en wat nieuw is toegevoegd. Een ontwerp kan worden geïnspireerd door een bepaalde tijdsperiode, maar dat is iets anders dan het imiteren van stijlen, vormen en detailleringen uit het verleden’.12 Ibidem, 97-98.13 ARTICLE 9. The process of restoration is a highly specialized operation. Its aim is to preserve and reveal the aesthetic and historic value of the monument and is based on respect for original material and authentic documents. It must stop at the point where conjecture begins, and in this case moreover any extra work which is indispensable must be distinct from the architectural composition and must bear a contemporary stamp. The restoration in any case must be preceded and followed by an archaeological and historical study of the monument.ARTICLE 11. The valid contributions of all periods to the building of a monument must be respected, since unity of style is not the aim of a restoration. When a building includes the superimposed work of different periods, the revealing of the underlying state can only be justified in exceptional circumstances and when what is removed is of little interest and the material which is brought to light is of great historical, archaeological or aesthetic value, and its state of preservation good enough to justify the action. Evaluation of the importance of the elements involved and the decision as to what may be destroyed cannot rest solely on the individual in charge of the work.ARTICLE 12. Replacements of missing parts must integrate harmoniously with the whole, but at the same time must be distinguishable from the original so that restoration does not falsify the artistic or historic evidence.14 Wim Denslagen, Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg (Amsterdam 2004) 81-89. Interessant voorbeeld van dat modernisme in de monumentenzorg is de brief die de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in 2007 schreef aan het Amsterdamse stadsbestuur over de herbouw van de Haringpakkerstoren. De Rijksdienst sprak zicht uit tegen herbouw van de toren, mochten er na onderzoek toch redenen blijken de herbouw ter hand te nemen, diende deze op eigentijdse wijze te geschieden. Herbouw van de toren naar oud voorbeeld werd afgewezen.15 ‘Stedenatlas’, NRC/Handelsblad 16-12-2009 (Rotterdam 2009).16 Errik Buursink en Jos Gadet, ‘Kenniseconomie gedijt niet in nieuwbouwkolos’, Trouw 3-8-2009 (Amsterdam 2009).
12
Tot in de jaren 1990 werden de negentiende-eeuwse volksbuurten rondom de binnenstad
door professionals in zowel de ruimtelijke sector als de monumentenzorg als volstrekt
waardeloos beschouwd. De eenvormigheid van de gevelwanden, de onfunctionele
woningplattegronden, de abominabele bouwkundige kwaliteit van veel van de woningen,
de schrale architectuur, de bekrompen openbare ruimte, het ontbreken van groen, eigenlijk
alles aan deze buurten is als negatief bestempeld. Afbraak werd dan ook lange tijd als
enige oplossing gezien. Echter, blijkbaar is er toch iets goed aan de Pijp, Oud-West, de
Dapperbuurt en de Staatsliedenbuurt. In twintig jaar tijd ontwikkelden deze stadswijken
zich van probleemgebieden (‘de oude wijken in de grote steden’17) tot geliefde woonwerk-
en ontspanningsgebieden. Vierkante meterprijzen rijzen er de pan uit, kennisintensieve en
creatieve bedrijven vestigen zich in voorheen afgeschreven panden, horeca en detailhandel
bloeien. In veel opzichten ontwikkelt de negentiende-eeuwse gordel zich de laatste decennia
tot een voortzetting van de binnenstad. In de woorden van de Dienst Ruimtelijke Ordening
van de Gemeente Amsterdam: de binnenstad rolt uit over de omliggende stadsdelen.18 17 www.vrom.nl. Ook nu nog spreken beleidsmakers met graagte over deze oude wijken in de grote steden, die ‘een eenzijdige bevolkingssamenstelling [kennen], want veel mensen met midden- en hogere inkomens vertrekken’.18 Gemeente Amsterdam, Ontwerp Structuurvisie Amsterdam 2040: Economisch Sterk en Duurzaam. Deel 1 de visie (Amsterdam 2009) 33-35. ‘Het hoogstedelijke centrumgebied wordt steeds intensiever gebruikt en breidt zich uit, zelfs tot óver de Ringweg-A10 en het IJ. De ontwikkeling van dit gebied is de meest directe uiting van de onvoorstelbare magneetwerking van het hart van Amsterdam. Mensen, ondernemingen en instellingen vestigen zich zo dicht mogelijk bij deze bron. Het leidt tot een veelheid aan, vaak kleinschalige, particuliere investeringen. Het initieert functiemenging en verfraaiing van de openbare ruimte. Dit lokt weer nieuwe initiatieven en investeringen uit, vooralsnog met name binnen de ring, maar ook steeds meer daarbuiten. Door
1. Ontwikkeling leefbaarheid in Amsterdam 1998-2008. Leefbaarheid is een goede indicator van de sociaaleconomische toestand van stadswijken.Bron: NRC/Handelsblad
13
De stedenbouwkundige structuur van zowel de binnenstad als de negentiende-eeuwse
gordel maakt deze uitrol ook mogelijk.19 Hoewel in heel verschillende perioden tot stand
gekomen, zijn er meer overeenkomsten dan verschillen tussen beide stadsgebieden. Beide
worden gekenmerkt door gesloten stadsblokken, met hoge bebouwingsdichtheid, een
fijnmazige functiemix, en flexibel bruikbare bebouwing.20 Daarnaast is openbare ruimte
schaars, maar wordt deze wel druk gebruikt. De Amsterdamse binnenstad is in essentie een
negentiende-eeuws stadsdeel. Er zijn de grachten met hun herenhuizen en pakhuizen uit de
zeventiende en achttiende eeuw, maar tweederde van de bebouwing in de binnenstad is van
na 1850. Tussen 1870 en 1924 is de binnenstad, grotendeels op basis van de oude structuren,
aangepast aan haar nieuwe functie als centrum van de hoofdstad. Kantoorgebouwen,
warenhuizen, musea, bioscopen, theaters en ruime winkelpanden werden opgetrokken,
grachten gedempt en straten verbreed.21
schaarste aan ruimte en middelen breiden de op de stad georiënteerden hun zoek- en vestigingsgebied gestaag uit; dit proces vormt al lang niet meer louter de grondslag voor de revitalisering van de 19e-eeuwse gordel; vandaag de dag wijst het ons bijvoorbeeld op de enorme ontwikkelingspotenties van de noordelijke IJ-oever en het Zeeburgereiland en de Gordel ‘20-’40. Het uitrolmechanisme reikt zelfs over de Ring: het wekt hernieuwde belangstelling voor de Sloterplas; het brengt een verdere verdichting van Buitenveldert en Amstelveen-Noord dichterbij.’19 Errik Buursink en Jos Gadet, ‘Kenniseconomie gedijt niet in nieuwbouwkolos’, Trouw 3-8-2009.20 Marloes van Haaren, Hélène Hartman, Erik Mattie, Marina Roosebeek, Vladimir Stissi, Jouke van der Werf, Atlas van de 19e-eeuwse Ring (Amsterdam 2004) 6.21 Vincent van Rossem, ‘De stad gebouwd. De oude binnenstad vernieuwd’, Martha Bakker e.a. (red) Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 36-58 aldaar 37-38. ‘Architectonisch is de binnenstad – anders dan velen denken – vooral een monument van bouwkunst gebouwd tussen 1850 en 1940.’
2. Uitrol binnenstad Amsterdam. In het donkerrood de vroegmoderne stad, in het oranje het centraalstedelijk gebied waarover het centrum uitrolt. Bron: Ontwerp structuurvisie Amsterdam.
14
De wijken die in dezelfde periode rondom de binnenstad verrezen, zijn op hun beurt weer
geënt op de kleinschalige afwisseling van individuele huizen langs grachten en smalle
straten, die zo kenmerkend is voor het oude Amsterdam. Hierdoor zijn binnenstad en
negentiende-eeuwse gordel ook in esthetisch en stedenbouwkundig opzicht aan elkaar
verwant.22 Binnenstad en negentiende-eeuwse gordel zijn beiden voorbeelden van pittoreske
of schilderachtige stadslandschappen: er is, in meer of mindere mate, gestreefd naar het
creëren van afwisselende stadsgezichten. De individualiteit van de afzonderlijke woningen in
de binnenstad is daarvoor in de negentiende-eeuwse wijken de belangrijkste inspiratiebron
geweest. Het sobere en vaak als eentonig bekritiseerde ‘ingenieursplan’ van Jan Kalff uit
1876 onderscheidt zich daardoor toch vooral door de afwisseling van de bebouwing. De
schilderachtige ontwerpmethode, die het aanzicht van de ‘schilderachtige ingenieursstad’
vorm gaf, is een in Nederland lang genegeerd fenomeen. Pas de laatste jaren zijn er enkele
studies verschenen die behalve de sociaal-politieke ook de economische en artistieke
krachten achter de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen als onderwerp hebben.23
3. In het rood: voormodernistisch Amsterdam. De grens tussen schilderachtige stad en de modernistische wijken uit het interbellum en van na WO II is meestal erg scherp. (illustratie: auteur)
22 Het begrip ‘negentiende-eeuwse gordel’ wordt in Amsterdam gebruikt om de wijken tussen Singelgracht en de stadsuitbreidingen uit het interbellum te benoemen. Deze wijken zijn gebouwd in de zogenaamde ‘lange negentiende eeuw’, die duurde tot aan de slachtpartijen van de WO I.23 Ineke Pey, Bouwen voor gezeten burgers. Herenhuizen en villa’s in de nieuwe stadswijken van Utrecht,Groningen en Nijmegen (1874-1901) (Zwolle 2004). Marloes van Haaren, Hélène Hartman, Erik Mattie, Marina Roosebeek, Vladimir Stissi, Jouke van der Werf, Atlas van de 19e-eeuwse Ring (Amsterdam 2004).
15
Het historisch gegroeide en bewust ontworpen schilderachtige karakter speelt onmiskenbaar
een rol van betekenis in het succes van zowel de binnenstad als de negentiende-eeuwse
gordel. Het is de afwisseling en individualiteit van panden, kenmerkend voor de bebouwing
in de binnenstad en de omliggende buurten, die een veelgezochte kwaliteit is geworden.
Ze bieden een onderscheidend onderkomen aan wonen en werken. En ook blijken de
oude wijken, veel meer dan stadsdelen uit het interbellum of die van na de oorlog, de
eigenschap te bezitten om nieuwe betekenissen en identiteiten te absorberen of te vormen.
Het ambivalente schilderachtige karakter van de binnenstad en negentiende-eeuwse
stad tegenover de dominantie van de ideologisch bepaalde volkshuisvestingsesthetiek
in de wijken uit het interbellum en de wederopbouwperiode is daarvoor hoofdzakelijk
verantwoordelijk. De intrinsieke artistieke waarde van de gebouwen is daarbij van veel
minder belang: de eenvoudige middenstand- en arbeiderswoningen in de Pijp worden
evenzeer gewaardeerd vanwege hun historische en onderscheidende uitstraling als de
zeventiende- en achttiende-eeuwse panden in de binnenstad.
Deze scriptie wil de kracht van de negentiende-eeuwse schilderachtige ingenieursstad
als drager van een op creativiteit en kennis gebaseerde economie onderzoeken en zo
een bijdrage leveren aan het debat over de verschijningsvorm en het functioneren
van onze steden en Amsterdam in het bijzonder. In dit onderzoek komen verschillende
wetenschappelijke disciplines bijeen. Geschiedenis, kunstgeschiedenis, architectuurtheorie,
sociologie en economie leveren allen onmisbare bouwstenen. Het is een lastige opgave
om deze vakgebieden, met hun eigen methodologie, vocabulaire en historiografie met
elkaar te verbinden. Erfgoedstudies is in eerste instantie een letterenstudie. Dit onderzoek
vindt daarom zijn neerslag in een thetische narrative. Deze narrative is naast een stevige
onderbouwing van mijn these aanleiding om naar de verschillende onderwerpen nader
onderzoek te doen. Het werkstuk heeft dan ook een sterk heuristisch karakter.
Het onderzoek is opgebouwd uit verschillende literatuurstudies. De artistieke wortels
van de schilderachtige ingenieursstad zijn afgeleid uit voornamelijk Britse studies naar
het ontstaan van de schilderachtige ontwerpmethode. Over de toepassing van het
schilderachtige in Amsterdam is nauwelijks nog gepubliceerd. Op basis van de terloopse
bespreking van schilderachtige ontwerpen in studies over onder andere de architecten
Cuypers en Gosschalk, schouwen in verschillende negentiende-eeuwse buurten en de
vele bouwtekeningen in het Amsterdamse Stadsarchief valt desondanks een beeld te
schetsen. Over het ontstaan en de opbloei van de volkshuisvesting en de daarbij horende
vernieuwende esthetiek is wel veel geschreven. Ik heb me beperkt tot overzichtswerken
en de enkele publicaties die ingaan op de ideologie achter de nieuwe architectuur en
stedenbouw. De deconfiture van deze stedenbouw, die Amsterdam trachtte te herscheppen
in een sociaaldemocratische modelstad, is aan de hand van het verzet tegen grootschalige
sanering en de opkomst van de stadsvernieuwing in de jaren ’70 en ’80 beschreven. Hierover
bestaat nog geen standaardwerk, maar er is in de stadsvernieuwingsperiode wel enorm veel
in de vakpers gepubliceerd door zowel architectuurcritici als stadssociologen. De opkomst
16
van de creatieve kenniseconomie en de sociaal-economische wedergeboorte van Amsterdam
is verklaard en beschreven door verschillende sociologen en sociaalgeografen in binnen- en
buitenland. Een overzicht van het denken over deze materie is onmisbaar voor deze scriptie.
Dat overzicht is grotendeels ontleend aan enkele Nederlandse publicaties over de rol van
steden in de creatieve kenniseconomie.
Hoofdstuk één beschrijft de oorsprong van het schilderachtige Amsterdam in de negentiende
eeuw. Aan de hand van de uitleg van de stad na 1860 en enkele reconstructies in de
binnenstad wordt inzichtelijk gemaakt hoe schilderachtige architectuurprincipes, die in
de late achttiende eeuw in Engeland als reactie op het classicistische ideaal van harmonie
ontstonden, in de negentiende eeuw het uiterlijk van onze steden zijn gaan bepalen.
Het streven naar een eigentijdse stijl, gecombineerd met een steeds sterkere roep om
overheidsingrijpen in stadsontwikkeling en een ideologisch geïnspireerd programma van
progressieve stadsbestuurders, volkshuisvesters en architecten, leidde tot de opkomst van
een op massawoningbouw geënte esthetiek en bijbehorende stedenbouw. In hoofdstuk
twee worden de opkomst en ondergang van dit modernisme geschetst. De pogingen van
modernistische stadsplanners en volkshuisvesters om de schilderachtige stad na de oorlog
te moderniseren lopen vanaf 1970 vast op groeiend burgerverzet tegen grootschalige
stedenbouw en een kritische houding ten opzichte van de dominante positie van de
automobiel in de stad. De wederopstanding van Amsterdam als sociaal-economisch vitale
stad is het onderwerp van hoofdstuk drie. Waarom is juist die schilderachtige kern zo
succesvol als vestigingsmilieu voor kenniswerkers en de creatieve kenniseconomie? In de
conclusie zal opnieuw de verbinding tussen erfgoed en sociaal-economische waarde van
voormodernistische stadslandschappen gelegd worden.
17
Hoofdstuk 1De schilderachtige negentiende-eeuwse ingenieursstad (1860-1901)
“It was just at this time that an unprecedented wave of building activity swept over Europe. Its cities took on the
shapes from which we still suffer today”.24
(Siegfried Giedion)
24 Siegfried Giedion, Space, time and architecture. The growth of a new tradition (Cambridge 1974) 292.18
19
De stedelijke kern van de Amsterdamse metropoolregio is net als die van bijna alle
Europese steden gevormd tijdens de periode van snelle urbanisatie en industrialisatie in de
negentiende eeuw. De toevloed van plattelanders en de vestiging van vervuilende industrieën
plaatste de steden van het negentiende-eeuwse Europa voor haast onoplosbare problemen.
Bij gebrek aan betaalbare nieuwbouw raakten de bestaande stadswijken hopeloos
overbevolkt. Daarnaast nam de vervuiling door fabrieken en transport enorm toe. Sanitaire
voorzieningen ontbraken nagenoeg, net als een moderne infrastructuur. In verschillende
steden is op heel andere wijze met dit probleem omgegaan. In Amsterdam kreeg de markt
tussen 1870 en 1900 de vrije hand. Dit tot groot ongenoegen van critici die vonden dat onze
hoofdstad haar tweede Gouden Eeuw ook in steen tot uitdrukking zou moeten laten komen.25
De bouwwerken die in de nieuwe wijken rondom de oude binnenstad verrezen waren
volgens hen zeer zeker géén bouwkunst. De ontwerpers baseerden zich op voorbeelden uit
platenboeken en pasten massageproduceerde ornamenten toe, in plaats van een beroep te
doen op echt kunstenaarschap. Desondanks zochten de aannemers wel naar mogelijkheden
om de monotonie van de vaak lange straatwanden van de rechtlijnige ingenieursplannen te
doorbreken en om vooral bij de duurdere woningen een duidelijke indruk van individualiteit
op te roepen. De schilderachtige ontwerpmethode, die uit Engeland was overgewaaid,
bleek hiervoor uitermate geschikt, en gaf een bevredigender resultaat dan de pogingen
straatwanden te geleden door classicistische paleisfaçades na te bootsen. Terwijl het
schilderachtige in de Nederlandse academische architectuurpraktijk, met uitzondering
van de jaren 1880,26 een minder prominente rol speelde, zijn de meeste bouwwerken die
niet onder architectuur gebouwd werden weldegelijk een poging tot het scheppen van
een schilderachtig stadsbeeld. Hoe minimaal de vormgeving vaak ook was, het suggereren
van individualiteit en het toepassen van geveltoppen, afwijkende hoekoplossingen en het
verspringen in hoogte van daken was een weloverwogen poging iets van schilderachtigheid
te creëren in wat destijds en nog lang daarna algemeen beschouwd werden als nauwelijks
geslaagde stadsuitbreidingen.
Er is in Nederland van oudsher een opvallend gebrek aan academische interesse voor de
negentiende-eeuwse architectuur. Architectuurhistoricus Auke van der Woud heeft de laatste
jaren met een aantal artikelen en het onderzoek Waarheid en Karakter een belangrijke
bijdrage geleverd aan het beschrijven van de academische discussies die in de negentiende
eeuw werden gevoerd. Zijn (voormalige) studenten vullen de leemten op dit moment met
verschillende studies.27 Verder zijn er voornamelijk studies verricht naar een beperkt aantal
professionele architecten en hun ontwerpen. Aan het schilderachtige in Nederland is tot
nu toe welgeteld één bundel gewijd: Het schilderachtige: studies over het schilderachtige
in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900, onder redactie van Caroline van
Eck. Stedenbouw en burgerlijke vrijheid van Michiel Wagenaar bood tussen de regels door
25 Michiel Wagenaar, Stedenbouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 1998) 22-23, 165.26 Auke van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900 (Rotterdam 1997).27Geert Palmaerts, Eclecticisme: over moderne architectuur in de negentiende eeuw (Rotterdam 2005). Lex Hermans, “Alles wat zuilen heeft is klassiek”: classicistische ideeën over bouwkunst in Nederland, 1765-1850 (Rotterdam 2005).
20
een nieuwe kijk op Amsterdam als schilderachtige stad. Hij beschrijft de ‘contrasterende
carrières van zes Europese hoofdsteden’. In zijn boek plaatst hij de schilderachtige
burgerlijke handelssteden Londen en Amsterdam tegenover de formele en classicistische
staatshoofdsteden Parijs, Boedapest, Brussel en Rome.28 De Gemeente Amsterdam deed in
2004 de Atlas 19e-eeuwse Ring verschijnen, waarin het ontstaan en de architectuur van de
negentiende-eeuwse wijken wordt beschreven.
Het schilderachtige aanzien van Londen en Amsterdam is volgens Wagenaar het resultaat
van de laissez faire houding van de plaatselijke overheden. In zowel Nederland als Engeland
bestond een sterke decentrale bestuurstraditie waarin de financiële armslag van de
overheid beperkt was en ruimtelijke ontwikkeling werd overgelaten aan privé-initiatief.
Daarnaast koesterde Nederland haar republikeinse verleden, zonder machtige vorst met
representatieve hoofdstad en hofcultuur. Engeland was tot ver in de negentiende eeuw ‘een
lappendeken van zelfbestuur’. De centrale overheid had niet de middelen, noch de intentie
Londen te verbouwen tot een imponerend centrum van het Empire.29 Dat daardoor een
schilderachtig stadsbeeld ontstond was vanzelfsprekend omdat de persoonlijke esthetische
voorkeur van individuele machthebbers en bouwers direct afleesbaar was van de gevels en
ontwikkelingen vaak een relatief kleinschalig karakter hadden.
Gedurende het leeuwendeel van de negentiende eeuw stond de architectuur in het teken
van wat de Britse architectuurhistoricus J. Mordaunt Crook ‘the dilemma of style’ heeft
genoemd. Esthetiek was na de val van de klassieke standaard tot iets subjectiefs geworden
en historische stijlen werden in de bouwkunst met grote vrijheid toegepast. Aan de ene kant
leverde de groeiende kennis over het verleden een enorme rijkdom aan architectonische
mogelijkheden op, anderzijds was men zich er door diezelfde kennis van bewust geen eigen
stijl te bezitten. De hegeliaanse idee dat er in de loop van de geschiedenis herkenbare
tijdperken zijn, met een eigen tijdgeest waar kunst, samenleving en wetenschap een
samenhangend geheel vormen, gecombineerd met een progressief historisme in het denken
maakte dat de negentiende-eeuwer zijn eigen tijd als onvolmaakt beschouwde.30
Architect Jan Ernst Van der Pek (1865-1919) verzuchtte in 1894 dat er zal wel nooit meer een
“groote Christelijke Architectuurperiode” aan zal breken, want (in de woorden van Auke van
der Woud:) ‘de christenen waren hopeloos verdeeld en voor een bloeiende bouwkunst was
eenheid in willen en voelen een eerste vereiste’.31 Dit sentiment werd in heel Europa gevoeld.
De Koninklijke Academie van de Kunsten in München bood in 1851 een prijs voor de architect
die iets zou ontwerpen in een geheel nieuwe stijl. En in 1861 debatteerde een internationaal
‘artistiek congres’ over de grote vraag: “waarom heeft onze tijd, die op zoveel manieren
superieur is aan voorgaande eeuwen, geen eigen architectuurstijl?”32 In Duitsland verscheen
28 Michiel Wagenaar, Stedenbouw en burgerlijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 1998).29 Ibidem.209-220.30 J. Mordaunt Crook, The dilemma of style, architectural ideas from the picturesque to the post-modern (Londen 1987) 98.31 Auke van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900 (Rotterdam 1997) 6.32 J. Mordaunt Crook, The dilemma of style 100.
21
al in 1828 het boek In welchem Style sollen wir bauen? van Heinrich Hübsch. Hübsch
zocht als architect actief naar een oplossing voor de crisis in de toenmalige architectuur:
wat zou de eigen stijl voor de negentiende eeuw moeten zijn? Hij was ontevreden met
de traditie van navolging.33 Volgens veel negentiende-eeuwers was precies die navolging
van historische stijlen de oorzaak van alle kwaad. Men zocht de toekomst in het verleden,
waardoor architecten zich te veel bewust waren geworden van de evolutie die hun vak had
doorgemaakt. Architectuurtheorie had zo de ‘natuurlijke’ ontwikkeling van de architectuur
onmogelijk gemaakt.34
Terwijl in het negentiende-eeuwse Nederland de strijd tussen navolgers van verschillende
historische stijlen en voorvechters van waarheid en karakter in de bouwkunst decennium
na decennium de architecten bezighield, werd rondom en in de oude binnensteden
het overgrote deel van de gebouwen ontworpen door timmermannen en bouwkundig
tekenaars. Hoewel de professionele discussies wel doordrongen in deze niet-academische
massaproductie, en wisselende voorkeuren voor neorenaissance, gotiek en neoclassicisme
afleesbaar zijn aan de gevels, werd er hier niet zozeer getheoretiseerd als wel geproduceerd.
Zoals gezegd was vanuit de kring der architecten die zich in het levendige debat over
bouwkunst stortten, was veel misprijzend commentaar op wat de timmermannen en
aannemers neerzetten.35
In de buurten rondom de Amsterdamse binnenstad werden de rechttoe rechtaan
stadsblokken, die het uitbreidingplan van stadsingenieur Jan Kalff (1831-1913) kenmerken,
ingevuld met een zeer Nederlandse versie van de schilderachtige stedenbouw en
architectuur. Afhankelijk van het budget van de bouwers zijn huizen voorzien van
eclectistische, renaissancistische of gotische gevels voorzien van bijbehorende ornamenten,
torentjes, dakkapellen, portieken, loggia’s en siermetselwerk. Door meer dan een eeuw
bewoning, verbouwing en veel sloop en nieuwbouw is de schilderachtige ontwerpmethode
voor het ongeoefende nauwelijks nog herkenbaar in het straatbeeld. Veel beschouwers
nemen de afwisseling in het gevelbeeld van de binnenstad en de negentiende-eeuwse
wijken voor vanzelfsprekend aan. De gedachte is vaak dat ze door een nog zeer kleinschalige
bouwnijverheid tot stand is gekomen. In werkelijkheid is veel van die afwisseling zeer bewust
ontworpen. Het feit dat dit honderd jaar later nauwelijks nog te zien is, kan als een bewijs
van de kracht van de schilderachtige methode gezien worden.36
33 Wolfgang Herrmann, ‘Introduction’, In what style should we build? The German debate on architectural style (Santa Monica 1992) 1-60.34 J. Mordaunt Crook, The dilemma of style 98-99.35 Van der Woud, Waarheid en karakter 199-207. Diane Ghirardo beschrijft een interessante parallel met de hedendaagse VS: ‘In the United States architects design only a fraction of all buildings, and the figure is lower elsewhere. This means that the suburbs, markets, warehouses, schools, apartments and most of the rest of the built environment are designed by builders or contractors. On the negative side, the very talents and training that might enhance the broad landscape are generally confined to public buildings, the houses of the wealthy, and corporate offices. On the positive side, given the general indifference of architects to the built environments, and particularly the environments of those with limited means, this leaves space for marginalized groups to shape their surroundings and to design the settings where they live, play, and even sometimes work’. In: Diane Ghirardo, Architecture after modernism (Londen 1996) 38-39.36 Stedenbouwkundige en functiemix-expert Joost van den Hoek schreef in januari 2009 op www.ruimtevolk.nl over de functiemix in de oudere delen van Amsterdam: ‘In mijn onderzoek komt naar voren dat menging van functies met name positief is in die gebieden met een rijpe functiemix zoals de Pijp en de Plantage. Gebieden die het product zijn van historische accumulatie van puntsgewijze veranderingen in de tijd,
22
De schilderachtige methodeHet schilderachtige heeft als ontwerpmethode voor landschappen, gebouwen en steden
niet toevallig zijn oorsprong in het Engeland van de late achttiende eeuw. In 1927 schreef
de Britse architectuurhistoricus Christopher Hussey: “De beste en slechtste architectuur van
dit moment is in intentie schilderachtig”. Het schilderachtige is volgens Hussey uitdrukkelijk
geen op zichzelfs staande architectuurstijl, maar een methode om verschillende stijlen toe te
passen. Hij beschrijft in zijn standaardwerk The picturesque: studies in a point of view hoe het
schilderachtige zich vanaf de achttiende eeuw ontwikkelde van een manier van kijken naar
landschappen tot een ontwerpmethode die in de hele westerse wereld werd toegepast bij
het vormgeven van parken, gebouwen en steden.37
De begripsgeschiedenis van het woord schilderachtig, of pittoresk, is er één vol vreemde
wendingen en dubbelzinnige discoursen. Het woord pittoresk stamt af van het Italiaanse
pittoresco, wat zoveel betekent als ‘volgens de gewoonte van schilders’. Het is overigens
zeer aannemelijk dat het Nederlandse begrip ‘schilderachtig’ ouder is dan het Italiaanse
pittoresco.38 In de achttiende eeuw raakte het begrip onder West-Europese deelnemers aan
de Grand Tour in zwang doordat ze zeer sterk beïnvloed raakten door de manier waarop een
aantal Franse en Italiaanse artiesten landschappen en stadsgezichten schilderde.39 Zestiende-
en zeventiende-eeuwse schilders als Titiaan, Tintoretto, en Claude Lorrain schilderden niet
volgens een bepaalde traditie, maar zoals ze zelf zagen. Dit werd ‘pittoresco’ genoemd. En
het was al snel een algemeen geaccepteerd gegeven dat vooral schilders de ‘schilderachtige’
aspecten van de natuur goed konden herkennen. De schilder nam waar en herschikte in
zijn schilderij verschillende elementen zodat een ideale representatie van de natuur werd
gegeven. De beelden die zo ontstonden werden schilderachtige landschappen genoemd.40
De geïdealiseerde landschappen uit de schilderijen van Titiaan en Tintoretto bleken ook
in werkelijkheid te bestaan. West-Europese reizigers leerden aan de hand van schilderijen
het landschap te bekijken alsof het een afbeelding betrof en ontdekten schilderachtige
vergezichten. In eerste instantie in Italië, maar later ook in eigen land.41 Behalve een manier
om van de omgeving te genieten, bleek deze wijze van het beleven van landschap ook een
inspiratiebron voor ontwerpers. Een nieuwe generatie (landschaps)architecten, waaronder
John Vanbrugh (1664-1726) en William Kent (1685-1748), brak met de classicistische traditie
van geometrische vormen. Vanbrughs revolutionaire ontwerp voor het park van Castle
Howard stamt al uit 1701. Bijna alle classicistische principes gingen er overboord. Het huis
werd samen met een verzameling Palladiaanse gebouwen het middelpunt van een wild en
schilderachtig landschap. Precies zoals op de schilderijen van contemporaine schilders te zien
was.42
en niet van instant bouwproductie en gebiedsontwikkeling.’37 Christopher Edward Clive Hussey, The picturesque: studies in a point of view (London 1967) 187.38 Willem-Jan Pantus, ‘”In schilderachtige schakeringen”, Over de ontwikkeling van de termen “schilderachtig” en “pittoresk” in de Nederlandstalige kunstliteratuur sinds de romantiek’, Het schilderachtige. Studies over het schilderachtige in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900 (Amsterdam 1994) 54-65, aldaar 54.39 J. Mordaunt Crook, The dilemma of style 14-15.40 Hussey, The picturesque 6-10.41 Hussey, 6-7, 11-12.42 Geoffrey en Susan Jellicoe, The Landscape of Man (Londen 1995) 235-236.
