het verband tussen empathische respons en ......masterproef 2 voorgelegd voor het behalen van de...
TRANSCRIPT
HET VERBAND TUSSEN EMPATHISCHE RESPONS EN KENMERKEN VAN AUTISMESPECTRUMSTOORNIS BIJ PREMATUUR GEBOREN KINDEREN. Aantal woorden: 16503
Joyce Rayée Studentennummer: 01505221 Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers
Begeleider: Julie Vermeirsch Masterproef 2 voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting klinische psychologie Academiejaar: 2017 - 2018
Voorwoord
Met het schrijven van deze masterproef wordt mijn masteropleiding in de klinische
psychologie afgesloten. Het zou mij niet gelukt zijn om dit eindresultaat te bekomen, zonder de steun
van een aantal mensen.
Eerst en vooral wil ik mijn begeleidster Julie Vermeirsch bedanken die steeds erg
aanspreekbaar was voor al mijn vragen en klaarstond met constructieve feedback. Verder wens ik ook
mijn dank te uiten aan professor dr. Herbert Roeyers voor het opnemen van het promotorschap en de
feedback die ik kreeg in de eindfase van mijn masterproef.
Daarnaast zou ik ook mijn dank willen uiten aan alle ouders, kinderen en medewerkers van de
babystudie. Zonder jullie zou deze masterproef niet mogelijk geweest zijn.
Tot slot wil ik ook mijn familie bedanken voor het mogelijk maken van mijn studies en de
onvoorwaardelijke steun doorheen het hele traject.
Abstract
Dit onderzoek maakt deel uit van de longitudinale follow-up studie van prematuur geboren
kinderen uitgevoerd aan de Universiteit van Gent. In de huidige studie werd de ontwikkeling van de
empathische vaardigheden van premature kinderen in kaart gebracht, gebruik makend van de
empathische responstaak (Sigman et al., 1992). Deze taak werd uitgevoerd op de gecorrigeerde
leeftijden van 24 en 36 maanden. Daarnaast werd ook nagegaan of deze empathische vaardigheden op
24 en 36 maanden, mogelijks een voorspeller kunnen zijn voor ASS-kenmerken op de leeftijd van 36
maand. Om deze ASS-kenmerken na te gaan, werd gebruik gemaakt van de ADOS-2. Allereerst kan er
besloten worden dat prematuur geboren kinderen over gelijkaardige empathische vaardigheden
beschikken als de controlegroep met à term geboren kinderen. Vroeggeboren kinderen lijken zelfs
aandachtiger te zijn voor de onderzoeker wanneer die zich heeft bezeerd dan op tijd geboren kinderen.
Daarnaast werd er in dit onderzoek ook vastgesteld dat de empathische vaardigheden geen evolutie
kennen van 24 naar 36 maand. Zowel de prematuur geboren kinderen als controlekinderen vertoonden
geen stijging in empathische vaardigheden naarmate ze ouder werden. Ten slotte werd er onderzocht
of deze vroege empathische vaardigheden mogelijks een voorspellende waarde kunnen hebben voor
ASS-kenmerken op latere leeftijd. In dit onderzoek werd er voor deze hypothese geen bevestiging
gevonden. De empathische vaardigheden van prematuur geboren kinderen op 24 en 36 maanden
hangen niet significant samen met ASS-kenmerken op de leeftijd van 36 maanden.