23
De opkomst van de schilderachtige methode kan niet
los gezien worden van het felle Britse discours over
schoonheid en smaak. Volgens de klassieke traditie vloeit
schoonheid voort uit het toepassen van mathematische
regels in het ontwerp. De verhoudingenleer van Vitruvius
leverde gebouwen op waaraan de maten van het
menselijk lichaam ten grondslag lagen. In de achttiende
eeuw gingen filosofen echter twijfelen aan deze absolute
standaard voor schoonheid. Denkers van de Schotse
School beweerden dat zintuiglijke ervaringen aan de basis
van alle ideeën liggen. David Hume (1711-1776) schreef in
1757: “Beauty is no quality in things themselves; it exists
merely in the mind which contemplates them… Each mind
perceives a different beauty”.43 Schoonheid werd daarmee
een subjectieve aangelegenheid. Het filosofische werk
over schoonheid dat Edmund Burke (1729-1797) schreef,
bouwde voort op deze aanname.44 Burke beschreef de
invloed die objecten op het gemoed van de beschouwer
hebben in zijn A Philosophical Enquiry into the Origin
of Our Ideas of the Sublime and Beautiful (1757). Dit
werk bleef een halve eeuw na publicatie het denken
over schoonheid en het sublieme bepalen. De basis van
Burkes filosofie is deze: de twee belangrijkste instincten
van de mens zijn zich voortplanten en behoud van lijf en
leden. Objecten worden geregistreerd door de zintuigen,
vervolgens zetten de onderbewuste instincten deze
registratie om in passende gevoelens. Objecten die in
enige mate aangenaam, aantrekkelijk, glad en zachtaardig
zijn, appelleren aan het voortplantingsinstinct en worden
schoon genoemd (Beautiful). Objecten die gevoelens
opwekken van angst, oneindigheid, moeilijkheid of pijn
appelleren aan het behoudsinstinct en zijn verschrikkelijk
(Sublime). Dus schoonheid in (landschap)architectuur
was volgens Burke niet gerelateerd aan verhoudingen van
het menselijk lichaam, maar aan een mentale associatie
van de beschouwer met de vorm van een gebouw of
landschap.45
43 David Hume, ‘Of the Standard of Taste’, Essays Moral, Political and Literary (editie 1876) 136. Geciteerd uit: Crook, The dilemma of style 17.44 James T. Boulton, ‘Editors introduction’, Edmund Burke, A Philosophical Enquiry into the Sublime and Beautiful (New York 2008) xi-cxxvii, aldaar xxxiii.45 Hussey, The picturesque 12-14.
4. Claude Lorrain: Landschap, 1666
5. Tuin van Castle Howard, 1701Bron: www.flickr.com
6. William Gilpin: Penrith Castle, 1772Bron: Wikipedia
24
Romantische beschouwers van het landschap, en daarvan waren er in Engeland in de late
achttiende eeuw duizenden, konden met de scherpe onderverdeling in schoon en subliem
niet goed uit de voeten. Vaak maakte juist de afwisseling tussen schoon en subliem een beeld
interessant. Uvedale Price’s (1747-1829) Essays on the Picturesque verscheen in 1794 en
vormde de basis voor de schilderachtige methode. Price gebruikte het begrip Picturesque om
de definities van Burke betreffende schoonheid en sublimiteit aan te vullen. Hij was daarmee
de eerste die het begrip gebruikte in een kunstfilosofische betekenis. Maar de Britse elite
was aan de hand van een hele reeks handboeken, die vanaf 1750 verscheen, al wel bekend
geraakt met de schilderachtige kwaliteiten van landschappen. Het dwepen van de upper class
met schilderachtige beelden was overigens bijna direct onderwerp van spot. Het uit een wat
latere periode stammende rijmdicht The tour of Dr. Syntax in search of the Picturesque (1809-
1811) is daar een voorbeeld van. Dichter William Combe (1741-1823) schetst een genadeloos
beeld van een romantische Don Quichot, die in zijn zoektocht naar het schilderachtige blind
is voor de ranzige werkelijkheid van vervallen dorpen en zich geregeld laat bedonderen.46
Hoe dan ook had de nieuwe manier van het beleven van landschappen een ingrijpende
verandering in de ontwerppraktijk van landschapsarchitecten en architecten tot gevolg.
Prices Essays gaven een hele reeks handreikingen voor het ontwerpen van schilderachtige
landschappen en veel meer. De spannende afwisseling tussen ruig en glad, die veel van
de schilderachtige landschappen zo interessant maakte, stond in schril contrast tot de
gepolijste symmetrie van de classicistische architectuur en formele landschaparchitectuur,
zoals die tot in de achttiende eeuw werd bedreven. Het schilderachtige liet afwisseling en
onregelmatigheden onderdeel uitmaken van het ontwerpideaal. Iets dat in de klassieke
traditie juist werd vermeden, omdat het geacht werd voor verwarring te zorgen bij het
najagen van een geïdealiseerd beeld van de natuur.47
De afwisseling tussen ruig en glad was in zekere zin een middel tegen verveling, die
voortvloeide uit de georganiseerde formele tuinen. Pas in contrast met ruigte verkregen
de gladde gazons hun werkelijke schoonheid. Het doorbreken van continuïteit, van een
verwachtingspatroon, leidde tot een soort originaliteit: een gevoel van terugkeer naar een
begin, het startpunt vanwaar de route naar volmaaktheid begon. Even voelde alles weer
als nieuw. Er werd gebroken met zekerheden als ‘glad volgt op ruw’. In een schilderachtig
ontwerp kon men niet vertrouwen op ingesleten verwachtingspatronen. Het schilderachtige
is hiermee een reactie op een afstomping van de zintuigen. In de achttiende eeuw werden
schilderachtige principes vrijelijk toegepast op poëzie, landschaparchitectuur, tuinontwerp,
architectuur, schilderen, literatuur en muziek.48
Over hoe een schilderachtig effect bereikt kon worden bij het ontwerpen van landschappen,
parken en gebouwen, liepen de meningen uiteen. Voor Uvedale Price was het vooral een
kwestie van het creëren van afwisseling. Hij zag een schilderachtig beeld als een compositie
waarbij ruigheid en plotselinge afwisseling verenigd werden met onregelmatigheid van vorm,
46 Sidney K. Robinson, Inquiry into the picturesque (Chicago 1991) 99-100.47 Ibidem 3.48 Ibidem 3-13.
25
kleur, belichting en zelfs geluid.49 Price en de andere grondlegger van de schilderachtige
methode, Richard Payne Knight (1750-1824), hielden zich bezig met de vraag op welke
wijze schilderijen als voorbeeld voor landschapsontwerp konden dienen. Schilders hadden
natuurlijk een heel specifieke perceptie van de werkelijkheid. Objecten werden vertaald
naar een tweedimensionale voorstelling en ontdaan van niet visuele connotaties als geur
en geluid. Dit was een manier van kijken, die wellicht ook nodig was om schilderachtige
landschappen te kunnen appreciëren en reproduceren.50
In tegenspraak met Burke en Uvedale Price was het boek van Archibald Alison (1757-1839),
Essays on the Nature en Principles of Taste (1790). Alison beweerde dat geen enkel object
vaststaande kwaliteiten bezat, die alle emoties van de kijker bepaalden. Volgens Alison kon
ieder object mooi gevonden worden, als het aangename en dus mooie ideeën opwekte.
Schilderachtige objecten waren simpelweg de objecten die bij de kijker herinneringen
opriepen aan beelden die hij gezien had. Als deze beelden aangenaam waren, wekten ze
aangename gevoelens op, en dus van schoonheid. De uiterste consequentie van Alisons
theorie was dat alles schoon kon zijn, afhankelijk van de associatie die bij het subject werd
opgeroepen.51 De tweede grondlegger van de schilderachtige methode, Richard Payne
Knight, baseerde zijn theorie over het schilderachtige op Alisons Essays. In de praktijk leverde
dat aanbevelingen op die niet veel verschilden van die van Price. Knight beval een gemengde
stijl aan “built piece-meal, during successive ages; and by several different nations. It is
distinguished by no particular manner of execution, or class of ornaments, but admits of
all promiscuously”. Deze laatste eigenschap van de schilderachtige methode betekende de
definitieve val van de klassieke standaard. Niet alleen was de klassieke verhoudingenleer
irrelevant voor het bereiken van schoonheid, ook de ornamentiek, de zuilenordes verloren
hun belang. Het classicistische streven naar harmonie maakte plaats voor een romantische
gevoelscultus.52 De pittoreske stijlen met hun veelheid aan plaats en tijdgebonden associaties
en betekenissen vormden een echte breuk met het classicisme, dat van universele waarden
uitging. Toch is het streven door toepassen van historische stijlen het verleden te laten
herleven een voortzetting van de classicistische traditie die gebaseerd is op het laten
herleven van de klassieke oudheid.53
Of de voorkeur voor afwisseling nu voortkwam uit intrinsieke of associatieve kenmerken
van objecten, zowel Price als Knight vonden dat ten koste van alles voorkomen moest
worden dat ontwerpen gebaseerd waren op een ‘systeem’. Systematiek had volgens beiden
een verwoestend effect op zowel de burgerlijke samenleving als de landschaparchitectuur.
Hier zien we de typisch romantische afkeer van de koele rede.54 Knight vond sofisme het
denkmodel van een tiranniek systeem. Het enige kenmerk is frigiditeit. Abstracte rede,
koud en mechanisch, biedt volgens hem geen afleiding of alternatieven. Het is zelfzuchtig,
49 Hussey 12-1450 Robinson, Inquiry into the picturesque 104.51 Hussey 15.52 Crook, The dilemma of style 18-19.53 Rob van der Laarse, ‘Erfgoed en de constructie van vroeger’ in Rob van der Laarse (red.) Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005) 2.54 Maarten Doorman, De romantische orde (Amsterdam 2004) 111-112.
26
geïsoleerd en beperkt. Complexiteit is volgens Knight een kracht. “Complicated laws arise
from complicated interests, and produce republics better balanced, than if they had been
planned by prospective wisdom.” Knight onderschreef de gedachte dat de accumulatie
van openbaar bestuur en de constante aanpassing aan wijzigende omstandigheden
goed is. Dit complexe stelsel overzien is onmogelijk en pogingen daartoe leiden tot een
tirannieke abstractie die het einde betekent van de hoognodige variatie en menging. Ook
Burke beschouwde de abstracte politieke ideeën van de Franse revolutie als een poging de
gedurende eeuwen opgebouwde gemengde politieke samenlevingstructuren te vernietigen.55
Deze voorliefde voor het organisch gegroeide, voor een veelheid aan betekenislagen en de
onmogelijkheid alles te kunnen overzien en controleren waren belangrijke componenten van
het schilderachtige. Hierbij werd een zekere dubbelzinnigheid niet geschuwd.
Schilderachtige ontwerpers schiepen een beeld dat natuurlijk oogde, maar in werkelijkheid
in scène gezet was. Een schilderachtig ontwerp is volgens Knight en Price geslaagd wanneer
de ingreep vragen oproept bij de beschouwer: wat is dit, welke functie heeft het, hoort
het hier? Er moet dus geen sprake zijn van een al te duidelijke breuk met het normale,
tegelijk moet de beschouwer wel geprikkeld worden. In zekere zin vormt misleiding de
kern van het schilderachtige. Ze weigert duidelijk te zijn over haar bedoeling en betekenis.
Het schilderachtige is een manier van ontwerpen die dicht bij de natuur staat, maar niet
pretendeert natuurlijk te zijn. Dat leverde de kritiek op dat schilderachtige gebouwen
rommelden met de natuur, zich hulden in een natuurlijk kleed, terwijl het eerlijker zou zijn
geweest de kunstmatigheid te benadrukken of de natuur de natuur te laten. Price schreef dat
het schilderachtige de natuur niet imiteert, maar toevalligheden in scène zet.56
Naast de tegenstelling natuur-cultuur speelt het schilderachtige ook met de schijnbaar
logische gedachten over comfort en doelmatigheid. Een voorbeeld: in het boek A picturesque
guide to Bath (1793), beschrijft de auteur een oude houten brug die vervangen wordt door
een stevig nieuw stenen exemplaar. “It is to be regretted, that what is most conductive to
comfort is not always the most pleasing to the eye”. De verwaarloosde houten brug week
af van de strikte regels waaraan zo’n bouwwerk zou moeten voldoen. Maar voor de geest
is een afwijking van het verwachte soms aangenaam, het stimuleert onze zinnen. Het
schilderachtige streeft dus niet naar een volledig gebruik van de technische mogelijkheden.
De vormgeving houdt zich in, creëert een beeld dat minder perfect is dan het zou kunnen
zijn. Daarmee is het oneerlijk in de zin dat het beeld suggereert dat de mogelijkheden niet
verder gaan.57
De opkomst van het toepassen van verschillende historische stijlen nam een aanvang met
het bestuderen van Griekse tempelruïnes. De Griekse bouwkunst bleek ouder dan de
Romeinse en week op belangrijke punten af van Vitruvius. Hiermee verloor de Romeinse
klassieke traditie zijn monopolie als inspiratie voor de Europese bouwkunst. Rondom ruïnes
ontstond tegen 1750 een cultus, waardoor deze een belangrijke inspiratiebron werden voor
55 Robinson, Inquiry into the picturesque 23.56 Ibidem, 93-94.57 Robinson, Inquiry into the picturesque 93, 95-96.
27
architecten.58 Gotische gebouwen en ruïnes fascineerden de schilderachtige ontwerpers
uit het Engeland van de late achttiende eeuw in het bijzonder. Gotiek kwam tegemoet aan
het schilderachtige streven naar onregelmatigheid en appelleerde aan de fascinatie voor de
‘duistere Middeleeuwen’. De schilderachtige appreciatie van gotiek werd ook beïnvloed door
de wijze waarop William Gilpin (1724-1804) keek naar ruïnes. Een goede schilderachtige
ruïne had bepaalde kenmerken, en deze werden ook in nieuw gebouwde ruïnes in
landschapsparken toegepast.59
In de eerste vijfentwintig jaren van de negentiende eeuw werden er in Engeland een groot
aantal massieve, enorme gebouwen opgetrokken met schilderachtige inslag. Ze appelleerden
aan het sublieme, zoals Burke dat had beschreven. Ze werden gerechtvaardigd door de
vergelijking met de ruïnes van Paestum en Sicilië, die men kende van Piranesi’s etsen.
Grootse architectuur was te vergelijken met grootse natuur: kliffen, oprijzende bergen,
enzovoort.60 In eerste instantie bleef de toepassing van schilderachtige principes beperkt tot
landschappen en gebouwen in het landschap. Hier werd de schilderachtige methode ook bij
uitstek geschikt voor geacht. Price vond dat het schilderachtige meer past bij het platteland.
In de stad zorgde de accumulatie van cultuur voor bloeiende klassieke vormen. Op het land
sloot het schilderachtige aan op de omgeving.61
Toch was het ook Uvedale Price die de basisprincipes voor schilderachtige stedenbouw
vastlegde in zijn essay. Deze principes waren bedoeld voor het vormgeven van dorpen
en kleine stadjes in het landschap. Hij benadrukte de relatie tussen landschap en dorp
en beval een studie aan van de manier landschap waarop Titiaan in zijn schilderijen op
een attractieve wijze huizen had gegroepeerd. Bij de (her)bouw van een dorp moest
symmetrie en lintbebouwing voorkomen worden. De schoonheid van dorpen lag volgens
Price in de beslotenheid, afwisseling en “play of outline”, en deze dienden dan ook zoveel
mogelijk aangewend te worden. Onregelmatigheden in het terrein, bestaande bomen
en struiken en oude gebouwen moesten niet alleen bewaard blijven, maar als leidraad
dienen voor de plaatsing van nieuwe gebouwen. Oude gebouwen, met hun schilderachtige
onregelmatigheid, rijke en harmonieuze patina, zo gewaardeerd door schilders, moesten
absoluut behouden blijven. Restauratie door pleisteren of witten was uit den boze.62
In Engeland was architect John Nash (1752-1835) de centrale figuur in de verdere
ontwikkeling van het schilderachtige tot een ontwerpmethode voor stad en dorp. Er was
vraag naar zo’n methode, want de aanleg van de grote achttiende-eeuwse landschapsparken
conflicteerde vaak met de aanwezigheid van dorpen en soms zelfs stadjes. Er zijn
voorbeelden van hele marktstadjes die werden afgebroken omdat ze het schilderachtige
effect van een uitzicht verpestten. In één voorbeeld werd een stadje gesloopt en werden de
bewoner geherhuisvest in verspreid opgestelde cottages. Er zijn ook modeldorpen gebouwd,
die vaak gekenmerkt werden door eenvormigheid en een strakke opstelling van de huizen. 58 Van der Woud, ‘Een kleine esthetica van de puinhoop’ in Archis59 Hussey 193-194, 197. 60 Hussey 19961 Robinson, Enquiry into the picturesque 14.62 Hussey 205-206.
28
De eerste praktische uitwerking van de ideeën van Price en Nash was Blaise Hamlet, in 1810
door John Nash zelf ontworpen. Het dorp met bescheiden schilderachtige woningen, losjes
gegroepeerd te midden van tuinen is in veel opzichten nog steeds het model dat gevolgd
wordt bij de bouw van suburbane schilderachtige ensembles.63
7. Blaise Hamlet, 1810 Bron: Flickr.com
Het was vanaf het vormgeven van dorpen nog maar een kleine stap naar het herkennen van
en bouwen aan schilderachtige kwaliteiten in steden. De Engelse schilder Joshua Reynolds
(1723-1792) propageerde al in 1786 in een lezing het navolgen van de onregelmatigheden,
die de ontwerpen van John Vanbrugh kenmerkten. “The forms and turnings of the streets of
London, and other old towns, are produced by accident, without any original plan or design;
but they are not always the less pleasant to the walker and spectator, on that account.
On the contrary, if the city had been built on the regular plan of Sir Christopher Wren, the
effect might have been, as we know it is in some new parts of town, rather unpleasing; the
uniformity might have produced weariness, and a slight degree of disgust.”64
John Nash maakte voor de nieuwe Regentstreet tussen Regent’s Park en Charing Cross
een schilderachtig ontwerp. De straat liep in een bocht, waarbij het schilderachtige effect
versterkt werd door de blokken, die zeer verschillend van afmeting waren, van verschillende
gevels te voorzien, waardoor een afwisselend beeld ontstond. De villawijk die Nash ontwierp
bij Regent’s Park werd een model voor de vele villawijken die in de negentiende eeuw
in Engelse steden verrezen. Het villapark bestaat uit huizen in Italiaanse en gotische stijl,
omringd door bomen, langs slingerende straten, die bezijden de doorgaande wegen liggen.65
Nash’ schilderachtige stijl bleek bij uitstek geschikt voor toepassing in de Engelse
badplaatsen en kuuroorden. Tussen 1790 en 1840 werden in Brighton, Hove, Hastings,
Plymouth, Bath, Clifton, Cheltenham en Leamington schilderachtige ensembles van
terrassen, villa’s, parken en tuinen ontwikkeld. In Devonport ontwikkelde John Foulston
63 Watkin, David, The English vision. The picturesque in architecture, landscape and garden design (Londen 1982) 181-183.64 Geciteerd uit: Watkin, The English vision 187.65 Watkin 187-189
7. Blaise Hamlet, 1810Bron:www.flickr.com
29
(1772-1842) een schilderachtige verzameling exotische gebouwen, waaronder een school
in Egyptische stijl, een Grieks stadhuis, een Hindoekapel en een straat met huizen voorzien
van Korinthische zuilen.66 De stijlenorgie waartoe het schilderachtige eclecticisme kon leiden,
werd in Devonport duidelijk zichtbaar.
De schilderachtige methode in AmsterdamGedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw maakte Amsterdam een
periode van stormachtige groei door. Handel en nijverheid ontwikkelden zich in deze jaren
razendsnel. Het inwonertal verdubbelde tussen 1850 en 1900 van 224.000 inwoners naar
510.000. Er was in de stad een constante vraag naar woningen.67 In de kern van de stad,
vooral rondom Damrak, Rokin en Nieuwezijds Voorburgwal kwam na de bouw van het
Centraal Station in het Open Havenfront cityvorming op gang: handelshuizen, uitgevers,
hotels en openbare gebouwen vestigden zich in de oude stad en vroegen om nieuwe
gebouwtypen die van een heel andere schaal waren dan de burgerwoningen en pakhuizen
uit de zeventiende en achttiende eeuw.68
Bij de eerste stadsuitbreiding en verdichting in Amsterdam rond 1860 werd in lijn met
de classicistische traditie gestreefd naar eenheid en regelmaat in de blokfronten. De
ontwerpen van de eerste grote complexen met goedkope huurwoningen, zoals gebouwd
langs de Marnixstraat en Tsaar Peterstraat, waren gebaseerd op kazernes. De eerste echte
negentiende-eeuwse stadsuitbreiding in Amsterdam, de binnen de Singelgracht gelegen
Plantagebuurt, werd met als doel een eenvormig klassiek stadsdeel te bouwen bloksgewijs
ontwikkeld. Al na een jaar moest de stad dit beleid al verlaten omdat er vooral vraag was
naar individuele kavels.
Ook Samuel Sarphati stond in zijn plannen voor de omgeving van het Paleis voor Volksvlijt
66 Ibidem 191-19267 Lucas Wintershoven, Demografisch eeuwboek Amsterdam. Ontwikkelingen tussen 1900 en 2000 (Amsterdam 2000) 14-16.68 Michiel Wagenaar, ‘De stad gebouwd’, Martha Bakker e.a. (red) Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 9-35 aldaar 22-23.
8. Victoriahotel aan het Damrak, 1890Bron: Stadsarchief Amsterdam
30
een bloksgewijze eenheidsarchitectuur voor ogen. Voorbeelden waren de Parijse en
Brusselse boulevards en dichter bij huis de boulevards in Utrecht en Arnhem en de
waterfronten van de IJsselsteden. In al deze steden was een eenvormig en harmonieus
straatbeeld gerealiseerd, met strak gepleisterde panden voorzien van eenvoudige
kroonlijsten. Deze voorbeelden waren weer gebaseerd op straatwanden uit de barok en
de renaissance. Een veel toegepast ontwerpmodel was de paleisfaçade: een symmetrisch
geheel, met verhoogd middendeel en risalerende hoekpaviljoens.69 Een mooi voorbeeld
hiervan is het woongebouw van I. Gosschalk aan de Vossiusstraat.
9. Ontwerp van I. Gosschalk voor een woongebouw aan de Vossiusstraat, 1879 Bron: Stadsarchief Amsterdam
Vanaf de jaren ’60 werd in Amsterdam het classicistische stadsbeeld als ontwerpideaal
ingeruild voor een schilderachtig beeld dat in essentie gebaseerd was op de middeleeuwse
bouwkunst: schilderachtig gegroepeerde burgerwoningen, met afwisselende
gevelbekroningen, rondom openbare gebouwen met oprijzende torens. Dit alles als symbool
van een harmonieus maatschappelijk en religieus leven, waarvan men veronderstelde dat
het in de late, katholieke middeleeuwen werkelijk bestaan had. Vader van deze beweging
was Augustus Welby Northmore Pugin (1812-1852). Zijn Contrasts, or a parallel between
the edifices of the fourteenth and fifteenth centuries and similar buildings of the present
day; shewing the present day decay of taste, vormde de neerslag van zijn denkbeelden. Hij
zette de harmonieuze middeleeuwse samenleving met zijn kunst af tegen de pluriforme
negentiende eeuw met zijn ontaarding en verwoesting van de stad als kunstwerk.70
Pugin had felle kritiek op de schilderachtige gotiek die architecten toepasten op gebouwen
met verschillende functies. Hij vond dat gotiek functioneel diende te zijn. “When a building
is designed to be picturesque, by sticking as many ins and outs, ups and downs, about it
as possible… [it is like] an artificial waterfall or made-up rock… so unnaturally natural as to
appear ridiculous”. Hij bewonderde daarentegen het rationalisme van de middeleeuwse
gotiek. Pugin vond dat de oorzaak van de stijlverwarring van de negentiende eeuw lag
in het feit dat de architectuur van zijn tijd niet langer de uitdrukking was van bestaande
69 Aart Oxenaar, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld: de stadswoonhuizen van P.J.H. Cuypers in de Vondelstraat (1867-1871)’, Jan M. Baart, Hans Bonke e.a. Amsterdam het beschouwen waard (Amsterdam 1993) 75-87.70 Aart Oxenaar, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld’ 76.
31
opvatting en omstandigheden. Stijlen werden overgenomen in plaats van ontwikkeld.
Ornamenten en ontwerp werden aangepast aan het gebouw en kwamen niet voort uit het
gebouw zelf. Deze verwarring kwam uiteindelijk voort uit de gecombineerde uitwerking
van de renaissance en de reformatie.71 Pugin wilde terug naar de periode daarvoor, naar de
katholieke middeleeuwen, toen samenleving en stijl nog met elkaar in overeenstemming
waren geweest.
Via de Franse architect Viollet-le-Duc (1814-1879) werden deze ideeën in Nederland
geïntroduceerd door Pierre Cuypers (1827-1921). De gotiek werd tamelijk breed omarmd als
dé nieuwe architectuurstijl omdat ze werd gezien als uitgesproken rationeel. Viollet-le-Duc
was van mening dat iedere vorm die niet door de constructie wordt aangewezen, verworpen
moet worden.72 In de modernistische historiografie van de Nederlandse architectuur is voor
Cuypers een hoofdrol als rationalistische wegbereider voor het functionalisme toebedacht.
Aan dit beeld wordt de laatste jaren getornd door publicaties van Auke van der Woud.73
Desalniettemin blijkt uit studies van architectuurhistoricus Aart Oxenaar dat Cuypers een
belangrijke rol heeft gespeeld bij het introduceren van de schilderachtige methode voor het
ontwerpen van stadsbeelden.74 Gezien Cuypers eminente rol in de canon van de moderne
architectuur als voorvechter van een rationele architectuur is dat extra opvallend.
Pierre Cuypers was niet alleen architect, hij was ook ontwikkelaar. In Amsterdam kocht
hij in de jaren 1860 een stuk land naast het nieuwe Vondelpark om er zijn ideeën over
de schilderachtige potentie van een op de middeleeuwen gebaseerde bouwkunst te
presenteren. In de jaren voor 1860 waren er verscheidene werken verschenen die lieten
zien hoe middeleeuwse steden konden worden nagebootst.75 In Duitsland hadden de vroege
romantici Wackenroder en Tieck al in 1793 tijdens hun wandelingen door het Frankische
heuvelland de bekoringen van de middeleeuwse vakwerksteden ontdekt. Hun idealisering
van de Duitse renaissance doet denken aa de bewondering van Pugin voor het katholieke
Europa. In hun verbeelding hadden in het zestiende-eeuwse Bamberg, Neurenberg en
Bayreuth ‘[..] burgerlijke degelijkheid, godsvrucht en kunstzinnigheid een gelukkige
eenheid gevormd’.76 De Duitse fascinatie voor haar middeleeuwse geschiedenis zou de
hele negentiende eeuw voortduren. Het plaatwerk Mittelalterliche Bauwerke nach Merian
uit 1856 van Vincenz Statz (1819-1898) liet een reeks details uit beroemde stadsprofielen
van de zeventiende-eeuwse graveur Mathäus Merian zien. Deze details konden dienen
als inspiratiebron voor het ontwerpen van schilderachtige stadsbeelden. De ‘malerische
Wirkung’ die de middeleeuwse Duitse steden had gekenmerkt was volgens de auteur
verwoest door het kille classicisme van de Verlichting en de eenheidsesthetiek van de
absolutistisch staat, terwijl de vroegere schilderachtigheid juist een resultaat was geweest
van de burgerlijke vrijheid en individuele expressie van de stedelingen.77
71 Crook, The dilemma of style 45-47.72 Van der Woud, Waarheid en karakter 245-250.73 Auke van der Woud, Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur (Rotterdam 2008).74 Aart Oxenaar, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld’.75 Ibidem (76-78).76 Rüdiger Safranski, Romantiek. Een Duitse affaire (Amsterdam 2009) 96.77 Aart Oxenaar, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld’ (76-78).
32
De Franse tak van de rationalistische neogotiek had ook veel aandacht voor de middeleeuwse
stedenstichtingen. De bastidesteden werden als bewijs aangevoerd dat ook in de
middeleeuwen rationele verkavelingtypen gewoon waren geweest. Cuypers nam onder
invloed van Viollet-le-Ducs Dictionaire (1854) de orthogonale middeleeuwse verkaveling
als ideaaltype over. Cuypers’ villapark werd uiteindelijk gebouwd langs een aantal rechte
straten, gebaseerd op het uitbreidingsplan voor Amsterdam van Van Niftrik (1866).78 De
schilderachtige afwisseling werd door Cuypers bereikt middels het benadrukken van de
individualiteit van de verschillende huizen. Door het toepassen van gevelbekroningen,
rijkversierde portieken en balkons werd de illusie geschapen alsof de buurt bestond uit
afzonderlijk gebouwde woningen.
De neogotische belangstelling voor het stadswoonhuis als symbool voor het burgerlijke
gezin, de hoeksteen van de christelijke gemeenschap, ontstond al in de jaren ’30 van
de negentiende eeuw. Pugin publiceerde in 1835 een plaatwerk met opmetingen van
Normandische stadshuizen, waarin vooral de eigenheid van de gevels belicht werd. Cuypers
had veel contact met Viollet-le-Duc, die net als Vincent Statz de individuele middeleeuwse
burgerhuizen als uitdrukking van burgerlijke vrijheid beschouwde. De eenheidsarchitectuur
langs de Parijse Boulevards vond Viollet-le-Duc een autoritaire esthetiek, die ook tot een
autoritaire samenleving zou leiden. In deze visie zou juist een nadruk op de individuele
woonhuizen de ontwikkeling van de burgerlijke vrijheden bevorderen.79
De in de Vondelstraat door Cuypers toegepaste schilderachtige ontwerpmethode werd een
blauwdruk voor de manier waarop in de decennia daarna de staduitbreiding van Amsterdam
gestalte kreeg. Het suggereren van individualiteit door het toepassen van verschillende
gevelbekroningen is in de hele negentiende-eeuwse gordel gebruikt om de monotonie van
de lange rechte straatwanden te doorbreken.80 De typische tuitgevels en gotische portieken
van Cuypers zijn ook veel nagebootst. Het ideaalbeeld van de schilderachtige afwisseling
van individuele burgermanswoningen werd al heel snel overgenomen door bouwers
78 Arnold van der Valk, Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989) 231.79 Aart Oxenaar, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld’ 81.80 Ibidem 87.
10. Schilderachtige gevelwand van Cuypers in de VondelstraatBron: Stadsarchief Amsterdam
33
van arbeiderswoningen, die ook op zoek waren naar een afwisselende vormgeving. Het
schilderachtige werd zo vooral gebruikt als stedenbouwkundige methode. De schilderachtige
architectuur, met zijn wilde afwisseling van natuur- en baksteen en naar voren en
terugspringende bouwdelen werd veel minder toegepast.81
De schilderachtige ingenieursstadDe negentiende-eeuwse uitbreidingswijken in Nederland verschillen in veel opzichten
van de nieuwe stadsdelen die in dezelfde periode in de ons omringende landen werden
gebouwd. Schilderachtige, of schilderachtige motieven komen in België, Duitsland
en Frankrijk veelvuldig voor, maar vaak in een meer suburbane setting. De grote
appartementengebouwen die langs de boulevards en lanen van Parijs, Brussel, Keulen en
Berlijn tot stand kwamen, kregen vooral een classicistische of monumentaal eclectistische
uitstraling. De vaak omvangrijke panden waren ook bij uitstek geschikt om een monumentaal
en imponerend stadsbeeld te creëren. Van grote invloed op het bouwen van complexen met
huurwoningen in Nederland, was dat ons land geen traditie van appartementengebouwen
kende en dus ook geen architectuur die de grote schaal van zo’n gebouw kon uitdrukken.
Terwijl in heel Europa imposante, rijk gedetailleerde gevelwanden met daarachter identieke
appartementen werden neergezet, bleven de grote steden in Nederland bij de verticaliteit
en individualiteit van de burgerwoning. Dit kwam ondermeer tot uitdrukking in de visuele
en functionele opdeling van appartementengebouwen in eenheden met een beukmaat
gelijkend op die van het vroegmoderne stadshuis. Centrale ontsluiting en het groeperen van
woningen rondom binnenhoven kende ons land in de negentiende eeuw ook niet.82
Zoals gezegd staan de stadsuitbreidingen uit de negentiende eeuw in de historiografie van de
Nederlandse bouwkunst in een kwade reuk. Na de grote bouwkundige kunstwerken uit de
vroegmoderne periode was Amsterdam niet in staat geweest het nageslacht in haar tweede
Gouden Eeuw iets vergelijkbaars na te laten. De architectuur was weinig indrukwekkend
vergeleken met de nieuwbouw die verrees in de imposante hoofdsteden Parijs en Berlijn,
maar ook in het van oorsprong even schilderachtige Brussel. Ook het uitbreidingsplan van Jan
Kalff dat de dienst Publieke Werken in 1876 presenteerde aan de gemeenteraad ontbeerde
allure. Het was een typisch ingenieursplan: rechthoekige blokverkaveling, weinig openbaar
groen en nauwelijks pleinen. Het plan van Kalff was geen werkelijk stedenbouwkundig plan,
maar een middel om de bouwwerkzaamheden te coördineren.83 Dit gebrek aan kunstzinnige
visie werd als ernstige tekortkoming gezien. Een weinig initiatiefrijk stadsbestuur en op winst
beluste speculanten hadden er volgens critici voor gezorgd dat buiten de Singelgracht een
verzameling grauwe, eentonig en artistiek bloedeloze wijken verrees.84
81 Ineke Pey, Bouwen voor gezeten burgers. Herenhuizen en villa’s in de nieuwe stadswijken van Utrecht, Groningen en Nijmegen (1874-1901) (Zwolle 2004) 24.82 Susanne Komossa, Han Meyer, Max Risselada, Sabien Thomaes en Nynke Jutten, red. Atlas van het Hollandse bouwblok (Bussum 2002) 8.83 Marloes van Haaren, e.a., Atlas van de 19e-eeuwse Ring 22.84 Arnold van der Valk, Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989) 5-7.
34
Veel negentiende-eeuwse architecten vonden zelf ook
dat ze faalden. Maar dan toch vooral omdat ze geen
eigen stijl gevonden hadden. In de praktijk echter,
terugkijkend, zien we een heel duidelijke eigen stijl.
Misschien wel geen structureel systeem, maar wel
een houding: de historistische aanpak, een matrix
voor een veelheid aan stijlen. Ze zochten naar een
stijl die karakteristiek en op maat gesneden was voor
de wensen, waarden en materialen van hun tijd. En
dat is precies wat we nu zien in hun gebouwen.85
In negentiende-eeuwse uitbreidingswijken van
Amsterdam en andere Nederlandse steden is de
zoektocht naar een Nederlandse identiteit terug te
zien. De gedachte van veel architecten was dat stijl
de expressie is van zeden, gewoonten, materiële
eigenschappen en instituties van het volk. De zoektocht
naar een eigen stijl was dus eigenlijk een onderdeel van
de zeer negentiende-eeuwse zoektocht naar de eigen
identiteit.86 Deze identiteit werd door Nederlandse
architecten gevonden in de Hollandse renaissance van
de zestiende en zeventiende eeuw.87
De ontdekking van de Hollandse renaissance verklaart
ook het feit dat het bouwen van schilderachtige
stadsbeelden in uitbreidingswijken door heel
Nederland navolging kreeg. Met de opkomst van de
schilderachtige neorenaissance in de Nederlandse
architectuur van de late negentiende eeuw groeide
namelijk de aandacht voor het schilderachtige karakter
van de oude Hollandse steden. In die jaren bestond
er nog geen esthetica van het stadsbeeld. Architecten
leerden al schetsend en tekenend hoe stedelijke
ruimte werkte. De afwisseling die kenmerkend werd
geacht voor schilderachtige architectuur was ook
kenmerkend voor de Hollandse stadsgezichten. Het
schilderachtige voorzag daarmee in een nationale stijl
voor het vormgeven van nieuwe of gereconstrueerde
stadsgezichten.88
85 Crook, The dilemma of style 126.86 Van der Woud, Waarheid en karakter 37.87 Frans Grijzenhout, ‘Vaderlandse oudheden’, Frans Grijzenhout (red.), Erfgoed. De geschiedenis van een begrip (Amsterdam 2007) 109-174, aldaar 165-168.88 Van der Woud, Waarheid en karakter 260-265.
11. Cornelis Springer: Ingang van de Gemeenteschool aan de Vriesestraat, Dordrecht, 1885
12. Jan Weissenbruch: Binnenplaats bij het stadhuis te Culemborg, 1882
35
Net als in Engeland werd de ontwikkeling van de schilderachtige bouwkunst in Nederland
sterk beïnvloed door schilderijen. Vooral door de Hollandse stadsgezichten van Cornelis
Springer (1817-1891) en Jan Weissenbruch (1822-1880). Springer schilderde vanaf de
jaren 1850 stadsgezichten, waarin voornamelijk Hollandse renaissancegevels figureerden.
Storende eigentijdse elementen werden door Springer niet in het schilderij opgenomen.
Vanaf 1875 worden zijn stadsgezichten kunstmatiger. Hij reconstrueert naar eigen inzicht
stadsgezichten, zoals op zijn schilderij Het oude stadhuis van Amsterdam. Eén van de
belangrijkste neorenaissance-architecten Izak Gosschalk (1838-1907)89, was zich terdege
bewust van de verbintenis die de schilderkunst en de architectuur middels de neorenaissance
waren aangegaan. In 1874 schreef hij: “schilderachtigheid zit niet in het voorwerp, maar in
de oogen, in de opvatting van den waarnemer. Men bedenke slechts hoe een Weissenbruch,
van het onaanzienlijkste grachtje, van het armoedigste buurtje een uitnemend schilderij
weet te maken; en hoe een Bosboom, een kerk, waar de kerkvoogdelijke witkwast heeft
huisgehouden - de kale wanden eener gang tot een tafereel vol poëzie weet om te
tooveren, overgoten met die onovertreffelijke harmonie van kleur, gebaad in die heerlijke
zomerwarmte, waarin alles glanst en tintelt, en het oog zich verliest.”90
Gosschalk heeft meerdere geschriften achtergelaten over het toepassen van de
schilderachtige methode. Vooral lichtval, kleuren en lijnenspel zijn daarin belangrijk. Over
de kracht van het associatieve, zo belangrijk voor de ontwikkeling van de schilderachtige
methode in Engeland sprak Gosschalk zich niet uit. Behalve wanneer hij schreef over het
volkseigene van de neorenaissance. Hij prefereerde het middeleeuwse Amsterdamse
stadhuis, met zijn passende plek in het straatbeeld boven “de kille deftigheid” van Jacob
van Campens classicistische zeventiende-eeuwse stadhuis. Het volkseigen vond Gosschalk
rijkgeschakeerd en karakteristiek, het Hollands classicisme bloedeloos, gepolijst en
pseudovoornaam. Hij schreef over Hollandse architectuur uit de zestiende en vroege
zeventiende eeuw: “Alle bouwwerken uit dien tijd hebben iets individueels, iets levenslustigs,
om het eens zoo te noemen. Zij zijn vol plastische versiering: niets schoolsch, niets pedants
kleeft ze aan. De bouwmeesters putten motieven uit alle tijden, ze letten niet het minst op
wat men later in een keurslijf heeft geregen en stijl genoemd, en slagen er in om het gemoed
warm te maken, het oog te bevredigen, aan prozaïsche nuttigheid recht te doen wedervaren.
Die goede overlevering bestaat nog een honderd jaar, om allengs plaats te maken voor
de koude deftigheid, die ons vreemd aanstaart, omdat ze niet inheemsch is, niet met ons
volkskarakter strookt.” 91
Gosschalk (1838-1907) was zeer geïnteresseerd in de eigentijdse schilderkunst. Door
Gottfried Semper in Zürich geschoold “in de noodzaak van vaste historische stijlbeginselen”,
was hij tegenstander van het stijleclecticisme, waarbij architecten als Leliman en Godefroy
een combinatie maakten van neoklassieke elementen. Gosschalk combineerde ook wel, maar
vanuit één vaste basisstijl. Zijn voorkeur voor de Hollandse renaissance kwam zowel voort
89 Caroline Alexandra van Eck (red.), Het schilderachtige: studies over het schilderachtige in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900 (Amsterdam 1994) 95-96, 98.90 van Eck (red.), Het schilderachtige 100.91 Ibidem 102.
36
uit een belangstelling voor vaste architectuurprincipes
als het vaderlands cultureel erfgoed. Al in 1863
mat hij voor de Maatschappij tot Bevordering van
Bouwkunst een deels zestiende-, deels zeventiende-
eeuws winkelpand in de Warmoesstraat op.92 Gosschalk
zou zich in de jaren 1870 en 1880 als lid van de
gemeenteraad in Amsterdam intensief bemoeien
met het de nadere uitwerking en invulling van het
uitbreidingsplan van Kalff.93
Van der Woud signaleert in Waarheid en karakter een
tegenstelling tussen streven naar schilderachtigheid
enerzijds en monumentaliteit anderzijds. Hoe kon
de architect openbare gebouwen, die volgens de
conventie monumentaal dienden te zijn, inpassen in
een schilderachtige omgeving? De oplossing werd
gezocht in het uitvergroten van schilderachtige vormen:
torens en extreem hoge daken. Ook internationaal
trachtten architecten op die manier schilderachtig
en monumentaal met elkaar te verenigen.94 Om
de grootschalige nieuwbouw van kantoren en
hotels in te passen in het bestaande stadsbeeld
werden grote bouwvolumes opgedeeld in kleinere
eenheden. Hiervoor werd vaak gebruik gemaakt van
schilderachtige ontwerpprincipes. De continuïteit
van het van oudsher fijnkorrelige stadsbeeld bleef zo
behouden.95 Ook werden er soms nieuwe openbare
ruimten gecreëerd, waaraan grotere bouwkundige
volumes als monumentale elementen in de stad
konden worden opgenomen.96
De gedachten die ten grondslag lagen aan de
vormgeving van het grootste deel van de negentiende-
eeuwse stadsuitbreidingen in Nederland is nog
nauwelijks onderwerp van studie geweest. De bouwers
van de lange rijen arbeiders en middenstandswoningen
lieten geen uitgebreide archieven na, waaruit
architectuurhistorici konden putten. En de
aanwezigheid van zo’n archief blijkt tot nu toe een
belangrijke voorwaarde voor belangstelling van 92 Ibidem 99-100.93 Arnold van der Valk, Amsterdam in aanleg 320.94 Van der Woud, Waarheid en Karakter 265-268.95 Grijzenhout, ‘Vaderlandse oudheden’ 166.96 Meurs, De moderne stad 65-67.
13. Boven: bouwplan Derde Oosterparkstraat 108-116 uit 1897. Onder: de panden in 1974, nu gesloopt. Bron: Stadsarchief Amsterdam
14.Herenhuizen op de Weteringschans
37
onderzoekers. Uit de publicatie van Ineke Pey, Bouwen voor gezeten burgers (2004), blijkt
hoe de stadswijken voor de gegoede burgers in de laatste decennia van de negentiende eeuw
gestalte kregen als commerciële projecten. Zij baseerde haar onderzoek op de archieven
van aannemers en ingediende bouwaanvragen. De invloed van de neorenaissance blijkt uit
haar onderzoek overduidelijk.97 De gevels van eenvoudiger woningbouw laten deze invloed
eveneens zien, maar in soberder vorm.98
De ontwerpers stonden voor de opgave om de lange gevelwanden langs meestentijds
rechte straten toch esthetisch aanvaardbaar vorm te geven. Kavels langs geprojecteerde
straten werden door de eigenaar van de gronden verkocht aan bouwlustige investeerders
en ontwikkelingsmaatschappijen. In de jaren 1890 werden hele straatwanden en zelfs
blokken door één bouwmaatschappij volgebouwd, maar rond 1880 was het gebruikelijker
dat kavels in een blokwand aan vier tot wel zes verschillende bouwers werden toebedeeld,
die dan twee tot vier kavels brede woongebouwen van drie tot vier woonlagen optrokken.99
Voorbeeld van zo’n bouwer was de firma Deenik, die in het Plan Kalff als ontwikkelaar,
ontwerper en aannemer en exploitant woningen bouwde. ‘Timmermansaffaire Zeeger
Deenik en Zoon’ nam geen deel aan het debat over de ontwikkeling van de bouwkunst,
maar was wel lid van het Amsterdamse kunstenaarsgenootschap Architectura et Amicitia,
waardoor het bedrijft op de hoogte bleef van de ideeën die leefden in de wereld van de
geschoolde ontwerpers.100
Uit Bouwen voor gezeten burgers blijkt dat vooral een schilderachtig eclecticisme, dat zich
baseerde op enkele voorbeelden van de Hollandse renaissance, onder de laatnegentiende-
eeuwse bouwers, en dus blijkbaar ook onder kopers, populair was.101 Diezelfde
eclecticistische, sterk aan de schilderachtige Oud-Hollandse bouwstijl refererende gevels
zien we terug in de uitbreidingswijken uit het Plan Kalff. Soms uiterst sober uitgevoerd,
bijvoorbeeld in de Eerste Van der Helststraat in De Pijp en soms rijk gedetailleerd, zoals aan
de Eerste Constantijn Huygensstraat in de Helmersbuurt of aan de Willemsparkweg in Oud-
Zuid. Maar hoe eenvormig of juist onderscheidend deze panden ook zijn ontworpen, allen
grijpen ze, door het tot uitgangspunt nemen van de traditionele kavelbreedte van vier tot vijf
meter, terug op de individualiteit van het Hollandse stadshuis.102
De oplettende wandelaar zal door de hele negentiende-eeuwse gordel van Amsterdam
dezelfde versierde sluitstenen, huisdeuren, dakkapellen en winkelpuien tegenkomen. Hoe
kleinschalig georganiseerd de invulling van Plan Kalff vergeleken met de huidige bouwpraktijk
ook was, er was wel een hoge mate van standaardisering bereikt. Bouwers konden met
behulp van voorbeeldboeken kiezen uit een ruim assortiment aan massageproduceerde
ornamenten en bouwmaterialen dat door een klein aantal toeleveringsbedrijven werd
97 Ineke Pey, Bouwen voor gezeten burgers 37-38.98 Van Haaren, e.a., Atlas van de 19e-eeuwse Ring 24.99 Arnold van der Valk, Amsterdam in aanleg 306-308, 328-330.100 Jos Smit, ‘Deenik en Zoon. Een timmermansaffaire aan het einde van de negentiende eeuw’, bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam maakt geschiedenis (Amsterdam 2004) 177-211.101 Ineke Pey, Bouwen voor gezeten burgers (2004).102 Komossa e.a., Atlas van het Hollandse Bouwblok 34, 58.
38
aangeboden.103 Zodoende heeft de versplinterde wijze van invullen van het uitbreidingsplan
tussen 1870 en 1900 niet geleid tot een versplintering van het architectonisch beeld. Sterker
nog, het aanzien van de straatwanden loopt uiteen van eentonig en uiterst sober in veel
straten in de Pijp tot speels en gevarieerd, maar harmonieus in Oud-Zuid, de Helmersbuurt
en de Oosterparkbuurt en langs straten als de Javastraat en het Sarphatipark.
In de straten waar voor gegoede burgers woningen werden gebouwd, is de schilderachtige
afwisseling als vanzelf bereikt doordat ieder pand uniek is. Dit is onder andere het geval
op de Weteringschans. Ook kleine series herenhuizen, zoals de bouwonderneming ‘N.V.
Willemspark’ in de jaren 1880 langs de Van Eeghenstraat en Willemsparkweg realiseerde,
waren door hun afwisseling als vanzelf schilderachtig.104 Het is vooral in de langere
straatwanden, die door één bouwonderneming zijn gerealiseerd, dat het doelbewust
ontwerpen van schilderachtige stadsbeelden kan worden gezien. De gemeente gaf het liefst
grote gebieden ineens als concessie uit aan bouwondernemingen. Dit vergemakkelijkte de
de onderhandelingen over het ophogen en aanleggen van straten, dat op het terrein van de
concessies geschiedde, met als gevolg dat bouwondernemingen uit kostenoverwegingen de
hoeveelheid openbare ruimte trachtten te minimaliseren.105 Echter, ook in deze gevallen bleef
de individualiteit van de woning het ontwerpuitgangspunt.
Een mooi voorbeeld van een straatwand waar door de ontwerper naar een schilderachtig
effect is gestreefd, is de zuidzijde van de Derde Oosterparkstraat in Oost. Tussen de
Lineausstraat en de Vrolikstraat bouwde de ‘Maatschappij tot Exploitatie van Bouwterreinen’
herenhuizen en middenstandswoningen. Een door Publieke Werken getekend stratenplan,
waar op voorspraak van architect en raadslid Gosschalk enkele bochtige wegen en ronde
pleinen in waren opgenomen, werd in 1890 op verzoek van de bouwonderneming gewijzigd
in een plan met rechte straten en vier kleine pleinen.106 De invulling geschiedde middels
103 Ibidem, 58.104 Komossa e.a. 38-45.105 Van Haaren e.a. 26.106 Arnold van der Valk, Amsterdam in aanleg 316-328.
15. Door de Maatschappij tot Exploitatie van Bouwterreinen ontworpen en gerealiseerde strandwand langs de Derde Oosterparkstraat
39
meerdere bouwplannen voor etagewoningen voor arbeiders en de middenklasse, die model
kunnen staan voor de eclecticistisch-schilderachtige methode die in de hele negentiende-
eeuwse gordel is toegepast. Verschillende gevels komen in de straatwand enkele keren terug.
Er is gebruik gemaakt van diverse tinten baksteen, sluitstenen en puien om de individualiteit
van de woongebouwen te benadrukken.107
De uitbreidingswijken uit de jaren 1880-1890 waren al bij oplevering behoorlijk functioneel
gemengd. In de hierboven beschreven straatwand waren bijvoorbeeld al enkele
bedrijfsruimten opgenomen in het ontwerp. Aanpassing van bestaande gebouwen aan
veranderende behoeften bleek echter ook erg gemakkelijk. Een aanpassing in de pui,
bijvoorbeeld door ombouw van woningen tot winkelruimten, betekende meestal allerminst
een aantasting van het architectonische totaalbeeld van een straat. In het Amsterdamse
Stadsarchief zijn dan ook honderden verbouwingsplannen voor onderverdiepingen te
vinden. Woonstraten veranderden zo geleidelijk in winkelstraten. Ook schaalvergroting in
het winkelbedrijf werd door de negentiende-eeuwse bouwblokken prima geabsorbeerd.
Door sloopnieuwbouw, of door ingrijpende verbouwing, zoals geschiedde op de hoek van de
Kinkerstraat en de Ten Katestraat. Hier werd een open winkelpui van drie bouwlagen hoog in
een bestaand pand gezet.
Het verlangen naar een duidelijk herkenbare woning, het liefst met eigen entree, was
een wijdverbreide woonwens onder Nederlandse stadsbewoners van alle sociale klassen.
Nederlandse arbeiders koesterden weerstand tegen de gemeenschappelijke entrees van
de woningcomplexen. Het ideaal bleef een eigen opgang. In de Amsterdamse woningbouw
werden daarom pogingen gedaan om het aantal woningen dat van één voordeur gebruik
maakte te reduceren. Verder werd getracht zoveel mogelijk woningen een eigen opgang
te geven. Overlopen ontsloten in de regel slechts één woning, ook al zou een dubbele
ontsluiting een flinke ruimtebesparing opleveren. De wens een eigen voordeur te hebben
was één van de redenen dat de woonkazerne als woningtype in Nederland nauwelijks
107 Van Haaren e.a. 23.
16. Verbouwingsplan Kinkerstraat 23, 1902Bron: Stadsarchief Amsterdam
40
navolging kreeg. Ook de komst van de massawoningbouw van de volkshuisvesters zou daar
lange tijd geen verandering in brengen.108
Gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw bleef de transformatie van de
Nederlandse steden tot moderne centra van handel, industrie en verkeer zonder al te
ingrijpende gevolgen voor het kleinschalige karakter van de bebouwing. Rond 1900 werd
echter duidelijk dat de eisen die bedrijven en verkeer aan gebouwen en de infrastructuur
stelden in toenemende mate onverenigbaar waren met de verschijningsvorm van de oude
steden. Een nieuwe generatie architecten begon zich af te keren van de historistische
ontwerpmethode. De roep om een eigentijdse stijl werd sterker. Steeds vaker had die roep
een ideologische lading. Zoals de neorenaissance de uitdrukking kon zijn van een nationale
identiteit zoals de liberale en protestantse elite die zagen, zo was neogotiek de officiële
stijl van de katholieken. Het zal geen verbazing wekken dat progressieve politieke groepen
als de socialisten en de communisten zich aangetrokken voelden tot een vernieuwende
vormgeving.
Onder invloed van vernieuwende architecten raakte de rijkversierde Hollandse renaissance
uit de mode. De vormgeving van de gevels werd na 1900 soberder, met eenvoudig
vormgegeven ornamenten. Ontwerpen in een historische stijl werden door de in 1897
ingestelde Schoonheidscommissie, die bouwplannen in de nieuwe Concertgebouwbuurt
beoordeelde, standaard afgewezen. Dankzij de commissie werd steeds meer nieuwbouw
onder supervisie van een architect gerealiseerd.109 In de woningbouw was vanaf 1900
tevens sprake van aanzienlijke schaalvergroting. Massaproductie werd door bouwbedrijven
omarmd als antwoord op de stijgende prijs van bouwmaterialen. Met de komst van de
woningbouwverenigingen, na de invoering van de woningwet in 1901, veranderde de
108 Nancy Stieber, Housing design and society in Amsterdam. Reconfiguring urban order and identity, 1900-1920 (Chicago 1998) 138-141.109 Ibidem 170.
17. Verbouwing hoekpand Kinkerstraat-Ten Katestraat, 1928. Gesloopt in 1987. Bron: Stadsarchief Amsterdam
41
bouwpraktijk definitief.110 In de nieuwe werkelijkheid van woningbouw op grote schaal,
met behulp van massaproductie, grotendeels voor ideologisch sterk links georiënteerde
opdrachtgevers, was geen ruimte meer voor de schilderachtige methode.
110 Jaap Evert Abrahamse en Rogier Noyon, Het oude en het nieuwe bouwen. Amsterdam, de markt en de woningbouw (Bussum 2007) 146-147.
19. Bouwtekeningen voor woningen aan de Javastraat, 1900-1902 Bron: Stadsarchief Amsterdam
18. Repetitie van wisselende gevels in de Javastraat in 2009
Hoofdstuk 2Amsterdam als socialistische modelstad (1901-1995)
“It is possible that this urban beauty is a thing of the past…. If this is so, it is a grievous and irreparable loss.... If
it is so, our city crowds are doomed to be lonely crowds, bored crowds, humanly uncultured crowds”111
(Percival and Paul Goodman.)
111 George Collins en Christiane Crasemann, Camillo Sitte and the birth of modern city planning (London 1965) 105.42
43
In de ruim honderd jaar na het in werking treden van de Woningwet is Amsterdam voor een
groot deel gebouwd of verbouwd volgens de ideeën van volkshuisvesters en architecten
met een uitgesproken sociaal-politiek programma. Amsterdam was aan het begin van
de twintigste eeuw een proeftuin voor sociale huisvesting. Na jaren de ontwikkeling van
stadsuitbreidingen te hebben overgelaten aan privé-investeringen, nam de overheid vanaf
de invoering van de Woningwet het voortouw en wist door middel van subsidies en eigen
woningbouwstichtingen een gordel van kwalitatief goede arbeiders woningen te realiseren.112
“De gehele stedenbouw van de 19e eeuw heeft onder de vernietiging van de traditie geleden,
kunstwerken doen verdwijnen en lelijkheden gebracht, die door geen cultuurontwikkeling
van eeuwen zijn goed te maken”, aldus Berlage in 1915. Een terugkeer naar het scheppen
van stedenschoon werd met behulp van het instrumentarium dat de Woningwet bracht
echter voortvarend ter hand genomen. Het Hausmaterial van de massawoningbouw kon
als middel dienen om op monumentale wijze stadsbeelden te scheppen. Berlage was hierin
een wegbereider.113 Grootschalige, in samenhang ontworpen stadsuitbreidingen zouden
kenmerkend worden voor de verdere verstedelijking van ons land in de twintigste eeuw.
Dit had voor het aanzien van de steden grote gevolgen: de kavel maakte als gangbare
architectonische eenheid plaats voor het bouwblok. Maar ook de programmatische menging,
die de Nederlandse steden tot 1900 gekenmerkt had, verdween. De Woningwet leidde
vrijwel direct tot de bouw van stadswijken die vooral plaats boden aan wonen.
Nieuwe esthetiekIn haar boek Housing design and society in Amsterdam onderzoekt Nancy Stieber het
ontstaan van een nieuwe vormentaal in het Amsterdam van de vroege twintigste eeuw.
Verschillende maatschappelijke en politieke groepen in de stad hielden zich bezig met het
probleem van de volkshuisvesting. Dat uiteindelijk de modernistische esthetiek kenmerkend
zou zijn voor de uitleg van Amsterdam in de vorige eeuw, was lange tijd bepaald geen
uitgemaakte zaak. Door een combinatie van factoren wisten rationalistische architecten, hun
opvolgers van de Amsterdamse School en de functionalisten van het Nieuwe Bouwen echter
een alles overheersend stempel te drukken op een groot deel van de stad.114
De bemoeienis van de gemeente Amsterdam met kunst en esthetiek was in de negentiende
eeuw beperkt geweest. Het stadsbestuur werd gedomineerd door liberalen, die de
ontwikkeling van de schone kunsten niet als een overheidstaak beschouwden. Naarmate
de confessionelen en socialisten echter meer politieke en maatschappelijke invloed kregen,
werd esthetiek een steeds belangrijker thema. Door de breed gevoelde onvrede over de
kwaliteit van de nieuwe stadsdelen en de angst voor aantasting van de oude stad werd
de roep om overheidsingrijpen luider. Qua esthetiek zou er volgens de critici aangesloten
moeten worden op het rijke bouwkundige verleden van Amsterdam. Over hoe dat moest
gebeuren bestond onder architecten geen consensus. De historistische en moderne
stromingen stonden lijnrecht tegenover elkaar.115
112 Stieber, Housing design and society in Amsterdam 2.113 Hans van der Cammen en Len de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk (Utrecht 2003) 91-94.114 Ibidem 3.115 Nancy Stieber, Housing design and society in Amsterdam. Reconfiguring urban order and identity, 1900-1920
44
Een doorbraak kwam met de benoeming van Berlage tot ontwerper van de nieuwe
beurs en de zuidelijke stadsuitbreiding. Met hem kregen de vernieuwers een sterke
vertegenwoordiging. Berlage bewerkte een hele reeks uitbreidingsplannen tot schilderachtige
plattegronden. Hij was, zoals veel architecten en stadsplanners, zeer sterk beïnvloed door
het boek Der Städtebau nach seinem künstlerischen Grundsätzen (1889) van de Oostenrijker
Camillo Sitte, en daarmee bij uitstek geschikt om een vervangend plan te tekenen voor het
als esthetisch inferieur ingenieursplan afgewezen ontwerp van Lambrechtsen uit 1897 voor
de verdere uitleg van de stad in zuidelijke richting.116
Sitte wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van de moderne stedenbouw als
onafhankelijke discipline. Zijn boek was een analyse van tamelijk ongewijzigd uit de pre-
industriële periode overgeleverde Europese steden. Hij toonde aan dat er achter de
schijnbaar chaotische opbouw van deze steden, met hun pleinen, straten, gebouwen
en monumenten, een aantal heldere principes schuilden. Hij beoordeelde vervolgens
de stedenbouwkundige praktijk van zijn eigen tijd aan de hand van deze principes. Zijn
commentaar was vooral gericht op de clichématige wijze waarop stadsuitbreidingen en
nieuwe steden werden vormgegeven. Daarnaast deed hij een aantal suggesties hoe de
stedenbouw naar haar artistieke grondslagen zou kunnen terugkeren. Dit deed hij aan de
hand van een praktijkvoorbeeld: de nieuwe Ringstrasse in Wenen. Sitte verklaarde dat
zijn hoofddoel het scheppen van geschikte en effectieve plekken voor het plaatsen van
monumenten was. Dit paste goed in het ideaal van burgerlijke (stedelijke!) schoonheid en
ruimtelijke verbeterplannen uit zijn tijd. De stad moest een Gesammtkunstwerk zijn, waarbij
bouwblokken, ruimte, architectuur en natuur in elkaar grijpen en elkaar versterken.117
Der Städtebau was specifiek gericht op de Duitssprekende landen. Sitte vond dat de
stedenbouw in Duitsland gedomineerd werd door ingenieurs. Stadsplanners waren teveel
gericht op plattegronden, terwijl een goed stadsontwerp volgens Sitte alleen gevat kon
(Chicago 1998) 159-160.116 Stieber, Housing design and society in Amsterdam 161-169.117 George Collins en Christiane Crasemann, Camillo Sitte and the birth of modern city planning (London 1965) 1, 53.
20. Plattegrond van Modena door SitteBron: Sitte, Der Städtebau (1889)
45
worden in wat hij een Verbauungsplan noemde. Dat was een driedimensionaal plan waarin
de bebouwingshoogten zichtbaar waren. Sitte vond dat ‘Geometers’, zoals ook Jan Kalff,
hun plannen teveel baseerden op het rigide gesloten blok en niet de openbare ruimte en
binnenplaatsen als uitgangspunt namen. Juist die ruimtes zag hij als de ruimtelijke basis van
steden. De nadruk op geometrie had daarnaast geleid tot vierkante pleinen, rechte straten,
driehoekige open ruimten en stervormige plaza’s. Aan al deze geometrische ruimtes had Sitte
een hekel.118
Naar aanleiding van Die Städtebau ontstond er grote onenigheid over de vraag of straten
recht of gekromd moesten zijn. De discussie was lastig, omdat zowel medestanders
van Sitte als de ingenieurs met hun grids zich konden beroepen op de geschriften van
renaissancearchitect Alberti. Sitte stelde dat een straat met een gesloten zichtlijn esthetisch
superieur was. Zijn volgelingen hebben allen de schilderachtige schoonheid van gekromde
en bochtige straten uitentreuren benadrukt. De tegenstelling recht-gekromd speelde ook
een grote rol in het discours over de reconstructie van oude steden. Hoe kon men de
verkeersdoorstroming verbeteren en tegelijk het schilderachtige karakter van de oude stad
bewaren? 119 Een goed voorbeeld van zo’n poging is de Raadhuisstraat tussen Herengracht en
Keizersgracht.120
In 1908 verscheen het boek Platz und Monument van de Duitse kunsthistoricus A.E.
Brinckmann (1881-1958). Het werk was bedoeld als kritiek op de onregelmatige
stratenplannen van Sitteske ontwerpers. Brinckmann beschuldigde deze stedenbouwers
dat het streven naar grilligheid had geleid tot een nieuw schematisme. Brinckmann stond
een terugkeer naar regelmatige, monumentale verkavelingen voor. Zijn belangrijkste
inspiratiebron waren de lange en rechte straten en grote pleinen uit de klassieke
baroksteden. Ruimte kreeg gestalte door het toepassen van grote woningblokken.
Brinckmann noemde dit gebruik maken van het Hausmaterial. In 1914 stelde Berlage in een
lezing dat de enige manier waarop een harmonieus stadsbeeld kon worden geschapen was
door het bouwblok als een esthetische eenheid te behandelen. Hij sloot hiermee aan op de
denkbeelden over het huizenblok als de bouwsteen van de stad.121
Berlage zag als sociaal geëngageerd architect de vormgeving van het woonblok als hét vehikel
om te komen tot de zo gezochte nieuwe eigentijdse, collectieve bouwstijl. De architectuur
van woningen kon de gewenste sociaal-politieke constellatie tot uitdrukking brengen.
Berlage geloofde dat de tijd van het individuele burgerhuis voorbij was. De stad van de
toekomst zou er één zijn van massawoningbouw. Gestandaardiseerde woningbouw was niet
alleen economisch noodzakelijk, ze zou ook uitdrukking geven aan een nieuwe periode van
collectief gedeelde waarden. Een democratisch tijdperk, waarin de arbeider centraal stond,
met een esthetiek die net als in de grote cultuurperioden uit het verleden breed gedragen
werd.122
118 Ibidem 16-17.119 Ibidem 22.120 Meurs, De moderne historische stad 291-295.121 Van der Cammen en De Klerk, Ruimtelijke ordening 94.122 Stieber, Housing design and society in Amsterdam 193.
46
Renaissance was in de jaren 1880 de uitdrukking van de burgerlijke samenleving geweest,
had macht, bezit en aanzien verbeeld. In de jaren ’90 kwam de nadruk te liggen op het volk,
dat bezitloos en zonder aanzien en macht was. De neorenaissance kon volgens socialistische
ontwerpers nooit de uitdrukking van dat volk zijn. Architecten rondom Berlage gingen op
zoek naar een architectuur die afrekende met de burgerlijk schijnkunst, naar kunst die uit
het ‘ware leven’ voortkomt.123 Hoewel in het rationalisme van Berlage, De Bazel c.s. en het
expressionisme van de Amsterdamse School nog veel schilderachtige elementen aanwezig
zijn, maakte de Blockbau in de stadsuitbreidingen uit het interbellum een einde aan het
eclectistisch-schilderachtige dat de invulling van het plan van Kalff had gekenmerkt.
Berlage ontwierp uiteindelijk voor Amsterdam-Zuid en –West plannen waar de bebouwing
in hoofdlijnen reeds was ingetekend. Het controleren van de esthetiek van de stedelijke
bebouwing was voor 1900 onmogelijk geweest, maar kwam dankzij een aantal redenen
binnen het bereik van de gemeente. Ten eerste werd na de invoering van de Woningwet
en de oprichting van woningbouwverenigingen de bouw van volkswoningen steeds
meer een (semi-)overheidstaak, daarnaast maakte de Woningwet het instellen van
Schoonheidscommissies mogelijk, die bouwplannen beoordeelden. Gemeenten konden
daardoor niet alleen het verloop van de straten, maar ook de invulling van de gevels bepalen.
Hiermee kwam de door de negentiende-eeuwse architecten zo gezochte eenheid in stijl
binnen handbereik.
Hoe ingrijpend de nieuwe esthetiek en de planningsinstrumenten die met de invoering
van de Woningwet beschikbaar kwamen het stadsbeeld zouden veranderen, was lang
niet voor iedereen direct duidelijk. “Voor het [eenheidsbebouwing à la Berlage] over een
noemenswaardig deel der nieuwe wijken is doorgevoerd, zal de artistieke wind wel weer uit
een andere hoek waaien en de stelselmatige eenheidsbebouwing worden achtergesteld bij
de, van ouds inheemsche schilderachtige, vrije groepeering, die den individuelen aard van
den Hollander weerspiegelt”.124 In werkelijkheid zou de verdere uitbouw van Amsterdam
in de twintigste eeuw zonder uitzondering kenmerkt worden door deze stelselmatige
eenheidsbebouwing. Wie zocht uitdrukking te geven aan de individuele aard van de
Nederlander was voortaan aangewezen op bestaande bebouwing in de oudere stadsdelen.
VolkshuisvestingAl voor de invoering van de Woningwet riepen verschillende groepen in de samenleving
om overheidsingrijpen in de volkshuisvesting. Er werd een mediaoffensief voor betere
volkshuisvesting gevoerd door filantropische organisaties en de progressieve pers, waarin
vooral de krotten in de binnenstad een grote rol speelden.125 Het werd duidelijk dat de
overheid geld zou moeten toeleggen op huisvesting die aan behoorlijke hygiënische en
morele standaarden voldeed. Private initiatieven hiertoe bleken namelijk geen van allen 123 Van der Woud, Waarheid en Karakter 333.124 Vladimir Stissi, Amsterdam, het mekka van de volkshuisvesting: sociale woningbouw 1909-1942 (Amsterdam 2007) 94.125 Egbert Ottens, ‘De aanloop naar de Woningwet: ‘de holen der mensen’’, Stedelijke Woningdienst Amsterdam, Wonen. Woning. Wet. 100 jaar Woningwet (Amsterdam 2000) 17-40, aldaar 18.
47
kostendekkend. Met het vaststellen van de Woningwet in 1901 werd het voor lokale
overheden ook daadwerkelijk mogelijk om in de woningmarkt te interveniëren. Amsterdam
had daar overigens in 1896 al een voorschot op genomen door het invoeren van een nieuwe
grondpolitiek op basis van erfpacht. Ook werd de bouwinspectie gemoderniseerd nadat een
aantal nieuwe huizenblokken vanzelf was ingestort vanwege een slechte constructie.126
Veel vooraanstaande architecten zochten naar mogelijkheden een nieuw gemeenschappelijk
artistiek dogma te handhaven. Zowel jongelingen als J.F. Staal (1879-1940), als gevestigde
architecten als Berlage waren van mening dat grote kunstperioden in de geschiedenis
gekenmerkt werden door een samenkomen van een collectieve volksgeest in een herkenbare
eenheidsstijl. Objectieve stijlbeginselen kwamen volgens hen niet voort uit tijdloze en
universele principes, maar uit het onderdrukken van het subjectieve. Die gedachte was in
feite bijna tegengesteld aan de laatnegentiende-eeuwse maatschappelijke en artistieke
werkelijkheid, waar behalve het individualisme van de bovenklasse ook de eerste contouren
van een massacultuur gericht op consumptie zichtbaar werden. Dit alles liet onverlet dat
velen met Berlage hoopten dat de nieuwe tijd ook een nieuwe collectieve geest zou brengen.
En het was aan de architect om de collectieve ziel van de samenleving tot uitdrukking te laten
komen in zijn ontwerpen.127
De tegenstelling tussen de collectivistische en de individualistische stroming in de kunsten
gedurende eerste decennia van de twintigste eeuw had een sterke politieke connotatie.
Liberalen, conservatieven en religieuze groepen hadden een voorkeur voor historische stijlen,
die de zeventiende-eeuwse of middeleeuwse wortels van de natie zichtbaar maakten, terwijl
socialisten geporteerd waren van modernisme als uitdrukking van sociaal-maatschappelijke
vernieuwing. Bij de bouw van arbeiderswoningen vonden progressief en conservatief
elkaar gedeeltelijk: die diende sober te zijn. De redenen daarvoor verschilden echter: de
conservatieven vonden dat een arbeider zijn plaats moest kennen, zich niet te rijk mocht
kleden en zijn woning functioneel en zonder veel luxe moest inrichten. Socialisten, met hun
afkeer van de burgerlijke cultuur, zagen eveneens het liefst een degelijke en functionele
aankleding van zowel de arbeider als zijn woning. De weelderige inboedels van rond 1870
snel rijk geworden diamantbewerkers werden geridiculiseerd als na-aperij van de nouveau
riche. Maar veel arbeiders spiegelden zich juist aan de welgestelde burgerij en richtten, hoe
klein behuisd ook, een salon in met mooie meubels en allerlei snuisterijen. Dit werd door
conservatieven en socialisten gezien als een totale verspilling van ruimte.128
De afkeer van de liefde van arbeiders voor massageproduceerde imitatiespulletjes
verraadde zeker bij architecten de invloed van de Britse Arts and Crafts beweging. Liever 126 Stieber, Housing design and society in Amsterdam 20-21. Die instortingen werden door voorstanders van regulering van de woningbouwsector direct aangegrepen om naast de krotwoningen in de binnenstad ook de ‘revolutiebouw’ in de nieuwe wijken aan de schandpaal te nagelen. Het spontaan instorten van woningen zou ondanks beter toezicht door de overheid in de jaren ‘30 nog plaatsvinden in het door particuliere bouwers gerealiseerde zuidelijk deel van de Indische Buurt. Deze in Amsterdamse Schoolstijl opgetrokken middenstandsbuurt was bouwkundig van zo’n slechte kwaliteit dat ze in de jaren 1980 en 1990 bijna geheel is gesloopt. De perikelen rondom het Bos en Lommerplein in 2008 laten overigens zien dat gebrek aan toezicht op bouwers nog altijd kan leiden tot levensgevaarlijke situaties, alle ontwikkelingen in de bouwtechniek ten spijt.127 Ibidem 180-182.128 Ibidem 184-185.
48
een simpel, met vakmanschap gemaakte boerenstoel dan een machinaal vervaardigde
imitatie Lodewijk XIV-zetel. Berlage geloofde dat sobere en eerlijke architectuur de nieuwe
sociaaldemocratische orde moest uitdrukken. De arbeiders zelf waren niet direct overtuigd
van de kwaliteit van de sobere woningen van De Bazel en Berlage. Berlage verordonneerde
zelfs dat muren in rustige kleuren dienden te worden geschilderd en dat de vloer van
gepolijst beton moest zijn. Arbeiders kozen echter veelal voor veelkleurig behang en
tapijten.129 Ook hadden diezelfde arbeiders hun bedenkingen bij de vernieuwende bouwstijl
van de socialistische architecten. Maar de keuze voor een vernieuwende vormentaal was een
bewuste. De breuk met de historische stijlen was in de ogen van progressieve architecten
immers een breuk van het proletariaat met de valse burgerlijke kunst en smaak.130
De massawoningbouw zou in de twintigste eeuw de drijvende kracht zijn achter de
ontwikkeling van de architectuur. In Amsterdam leidde de esthetische opgave van de
grootschalige volkshuisvesting eerst tot de opkomst van de Amsterdamse School en na 1945
tot de zegetocht van het Nieuwe Bouwen in de functionalistische uitbreidingswijken uit het
Algemeen Uitbreidingsplan (AUP). Woningwetwoningbouw betekende voor Nederlandse
architecten een geheel nieuwe architectonische opgave. Omvangrijke complexen van één of
meerdere stadsblokken waren tot 1901 meestal door de tekenaars van bouwondernemingen
ontworpen. Het als een geheel vormgeven van een heel blok woningen stelde de
ontwerpers dan ook direct voor problemen. Opgemerkt moet worden dat zeker bij de eerste
Woningwetcomplexen de meeste aandacht uitging naar de woningplattegronden en veel
minder naar de vormgeving van de gevels.131 Desondanks brak de volkswoningbouw van de
woningbouwverenigingen met de esthetiek van haar negentiende-eeuwse voorgangers. De
suggestie van individualiteit van panden en de historische stijlen verdwenen en het ontwerp
van de façade werd ‘eerlijker’. Eerlijker wil zeggen dat de interne structuur van het gebouw
weerspiegeld werd in de gevels. De woningbouw werd naar het voorbeeld van Berlage,
De Bazel en Walenkamp rationalistisch. Hierdoor waren woningwetcomplexen direct goed
herkenbaar als afwijkend van burgerwoningen. 132
129 Ibidem 187-194.130Ibidem 193.131 Vladimir Stissi, Amsterdam, het mekka van de volkshuisvesting 44.132 Ibidem 63-68.
21. Woningbouw van Berlage aan de Transvaalstraat, 1913Bron: Stadsarchief Amsterdam
49
ModelstedenDe eerste van de grote socialistische modelsteden in Amsterdam was Plan Zuid, Berlages
meesterstuk, waarvoor hij het ontwerp voltooide in 1914 en dat gebouwd werd in de
jaren ’20 en ‘30. Plan Zuid was niet in eerste instantie bedoeld als arbeiderswijk, maar
in de monumentaliteit van zowel het stedenbouwkundig plan als in de invulling van
de bouwblokken is de grote invloed van het sociaal-maatschappelijk gedachtegoed
van de bouwende architecten direct af te lezen. Berlage had in 1893 betoogd dat de
massawoningbouw een beslissende stempel zou kunnen drukken op het moderne
stedenschoon. De bouw van honderden identieke woningen bood de architect kansen om
straatwanden op een monumentale wijze vorm te geven, die in Nederland geen precedent
kende.133
Volgens de Woningwet moest het eerste ontwerp voor de zuidelijke stadsuitbreiding, dat was
vastgesteld in1904, na tien jaar herzien worden. Berlage greep deze kans aan om op zoek te
gaan naar mogelijkheden om de door hem zo bewonderde monumentaliteit van de Parijse
boulevards in Amsterdam toe te passen. Berlage zag het als taak van een sociaaldemocratisch
stadsbestuur om het Amsterdam van de twintigste eeuw ook stedelijke ruimte van grote
kwaliteit na te laten. Een bezoek aan New York had hem tot de overtuiging gebracht dat de
romantische op Sitte en Stübben geïnspireerde plattegronden met veel gekromde straten
en korte zichtlijnen geen grondslag konden zijn voor een moderne stad. Hij gooide het
ontwerp radicaal om en koos in navolging van Brinckmann voor de stedenbouw uit de barok:
monumentale openbare ruimten, die tevens ruimte boden aan het moderne verkeer, en een
indrukwekkende architectonische omlijsting. 134
Amsterdam kon als eigenaar van de meeste gronden waarop de uitbreidingen
plaatsvonden strikte controle uitoefenen op de gekozen stedenbouw en architectuur. De
Schoonheidscommissie, die in 1897 door de gemeente was ingesteld om toe te zien op de
architectonische kwaliteit van nieuwbouw in de nieuwe Concertgebouwbuurt, beschouwde
zichzelf als bewaker van de architectuurprofessie. Onder invloed van de commissie werd
steeds meer nieuwbouw onder supervisie van een architect gerealiseerd. Ontwerpen die te
conventioneel of te weinig kwaliteit hadden werden afgekeurd. De Schoonheidscommissie
had in eerste instantie als taak ervoor te zorgen dat bouwers een architect
inhuurden, die lid was van één van de architectuurverenigingen in de stad. Naar mate
woningbouwverenigingen steeds meer projecten indienden begon de Schoonheidscommissie
zich echter ook uit te spreken over de gekozen architectuur. Dit leidde natuurlijk tot flinke
controverse. Moest de overheid bij monde van de Schoonheidscommissie kiezen voor een
bepaalde esthetiek, of moest er artistieke vrijheid heersen?135
Vooral Berlage en collega-architect Van der Pek spraken zich fel uit voor artistieke vrijheid.
De avant-garde had volgens Van der Pek altijd voorop gelopen en kon zich niet laten
133 Karin Gaillard en Betsy Dokter, red., Berlage en Amsterdam Zuid (Rotterdam 1992) 11.134 Ibidem, 13-14. 135 Stieber, Housing design and society in Amsterdam 170, 175-176.
50
beknotten door een schoonheidscommissie. Dat zou immers de ontwikkeling van de
architectuur belemmeren. Men zag vooral de problemen die konden ontstaan door de
nauwe banden tussen de Schoonheidscommissie en de Commissie voor Stadsschoon en de
Bond Heemschut. Conservatieve architecten vreesden juist dat de Schoonheidscommissie
in handen van modernisten zou vallen. Dat deze angst niet ongegrond was, bleek uit het
afwijzen van het neorenaissance ontwerp voor het Koninklijk Instituut voor de Tropen in
1914. Dat negatieve advies legde het College van B&W echter naast zich neer, waarop
de gehele Schoonheidscommissie uit protest opstapte. Ondanks het brede protest van
architecten en zelfs het gemeentebestuur tegen een duidelijke stijlvoorkeur van de
Schoonheidscommissie, bleek ze in toenemende mate een pleitbezorger van modernisme in
de stad.136
Om bouwplannen in de grote door Berlage ontworpen stadsuitbreidingen in het zuiden en
westen van de stad te beoordelen, werden in 1926 aparte commissies in het leven geroepen.
Door de grote invloed van deze commissies, die behalve dat ze bouwplannen beoordeelden
ook zogenaamde silhouetplannen voor de straatwanden opstelden, kon Berlages visie
van een stad met eenheidsbebouwing werkelijkheid worden.137 De commissies werden
gedomineerd door architecten die behoorden tot de Amsterdamse School. Dit had tot gevolg
dat de eenheidsbebouwing in Berlages plannen ontworpen werd door de expressionisten
van de Amsterdamse School en niet door de rationalisten waartoe Berlage zelf behoorde.
Plan Zuid, maar ook Plan West (De Baarsjes) en de zuidelijke Indische Buurt werden de
showrooms van het baksteenexpressionisme van Kramer, Van der Mey, Staal, Gratama
en Wijdeveld. Niet alleen woningbouwverenigingen moesten zich conformeren aan de
voorschreven esthetiek, ook particuliere bouwondernemingen, die na 1925 van het Rijk weer
meer ruimte kregen, bouwden de dure expressieve gevels. Dit leidde vaak tot te hoge huren,
waardoor in sommige nieuwe buurten overbevolking door onderhuur het resultaat was.138
Al in de jaren ’30 kwam er felle kritiek op de architectuur van de Amsterdamse School.
De architecten van het ‘Nieuwe Bouwen’, die zich verenigd hadden rond het blad De 8
136 Ibidem 177-179.137 Karin Gaillard en Betsy Dokter, red., Berlage en Amsterdam Zuid 36.138 Wouter Bolte en Johan Meijer, Van Berlage tot Bijlmer 88-89.
22. De Hoofdweg in Berlages Plan West: massawoningbouw voor de massamens door H. Th. WijdeveldBron: Stadsarchief Amsterdam
51
en Opbouw, spraken smalend over ‘schortjesarchitectuur’ omdat de ontwerpen van de
Amsterdamse Schoolarchitecten zich beperkten tot de gevels, terwijl de indeling van de
interieurs volledig werd bepaald door aannemers. Ook het feit dat de uitleg van de stad in
de jaren ’20 was geschied op basis van deelplannen zonder werkelijke samenhang werd
bekritiseerd. Volgens de functionalisten van het Nieuwe Bouwen diende in de toekomst
bij het maken van uitbreidingsplannen de eisen die de stad stelde centraal te staan. Het
ontwerpen van een ‘gezonde, harmonieuze’ uitgroei, ‘waarbij alle stedelijke functies een
geheel vormen zonder elkaar te schaden’, stond voorop. Pas als daaraan voldaan was, kon de
ontwerper als scheppend kunstenaar aan de slag. Uit de al jaren durende machtsstrijd tussen
de Stedelijke Woningdienst en de dienst Publieke Werken, waarvan de zeggenschap over de
ruimtelijke koers die Amsterdam zou varen de inzet was, kwam in 1928 een geheel nieuwe
afdeling voort, Stadsontwikkeling geheten. En het was Stadsontwikkeling, dat onder leiding
van de functionalisten L.S.P. Scheffer en Cornelis van Eesteren (1897-1988) de verdere uitleg
van de stad ter hand zou nemen.139
De Stad van MorgenDe nieuwe dienst Stadsontwikkeling werd vrijwel direct aan het werk gezet om een nieuw
algemeen uitbreidingsplan voor Amsterdam te maken. Hoewel alle steden met meer dan
tienduizend inwoners wettelijk verplicht waren zo’n plan op te stellen, kan alleen het
Amsterdamse zich de bekende afkorting AUP aanmeten. Het AUP kwam in 1934 gereed
en heeft als beroemd voorbeeld van modernistische stedenbouw een haast legendarische
status. De nieuwe stadsdelen werd volgens de functionalistische ideeën van het CIAM
(Congrès International d’Architecture Moderne) opgesplitst in woonwijken, werkgebieden,
verkeersbundels en recreatiegebieden. Het AUP was gebaseerd op de verwachting dat
Amsterdam nooit meer dan een miljoen mensen zou huisvesten. Dat vooruitzicht maakte het
mogelijk de stad als een afgerond, samenhangend geheel te ontwerpen.140 Hoewel al in 1934
vastgesteld, duurde het door de crisis en de bezetting tot 1954 voordat met de uitvoering van
het AUP een aanvang werd gemaakt.
In eerste instantie beperkten de werkzaamheden van Stadsontwikkeling zich tot de
uitbreiding van de stad, maar in de wederopbouwjaren ontwikkelde de dienst een totaalvisie.
Wederopbouw en de snelle bevolkingsgroei na 1945 noopten tot een aanpassing van het
AUP, waarvan de prognoses voor wat betreft verwachte bevolkingsgroei en de haalbare
woningdichtheden niet bleken te kloppen. Behalve de uitleg van de stad volgens het AUP
werd na de oorlog ook het saneren van het stadshart in de totaalvisie op Amsterdam
opgenomen. Door sanering van de negentiende-eeuwse stadsdelen en uitleg van de stad
volgens het AUP zou Amsterdam kunnen uitgroeien tot een afgeronde kernstad. Deze Stad
van Morgen was een modernistische modelstad, die als alternatief werd gepresenteerd voor
het schrikbeeld van een oncontroleerbaar uitdijende miljoenenagglomeratie, opgebouwd uit
elkaar beconcurrerende kernen.141
139 Wouter Bolte en Johan Meijer 86-105.140 Ibidem 106-107.141 Wouter Bolte en Johan Meijer 200-202.
52
Met de sanering van de verkrotte delen van de binnenstad en de als waardeloos beschouwde
negentiende-eeuwse buurten werd al in de jaren ’30 van de vorige eeuw een aanvang
gemaakt. In deze periode leek er aan de voortdurende woningnood, die Amsterdam
decennia lang had geplaagd, een einde te zijn gekomen. De dienst Publieke Werken achtte
de tijd daarom rijp voor krotopruiming. In de binnenstad werden honderden woningen
onbewoonbaar verklaard. Er werd in de Jodenbuurt, de Oostelijke Eilanden en de Jordaan
voorzien in sloop en nieuwbouw, gecombineerd met een beperkte herstructurering van de
verkeerswegen. Van een gehele kaalslag zou in geen van deze wijken sprake hoeven zijn. Het
ging om individuele panden en soms een bouwblok. Het totaal van de te slopen woningen
kwam desondanks op enige tienduizenden uit. Ook in de eerste tientallen jaren van de
twintigste eeuw was er in Amsterdam al aan krotopruiming gedaan. De meest vervallen
delen van de oude eilanden Uilenburg en Marken in de Jodenbuurt waren vervangen
door nieuwbouw. Met het stijgen van de welvaart werden echter steeds meer woningen
als ongezond en bouwvallig afgeschreven. In de jaren ’30 vond de gemeente dat eigenlijk
alle kelderwoningen en dubbel bewoonde etages aan sanering toe waren. Al voor de
Tweede Wereldoorlog werd er een begin gemaakt met de voorgestelde saneringsoperatie.
In de Jordaan werden in deze tijd honderden nieuwe woningen gebouwd, waaronder de
zogenaamde Van Houtenpanden.142
De crisisjaren en de daaropvolgende bezettingstijd veroorzaakten niet alleen uitstel voor
het realiseren van de nieuwe tuinsteden uit het AUP, maar ook een ernstige stagnatie van
de saneringsoperatie. Belangrijker nog was nog dat het hoognodige onderhoud, dat de
nog relatief nieuwe woningen in de wijken rondom de binnenstad nodig hadden om in
goede staat te blijven, werd opgeschort. Na de bevrijding bleek er vervolgens zo’n enorme
woningnood te zijn dat er van grootschalige sanering helemaal geen sprake meer kon zijn. De
oude wijken raakten overbevolkt en eigenaren beperkten in afwachting van de gemeentelijke
plannen voor sanering en cityvorming het onderhoud tot een minimum. Er was vooral
aandacht voor nieuwbouw in de nieuwe tuinsteden om de woningnood te ledigen.
De uitleg van de stad in zuidelijke en westelijke richting middels de bouw van een aantal
ruim opgezette tuinsteden werd vanaf de jaren ’50 voortvarend ter hand genomen. Hoewel
er op de kwaliteit van de gerealiseerde woningen vanwege de naoorlogse schaarste flink
werd beknibbeld, werd het AUP nagenoeg volgens de visie van Van Eesteren c.s. uitgevoerd.
Rondom de dichtbebouwde vooroorlogse stad verrees een moderne, rechtlijnige en open
verkavelde stad, waar licht, lucht en groen ruimschoots voorhanden waren. De breuk met
de vooroorlogse praktijk van bouwen in gesloten blokken en het functioneel mengen in die
blokken, was radicaal. De tuinsteden waren direct zeer populair bij de vele jonge gezinnen in
de stad, die maar wat graag de overbevolkte en verouderde etages in de vooroorlogse stad
inruilden voor een nieuwe flat voorzien van modern sanitair en met voldoende 142 Dienst der Publieke Werken Amsterdam, Algemeen plan voor saneering en krotopruiming in de geheele stad; onteigening Joden Houttuinen en omgeving; bouw van gemeentewoningen, (Amsterdam 1930) 2475-2490. De Van Houtenpanden zijn woningcomplexen in de binnenstad waar op instigatie van E. Van Houten, hoofdinspecteur van het gemeentelijke Bouw- en Woningtoezicht, gevelbekroningen van gesloopte panden werden hergebruikt.
53
speelvoorzieningen om de hoek. Eind jaren ’60 lag de wederopbouw goed op stoom. De
vooroorlogse wijken vol bedompte, slecht onderhouden huizen leken hun langste tijd gehad
te hebben.
In Amsterdam had de oorlog delen van het centrum in staat van verregaande onttakeling
achtergelaten. De oude Jodenbuurt was deels kaalgeslagen en veel woningen waren tijdens
de bezetting uitgesloopt door stadsbewoners op zoek naar brandbaar materiaal. Plannen
die de gemeente voor de oorlog had ontwikkeld voor verbreding van de Valkenburgerstraat
werden gewijzigd tot een totale reconstructie van het stadsdeel. De gemeente zag in de
Jodenbuurt ruimte voor cityvorming, terwijl ook elders in de binnenstad gemoderniseerd
kon worden. In de negentiende-eeuwse wijken rond het centrum zou de nadruk liggen op
sloop van het oude woningbestand en nieuwbouw volgens moderne principes. De gesloten
bouwblokken pasten niet in het naoorlogse stedenbouwkundige ideaal van licht en lucht.
Open verkaveling in een groene omgeving was het gewenste toekomstbeeld.143
In de Jodenbuurt kwam het tot een bijna integrale sloop. Onder andere de Universiteit van
Amsterdam (toen nog Gemeentelijke Universiteit) en de gemeente Amsterdam hadden
nieuwbouwplannen voor het gebied rond het Waterlooplein. In andere delen van de
binnenstad werd op kleinere schaal vernieuwd: langs de Vijzelstraat, op het Frederiksplein en
in de Haarlemmerhouttuinen. Het verzet groeide echter. Een omslagpunt was het voornemen
van de ABN-bank om langs de Vijzelstraat een nieuw bankgebouw neer te zetten. Onder het
motto ‘ban de bank’ probeerde een groep Amsterdamse burgers de bouw tegen te houden.
In hun ogen betekende de nieuwbouw een aantasting van het historische karakter van
de binnenstad. De ruimtelijke uitwerking van de enige jaren eerder op het Frederiksplein
verrezen kantoortoren van De Nederlandsche Bank sterkte hen in dat vermoeden. Deze
toren, ontworpen door Duiker, die ook de nieuwe ABN aan de Vijzelstraat tekende, verpestte
volgens velen de oude zichtlijn door de Utrechtsestraat. De tijd bleek nog niet rijp voor
werkelijke burgerinspraak: het gebouw aan de Vijzelstraat kwam er toch. Maar de kiem voor
een kritischer houding was gelegd.144
Aan het einde van de jaren ’60 bleek de economie en daarmee de automobiliteit veel sneller
te groeien dan verwacht. Door de Dienst Stadsontwikkeling werden daarom in hoog tempo
plannen ontwikkeld die voorzagen in een nog vergaandere modernisering van Amsterdam.
Om de bereikbaarheid en het functioneren van de stad op peil te houden werden ingrijpende
maatregelen noodzakelijk geacht. Verkeersdoorbraken, kantoorontwikkeling en een fijnmazig
netwerk van ondergronds openbaarvervoer (het stadsspoor) zouden de centrumfunctie van
Amsterdam in de toekomst waarborgen.145
143 Jaap Evert Abrahamse, ‘Wijkverbetering en Stadsvernieuwing’, Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijk ontwikkeling van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 131-139 aldaar 132.144 Erik Klusman en Ben Teunissen, ‘De binnenstadsnota’s van 1955 en 1968’, Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijke ontwikkeling van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 109-117145 Hugo Poelstra, ‘Eerst infrastructuur, dan beleid’, Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijke ontwikkeling van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 119-129 aldaar 122-123.
54
Waar tot in de jaren ’50 behoud en zorgvuldige aanpassingen in de binnenstad nog
gebruikelijk waren geweest, gingen de gedachten van de stadsplanners nu uit naar een echte
structuurwijziging. De sloop van verouderde en verkrotte stadsdelen als De Jordaan, de
Weesperstraat, de Nieuwmarktbuurt en de Bethaniënbuurt kon aangegrepen worden om de
aanleg van een aantal metrolijnen onder de binnenstad mogelijk te maken. De vrijgekomen
grond zou bestemd worden voor nieuwe werklocaties, verkeerswegen en moderne
woningbouw. In de gordel rondom de binnenstad was schaalvergroting ook het toverwoord.
In de Pijp, Oud-West en de Dapperbuurt zou ruim baan gegeven worden aan verkeer en
grootschalige stedelijke voorzieningen.146
In de praktijk kwam stadsvernieuwing tot in de jaren ’70 neer op het binnenstedelijk
toepassen van de stedenbouw uit de uitbreidingswijken. Een bekend voorbeeld is het
plan Duyff voor de Amsterdamse Dapperbuurt. Opgesteld in 1972 voorzag het plan in een
volledige afbraak van de wijk. De oude gesloten blokstructuur zou vervangen worden door
meanderende strokenbouw in vier bouwlagen. Tussen de woonflats waren groene openbare
ruimte en buurtvoorzieningen ingetekend.147 Deze vorm van stadsvernieuwing, waarbij
nauwelijks nog ruimte was voor referenties aan de oude structuren, werd in Amsterdam
onder andere toegepast op Kattenburg. De oude arbeiderswijk werd hier vervangen door
functionalistische strokenbouw. De functiemenging en dichte bebouwing die het oude
Kattenburg gekenmerkt hadden, maakten plaats voor woonbebouwing in een groene setting.
De oorspronkelijke bewoners konden meestal niet terugkeren.
In het begin van de jaren ’70 vestigden zich in de leeggemaakte panden in de
Nieuwmarktbuurt steeds meer jongeren die door de aanhoudende woningnood elders
niet onder dak kwamen. Onder hen waren veel kunstenaars en kritische studenten. Naar
mate hun aantallen groeiden en ze langere tijd in de wijk woonden, groeide het verzet
tegen de sloopplannen. In 1970 verscheen het Bruinboekje Nieuwmarkt, geschreven door
de werkgroep Nieuwmarkt. Het was de neerslag van de bezwaren die de buurtactivisten
hadden tegen de aanleg van de metro en de daarbovenop geplande Lastageweg met
kantoorgebouwen, die het einde van de oude Nieuwmarktbuurt zouden betekenen. De
schrijvers keerden zich tegen de cityvorming en tegen het faciliteren van de vervoersstromen
die door de cityvorming veroorzaakt werden. Kortom: geen verkeersdoorbraken en geen
stadsspoor. Daarnaast ageerden ze tegen de monofunctionaliteit van de nieuwe stedenbouw.
De schrijvers hadden zich laten inspireren door Death and life of great American cities
uit 1961. Dit baanbrekende boek was geschreven door de New Yorkse journaliste Jane
Jacobs als aanklacht tegen de aanleg van snelwegen door bestaand stedelijk weefsel en de
onttakeling van levendige Amerikaanse stadswijken door het toepassen van modernistische
planningprincipes bij sanering.148
146 Ibidem 112.147 John Westrik, ‘Stadsvernieuwing en stadsontwerp’, Erik Pasveer red., Architectuur en stadsvernieuwing (Delft 1991) 31-46, aldaar 33-34.148 Werkgroep Nieuwmarkt, Bruinboekje Nieuwmarkt (Amsterdam 1970).
55
25. Roomtuintjes, fase 1 van Plan Duyff voor sanering van de Dapperbuurt, 1972 Bron Stadsarchief Amsterdam.
De modernistische stedenbouw werd door de activisten
in de Nieuwmarktbuurt gezien als een exponent van de
kapitalistische maatschappij. Door marktwerking werd
het stadscentrum steeds meer een speeltuin voor het
grootkapitaal dat daar zijn kantoren en winkelpanden
neerzette. Arbeiders moesten hun toevlucht zoeken tot
de slaapsteden die vanwege de lage grondprijs aan de
randen van de steden verrezen. Om de city bereikbaar
te houden werden vervolgens met gemeenschapsgeld
grote investeringen in de infrastructuur gedaan, die
leidden tot een ware erosie van de stad.149 Volgens de
actievoerders was de hele saneringsoperatie in en rond
de binnenstad alleen maar bedoeld om bouwgrond
te creëren. De Rijkssubsidie op krotopruiming werd
daarbij misbruikt door goede woningen bewust te laten
verloederen om vervolgens tot sanering over te kunnen
gaan. Ook de aanleg van nieuwe infrastructuur paste
in dit plaatje. Waar metroverbindingen en autowegen
verschenen, steeg de grondprijs. Hierdoor zou het
proces van cityvorming alleen nog maar versneld
worden.150
Ook in de Dapperbuurt, de eerste echt omvangrijke
stadsvernieuwingsbuurt buiten de binnenstad, groeide
vanaf 1970 het burgerverzet. Hoewel de meeste mensen
in de Dapperbuurt zeer ontevreden waren met de staat
van hun woning, was er toch een algemene weerstand
tegen afbraak. Vooral de hoge huren in de nieuwbouw
waren voor veel mensen een bezwaar. Er werd in
de Dapperbuurt veel door alleenstaanden in kleine
één- en tweekamerwoningen geleefd, voor dat soort
woonvormen was in het nieuwbouwplan van Duyff geen
plaats meer. Uit onderzoek van de wijkkrant bleek dat
de bewoners ondanks de verkrotting gehecht waren aan
hun wijk. Men waardeerde de Eerste Van Swindenstraat
met zijn winkels en de drukke Dappermarkt zeer. Wat
zou er na de reconstructie overblijven van deze gezellige
buurt? Ook hier vreesde men voor monofunctionaliteit
en eentonige stedenbouw.151
149 Werkgroep Nieuwmarkt, Bruinboekje Nieuwmarkt (Amsterdam 1970) 5-10.150 Ibidem, 12-14.151 R. Blijstra, ‘Dapperbuurt’, Ons Amsterdam ... (Amsterdam 19..) 174-183, aldaar 176-177.
23. Kaalslag rond de Valkenburgerstraat, 1970Bron Stadsarchief Amsterdam
24. Protesten in de Nieuwmarktbuurt, 1972Bron: Stadsarchief Amsterdam
56
De grootschalige en eenvormige stedenbouw en architectuur in het groen, die de Stad
van Morgen tot een gezonde en veilige leefomgeving moesten maken, bleek intussen niet
aan te sluiten op de woonwens van de gemiddelde Nederlander. Uit onderzoek uit 1963
bleek dat 80 tot 90% van de Nederlanders een eengezinswoning prefereerde boven de
meergezinscomplexen in de wederopbouwwijken. Ook wetenschappers signaleerden een
mismatch tussen vraag en aanbod. Uit een rapport van A.J. Gijswijt uit 1970 bleek dat
vooral “die categorieën van de bevolking die op basis van hun inkomen het minst tot een
vrije woningkeuze in staat zijn, [..] de afgelopen jaren in toenemende mate hoogbouw als
woonvorm [hebben] moeten accepteren”. Uit verschillende onderzoeken kwam verder
naar voren dat bewoners van grootschalige buitenwijken het gebrek aan identiteit en
verbondenheid met een herkenbaar stadshart als negatief ervoeren. Er werd, net als Jane
Jacobs had gedaan in Death and life of great American cities, gewezen op de voordelen van
hoge dichtheden, menging van functies en goed openbaar vervoer in oude steden.152
26. Kattenburg in 1953 (tijdens de ‘Ronde van Kattenburg’) en de nieuwbouw in 1970 Bron: Stadsarchief Amsterdam
Een gemeentelijk onderzoek uit 1972 naar hoe de bewoners van Kattenburg de
stadsvernieuwing hadden ervaren, wees uit dat het gedwongen vertrek uit de vertrouwde
buurt grote gevolgen had. Veel mensen voelden zich ontheemd in hun nieuwe
woonomgeving en hadden aanpassingsproblemen. Hoewel een flink percentage oud-
bewoners de nieuwe woning een duidelijke vooruitgang vond, verlangde bijna de helft toch
terug naar Kattenburg en hadden velen van hen het ontbreken van licht, lucht en groen
niet als storend ervaren. Het rapport concludeerde dat door het negeren van het sociale
aspect de sanering niet succesvol geweest was. In de toekomst zou vooral overleg met
buurtbewoners een standaard onderdeel van stadsvernieuwing moeten zijn.153
Actiegroep De Sterke Arm wist in de Dapperbuurt het buurtverzet op succesvolle wijze op
poten te zetten. In de loop van 1972 werden er maar liefst 142 bezwaarschriften tegen het
ontwerpbestemmingsplan voor de sanering ingebracht. De eisen waren als volgt: betaalbare
nieuwbouw, handhaven van het stratenpatroon, gefaseerde vernieuwing, zodat een
152 Van der Cammen en De Klerk, Ruimtelijke ordening 204.153 Ans Germans en Leonore Olde, Buurtgebondenheid (Amsterdam 1971) 90-91.
57
doorschuifsysteem op gang zou komen en inspraak van
de bewoners. Naar aanleiding van een onafhankelijk
onderzoek werd de gemeente gedwongen opnieuw
naar de funderingen in de Dapperbuurt te kijken.
De eerste resultaten van het funderingsonderzoek
wezen er op dat er voor sloop van de wijk geen acute
aanleiding was. De bewoners eisten vervolgens dat er
onmiddellijk begonnen zou worden met het invullen
van sloopgaten. De gemeente ging overstag en in 1974
werd in de Wagenaarstraat een begin gemaakt met het
eerste nieuwbouwproject.154 Deze nieuwbouw langs een
bestaande straat betekende de facto dat het Plan Duyff
de prullenbak in kon.
In alle Amsterdamse stadsvernieuwingswijken vormden
zich vanaf 1970 actiegroepen van bewoners. Dat er in
de buurten desondanks iets diende te gebeuren werd
tegen 1970 breed gevoeld. De bevolkingssamenstelling
van de negentiende-eeuwse wijken in de grote steden
was door het vertrek van gezinnen naar de nieuwe
wijken en voorsteden en de komst van gastarbeiders en
nieuwkomers uit de overzeese gebiedsdelen ingrijpend
veranderd. De oude stadswijken werden als “volstrekt
versleten” beschouwd en ingrijpende reconstructie leek
onontkoombaar. Omdat het wijzigen van de ruimtelijke
structuur van de stad botste met de bestaande sociale
structuren kreeg de sanering van de wijken een zeer
sterke politieke dimensie. Het protest in de Dapperbuurt
ten spijt stelde het Amsterdamse stadsbestuur nog in
1972 voor de negentiende-eeuwse gordel in haar geheel
te slopen en door nieuwbouw te vervangen vanwege
“de hoge bebouwingsdichtheid, slechte bereikbaarheid
en ondoelmatige indeling”. Bij de Dienst Publieke
Werken groeide daarna echter snel de overtuiging dat
het bij stadsvernieuwing eigenlijk slechts in mindere
mate om het bouwplan draait en dat het proces van
planvorming en inspraak dat eraan vooraf gaat het
belangrijkste is. Onder invloed van de bewoners raakte
het bouwen voor de stad als geheel uit de gratie, men
ging bouwen voor de buurt.155 Van integrale sloop van
154 Rob Boot, Architekten en bewoners, drie voorbeelden van samenwerking tussen architekt en buurtbewoners in de Amsterdamse stadsvernieuwing (Amsterdam 1980) 46-48.155 Van der Cammen en De Klerk, Ruimtelijke ordening 244-253.
27.De schilderachtige ingenieursstad maakt plaats voor de Stad van Morgen. Het Swammerdaminstituut aan de Eerste Constantijn Huygensstraat, 1965.Bron: Stadsarchief Amsterdam
28. “De betere woonvorm” Bijlmermeer, 1970Bron: Stadsarchief Amsterdam
29. Stadsvernieuwing in de Wagenaarstraat, 1974Bron: Stadsarchief Amsterdam
58
oude wijken kon geen sprake meer zijn. Inmiddels ging de trek van middenklassegezinnen
naar de nieuwe woonkernen rondom Amsterdam in hoog tempo door. Bewoners van krappe
etagewoningen kozen massaal voor een huis met een tuin in Purmerend of Hoorn. De ruime
flats in de Bijlmermeer, dat het grootse en meeslepende sluitstuk van de Stad van Morgen
had moeten worden, bleken nagenoeg onverhuurbaar.156 Het modernistische ideaal van
Amsterdam als compacte, functionele modelstad te midden van groene landschappen moest
worden losgelaten.157
Het bouwen voor de buurt gebeurde op basis van bestaande structuren, bewoners en
identiteiten. In de praktijk kwam dat neer op het realiseren van sociale huurwoningen
in nieuwbouw of in gerenoveerde oudbouw, waarbij de bestaande stedenbouwkundige
structuur in hoofdlijnen gehandhaafd bleef. Wijken werden niet ineens, maar gefaseerd
vernieuwd, alle buurtvoorzieningen werden meteen meegenomen en de planning gebeurde
per buurt afzonderlijk. Zowel bij nieuwbouw als bij renovatie stond alles in het teken van
het beheersbaar houden van de kosten. Aangezien te hoge huren één van de grootste
grieven waren van de bewoners van stadsvernieuwingsbuurten, was er voor een grote
architectonische kwaliteit weinig ruimte. Stadsvernieuwing werd zo een proces waarbij
bouwen draaide om de bouwtechnische kwaliteit en de woonkwaliteit en niet of nauwelijks
om de stedelijke kwaliteit.158
Eén van de belangrijkste problemen waar architecten tegenaan liepen was de frictie
tussen de eisen die de Rijksoverheid stelde aan nieuwbouwwoningen en de beperkingen
die de oude blokstructuur van de stadsvernieuwingswijken met zich meebracht. Omdat
actiegroepen zich in bijna alle gevallen uitspraken tegen een geheel nieuwe modernistische
verkaveling, werden architecten en stedenbouwers gedwongen eisen ten aanzien van
lichttoetreding en openbare ruimte te verenigen met de realiteit van smalle straten, gesloten
bouwblokken en weinig groen en pleinruimte. Mede door de vergaande inspraak leidde dit
veelal tot ad hoc beleid met een onbevredigend resultaat.159
Omdat nieuwbouw vaak duurder was dan sloop, is er in veel stadsvernieuwingswijken
gekozen voor renovatie boven nieuwbouw. Hierdoor bleef de historische structuur en
architectuur beter behouden dan in buurten waar vooral nieuw gebouwd is, maar door
de beperkte budgetten en de noodzaak tot het realiseren van grotere woningen, werd
het karakter van de gevels vaak onherstelbaar aangetast. Vooral de zogenaamde dakdoos,
die in Rotterdam veelvuldig werd toegepast, wijzigde het dakenspel en de gevelritmiek
ingrijpend. De indeling van de oude woningen botste ook met de eisen die golden voor
sociale woningbouw. Regelgeving stelde bergingen en balkons verplicht. Inpassing hiervan
in bestaande wooncomplexen betekende een verdere aantasting van de oorspronkelijke
156 Het Hoofd Stadsontwikkeling A. De Gier (1925-1980) vertrouwde architect Wiek Röling eind jaren ’60 toe: “Wiek, de betere woonvorm van de Bijlmermeer zal nooit op zijn werkelijke waarde worden geschat, zolang de concurrentie van de binnenstad blijft, in het belang van de volkshuisvesting zou de binnenstad moeten worden afgebroken”. Geciteerd uit: Brinkgreve, Röling, Van Rooij, Amsterdam verdient beter (Bussum 1997) 17.157 Wouter Bolte en Johan Meijer, Van Berlage tot Bijlmer 378-382.158 Westrik, ‘Stadsvernieuwing en stadsontwerp’ 35-37.159 Ibidem.
59
architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit.160
Binnen de moderne architectuur was in de jaren ’60 een beweging ontstaan die een
terugkeer naar de menselijke schaal voorstond. Een groep Nederlandse architecten onder
aanvoering van Aldo van Eyk verenigde zich rond het tijdschrift Forum. De naoorlogse
tendens om functies te scheiden en gebouwen los van elkaar in een open omgeving te
plaatsen hadden volgens Van Eyck c.s. geleid tot een vervreemdende en disfunctionerende
stedenbouw. Forum wilde door functiemenging en het benadrukken van de individualiteit
van functies en bewoners herkenbare en levendige steden bouwen. Er moesten weer echte
steden gebouwd worden!161
De ideeën van de Forum-architecten vonden in heel Nederland ingang bij stadsvernieuwing.
Op regionale en landelijk schaal leidde het streven naar nieuwe stedelijkheid tot een
ruimtelijk beleid dat de leegloop van de kernsteden moest stoppen. De nadruk kwam
te liggen op een compacte stad, waardoor de mobiliteit teruggedrongen kon worden
en middeninkomensgroepen voor de stad behouden bleven.162 In de praktijk heeft ook
de stadsvernieuwingsoperatie echter een aanzienlijke schade aangericht in de stad.
De stedenbouwkundige structuur bleef vaak wel behouden, maar het functionele
en architectonische karakter van veel buurten veranderde onherkenbaar.163 Van de
schilderachtige ingenieursstad is in de zuidelijke Kinkerbuurt, de Oosterparkbuurt en de
Dapperbuurt weinig overgebleven. En dat laatste blijkt vanaf de jaren ’90 de ontwikkeling van
deze buurten en daarmee de stad bepaald geen goed te hebben gedaan.
160 Ibidem, 36.161 Peter Buchanan, ‘Forum Fellowship’, Architectural Review 1116 (London 1990) 31-34 aldaar 32.162 Van der Cammen en De Klerk, Ruimtelijke ordening 263.163 Vincent van Rossem, ‘De teloorgang van het stadsbeeld. Perikelen in de stadsvernieuwing’, Architectuur NL 6-2007 (2007) 14-16 aldaar 15.
Hoofdstuk 3De kracht van de schilderachtige ingenieursstad (1995-2010)
“Globalisering is, behalve wat het proces feitelijk inhoudt, een topos die zwermen populistische dwaallichten
aantrekt – het dient als verzamelplaats voor onhoudbare beweringen over de loop der dingen. Naast haar
complexe werkelijke functioneren heeft ze een bovenbouw van vereenvoudigde fantasieën en vormen van
paniek voor huis- en staatsgebruik voortgebracht – het zijn meestal sociologische versies van vliegdromen,
fobische en prikkelende beelden van het verlies van arbeidsplaatsen, van de lichamelijke zwaarte en de lokale
identiteit.”164
(Peter Sloterdijk)
164 Peter Sloterdijk, Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering (Amsterdam 2006) 280.60
61
Wie foto’s van de negentiende-eeuwse wijken in Amsterdam uit de jaren 1970 en 1980
bekijkt, begrijpt waarom gesproken werd over ‘de grafkrans’ rondom de binnenstad.165 De
Dapperbuurt, de Pijp, Oud-West en de Staatsliedenbuurt verkeerden in verregaande staat
van onttakeling. Stadsvernieuwing was voortvarend in gang gezet en in sommige buurten
gingen hele blokken tegelijk tegen de grond om plaats te maken voor nieuwe sociale
woningbouwcomplexen. Tegelijkertijd waren delen van de negentiende-eeuwse gordel, met
name de Staatsliedenbuurt, de facto in handen van de kraakbeweging. Hier ontstonden
anarchistische vrijstaatjes waar kunstenaars, politieke radicalen en stadsnomaden een
parallelle samenleving organiseerden. Naast krakers vonden groepen immigranten uit
Turkije, Marokko en Suriname onderdak in de oude wijken. De staat van onderhoud van veel
gebouwen was abominabel, de openbare ruimte een door de auto geclaimd niemandsland
en de bevolkingsopbouw, door het massale vertrek van middenklassegezinnen naar de
westelijke tuinsteden en de groeikernen, eenzijdig. Het draagvlak voor voorzieningen
brokkelde af, drugsgerelateerde criminaliteit en overlast door pensionbewoners zetten de
leefbaarheid onder druk.166
Al in de jaren ‘70 liet de verandering in de bevolkingssamenstelling van de Jordaan zien dat
oude buurten zich ook een andere kant op konden bewegen. Studenten en hoogopgeleide
jongeren vestigden zich in de oude en goedkope panden in de volksbuurt. De voorzieningen
in de wijk pasten zich snel aan de nieuwe bewoners aan, en in 1978 was in sommige delen
van de Jordaan al meer dan de helft van de winkels en horeca gericht op nieuwe groepen.167
Plannen die vanaf de jaren ’50 werden ontwikkeld om de Jordaan te saneren verdwenen
geruisloos van tafel. De Jordaan is geen incident gebleken. Sinds de periode van de massale
trek naar de voorsteden maakte Amsterdam binnen de ringweg A10 naar analogie van de
Jordaan een opmerkelijke comeback. De oude stad regenereerde op de vleugels van de snelle
economische groei vooral in de jaren ’90 in alle opzichten. Nieuwe groepen bewoners uit de
middenklasse vestigden zich in de arbeidersbuurten rondom de binnenstad. In veel van deze
buurten vond gentrification plaats, ze veranderden soms in een periode van slechts enkele
jaren van probleemwijk tot geliefd woongebied. De komst van nieuwe bewonersgroepen ging
hand in hand met het vestigen van een ander soort bedrijven.
Gentrification is een ontwikkeling waarbij voorheen door lagere inkomensgroepen
bewoonde stadswijken bij stedelingen uit de middenklasse en hogere middenklasse populair
worden als woongebied. Gentrification werd voor het eerst in 1964 beschreven door de
Engelse wetenschapper Ruth Glass. Zij zag dat de bevolkingssamenstelling van sommige
arbeidersbuurten in Londen binnen enkele jaren van karakter veranderde. In Londen ging
dit proces net zo lang door tot bijna alle oorspronkelijke inwoners verdwenen waren.168 Jane
Jacobs beschreef in 1961 in Death and life of great American cities een vergelijkbaar proces.
165 Michiel Wagenaar, ‘De stad gebouwd’ 28.166 Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek, Gentrification in stadsdeel Oud-West (Amsterdam 2009) 11.167 Rogier Noyon, ‘Het gebruik van de openbare ruimte in een straat in de Jordaan’, Amsterdams sociologisch tijdschrift jaargang 5-1 (1978) 110-135.168 Jaco Boer, Gentrification van de Oude Pijp en de Jordaan. Een onderzoek naar de rol van de overheid en het particulier initiatief (Amsterdam 2005) 56. Gemeente Amsterdam, De auto en de stad. Op weg naar een autoluw Amsterdam (Amsterdam 2009) 9.
62
Zij noemde het unslumming en waarschuwde ook direct voor de verdringingseffecten,
waardoor buurten konden veranderen in welgestelde enclaves, die door een gebrek aan
diversiteit en levendigheid aan hun eigen succes ten onder gaan.169
In Nederland is de Jordaan lang het enige echte voorbeeld van gentrification gebleven.
Nog tot recent voorzagen planologen en stadsgeografen vooral een sociaal-economisch
achteruitgang in de oude wijken in de grote steden. Nog in de jaren ’90 signaleerden
onderzoekers dat veel bedrijvigheid de kern van de steden verliet om zich aan de rand van
de stad te vestigen. Gevreesd werd voor het zogenaamde ‘donutmodel’ waarbij in het hart
van de stad sprake is van steeds minder economische activiteit terwijl deze aan de stadsrand
sterk toeneemt. Het vertrek van bedrijven betrof vooral laagwaardige sectoren als bouw,
industrie, transport en groothandel. Aangezien er in de oudere wijken veel lageropgeleiden
woonden, ontstond er daardoor een ‘mismatch’ tussen de beroepsbevolking en de
economische activiteit in de leefomgeving. Men vreesde dat de oude wijken steeds sterker
zouden ontmengen wat stedelijke functies betreft, waardoor de economische basis van de
kernsteden aangetast werd en de mobiliteit door een toenemende afstand tussen woning en
werk sterk zou groeien.170
169 Jane Jacobs, Death and life of great American cities (New York 1992) 249, 270-290.170 H.J. Ebels, Oudere stadsdelen en de ruimtelijke effecten van bedrijfsverplaatsingen (Amsterdam 1997) 12-13.
30. Staatsliedenbuurt, 1985Bron: Stadsarchief
31. In de kern van Amsterdam daalt het autogebruik sterk.Bron: Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer.
63
In werkelijkheid vond de door onderzoekers verwachtte ruimtelijke ontvlechting van
wonen, werken en vrijetijdsbesteding in een groot deel van de Amsterdamse kernstad
helemaal niet plaats. De binnenstad verwerd niet tot een ‘monofunctioneel woonmuseum’,
maatschappelijke desintegratie van de negentiende-eeuwse wijken bleef uit, net als de
voorspelde mobiliteitsgroei. De samenhang tussen wonen, werken en recreëren is binnen
de ring A10 juist toegenomen. Arbeid, wonen en vrijetijdsbesteding overlappen elkaar
en vinden in directe nabijheid van elkaar plaats. Dit heeft geleid tot het ontstaan van
levendige stedelijke milieus met een gemengde bevolkingssamenstelling, een hoogwaardig
voorzieningenniveau en een spectaculaire afname van het autogebruik (zie afb. 31).171
Nieuwe economie in oude stedenAan het recente sociaal-economische succes van de oude Amsterdamse stadsdelen ligt een
ingrijpende verandering in de stedelijke economie ten grondslag. De basis van de westerse
economieën verschoof vanaf de jaren 1960 van maakindustrie naar een dienstensector die
drijft op kennis en creativiteit. De postindustriële economie is om diverse redenen sterk
gericht op steden. Omdat overdracht van ideeën en veelal taciete kennis172 voornamelijk
plaats vindt via face-to-face contacten, is fysieke nabijheid voor bedrijven en werknemers in
de creatieve kenniseconomie van zeer groot belang. Daarnaast zijn veel creatieve diensten
en research and development voor grote bedrijven risicovolle activiteiten. Ze vragen om veel
investeringen, terwijl de winsten onzeker zijn. Om die reden externaliseren bedrijven deze
diensten naar kleinere, gespecialiseerde aanbieders. Een goed voorbeeld van zo’n dienst is
reclame. Als deze, in omvang vaak kleine, aanbieders van gespecialiseerde diensten zich in
elkaars nabijheid bevinden, kunnen ze profiteren van agglomeratievoordelen als een ruim
aanbod van kenniswerkers, het delen van kennis en voorzieningen, enzovoort. Het gevolg
is dat de creatieve kenniseconomie sterk de neiging heeft zich te concentreren op locaties
die een zeer uitgebreid pakket aan voorzieningen aanbieden en waar zich al veel andere
kennisintensieve bedrijven hebben gevestigd.173
Vanaf de vroege jaren ’80 beschrijven sociologen het ontstaan van zogenaamde ‘global
cities’. Deze steden vormen als focuspunten van een globaliserende economie de meest
vitale en krachtige concentraties van bedrijvigheid, kennis en kenniswerkers. Volgens de
Amerikaanse socioloog en econoom Saskia Sassen leidt de neiging tot concentreren in de
postmoderne economie tot het vormen van een beperkt aantal global cities, die onderling
met elkaar concurreren om het aantrekken en vasthouden van menselijk kapitaal.174 Of het
aantal global cities echt zo beperkt zal zijn als Sassen denkt, valt nog niet met zekerheid te
zeggen. Wel wordt duidelijk dat lang niet alle steden succesvol zijn als vestigingsplaats van
de postmoderne diensteneconomie. Een verklaring die aansluit op de theorie over global
171 Jaco Boer, Gentrification van de Oude Pijp en de Jordaan. Een onderzoek naar de rol van de overheid en het particulier initiatief (Amsterdam 2005) 56. Gemeente Amsterdam, De auto en de stad. Op weg naar een autoluw Amsterdam (Amsterdam 2009) 12.172 De Engelse filosoof Micheal Polanyi bedacht het begrip ‘tacit knowledge’ om individuele kennis die ‘in het hoofd zit’ te beschrijven. Taciete kennis is meestal sterk beïnvloed door gewoonten en culturele factoren. Overdracht van deze kennis is dan ook lastig en vindt uitsluitend plaats via face to face contact.173 W. Manshanden en W. Jonkhof, ‘Creativiteit komt met concentratie’, Economisch statistische berichten 15 juli 2005 (Den Haag 2005) 310-312.174 Saskia Sassen, The global city: New York, London, Tokyo (Princeton 2001).
64
cities is die van de Amerikaanse socioloog Richard Florida. Florida beschrijft in zijn boek The
rise of the creative class (2002) waarom sommige steden wel en andere niet of nauwelijks
profiteren van de opkomst van de kenniseconomie.175 Drijvende kracht achter de creatieve
kenniseconomie zijn volgens Florida de kenniswerkers. Deze per definitie hoogopgeleide
professionals houden zich voornamelijk bezig met het ontwikkelen van nieuwe betekenisvolle
producten. Kenniswerkers zijn volgens Florida kieskeurige woonconsumenten. “They want
to work in progressive environments, frequent upscale shops and cafes, enjoy museums
and fine arts and outdoor activities, send their children to superior schools, and run into
people, at all these places, from other advanced research labs and cutting-edge companies
in their neighborhood”.176 Omdat menselijk kapitaal in de kenniseconomie de dominante
productiefactor is, volgen bedrijven hun werknemers en niet andersom.177
Wie zijn nu die creatieve kenniswerkers? Als we de wat brede definitie van Richard Florida
aanhouden gaat het om een beperkte kern van mensen werkzaam in de creatieve sector met
daarnaast een veel grotere groep creatieve professionals. De kern van creatievelingen bestaat
uit kunstenaars, filmmakers, musici, schrijvers, acteurs, journalisten, uitgevers en werkers in
de architectuur, media, reclame of design. De creatieve professionals zijn HBO’ers en WO’ers,
die in hun dagelijks werk bezig zijn met het oplossen van creatieve problemen.178
In deze context, waar de vestigingseisen van bedrijven en hun werknemers in de creatieve
kenniseconomie zo radicaal anders zijn dan die van industriële bedrijven en hun arbeiders,
blijken de vroeger als negatief beschouwde eigenschappen van de binnenstad en de
negentiende-eeuwse wijken juist voordelen te zijn. Ze zijn vanwege hun relatief hoge
dichtheid aan bewoners en voorzieningen, de schaarste aan openbare ruimte en de
functionele flexibiliteit van de blokken bij uitstek geschikt als vestigingsmilieu voor de ook in
Nederland steeds dominanter aanwezige creatieve kenniseconomie. De oude buurten bieden
een groot aanbod aan voorzieningen en potentiële gebruikers, die zeer sterk gericht zijn op
de schaarse openbare ruimte. Straten, pleinen en parken zijn daardoor levendig en worden
zeer divers gebruikt. Daarnaast biedt een ruim aanbod aan bedrijfsruimten plek aan het
ontplooien van allerhande activiteiten en bedrijvigheid.179 De oude buurten zijn, kort gezegd,
zeer efficiënte interactiemachines. En interactie is, zoals reeds beschreven, een uiterst
belangrijke component van de creatieve kenniseconomie, waarin in 2009 al ruim de helft van
de Amsterdammers haar emplooi vindt.180
175 Richard Florida, The rise of the creative class: and how it’s transforming work, leisure, community and everyday life (New York 2002).176 Ibidem 151, overgenomen uit: Rob van Engelsdorp Gastelaars en David Hamers, De nieuwe stad. Stedelijke centra als brandpunten van interactie (Rotterdam 2006) 107.177 Rob van Engelsdorp Gastelaars en David Hamers, De nieuwe stad 109.178 Mariette van Baaren, e.a., Thuis in de metropoolregio Amsterdam. De aantrekkelijkheid van Amsterdam als vestigingsplaats voor kenniswerkers en mensen werkzaam in de creatieve sectoren (Amsterdam 2008).179 G.B. Urhahn en M. Bobić, Strategie voor stedelijkheid. Een studie over het thema stedenbouwkundige kwaliteit en opdrachtgever (Bussum 1996) 74.180 Jos Gadet en Koos van Zanen, ‘Shaping the core city: it’s people that matter. About an Amsterdam tool reducing sprawl’, Shaping the core, 44th ISOCARP Congress 2008 (2008) 4.
65
32. Concentratie van de hoogwaardige financiële dienstverlening (geel) en plekken waar face to face contacten kunnen plaatsvinden (rood) in Amsterdam. Bron: Dienst Ruimtelijke Ordening
De creatieve kenniseconomie is vanwege het belang van fysieke nabijheid van bedrijven
en kenniswerkers sterk plaatsgebonden. In tegenstelling tot wat sommige auteurs in de
jaren ’90 beweerden, betekenen economische globalisering en de opkomst van mobiele
telecommunicatie en internet daardoor niet dat er een ‘foot loose’ klasse van kenniswerkers
ontstaat, die zich overal ter wereld kan vestigen en vooral middels telefoon en e-mail
met elkaar in contact treedt.181 Er is juist sprake van sterke voorkeuren voor bepaalde
vestigingsplaatsen, waar ruimte is voor interactie; het uitwisselen van kennis en contacten.
Amsterdam is in de Nederlandse context zeer succesvol gebleken in het aantrekken van zowel
kenniswerkers als creatieve en kennisintensieve bedrijvigheid. De Amsterdamse binnenstad,
waar deze creatieve en kennisintensieve bedrijvigheid en bijbehorende werknemers van
oudsher gevestigd zijn, is een magneet waar kenniswerkers en bedrijven op af komen.182
Omdat de oppervlakte van de binnenstad beperkt is, en deze omringd wordt door wijken die
er in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht sterk op lijken, is in Amsterdam al sinds
de jaren ’90 een uitrol van de binnenstad zichtbaar.183
181 Rem Koolhaas, ‘The generic city’, Rem Koolhaas en Bruce Mau, S,M,L,XL (Rotterdam 1995) 1233-1264, aldaar 1250-1251.182 Rik Lukey, De creatieve industrie in Nederland (Delft 2005) 22. Godfried Engbersen, Erik Snel en Afke Weltevrede, Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam, één verhaal over twee wijken (Amsterdam 2005). 31. Engelsdorp Gastelaars, van, De nieuwe stad 113.183 Marcel Jansen, Nieuwe stedelingen (2004). Gemeente Amsterdam, Ontwerp Structuurvisie Amsterdam 2040 33-35.
66
De schilderachtige ingenieursstad als centraalstedelijk vestigingsmilieuDe aantrekkingskracht van de centraalstedelijke stadsdelen van Amsterdam op kenniswerkers
en de creatieve kenniseconomie blijkt niet alleen uit de overduidelijke concentratie van
creatieve en kennisintensieve bedrijven in de binnenstad, de negentiende-eeuwse gordel en,
in mindere mate, de wijken uit het interbellum,184 maar ook uit de vierkante meterprijzen die
voor woningen in Amsterdam betaald worden. Al jaren laat het onroerend goed in de stad
een spectaculaire waardestijging zien. Echter niet overal in gelijke mate. De hoogste prijzen
werden in 2004 alleen betaald in delen van de grachtengordel en de Concertgebouwbuurt.
Tussen 2004 en 2008 zijn de vierkante meterprijzen van woningen in een groot deel van de
vooroorlogse stad op het hoogste niveau komen te liggen.185
Opvallend is dat deze prijsstijging zich niet of in veel minder sterke mate voordoet in
stadsgebieden van na 1945. Ook de arbeiderswijken uit het interbellum blijven nog achter.186
Dat dit niet alleen verklaard kan worden door de gunstige ligging van de vooroorlogse
stad ten opzichte van het centrum, blijkt uit de lagere vierkante meterprijzen in centraal
gelegen naoorlogse reconstructies als de Oostelijke Eilanden, de zuidelijke Kinkerbuurt,
de zuidelijke kwadranten van de Indische Buurt en het gebied rond de Markthallen. Ook
het hoge prijsniveau in de negentiende-eeuwse delen van de Watergraafsmeer, langs de
Amstelveenseweg en op de oude dijklinten in Amsterdam-Noord spreken boekdelen. De
kieskeurigheid van de creatieve klasse, die Richard Florida beschreef op het niveau van
steden, is ook af te lezen aan de bedragen die kopers bereid zijn te betalen voor woningen
in Amsterdam. De tweedeling tussen vooroorlogs en naoorlogs, die in zoveel opzichten
zichtbaar is in de stad,187 houdt daar ook verband mee.
Er is in Amsterdam klaarblijkelijk een grote vraag naar huizen in centraalstedelijke
woonmilieus. Door de schaarste daaraan zijn de woningprijzen binnen de Ring A10 (excl.
Noord) zeer sterk gestegen. Tegelijk zijn er in de stad heel veel woongebieden die zich
niet in eenzelfde stijgende populariteit mogen verheugen.188 Uit onderzoek van de Dienst
Ruimtelijke Ordening naar vestigingsvoorkeuren van bedrijven in specifiek de creatieve
economie (reclame, fotografie, interieur- en modeontwerp, uitgeverijen, fotografie, film,
scheppende kunsten, podiumkunsten, musea en galeries, journalistiek en architectuur en
stedenbouw) bleek deze voorkeur voor de voormodernistische stad eveneens. DRO signaleert
dat de creatieve economie zich clustert in wat ze ‘het spook van Amsterdam’ noemt. Een
op de plattegrond ‘spookvormig’ deel van de stad, dat bijna een op een samenvalt met de
schilderachtige ingenieursstad.189
184 Dienst Ruimtelijke Ordening, Productiemilieus van de creatieve industrie in Amsterdam (Amsterdam 2006)..185 Jos Gadet en Koos van Zanen, ‘Shaping the Core City: it’s people that matter. About an Amsterdam tool reducing sprawl’, Annals of the 44th ISOCARP Congress (2008).186De buurten uit het interbellum laten al wel een behoorlijke prijsstijging zien. Hoewel minder geliefd dan de schilderachtige wijken, voldoen ze toch nog aan de eisen die door nieuwe stedelingen gesteld worden aan het stedelijk woonmilieu. De economische dynamiek is er voorlopig nog aanzienlijk minder dan in de negentiende-eeuwse wijken en de binnenstad.187 Gemeente Amsterdam, Ruimte voor Amsterdamse kwaliteit, trends uit het onderzoek Wonen in Amsterdam 1995-2007 (Amsterdam 2008).188 Jos Gadet, ‘Gentry of getto’? Opkomst van succesvolle buurten’, Simon Franke en Gert-Jan Hospers (red.), De levende stad. Over de betekenis van Jane Jacobs (Amsterdam 2009) 123- 135 aldaar 126-127.189 Jos Gadet en Koos van Zanen, ‘Shaping the Core City’, Annals of the 44th ISOCARP Congress (2008).
67
33. Transactiewaarde per m2 van woningen in Amsterdam. De zwarte lijn stelt de grens tussen vooroorlogse en naoorlogse stadsdelen voor. Bron: Dienst Ruimtelijke Ordening, bewerking Errik Buursink
34. Vestigingen van reclamebureaus in Amsterdam. Een duidelijke concentratie is zichtbaar in de schilderachtige ingenieursstad. Hetzelfde geldt voor andere sectoren van de creatieve economie. Bron: Dienst Ruimtelijke Ordening
68
Een veel gehoorde tegenwerping als dat het karakter van de woningvoorraad bepalend
is voor vierkante meter prijzen en dat naoorlogse stadsdelen een overmaat aan sociale
huurwoningen kennen, waardoor vierkante meterprijzen lager blijven, lijkt op het eerste
gezicht aannemelijk. En inderdaad kennen de vanoudsher welvarende delen van Plan
Zuid al langer een hogere vierkante meterprijs. het is echter een feit dat ook delen
van de vooroorlogse stad waar de woningvoorraad bestaat uit voornamelijk goedkope
huurwoningen een sterke stijging van de transactiewaarde van woningen laten zien. (Zie afb.
35). Het zijn ook vooral de vooroorlogse wijken waar de verkoop van sociale huurwoningen
succesvol is als middel om de bevolkingssamenstelling te diversifiëren.190 Oude buurten, die
tot in de jaren ’90 overwegend door huishoudens met een laag inkomen bewoond werden,
konden daardoor transformeren tot sociaal-economisch meer gemengde stadswijken.
Sommige buurten, waar stadsvernieuwing heeft plaatsgevonden, kennen door de voorkeur
van hoger opgeleiden voor vooroorlogse woningen, een bijna schizofrene bevolkingsopbouw.
Voorbeeld is de Dapperbuurt, waar de stadsvernieuwingsblokken aan de oostzijde vooral
bestaan uit sociale woningbouw, terwijl de negentiende-eeuwse huurwoningen aan de
westzijde na restauraties, deels door de kopers zelf uitgevoerd, voor drie ton per etage van
de hand gaan.191
35. Ontwikkeling transactiewaarde m2 prijzen 2005-2008. De meest opvallende prijsstijgingen deden zich voor in schilderachtige arbeidersbuurten als de Staatsliedenbuurt, noordelijke Kinkerbuurt, en de Pijp en de middenklasse buurten uit het interbellum als de Rivierenbuurt, en de Hoofddorppleinbuurt. Bron: Dienst Ruimtelijke Ordening
190 Gemeente Amsterdam, Wonen in Amsterdam 2007, deel Leefbaarheid (Amsterdam 2007) 83-94.191 http://www.dapperbuurt.nl/dekey.html. De Key bood in 2007 versleten huurwoningen aan de Mauritskade te koop aan voor lage prijzen, mits de kopers zelf de renovatie ter hand namen. Een ander deel van de woningen in deze straat is door de corporatie zelf opgeknapt en worden nu verkocht.
69
De voorkeur van de hoger opgeleide middenklasse in Amsterdam voor de negentiende-
eeuwse stad, is al lang doorgedrongen tot de commerciële vastgoedpartijen. Dat heeft in
verschillende stadsdelen geleid tot het bouwen van gevels die zeer sterk doen denken aan
de speculatiebouw van rond 1880. Aan de Jan van der Heijdenstraat in de Pijp verrijzen
woningen die worden aangeprezen vanwege hun ‘kenmerkende Amsterdamse uitstraling’.
Hier geen halsgevels of Amsterdamse School expressionisme, maar sobere lijstgevels, zoals
die overal in de Pijp staan. Wat ooit gold als het summum van wegwerparchitectuur, een
smet op het bouwkundig blazoen van de stad, geldt nu als typisch Amsterdams. Overigens is
dat bepaald geen louter Amsterdams verschijnsel. In heel Nederland verrijzen woningen die
zonder schroom putten uit een lang als achterhaald beschouwd esthetisch idioom.192
In de Nederlandse architectuurpers is de plotselinge terugkeer naar voormodernistische
vormgeving onderwerp van uitgebreide analyse geweest. Vrij algemeen wordt de verklaring
gezocht in de toegenomen marktwerking in de volkshuisvesting. Tussen 1945 en 1990 was de
volkshuisvesting vooral een overheidstaak. Hierdoor werd ook de esthetiek door de overheid
bepaald. Die was, op enkele traditionalistische uitzonderingen na, modernistisch. Zowel de
tuinsteden als de bloemkoolwijken zijn hier exponenten van. Na 1990 heeft de markt de
huisvestingstaak voor een groot deel overgenomen en doen ook de wetten van vraag en
aanbod hun intrede op de woningmarkt. De woondroom van de meeste woonconsumenten
blijkt nog altijd een traditioneel huis met een schuin dak.193
Maar waarom verlangen zoveel hedendaagse woonconsumenten naar onmoderne vormen?
Architectuurcritici zoeken het in een verlangen naar een veilige geborgen omgeving. Het
leven in geruststellende beelden zou een compensatie zijn voor de snelle veranderingen
in de samenleving. Men verlangt terug naar een overzichtelijk verleden. Volgens deze
zienswijze is het wonen in nieuwbouw naar oud voorbeeld een regressieve daad, een
ontkennen van de werkelijkheid. Niet voor niets leggen veel critici de link tussen de opkomst
van ‘neo-traditionalisme’ in de architectuur en de populariteit van het Fortuynisme en
de daaropvolgende rechtse politieke stromingen.194 Bernhard Hulsman schreef in 2002
in De Blauwe kamer: ‘Neo-traditionalisme en Fortuynisme hebben dezelfde bron: een
onbehagen over globalisering, flexibilisering en andere verschijnselen van de voortgaande
modernisering’.195 Dat laatste werd door de auteur geïllustreerd aan de hand van de pogingen
van de bewoners van complex De Meander in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt om de
192 Bernhard Hulsman, ‘Een postmodernistisch walhalla. De Nederlandse stedenbouw in tijden van onbehagen’ in Blauwe kamer 3 (Utrecht 2002) 18-25 aldaar 18. 193 Tracy Metz, ‘Romantisch bouwen verovert Nederland’, NRC/Handelsblad 9-7-1999. Bernhard Hulsman, ‘Superdutch is uitgebloeid’, NRC/Handelsblad 6-6-2003.194 Nog in 2009 reageerde Bjarne Mastenbroek van sEARCH-architecten als door de ratten gebeten in deze trant op een ingezonden stuk van Jaap Huisman in NRC/Handelsblad. Huismans kritiek op de grote invloed van modernisten in de Nederlandse architectuurwereld werd door Mastenbroek direct in verband gebracht met de opkomst van populistisch rechts.195 Bernhard Hulsman, ‘Een postmodernistisch walhalla’ 25. Er zijn ook auteurs die de economische toestand als verklaring opvoeren, zoals Jaap Huisman, die in 2001 in Bouw schreef: ‘Als nostalgie opduikt in de mode en de kunst, kun je er de klok op gelijk zetten: er is economisch crisis. Architecten weten even niet wat ze moeten verzinnen, en omdat de markt sterker is dan zij, met een neiging tot smaak kopen in plaats van uitvinden, wordt er teruggevallen op beproefde concepten’. Twee jaar later beweerde architectuurhistoricus Fred Feddes in Het Parool exact het tegenovergestelde toen hij in een artikel over de herbouw van het Paleis voor Volksvlijt beweerde dat de ‘weemoedwelle’ veroorzaakt wordt door hoogconjunctuur. Hij citeert instemmend zijn collega Cor Wagenaar: ‘Weemoed is luxe’.
70
private binnenstraat af te sluiten voor buitenstaanders. De poging de buitenwereld buiten te
sluiten is volgens Hulsman exemplarisch. ‘Neo-traditionalisme’ is volgens hem ‘een van de
antwoorden op de angst van de middenklasse voor de nieuwe wereld vol immigranten’.196
De voor de hand liggende vraag waarom deze bange middenklasse er desondanks voor kiest
middenin een multiculturele buurt in een al even multiculturele stad te gaan wonen, liet
Hulsman helaas onbeantwoord.
Dat er een link is tussen de voorkeur van veel mensen voor herkenbare architectuur
en plaatseigen identiteit enerzijds en de voortschrijdende globalisering anderzijds, lijkt
desondanks aannemelijk. Maar die voorkeur hoeft beslist niet in een regressief verlangen
naar vroeger te wortelen. Een advertentie voor het eerder genoemde nieuwbouwcomplex in
De Pijp lokt kopers niet met een belofte van dickensiaanse gezelligheid, maar met een plek
om een eigentijdse stedelijke levensstijl vorm te geven. Een foto van een terras vol hippe
jongelingen en een artist impression van een met strak meubilair ingericht appartement
illustreren dat. Jane Jacobs schreef in 1961 dat nieuwe ideeën floreren in oude gebouwen. De
laatste jaren blijkt ook dat een eigentijdse stedelijke economie en bijbehorende levensstijl bij
uitstek tot ontwikkeling komen in oude stadsdelen. Waarom is juist de voormodernistische
stad zo succesvol als geleider van hedendaagse stedelijkheid, terwijl de modernistische
esthetiek vrij algemeen wordt beschouwd als exponent van de modernisering en
mondialisering van de economie?
Van non-place tot placeVolgens veel onderzoekers en schrijvers vindt er al decennia lang een ontwikkeling plaats
van veelvormigheid en authenticiteit naar eenvormigheid en namaak. Een goed voorbeeld
van zo’n denker is architect Rem Koolhaas, die in zijn hier eerder aangehaalde essay The
Generic City een toekomstvisioen ontvouwt waarin historische authenticiteit is opgebruikt
en sleets geraakt, waarna de mens zich energiek heeft bevrijdt van zijn stoffige banden
met het verleden en de toekomst zonder voorbehoud omarmt. Steden worden in deze
toekomstvisie vluchtige entiteiten, waar plaats en identiteit niet langer van belang zijn.
Identiteit en historiciteit zijn in deze steden slechts vermarktbare fragmenten.197 Koolhaas
voegt zich met zijn generic city in een vrij recent discours over de invloed van globalisering
op de verschijningsvorm van steden. Echter, waar hij de globalisering als een kans ziet om
tot geheel nieuwe vormen van stedelijkheid te komen, vormen die in delen van Azië en Zuid-
Amerika ook daadwerkelijk bestaan, was het globaliseringsdiscours in eerste instantie een
echt verdwijndiscours.
De Franse antropoloog Marc Augé introduceerde in 1992 het begrip ‘non-lieux’, beter
bekend onder de Engelse vertaling ‘non-places’. Augé beschrijft de non-place als een plek
zonder banden met de omgeving en de geschiedenis en zonder duidelijke identiteit.198 De
Spaanse socioloog Manuel Castells signaleerde in The rise of the network society (1996)
een verschuiving van ‘spaces of places’ naar ‘spaces of flows’. Spaces of places zijn unieke
196 Ibidem 24.197 Rem Koolhaas, ‘The generic city’, Rem Koolhaas en Bruce Mau, S,M,L,XL (Rotterdam 1995) 1233-1264.198 Marc Augé, Non-places: introduction to an anthropology of supermodernity (Londen 1995) 79.
71
en plaatsgebonden omgevingen met duidelijke historische wortels, terwijl spaces of flows
inwisselbaar en zonder geografische en historische banden zijn. Omdat spaces of flows altijd
aan verandering onderhevig zijn, kunnen zij niet gemakkelijk veranderen in een space of
place. Omdat de globalisering volgens Castells leidt tot steeds meer spaces of flows, neemt
de betekenis van specifieke plaatsen af en verschijnen er steeds meer non-places, ten koste
van places.199
Ook de Amerikaanse socioloog George Ritzer signaleert in zijn invloedrijke werk The
globalization of nothing dat het betekenisvolle en unieke in toenemende mate plaats maakt
voor het betekenisloze en algemene. Bijzondere cafés worden vervangen door vestigingen
van koffiefranchise Starbucks en persoonlijke dienstverlening door geautomatiseerde
of gestandaardiseerde varianten.200 Ritzer beschrijft in The Globalization of nothing het
‘Something-Nothing Continuum’. Plaatsen, dingen, mensen en diensten bevinden zich ergens
in het Something-Nothing Continuum. Hoe meer gestandaardiseerd iets is, hoe meer het
zich aan de nothing-kant van het continuüm bevindt. In het Something-Nothing Continuum
onderscheidt Ritzer vijf dimensies of subcontinua: complexiteit (uniek vs. uitwisselbaar),
ruimte (locatiegebonden vs. niet-locatiegebonden), tijd (tijdgebonden vs. niet-tijdgebonden),
menselijkheid (menselijk vs. ontmenselijkt) en magie (betoverd vs. onttoverd).201 Ritzer
beschrijft vervolgens een proliferatie van non-places, non-things, non-people en non-services,
hoewel hij ook oog heeft voor wat hij ‘glocalization of something’ noemt, het ontstaan van
lokale, min of meer unieke variaties op geglobaliseerde verschijnselen.202
Haast zonder uitzondering wordt de ontwikkeling richting eenvormigheid en het ‘onechte’
gezien als een onontkoombaar uitvloeisel van moderniteit. In de negentiende eeuw was
de afkeer van massageproduceerde nonthings de drijvende kracht achter de opkomst van
onder andere de Arts and Crafts beweging, waardoor ook H.P. Berlage c.s. zo beïnvloed
waren. De poging van Arts and Crafts om een alternatief te bieden voor massaproductie
en het verlies van traditioneel vakmanschap en zo de vergaande rationalisering en
dehumanisering van het productieproces te keren, mislukte jammerlijk. Het afwijzen van
onechte, massageproduceerde, authentiek lijkende producten bleef onder de avant-garde
van de late negentiende eeuw echter bestaan. Een uitweg werd gezocht in het benadrukken
van standaardisatie en massaproductie. Eerlijk zijn over massaproductie van duidelijk
massageproduceerde goederen zou immers een moderne vorm van authenticiteit kunnen
zijn. Deze gedachte ligt weer mede aan de basis van het modernisme in de bouwkunst.203
Modernisten zijn hun afkeer van nonthings die zich als ‘echte’ dingen vermommen niet
kwijtgeraakt. Overal zien zij de zegetocht van het onechte. Zoals hierboven al beschreven, is
de terugkeer van het schilderachtige in de Nederlandse bouwkunst door veel critici geduid
199 Manual Castells, The rise of the network society (Malden 1996).200 George Ritzer, The Globalization of nothing 2 (Londen 2007) 110.201 Ibidem 40-58.202 Ibidem 125-127.203 Kenneth Frampton, Moderne architectuur, een kritische geschiedenis (Nijmegen 1988). Wim Denslagen, Romantisch modernisme .
72
als een vorm van escapisme.204 In het Nederlandse architectuurdiscours van de laatste
vijftien jaar wordt dit Disneyficatie genoemd. De term is breed bekend geworden door een
polemisch stuk uit 1998 van de Franse cultuurfilosoof Jean Baudrillard in Liberation. Hij
beschrijft hoe in de hedendaagse samenleving het virtuele (Disney) het reële overneemt
zoals het verschijnt en het kant-en-klaar weer uitspuwt, inhoud en tijd vernietigend. Een
vertaling van zijn artikel verscheen in 1998 in een themanummer van Archis, waarin meer
(buitenlandse) auteurs zich uitspraken over regressieve neigingen in de bouwkunst.205
Baudrillards artikel vormde het startschot voor een lange reeks publicaties in de vakpers, die
de Disneyficatie van de bouwkunst als onderwerp had.
Twee jaar voor Baudrillards artikel had de Amerikaanse architectuurhistorica Diane Ghirardo
het debat over de invloed van Disney en de opkomst van een nieuwe façadearchitectuur al
geopend met haar boek Architecture after modernism. Volgens Ghirardo worden historische
stijlen vooral zo vaak toegepast omdat ze architectuur reduceren tot een vormenkwestie,
zodat de discussie over de sociale implicaties ervan uit de weg gegaan kan worden.206
Het modernisme had in ieder geval nog een sociaal-politieke agenda, postmodernisme
en ‘neoklassieke’ architectuur hebben volgens Ghirardo hun ziel verkocht en lijken alleen
te bestaan om het consumentisme te faciliteren en aan het verlangen van de hogere en
middenklasse naar een veilige en geruststellende omgeving tegemoet te komen.207
Maar kopen mensen werkelijk een historiserend gebouwd huis om te ontsnappen aan de
werkelijkheid en zich terug te trekken in een valse voorstelling van het verleden? Critici
lijken in de wijze waarop zij het verlangen naar het schilderachtige duiden geobsedeerd
door de eigen angst voor een verbreiding van het onwaarachtige en het stagneren van
de voortschrijding van de tijd. En niet alleen onwaarachtige nieuwbouw vormt volgens
hen een bedreiging van het echte. Ook het behoud van historische steden als Amsterdam
leidt in hun ogen tot Disneyficatie.208 Steden die vernieuwing van hun oude stadscentrum
tegengaan wordt vaak een toekomstbeeld als nieuw Venetië voorgespiegeld. Omdat radicale
vernieuwing niet mogelijk is, zou de vooruitgang stokken.209 De stad mummificeert tot een
toeristische attractie zonder economische dynamiek. Zelfs een kwalitatief hoogwaardige
inrichting van de openbare ruimte in de Amsterdamse binnenstad wordt in dit licht als
‘pretparkisering’ weggezet.210
204 Zoals 22 januari 2010 nog gebeurde in het artikel ‘De smaak van namaak’ door Hilde de Haan in De Volkskrant.205 Jean Baudrillard, ‘Disneyworld Company’, Stanislaus von Moos, ‘Het Disney-syndroom. Luzern: van stad tot attractie’, Kelly Shannon, ‘De grote sprong achterwaarts. New Urbanism in America’, Archis 3 (1998).206 Diane Ghirardo, Architecture after modernism 194.207 Ibidem 24, 45.208 Wim Denslagen, Romantisch modernisme 7.209 Uit het verkiezingsprogramma van de VVD voor de gemeenteraadsverkiezingen 2010: ‘De VVD is trots op de vele kwaliteiten van onze stad, maar maakt hier wel [...] kanttekeningen bij. Allereerst mag onze stad niet stil blijven staan. Stilstand is achteruitgang. De VVD kiest voor een dynamische stad. Ontwikkeling en verandering zijn goed voor de stad. Anders worden we een saaie slaapstad of een Venetië: mooi vanwege ons verleden, maar doods in het heden en geen toekomst anders dan als openluchtmuseum. Te vaak worden nieuwe ontwikkelingen in de stad tegengehouden.’210 Anne Luijten, ‘De schone, mooie, lege, historische stad. Amsterdams nieuwe grachtenprofiel’, Archis 3/1998. Luijten vreest vooral een tegenstelling tussen de schone en strakke ‘historiserend’ vormgegeven straten en de wat sleetse bebouwing. ‘De historische stad behandeld als decor, zonder alledaagse dissonante elementen [..].’ Intussen is gebleken dat ook historiserende bestrating aan slijtage onderhevig is en parkeerautomaten herinneren ons nog evenzeer als in 1998 aan het bestaan van een hier en nu.
73
De discussie over herbouw van de Haringpakkerstoren
past eveneens deels in dit discours. Disneyficatie wordt
als argument tegen de herbouw gebruikt omdat het
andere argument, de waarde van authenticiteit aan
belang lijkt in te boeten.211 Aan de ene zijde staan
monumentenzorgers, die in herbouw een middel
zien om het in hun ogen geschonden stadsbeeld te
herstellen. Aan de andere zijde bevinden zich critici,
die in herbouw een nieuw voorbeeld van historische
thematisering van de binnenstad zien.212 Zij vrezen dat
de binnenstad buiten de dynamiek komt te staan die
de hedendaagse samenleving kenmerkt. De bevroren
historische structuur kan in hun ogen geen plaats
bieden aan de steeds pluriformere samenleving, aan
de economische schaalvergroting en aan de eigentijdse
culturele ontwikkelingen.
In werkelijkheid is juist sprake van een hoge
economische dynamiek in de oude stadsdelen. De
bevolkingssamenstelling is er zeer divers, de openbare
ruimte op de meeste plaatsten multifunctioneel en
druk gebruikt. Zoals gezegd concentreert met name
de creatieve kenniseconomie zich in toenemende
mate in de oude stad. Analyses door DRO laten zien
dat een historische stedenbouwkundige structuur
(dicht bebouwd, schaarse en levendige openbare
ruimte, functionele flexibiliteit van de bouwblokken)
de kleinschalige economische dynamiek faciliteert,
die kenmerkend is voor de creatieve kenniseconomie.
Voor zowel bedrijven als werknemers in de
creatieve kenniseconomie is een onderscheidende
vestigingsplaats een absolute pre.213 Maar hoe en
of de plaats die de oude stadsdelen innemen in het
Someting-Nothing Continuum van Ritzer van invloed is,
weten we niet echt. Is een stadsdeel vol hypermoderne
gebouwen, maar met dezelfde stedenbouwkundige
morfologie als voormodernistische wijken, ook geschikt
211 Ton Damen, ‘Gemeente: Unesco pikt replica niet’, Het Parool 27-12-2008. 212 Herbouw van de toren is Disneyficatie, aldus de assistent van de Rijksbouwmeester, die deelnam aan een in 2007 door de opleiding Erfgoedstudies georganiseerd debat over de herbouw van de Haringpakkerstoren. 213 Dienst Ruimtelijke Ordening, Productiemilieus van de creatieve industrie in Amsterdam (Amsterdam 2006).
36. Wijdevelds Hoofdweg
37. Nieuwbouw in de Jordaan, 2008
74
als vestigingsmilieu voor de creatieve kenniseconomie?
Zeker is wel dat in onze hoofdstad een bepaald
‘Amsterdams’ karakter van panden, vooral de gevels,
van invloed is op de populariteit van huizen.
Veel woonconsumenten en bedrijven zijn dan ook
op zoek naar panden met een onderscheidende
uitstraling.214 Wat in Amsterdam onderscheidend
is, blijft voortdurend aan verandering onderhevig,
maar appelleert in alle gevallen aan een gevoel van
voormodernistische stedelijkheid: architectuur die
thuishoort in stedenbouwkundige structuur van
de dynamische stadsdelen. Tot nu toe gaat het om
de onvermijdelijke grachtenpanden, negentiende-
eeuwse appartementen en in toenemende mate
complexen uit het interbellum, gebouwd in de stijl van
de Amsterdamse School.215 Toch valt te betwijfelen
of veel delen van de gordel ’20-’40 de uitrol van de
binnenstad op eenzelfde wijze kunnen faciliteren
als de negentiende-eeuwse wijken dat doen. Het
schilderachtige karakter van Oud-West, De Pijp en
ook de Staatsliedenbuurt maakt het ontstaan van
onderscheidende en multirecreatieve plekken in die
wijken nu eenmaal eenvoudiger. In een blok waar
eenvormigheid en het bouwen voor een nieuwe
socialistische massamens het uitgangspunt was, is
het moeilijker uiting geven aan de eigen identiteit
dan in een blok waaraan een streven naar afwisseling
en het benadrukken van individualiteit ten grondslag
lag. Doordat iedere verandering aan de architectuur
een verminking van het bouwblok betekent, zijn de
complexen uit het interbellum programmatisch veel
minder flexibel dan die in de negentiende-eeuwse
214 Voor bedrijven in de creatieve kenniseconomie is een onderscheidend onderkomen met name belangrijk. Voorbeeld hiervan is de voorgenomen verhuizing van Red Bull, een producent van energiedrankjes, naar de NDSM-werf in Amsterdam-Noord. ‘“We waren op zoek naar een onderscheidende ruimte op een plek waar vrijheid van ondernemen heerst”, aldus Jan Smilde, directeur Red Bull Nederland.’ Uit: Het Parool 10-11-2009215 Ook hier zijn advertenties voor nieuwbouw in oude stijl en vernieuwbouw van bestaande panden een interessante bron. Wonen in de Spaarndammerbuurt wordt verkocht door gebruik te maken van het idioom van de Amsterdamse School, tot het gekozen lettertype aan toe. Originele details, zoals de roedenverdeling in de vensters, zijn daarbij van groot belang en worden tegenwoordig weer teruggerestaureerd. Dit is overigens ook in verschillende welstandsnota’s in Amsterdam verplicht gesteld.
38. De Frans Halsstraat in 1986 (boven) en in 2006. Bron: Gadet en Van Zanen (2006)
39. De grens tussen schilderachtige ingenieursstad en Berlages Plan Zuid in de Van Woustraat
75
stadsdelen. Ook de sterk esthetische stratenplannen maken de wijken minder dynamisch. De
woonbuurten in Oud-Zuid en De Baarsjes zijn vaak in zichzelf gekeerd, de mogelijkheid een
doorgaande route door deze stadsdelen te nemen beperkt zich tot de hoofdwegen. Hierdoor
is het aantal passanten in de Berlagiaanse woonwijken lager dan in de lang doorlopende
straten in de ingenieursstad en daarmee ook het aantal potentiële klanten.
Het schilderachtige karakter van de bebouwing in bijvoorbeeld de Pijp is dus mogelijk
van doorslaggevend belang geweest bij de transformatie van non-place tot place. Een
architectuur die afwisseling in het gevelbeeld als uitgangspunt neemt, biedt altijd meer
mogelijkheden tot het verbijzonderen van gevels dan architectuur die eenvormigheid
nastreeft. Functieverandering in de pui, ingrijpende interne verbouwing, aanpassing van
gevels en zelfs sloop en nieuwbouw worden door de architectuur van de stadsblokken in
de negentiende-eeuwse gordel goed geabsorbeerd. In veel gevallen versterken ze juist de
door zuinigheid mager uitgevoerde schilderachtige vormgeving van de straatwanden. Dit is
in stadsdelen uit het interbellum, en zeker die van na de oorlog, precies omgekeerd. Zoals
gezegd betekent daar een verandering in de ontworpen ritmiek van de gevels altijd een
aantasting van de architectuur van het bouwblok. Aanpassen aan verandering van functie is
dus lastig, en de als eenheid ontworpen gevels zijn minder geschikt om de consument een
onderscheidende woning te bieden. Kort gezegd vergemakkelijkt schilderachtige vormgeving
het verplaatsen van buurten naar de someting-zijde van het Something-Nothing Continuum.
En hoewel schilderachtig in essentie onecht is draagt ze toch bij aan het verdiepen van de
inhoud en betekenis van steden.
De Pijp, twintig jaar geleden nog een soort non-place, heeft zich ontwikkeld tot een place,
met een heel sterke identiteit (zie afb. 38). De intrinsieke cultuurhistorische waarde van
panden en straten is daarbij niet erg belangrijk, een meer algemene voormodernistische
stedelijke uitstraling daarentegen juist wel. Vandaar ook dat zonder problemen hele panden
vernieuwbouwd worden, waarbij alleen de gevels blijven staan en de huizen intern geheel
vernieuwd of zelfs door nieuwbouw vervangen worden. Het interessante is dat er in De
Pijp geen sprake lijkt van de roofbouw op de cultuurhistorische identiteit, zoals die in
bijvoorbeeld The Generic City van Koolhaas als onontkoombaar wordt beschreven. Eerder
biedt de structuur en de architectuur van de wijk aanleiding tot het construeren van nieuwe
identiteiten: hip, jong, succesvol, rijk, levendig, spannend, culinair, sexy, enzovoort.216
De ontwikkeling van negentiende-eeuwse buurten tot place wordt ook gekenmerkt door een
sterke toename van something. Wie foto’s van de straten in de Pijp uit de jaren ’80 bekijkt,
wordt getroffen door de eenvormigheid van de straatwanden en de enorme hoeveelheid
geparkeerde auto’s, waardoor de openbare ruimte een desolate indruk maakt. Thans wordt
door toepassen van gevelbegroeiing, het kleuren van de gevel of het verbijzonderen van de
pui juist de individualiteit van panden benadrukt. De openbare ruimte is grotendeels autoluw
geworden en voorzien van bomen. De bredere trottoirs worden in sterke mate toegeëigend
door bewoners en bedrijven, waardoor er sprake is van heel herkenbare plaatsen, die druk
216 Jaco Boer, Gentrification van de Oude Pijp en de Jordaan
76
gebruikt worden door zowel bewoners als bezoekers. Het
voorzieningenaanbod heeft zich ook gediversifieerd, met
veel verschillende soorten horeca en gespecialiseerde
detailhandel. Kortom, ook de Pijp als geheel is steeds
meer een place geworden.217
Zoals al geschetst heeft de schilderachtige
ontwerpmethode de laatste tien jaar een duidelijke
rentree gemaakt in de woningbouw. Hoewel ‘onmoderne’
nieuwbouw vooral wordt geassocieerd met suburbane
woonmilieus218, is er de laatste jaren ook in verschillende
Amsterdamse stadsdelen weer serieus gebouwd aan
de schilderachtige stad. En dat betekent een radicale
breuk met de volkshuisvestingsesthetiek uit de
stadsvernieuwingsperiode. Deze bestond weliswaar
vooral uit kleinschalig ontworpen complexen, maar de
nadruk bleef bijna altijd liggen op het totale complex
als eenheid en niet op de individuele woningen. In van
oudsher fragmentarisch opgebouwde buurten als de
Jordaan doorbreken stadsvernieuwingsblokken vaak zeer
ingrijpend de verticale ritmiek van de gevelwanden. De
nieuwbouw, die de laatste jaren in de Jordaan verrees,
laat juist een duidelijke terugkeer naar de afwisseling
en verticaliteit zien. De vormgeving is nu meestal
historisch geïnspireerd. Aan klok- en trapgevels lijken
de meeste architecten nog niet toe te zijn, maar de
sobere negentiende-eeuwse lijstgevels worden dankbaar
gekopieerd.
En dat kopiëren gaat langzamerhand veel verder dan het
‘geïnspireerd zijn door een bepaalde tijdsperiode’, iets dat
door de verschillende Amsterdamse welstandsnota’s nog
net wordt toegestaan. Wanneer het sociaal-economisch
succes van steden en stadsdelen voor een aanzienlijk deel
samenhangt met de plaatseigen karakteristiek en met
het onderscheidend vermogen van gebouwen, wordt het
‘belang om een omgeving te “begrijpen” als beeld van de
tijd waarin zij is ontstaan’ op zijn minst een wat elitaire
overweging.219
217 Jos Gadet, “Gentry of getto?” 124-126.218 Bjarne Mastenbroek in NRC/Handelsblad 18 juni 2009: ‘[..]de best verkochte leugen in dit land. Een retrohuis met een tuin en een auto voor de deur. Het is geen oplossing voor dit land, het creëert enorme problemen waar de gemiddelde Nederlander zijn ogen voor sluit.’219 José van Campen e.a., Welstandsnota voor Oud-Zuid versie 1.7
41. Toe-eigening van panden versterkt het sobere schilderachtige van gevels in de Quellijnstraat.
40. Nieuwbouw aan de Amstel, 2007
77
In 2008 won het stadsdeel Oud-Zuid een rechtszaak tegen een bewoner van een pand aan
de Seanredamstraat in de Pijp. Reden voor de rechtszaak was het feit dat de bewoner zijn
huis oudroze had geschilderd. Volgens het stadsdeel was het kleuren van de gevel van het
negentiende-eeuwse pand in strijd met de welstandsnota. Het stadsdeel maakte vanaf 2002
ook bezwaar tegen het bruin schilderen van verschillende gevels in dezelfde buurt, maar
liet het in andere gevallen niet tot een rechtszaak komen.220 De welstandsnota Oud-Zuid
noemt inderdaad de ‘toepassing van felle of sterk contrasterende kleuren daar waar er geen
aanleiding voor is’ als ernstig in strijd met redelijke eisen van welstand.221 Maar verschillende
voorbeelden in de Pijp laten zien dat het verven van individuele panden, die onderdeel zijn
van een groter negentiende-eeuws ensemble, helemaal geen aantasting van het straatbeeld
tot gevolg heeft. Het schilderachtige karakter van de gevelwand wordt er door versterkt.
Het bieden van een onderscheidend onderkomen voor woning en bedrijf is een grote kracht
van de schilderachtige ingenieursstad. Hoewel alleen daarom al behoud van de bestaande
bebouwing alleszins te rechtvaardigen is, gaat een halt toeroepen aan iedere dynamiek veel
te ver.
(Amsterdam 2009) 26.220 ‘Bewoner roze huis verliest’, Het Parool 2 april 2008 (Amsterdam 2008). www.oudzuid.amsterdam.nl.221 José van Campen e.a., Welstandsnota voor Oud-Zuid versie 1.7 (Amsterdam 2009) 28.
Conclusie“Wij de kunstenaars, zijn de gevoelsmenschen onzer samenleving, elke schok in de maatschappij laat in ons een
trilling na; van elke strooming hebben wij ‘ahnung’ gehad, en reeds bij intuïtie zijn onze uitingen in harmonie
met deze samenleving.”222
(Willem Kromhout)
222 Willem Kromhout in 1892. Geciteerd in: Auke van der Woud, Waarheid en karakter 323.78
79
Behoud van het gebouwde erfgoed in de kern van Amsterdam is in het geheel niet strijdig
met de sociaal-economische ontwikkeling van de stad. Sterker nog: in veel opzichten
is de snelle ontwikkeling zelfs mogelijk gemaakt door het feit dat Amsterdam relatief
ongeschonden de moderniseringsoperaties uit de twintigste eeuw heeft doorstaan. Deze
ontwikkeling en de kansen die dit aan de erfgoedsector biedt zijn echter grotendeels voorbij
gegaan aan monumentenzorgers. De potenties van de schilderachtige ingenieursstad worden
meestentijds niet herkend. Tijdens een vergadering van de Commissie Amsterdam van de
Bond Heemschut in mei 2009 kwam de voorgenomen sloop van een rij negentiende-eeuwse
etagewoningen in de Jordaan ter sprake. De vergadering deed het geval af met de opmerking
dat het ging om artistiek waardeloze speculatiebouw, die door renovatie van de gevel en
het interieur al zo aangetast was, dat behoud niet de moeite waard was. Eenzelfde soort
geval op de hoek van de J.P. Heijestraat en Borgerstraat in Oud-West was een jaar eerder
op vergelijkbare wijze afgedaan. De sloop van een rijk interieur uit het interbellum aan de
Koninginneweg had onze secretaris echter “slapeloze nachten” bezorgd.
De achteloze schifting van erfgoed in waardeloze speculatiebouw en architectonisch
waardevolle monumenten is gemeengoed in de monumentenzorg. Ironisch genoeg
spelen die speculatiegevels een belangrijke rol in het sociaal-economisch succes van de
stad en het was het, ontegenzeggelijk waardevolle, interieur voor de nieuwe bewoner op
de Koninginneweg kennelijk vooral een last. De preoccupatie van monumentenzorg met
de intrinsieke waarden van erfgoed heeft de erfgoedsector blind gemaakt voor de grote
rol die de schilderachtige negentiende-eeuwse stad speelt in de sociaal-economische
ontwikkeling van Amsterdam. Onderzoek door architectuurhistorici is nog altijd hoofdzakelijk
gericht op een klein aantal architecten en hun ontwerpen. Zo zagen 2007 en 2009 de
publicatie van de zoveelste lijvige werken over Pierre Cuypers.223 Ook de canon van de
volkshuisvesting geldt nog altijd als meetlat waarlangs hele stadsdelen worden gelegd.
Nauwelijks opzienbarende woongebouwen, die onderdeel zijn van de historiografie van de
modernistische massawoningbouw, staan op de Rijksmonumentenlijst, terwijl de mooiste
voorbeelden van particuliere woningbouw uit de jaren 1890 gemutileerd staan weg te
rotten.224 Deze onbeschreven en onbeschermde objecten lopen gevaar te worden gesloopt of
volstrekt onkundig te worden verbouwd. Omdat een groot deel van de negentiende-eeuwse
appartementengebouwen door het gemeentelijke Bureau Monumentenzorg (BMA) tot de
laagste categorie gerekend wordt, zijn ze in principe vogelvrij.
223 Hetty Berens, red. P.J.H. Cuypers (1827-1921): het complete werk (Rotterdam 2007). Aart Joost Oxenaar, P.J. H. Cuypers en het gotisch rationalisme: architectonisch denken, ontwerpen en uitgevoerde gebouwen 1845-1878 (Rotterdam 2009).224 Denk aan de weinig opzienbarende woongebouwen van De Bazel aan de Van Hallstraat, die Rijksmonument zijn, en het zeer rijk vormgegeven complex ‘Vinkzicht’ aan de Kinkerstraat, dat in vervallen staat verkeert en door een hotelexploitant verminkt dreigt te worden. Overigens heeft het laatstgenoemde complex in 2008 de gemeentelijke monumentenstatus gekregen na een actie begonnen door omwonenden, gesteund door achtereenvolgens de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, het Cuypersgenootschap en de Bond Heemschut.
80
42. Uitsnede van de ordekaart van Bureau Monumentenzorg en Archeologie (BMA). De overgrote meerderheid van de panden in dit deel van Oud-West behoort tot de basisorde en orde 3 en is dus nauwelijks beschermd.Bron: Atlas van de 19de-eeuwse Ring.
43. Vinkzichtpanden in de Kinkerstraat, 2008. Het complex was oorspronkelijk laag gewaardeerd als orde 3, maar staat sinds 2008 op de gemeentelijke monumentenlijst.
81
Een monumentenzorg, die in wezen een exponent is van het modernisme in de architectuur,
tast niet alleen gaaf bewaarde voormodernistische stadsbeelden aan, maar is ook slecht
voor de sociaal-economische aantrekkingskracht van Amsterdam. Voor de ontwikkeling
van de stad belangrijke complexen laat monumentenzorg links liggen, terwijl in bijna alle
opzichten disfunctionerende tuinsteden juist als zeer behoudenswaardig worden beschouwd.
Monumentenzorg mist de kans om aan te haken bij het succes van de voormodernistische
stadswijken. Commerciële partijen hebben de woon- en vestigingsvoorkeur van stedelijke
middenklasse inmiddels wel ontdekt en ontwikkelen in hoog tempo afgeleefde complexen tot
aantrekkelijke woningen en bedrijfsruimten.
Samenwerking tussen de ruimtelijke sector en de erfgoedsector is goed mogelijk. Maar ze
dienen dan beiden wel afscheid te nemen van hun modernistische dogma’s. De zoektocht
naar eigentijdsheid in de architectuur heeft geleid tot een esthetisch reductionisme, dat
geen recht doet aan de pluriforme esthetische voorkeuren van de woonconsument. De
idee-fixe dat schaalvergroting de norm is, tot uitdrukking gebracht in eenheidsarchitectuur
op blokniveau, verwoest nog steeds de schilderachtige ingenieursstad. En dat is onnodig,
het schilderachtige als ontwerpmethode is immers terug van weggeweest. Niet in de laatste
plaats in Amsterdam. Dat leidende figuren in de wereld van stedenbouw en architectuur
het schilderachtige diskwalificeren als ‘retro’, ‘onmodern’, ‘neotraditionalisme’ of ‘Jip-en-
Janneke-architectuur’225, valt niet te rijmen met het feit dat deze architectuur in Amsterdam
vooral in de meest dynamische stadsgebieden wordt toegepast. De binnenstad en de
negentiende-eeuwse wijken vormen immers het economisch, cultureel en artistieke hart van
de metropoolregio Amsterdam, van Nederland zelfs.
De oude stad is niet voor niets populair, want is een interactiemilieu zonder weerga in een
cultuurhistorisch aantrekkelijke en absoluut unieke setting. In de hedendaagse creatieve
kenniseconomie die gegrondvest is op de unieke kennis en talenten van kenniswerkers
en een intensieve interactie tussen deze individuen, is de oude stad een voorwaarde
voor sociaal-economisch succes gebleken. In de gevels van de laatnegentiende-eeuwse
speculatiebouw laat zich gemakkelijk individualiteit tot uitdrukking brengen, terwijl de onder
architectuur gebouwde eenheidsgevels van de rationalisten, expressionisten, functionalisten
en recent de neomodernisten vooraleerst eenvormigheid en massaliteit uitstralen. De
populariteit van de sobere negentiende-eeuwse gevels in de wijken rondom de Amsterdamse
binnenstad laat zich daardoor mede verklaren. Niet gehinderd door de overdaad aan
ideologische symboliek, waaronder de volkshuisvesting van na 1901 gebukt gaat, faciliteert
de negentiende-eeuwse gevel de wens om stedelijk te leven. Een rijk stadsleven, dat aan
klassieke verhoudingen en simpele ornamentiek genoeg heeft om zich af te zetten tegen de
doodse functionaliteit van de meeste Nederlandse woonmilieus.
De veelvormigheid, ambivalentie en plaatsgerichtheid van het stadsleven zijn zeer moeilijk te
verenigen met de ideologische en psychologische grondslagen van de moderne (landschaps)
architectuur, waarvan op de massa gerichte maatschappijideologische programma’s en 225 Hans Ibelings en Florike Egmond, Onmoderne architectuur: hedendaags traditionalisme in Nederland (Rotterdam 2004).
82
een veronderstelde nieuwe tijd-ruimte-ervaring de belangrijkste zijn.226 De preoccupatie
van eigentijdse ontwerpers met ruimte en tijd staat diametraal tegenover het belang
dat veel mensen hechten aan een herkenbare, min of meer authentieke plaats. De liefde
voor authenticiteit heeft zich, onder invloed van de sinds de negentiende eeuw ingezette
individualisering, uitgestrekt tot het subject zelf. Geen hoger doel kan het individu bereiken,
dan een authentieke persoon zijn. De wens een authentiek mens te zijn is de kern van het
consumentisme waarop de mondiale economie drijft en is een bewijs dat wij in mentaal
opzicht nog altijd zeer dicht op de door modernisten verguisde romantiek staan.
Niemand zal ontkennen dat de wijze waarop wij door het consumeren van goederen,
diensten en plaatsen vorm geven aan onszelf meestal een schijnauthenticiteit oplevert,
maar voorlopig geeft dit gegeven nog geen aanleiding tot een radicale wijziging van het
construeren van het zelf. Het modernisme met een op (even onwaarachtige) ratio, sociale
schema’s en eenvormigheid gebaseerde vormgevingspraktijk levert een voor veel mensen
onbevredigend resultaat op. Men wil niet internationaal zijn, niet bij een homogene klasse
behoren, niet op een door de vormgeving gedicteerde wijze de dagen doorbrengen. De
modernromantische mens zoekt naar mogelijkheden om zijn authenticiteit te etaleren, naar
een plaats die hij de zijne alleen kan noemen, naar het bijzondere, naar het vreemde, zelfs al
is het op een ‘onechte’ wijze.
Het onechte karakter is één van de belangrijkste kritiekpunten waarmee modernisten
schermen om de romantische impulsen van de hedendaagse mens in diskrediet te brengen.
Consumentisme, zogenaamde authenticiteit, pittoreske vormgeving: het is allemaal onecht.
En wie werkelijk wil leven, moet het onechte uit zijn leven bannen. De enige plaatsen die
waarachtig zijn, zijn de non-places, waar tijd en ruimte hun betekenis verloren hebben, waar
het modernistische streven naar een zuivere tijd-ruimte-ervaring tot de vernietiging van de
zintuiglijke perceptie van deze dimensies heeft geleid: de hypermarché, het vliegveld, de
fabriek, het overdekte winkelcentrum.227 Vandaar de enorme fascinatie van modernistische
ontwerpers voor deze plaatsen. Vandaar ook de wijdverbreide haat tegen dezelfde
plaatsen.228 Het is absoluut niet mijn bedoeling te ontkennen dat de non-places op een
bepaalde wijze uitdrukkingen zijn van de huidige tijd. Place en non-place zijn twee zijden van
226 Zie voor de modernistische tijd-ruimte-ervaring o.a. Giedions Space, Time and Architecture, 430-436 en Rem Koolhaas’ S,M,L,XL. Nancy Stieber geeft in haar Housing design and society in Amsterdam inzicht in het ideologisch programma van vernieuwende architecten in het Amsterdam tussen de wereldoorlogen. Len de Klerks Op zoek naar de ideale stad biedt een overzicht van stedenbouwkundige ideologieën, waaronder die van de moderne beweging. Bij de modernisten valt vooral een afkeer van traditionele stedelijkheid op en de overtuiging dat de belangen van het individu ondergeschikt dienen te worden gemaakt aan die van de gemeenschap.227 Zie Het Kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering 184-191, van Peter Sloterdijk voor een beschouwing over de invloed op tijd-ruimte-ervaring van wat door hem ‘kapitalistische kristalpaleizen’ genoemd worden. In hoofdstuk 36 verruimt hij het begrip Kristalpaleis overigens tot de 10% van het aardoppervlak die bewoond wordt door de welgestelde leden van de menselijke soort, de ‘Wereldbinnenruimte van het kapitaal’. Hier vallen volgens Sloterdijk ook de populaire toeristische bestemmingen onder. Dit kristalpaleis, waar de geschiedenis op een gezapige wijze tot staan wordt gebracht door een cultus van hedonisme en consumentisme, laat volgens hem echter onverlet dat de mens zich hecht aan plaatsen en niet aan ruimte, dat de begrippen ruimte en plaats geen werkelijk verband met elkaar houden en dat het ‘krimpen’ van de ruimte door snelverkeer en telecommunicatie niets verandert aan het belang van plaats.228 Maarten Hajer en Arnold Reijndorp, In search of new public domain. Analysis and strategy (Rotterdam 2001) 9-10. Voorbeeld van een bewust ontworpen non-place is de geplande Beurstraverse II in Rotterdam van Rem Koolhaas. “Wellicht het eerste gebouw ter wereld waar je niet meer uitkomt”, aldus Koolhaas in 2007.
83
dezelfde medaille. Echter, het streven van mensen door consumeren een plaats te ervaren of
te bezitten is geen regressieve impuls, maar een door en door eigentijdse daad.
De regeneratie van de schilderachtige ingenieursstad en de terugkeer van de schilderachtige
ontwerpmethode hangt samen met de steeds duidelijkere proliferatie van de middenklasse
op de stedelijke huizenmarkt. Er is door verschillende critici gewezen op het feit dat
de opgeknapte centraalstedelijke woonmilieus de neiging hebben zich tot getto’s voor
welgestelden te transformeren.229 Hoewel we van die ontwikkeling in Amsterdam
voorbeelden kunnen aandragen, denk aan de pogingen van binnenstadsbewoners de
grootstedelijke overlast van uitgaan en evenementen in te perken en de aanpak van
hangjongeren door beveiligers van coffeeshops in De Baarsjes, signaleren onderzoekers ook
het exacte omgekeerde.
Gebruik van de openbare ruimte, dat vooral gericht is op de eigen peergroep, wordt in de
sociologie parochiaal genoemd. Onder de stedelijke boven- en middenklasse is parochiaal
gedrag in de stedelijke publieke ruimte meestal de norm. Men mijdt andere groepen, of zoekt
er in ieder geval geen actief contact mee.230 De Amsterdamse publieke ruimte bestaat dan
ook voor een aanzienlijk deel uit geparochialiseerde plekken, zoals cafés, luxe winkelstraten
en sommige parken. Toch heeft dit lang niet overal geleid tot een minder openbare publieke
ruimte. De geparochialiseerde plekken zijn fijnmazig gemengd door de hele stad waardoor
verschillende groepen toch met elkaar geconfronteerd worden.231 Uit onderzoek van de
Dienst Ruimtelijke Ordening en O&S bleek daarnaast dat juist de parken in Amsterdam die
door hoger opgeleiden veelvuldig bezocht worden, ook populair zijn onder lager opgeleiden.
De levendigheid die het drukke gebruik door de stedelijke middenklasse genereert, is
kennelijk ook aantrekkelijk voor lagere sociale klassen.232
Tegenover het sociaal-economische succes van de voormodernistische kern van Amsterdam
staat desondanks de enorme sociale en ruimtelijke opgave in de naoorlogse wijken. De
fysieke afstand tussen gemarginaliseerde groepen in de stad tot de stedelijke kern neemt
al decennia lang gestaag toe. Amsterdam is sinds haar ontstaan een sociaal min of meer
gemengde stad geweest. Er waren natuurlijk exclusieve woongebieden, maar de stad was
in de negentiende eeuw desondanks ‘doorschoten met ellendige krottenwijken’, terwijl
ook in de latere stadsuitleg een zekere menging van woonbuurten voor verschillende
klassen normaal bleef. Amsterdam leek daarin sterk op Londen.233 De laatste decennia lijkt
Amsterdam zich echter te ontwikkelen in de richting van het Parijse model. Groot-Parijs
wordt gekenmerkt door een zeer welvarend en economisch dynamische kern, die binnen de
Boulevard Périphérique is gelegen. Hier schiep Haussmann tijdens het Tweede Keizerrijk de
229 Kelly Shannon, ‘The great leap backwards. New Urbanism in America in’: Archis 3/1998 (Amsterdam 1998) 8-19.230 Jos Gadet, Publieke ruimte, parochiale plekken en passantenopenbaarheid. Jonge alleenwonende Amsterdammers over stedelijkheid (Amsterdam 1999) 125-126.231 Ibidem.232 Dienst Ruimtelijke Ordening, Dienst Onderzoek en Statistiek, Het grote groenonderzoek 2008, Het Grote Groenonderzoek 2008. Het bezoek aan en gebruik van parken, recreatiegebieden en groen in de woonomgeving in Amsterdam (Amsterdam 2009) 11.233 Michiel Wagenaar, Stedenbouw en burgerlijke vrijheid 20.
84
imposante staatshoofdstad met haar brede boulevards, ruime pleinen en parken, bij uitstek
het domein van de bourgeoisie. Buiten de Périphérique liggen de banlieus, woongebied van
de suburbane middenklasse in vrijstaande huizen en van de stedelijke onderklasse in de
grands ensembles uit de jaren ’60 en ’70.234
In het stadsgebied binnen de Ringweg A10, ten zuiden van het IJ, lijkt evenals in Parijs
steeds minder plaats voor marginale groepen.235 Hoewel een behoorlijk percentage sociale
huurwoningen gehandhaafd blijft, verdwijnen lager opgeleiden, migrantengezinnen en
ouderen in snel tempo naar de modernistische tuinsteden en steeds vaker naar de ver buiten
de stad gelegen woonkernen Purmerend, Hoorn en Almere. Sociale huurwoningen in de
oude stad zijn immens populair en kennen een lange inschrijfduur. Ze vallen dan ook steeds
vaker toe aan groepen die bereid zijn lang te wachten op een woning. Daarnaast worden
sociale huurwoningen in de oude stad vaak bewoond door scheefwoners, huurders die wel
professionele carrière maakten, maar geen wooncarrière.236
Het lijkt mij echter de omgekeerde wereld om het succes van de schilderachtige
ingenieursstad als oorzaak van de voortschrijdende segregatie aan te wijzen. Eerder dient
het falen van de modernistische tuinsteden als aantrekkelijk stedelijk woonmilieu tegen het
licht gehouden te worden. De tuinsteden en ook de dichtbebouwde ‘bloemkoolwijken’ uit de
jaren ’70 en ’80 kunnen de concurrentie met respectievelijk centraalstedelijke en suburbane
woonmilieus in geen enkel opzicht aan. Het zijn dan ook steeds meer de woongebieden
geworden van mensen die niet de middelen hebben om zelf te kiezen waar ze wonen.
Herstructurering van de naoorlogse wijken vindt desondanks nog altijd plaats op een wijze
die wortelt in modernistische stadsplanning, stedenbouw en architectuur. In 2009 verrees
in tuinstad Slotervaart een stedelijk vernieuwingsproject van architectenbureau Arons en
Gelauff. Het bureau spreekt van ‘een zeer gedifferentieerd programma, dat radicaal breekt
met de functiescheiding uit de modernistische stedenbouw’. Behalve 450 woningen verrezen
een moskee, een basisschool, een kinderdagverblijf, een gymzaal, 30 bedrijfsruimten en
een verpleeghuis. Arons en Gelauff beweert de eeuwige discussie ‘traditionalisme versus
modernisme’ te ‘ontbinden in stedenbouw en architectuur’.237 Hoewel het programma en de
dichtheid inderdaad die van de centraalstedelijke stadsgebieden evenaren, blijft er sprake
van een overmaat aan openbare ruimte en een repetitie van gebouwen die allen in eenzelfde
eenheidsarchitectuur zijn opgetrokken. Er is een stukje Stad van Morgen gebouwd op een
plek, waar de fysieke kenmerken van de schilderachtige ingenieursstad wellicht tot een beter
functionerende stadswijk hadden geleid.
De Maatschappij ter Bevordering van de Bouwkunst (in 1919 opgegaan in de Bond
Nederlandse Architecten) verklaarde in 1911: ‘Zeker, de architect wil het oude schoon
bewaren; maar tegelijk is hij de verdediger en de vertolker van het moderne leven. [..] Het
moderne leven stelt zijn eischen, en vraagt daardoor zijn eigen schoonheid. (..) maar behalve 234 Ibidem 46.235 De lengte van de A10 (32 km) komt vrijwel overeen met die van de Boulevard Périphérique (35 km).236 Godfried Engbersen, Erik Snel en Afke Weltevrede, Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam, één verhaal over twee wijken.237 http://www.archined.nl/nieuws/december/goed-nieuws-show-opgeleverd-in-2010/.
85
uit schoonheidsoogpunt, wordt de architect in nog sterkere mate door de practische eischen
van het moderne leven soms gedwongen zich af te wenden van het oude, ja het oude te
vernietigen.’238 De huidige inspanning van monumentenzorgers om de modernistische
tuinsteden te behouden, doet in veel opzichten denken aan de strijd tot behoud van de
historische steden in de twintigste eeuw. De nieuwe economische werkelijkheid eist een
ander type stad dan de modernisten ons nalieten. Een transformatie die het deze buurten
mogelijk maakt weer volop mee kunnen draaien in de postindustriële samenleving, vraagt
gezien de omvang van deze gebieden om een enorme inspanning van zowel overheid als
markt. De onwil en het onvermogen van veel planners en ontwerpers om de succesfactoren
van centraalstedelijke woonwerkmilieus te herkennen, erkennen en toe te passen leidt
tot een enorme verspilling van middelen en tot oplossingen die op de lange termijn niet
voldoen. Hoe loffelijk het werk van de erfgoedsector in de naoorlogse wijken ook is, een stad,
gekenmerkt door een steeds pregnanter gebrek aan gewilde stedelijke woonmilieus enerzijds
en een grote hoeveelheid tuinstedelijke stadsdelen die nauwelijks meedelen in de opwaartse
dynamiek van de oude stadsdelen anderzijds, kan zich die verspilling niet veroorloven.
238 Meurs, De moderne historische stad 83.
44. Nieuwbouw van Arons en Gelauff (links) en Onix (midden-rechts), Spoorzone Staalmanpleinbuurt Slotervaart. Bron: www.archined.nl
Geraadpleegde literatuur
Abrahamse, Jaap Evert, ‘Wijkverbetering en Stadsvernieuwing’, ͳ
Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijk ontwikkeling
van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 131-139.
Augé, ͳ Marc, Non-places: introduction to
an anthropology of supermodernity (Londen 1995).
Baaren, Mariette van, e.a., ͳ Thuis in de metropoolregio Amsterdam.
De aantrekkelijkheid van Amsterd am als vestigingsplaats voor kenniswerkers
en mensen werkzaam in de creatieve sectoren (Amsterdam 2008).
Baudrillard, Jean, ‘Disneyworld Company’, ͳ Archis 3/1998, (Amsterdam 1998) 52-54.
Beek, Marijke, ‘Schoonheidscommissies en architectenbelangen’, ͳ
Wonen TABK 16-17/85 (Amsterdam 1985) 38-48.
Berens, Hetty, ͳ P.J.H. Cuypers (1827-1921). Het complete werk (Rotterdam 2007).
Boer, Jaco, ͳ Gentrification van de Oude Pijp en de Jordaan. Een onderzoek
naar de rol van de overheid en het particulier initiatief (Amsterdam 2005).
Bolte, Wouter en Johan Meijer, ͳ Van Berlage tot Bijlmer.
Architectuur en stedelijke politiek (Nijmegen 1981).
Boot, Rob, ͳ Architekten en bewoners, drie voorbeelden van samenwerking tussen
architekt en buurtbewoners in de Amsterdamse stadsvernieuwing (Amsterdam 1980).
Brinkgreve, Geurt, Röling en Van Rooij, ͳ Amsterdam verdient beter (Bussum 1997).
Buchanan, Peter, ‘Forum Fellowship’, ͳ Architectural Review 1116 (London 1990) 31-34.
Burke, Edmund, A ͳ Philosofical Enquiry into the Sublime and Beautiful (New York 2008).
Buursink, Errik en Jos Gadet, ‘Kenniseconomie gedijt ͳ
niet in nieuwbouwkolos’, Trouw 3 augustus 2009.
Cammen, Hans van der en Len de Klerk, ͳ Ruimtelijke ordening.
Van grachtengordel tot Vinex-wijk (Utrecht 2003).
José van Campen e.a., ͳ Welstandsnota voor Oud-Zuid versie 1.7 (Amsterdam 2009).
Castells, Manual, ͳ The rise of the network society (Malden 1996).
Castex, J. (ed.), ͳ De rationele stad. Van bouwblok tot wooneenheid (Nijmegen 1990).
Collins, George, Christiane Crasemann, ͳ Camillo Sitte and the birth of modern
city planning (London 1965).
Crook, J. Mordaunt ͳ , The dillema of style, Architectural Ideas from the
Picturesque to the Post-Modern (Londen 1987).
Damen, Ton, ‘Gemeente: Unesco pikt replica niet’, ͳ Het Parool 27-12-2008.
Davey, Peter, ‘Without pastiche’, ͳ Architectural Review 1126 (Londen 1990) 23-79.
Denslagen, Wim, ͳ Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg
(Amsterdam 2004).
Dienst der Publieke Werken Amsterdam, ͳ Algemeen plan voor
saneering en krotopruiming in de geheele stad; onteigening Joden
Houttuinen en omgeving; bouw van gemeentewoningen, (Amsterdam 1930).
86
87
imtelijke Ordening, ͳ Productiemilieus van de
creatieve industrie in Amsterdam (Amsterdam 2006).
Dienst Ruimtelijke Ordening, Dienst Onderzoek en Statistiek, ͳ Het grote
groenonderzoek 2008, Het Grote Groenonderzoek 2008. Het bezoek aan en
gebruik van parken, recreatiegebieden en groen in de woonomgeving in
Amsterdam (Amsterdam 2009).
Doorman, Maarten, ͳ De romantische orde (Amsterdam 2004).
Engelsdorp Gastelaars, Rob van en David Hamers, ͳ De nieuwe stad.
Stedelijke centra als brandpunten van interactie (Rotterdam 2006).
Ebels, H.J., ͳ Oudere stadsdelen en de ruimtelijke effecten van bedrijfsverplaatsingen
(Amsterdam 1997).
Eck, Caroline Alexandra van (red.), ͳ Het schilderachtige: studies over het
schilderachtige in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900
(Amsterdam 1994).
Engbersen, Godfried, Erik Snel en Afke Weltevrede, ͳ Sociale herovering in
Amsterdam en Rotterdam, één verhaal over twee wijken (Amsterdam 2005).
Finaly, Isja, ͳ Doorbroken barrières. Architect F.W. van Gendt (1831-
1900) en de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen (Bussum 1996).
Florida, Richard, ͳ The rise of the creative class: and how it’s transforming
work, leisure, community and everyday life (New York 2002).
Franke, Simon en Gert-Jan Hospers (red.), ͳ De levende stad. Over
de hedendaagse betekenis van Jane Jacobs (Amsterdam 2009).
Gadet, Jos, ͳ Publieke ruimte, parochiale plekken en passantenopenbaarheid.
Jonge alleenwonende Amsterdammers over stedelijkheid (Amsterdam 1999).
Gadet, Jos en Koos van Zanen, ‘Shaping the core city: it’s people that matter. About ͳ
an Amsterdam tool reducing sprawl’, Shaping the core, 44th ISOCARP Congress 2008
(2008).
Gaillard, Karin en Betsy Dokter, red., ͳ Berlage en Amsterdam Zuid (Rotterdam 1992).
Gemeente Amsterdam, ͳ Wonen in Amsterdam 2007, deel Leefbaarheid
(Amsterdam 2007).
Gemeente Amsterdam, ͳ De auto en de stad. Op weg naar een autoluw Amsterdam
(Amsterdam 2009).
Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek, g ͳ entrification in stadsdeel
Oud-West (Amsterdam 2009).
Germans, Ans en Leonore Olde, ͳ Buurtgebondenheid (Amsterdam 1971).
Ghirardo, Diane, ͳ Architecture after modernism (Londen 1996).
Giedion, Siegfried, ͳ Space, time and architecture. The growth of a new tradition
(Cambridge 1974).
Haan, Hilde, ‘De smaak van namaak’ in ͳ De Volkskrant 18-1-2010.
Haaren, Marloes van, Hélène Hartman, Erik Mattie, Marina Roosebeek, Vladimir ͳ
Stissi, Jouke van der Werf, Atlas van de 19e-eeuwse Ring (Amsterdam 2004).
Hajer, Maarten en Arnold Reijndorp, ͳ In search of new public domain.
Analysis and strategy (Rotterdam 2001)
88
Heida, Lydia, ‘Amsterdam is af’, ͳ Blauwe Kamer 2004/4 (Utrecht 2004) 15-18.
Hoek, Joost van den, ‘Functiemenging als wonderolie voor de stadsontwikkeling?’ ͳ
www.ruimtevolk.nl (2010).
Hubsch, Heinrich en Wolfgang Herrmann, ͳ In what style should we
build?: the German debate on architectural style (Santa Monica 1992).
Hulsman, Bernhard , ‘Superdutch is uitgebloeid’, ͳ NRC/Handelsblad 6-6-2003.
Hulsman, Bernhard, ‘Een postmodernistisch walhalla. De Nederlandse ͳ
stedenbouw in tijden van onbehagen’ in Blauwe kamer 2002/3 (Utrecht 2002) 18-25.
Hussey, Christopher Edward Clive, ͳ The picturesque: studies in a point of view
(London 1967).
Hutchinson, Maxwell, ͳ The Prince of Wales: right or wrong? An architect replies,
(Londen 1989).
Jansen, Marcel, ͳ Nieuwe stedelingen (2004).
Jacobs, Jane, ͳ The death and live of great American Cities (New York 1992).
Jellicoe, Geoffrey and Susan, ͳ The Landscape of Man (Londen 1995).
Jong, Erik de, ‘Cuypers en het negentiende-eeuwse ͳ
architectuurdebat’, Wonen TABK 16-17/1985 (Amsterdam 1985) 11-13.
Ibelings, Hans, ͳ Onmoderne architectuur, hedendaags
traditionalisme in Nederland (Rotterdam 2004).
Klerk, Len de, ͳ Op zoek naar de ideale stad (1980).
Klusman, Erik en Ben Teunissen, ‘De binnenstadsnota’s van 1955 en 1968’ ͳ
Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies op de ruimtelijke ontwikkeling
van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 109-117.
Komossam Susanne, ed. ͳ Atlas van het Hollandse bouwblok (Bussum 2002).
Koolhaas, Rem, ͳ SMLXL (Rotterdam 1998).
Laarse, Rob van der, ‘Erfgoed en de constructie van vroeger, in: Rob van der Laarse ͳ
(red.), Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005)
Leeuwen, Wilfred van, ‘Rationeel en schilderachtig, Isaac Gosschalk en het ͳ
begin van de neorenaissance in Nederland’, Archis 2/1987 (Amsterdam 1987) 30-39.
Lukey, Rik, ͳ De creatieve industrie in Nederland (Delft 2005).
Luijten, Anne, ‘De schone, mooie, lege, historische stad. Amsterdams nieuwe ͳ
grachtenprofiel’, Archis 3/1998 (1998).
Metz, Tracy, ‘Romantisch bouwen verovert Nederland’ in ͳ NRC/Handelsblad 9-7-1999.
Manshanden, W. en W. Jonkhof, ‘Creativiteit komt met concentratie’, ͳ
Economisch statistische berichten 15 juli 2005 (Den Haag 2005) 310-312.
Meurs, Paul, ͳ De moderne historische stad: ontwerpen voor
vernieuwing en behoud, 1883-1940 (Rotterdam 2000).
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, ͳ De
toekomst van het oude woningbestand, (’s Gravenhage 1968).
Moos, Stanislaus von, ‘Het Disneysyndroom. Luzern: van stad ͳ
tot attractie’, Archis 3/1998, (Amsterdam 1998) 30-39.
Noyon, Rogier, ‘Het gebruik van de openbare ruimte in een straat in ͳ
de Jordaan’, Amsterdams sociologisch tijdschrift jaargang 5-1 (1978).
89
Egbert Ottens, ‘De aanloop naar de Woningwet: ‘de holen der mensen’’, ͳ
Stedelijke Woningdienst Amsterdam, Wonen. Woning. Wet. 100 jaar Woningwet
(Amsterdam 2000) 17-40.
Oxenaar, Aart, ‘Op zoek naar een schilderachtig straatbeeld: de ͳ
stadswoonhuizen van P.J.H. Cuypers in de Vondelstraat (1867-1871)’, Jan M.
Baart, Hans Bonke e.a. Amsterdam het beschouwen waard (Amsterdam 1993) 75-87.
Hugo Poelstra, ‘Eerst infrastructuur, dan beleid’, ͳ Stadsplan Amsterdam. Toekomstvisies
op de ruimtelijke ontwikkeling van de stad 1928-2003 (Rotterdam 2003) 119-129 .
Price, Uvedale, ͳ Essays on the picturesque, as compared with
the sublime and the beautiful; and, on the use of studying pictures,for
the purpose of improving real landscape (London 1810).
Ritzer, George, ͳ The Globalisation of Nothing 2 (Londen 2007).
Robinson, Sidney, K., ͳ Inquiry into the picturesque (Chicago 1991).
Rossem, Vincent van, ‘De stad gebouwd. De oude binnenstad vernieuwd’, Martha ͳ
Bakker e.a. (red) Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 36-58.
Rossem, Vincent van, ‘De teloorgang van het stadsbeeld. Perikelen ͳ
in de stadsvernieuwing’, Architectuur NL 6-2007 (Amsterdam 2007) 14-16.
Rossem, Vincent van, ‘De Randstad metropool in ontwikkeling?’, ͳ
Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening 6-2008 (Den Haag 2008) 40-42
Safranski, Rüdiger, ͳ Romantiek, een Duitse affaire (Amsterdam 2009).
Sassen, Saskia, ͳ The global city: New York, London, Tokyo (Princeton 2001).
Sitte, Camillo, ͳ De stedebouw volgens zijn artistieke grondbeginselen: een bijdrage aan
de oplossing van moderne problemen in de architectuur en de monumentale
beeldhouwkunst, speciaal gelet op Wenen: vermeerderd met het groen in de
grote stad (Rotterdam 1991).
Sloterdijk, Peter, ͳ Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering
(Amsterdam 2006).
Smit, Jos, ‘Deenik en Zoon. Een timmermansaffaire aan het einde van de ͳ
negentiende eeuw’, Bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam
maakt geschiedenis (Amsterdam 2004) 177-211.
Stieber, Nancy, ͳ Housing design and society in Amsterdam.
Reconfiguring urban order and identity, 1900-1920 (Chicago 1998).
Stissi, Vladimir, ͳ Amsterdam, het mekka van de volkshuisvesting: sociale
woningbouw 1909-1942 (Amsterdam 2007).
Strolenberg, Frank ed., ͳ NEXT_Belvedere de laatste nieuwsbrief (Utrecht 2009).
Urhahn, G.B. en M. Bobić, ͳ Strategie voor stedelijkheid. Een studie over het thema
stedenbouwkundige kwaliteit en opdrachtgever (Bussum 1996).
Valk, Arnold van der, ͳ Amsterdam in aanleg. Planvorming
en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989).
Wim Vroom, ‘De stad behouden’, Martha Bakker e.a. (red) ͳ
Amsterdam in de tweede Gouden Eeuw (Amsterdam 2000) 378-403.
Wagenaar, Michiel, ͳ Stedenbouw en burgerlijke vrijheid. De
contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 1998)
90
Wagenaar, Michiel, ‘De stad gebouwd’, Martha Bakker e.a. (red) ͳ
Amsterdam in de tweede gouden eeuw (Bussum 2000) 9-35.
Watkin, David, ͳ The English Vision. The Picturesque in Architecture, Landscape and
Garden Design (Londen 1982).
Westrik, John, ‘Stadsvernieuwing en stadsontwerp’, Erik Pasveer red., ͳ Architectuur
en stadsvernieuwing (Delft 1991).
Wintershoven, Lucas, ͳ Demografisch eeuwboek Amsterdam. Ontwikkelingen tussen
1900 en 2000 (Amsterdam 2000).
Wolfe, Tom, ͳ From Bauhaus to our house (New York 1979).
Woud, Auke van der, ‘Een kleine esthetica van de puinhoop, of: de dubbele bodem ͳ
van de bouwkunst, Archis 2/96 (1996).
Woud, Auke van der, ͳ Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse
architectuur (Rotterdam 2008).
Woud, Auke van der, ͳ Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst
1840-1900 (Rotterdam 1997).
91