InhoudstafelPrematuriteit .................................................................................................................................. 5
Definitie en prevalentie. ............................................................................................................. 5 Oorzaken en risicofactoren. ........................................................................................................ 5 Gevolgen. ................................................................................................................................... 7 Gevolgen op korte termijn. ......................................................................................................... 7 Gevolgen op lange termijn. ......................................................................................................... 8
ASS ............................................................................................................................................... 9 Definitie en prevalentie. ............................................................................................................. 9 Etiologie................................................................................................................................... 10 Prematuriteit en ASS. ............................................................................................................... 12 Vroege signalen. ....................................................................................................................... 14 Empathische respons. ............................................................................................................... 16
Onderzoeksvragen ........................................................................................................................ 20
Methode........................................................................................................................................... 22 Deelnemers en design................................................................................................................... 22 Materiaal ...................................................................................................................................... 24
Empathische respons taak. ........................................................................................................ 24 ASS kenmerken........................................................................................................................ 26
Procedure ..................................................................................................................................... 27
Resultaten ........................................................................................................................................ 29 Normaalverdeling......................................................................................................................... 29 Verschillen in empathische respons op 24 en 36 maanden............................................................. 29
Verschillen in aandacht voor het gezicht van de onderzoeker. ................................................... 29 Verschillen in affect en empathische bezorgdheid. .................................................................... 31 Verschillen in prosociaal gedrag. .............................................................................................. 32
Ontwikkeling van empathische bezorgdheid ................................................................................. 33 Aandacht voor het gezicht van de onderzoeker. ........................................................................ 34 Affect en empathische bezorgdheid. ......................................................................................... 34 Prosociaal gedrag. .................................................................................................................... 35
Samenhang tussen empathische vaardigheden en kenmerken van ASS bij prematuur geboren kinderen ....................................................................................................................................... 36
Discussie ......................................................................................................................................... 37 Bespreking resultaten ................................................................................................................... 37
Verschillen in empathische respons. ......................................................................................... 38 Ontwikkeling van empathische respons. ................................................................................... 39 Samenhang tussen empathische vaardigheden en kenmerken van ASS bij premature kinderen. . 40
Klinische implicaties .................................................................................................................... 41 Sterktes en zwaktes ...................................................................................................................... 41 Verder onderzoek ......................................................................................................................... 42 Conclusie ..................................................................................................................................... 43
Referentielijst………………………..……………………………………...……………....…….……44
5
Prematuriteit
Definitie en prevalentie.
Een normale zwangerschap bedraagt 40 weken, waarbij er wordt gestart met tellen vanaf de
dag waarop de laatste menstruatie begonnen is. Elke zwangerschap die tussen de 37 en 42 weken
duurt, wordt beschouwd als een normaal voldragen zwangerschap. Sommige kinderen worden echter
vroeger dan deze 37 weken geboren (Blackmon et al., 2008). De Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) definieert prematuriteit als elke geboorte van een levende baby voor een zwangerschapsduur
van 37 weken. Er kan een onderscheid gemaakt worden in groepen aan de hand van de lengte van de
zwangerschapsduur: wanneer een baby geboren wordt voor een gestationele leeftijd van 28 weken,
kan gesproken worden van extreme prematuriteit; tussen 28 en 32 weken wordt gesproken van erg
prematuur en tussen 32 en 37 weken van middelmatige tot late prematuriteit. Gestationele duur wordt
gedefinieerd als het aantal weken zwangerschap sinds de laatste menstruatie. Deze inschatting is
weinig accuraat. Daarom wordt de bepaling van de gestationele duur vaak gecombineerd met een
echografie in de eerste drie maanden van de zwangerschap (Howson, Kinney, & Lawn, 2012).
Daarnaast wordt ook een definitie gehanteerd volgens geboortegewicht: wanneer het gewicht van de
baby minder dan 2500 g bedraagt, spreekt men over een laag geboortegewicht; als de baby minder dan
1500 g weegt, spreekt men over een zeer laag geboortegewicht en wanneer het gewicht lager dan 1000
g is wordt er gesproken over een extreem laag geboortegewicht. Echter, een laag geboortegewicht
betekent niet noodzakelijk dat het kind te vroeg geboren is. Daarom moet deze manier van definiëring
met de nodige voorzichtigheid worden gebruikt en gaat de voorkeur meestal uit naar een definiëring
op basis van gestationele duur (Kelly, 2006; Tucker & McGuire, 2004; Vanhaesebrouck, et al., 2004).
Elk jaar worden er wereldwijd 15 miljoen baby’s, of 1 op 10 kinderen, te vroeg geboren,
waarvan 1 miljoen sterft aan complicaties die gepaard gaan met deze vroeggeboorte (Howson et al.,
2012).Wanneer er gekeken wordt naar de prevalentiecijfers van vroeggeboorte in België in 2015, blijkt
dat 7,5% van alle kinderen prematuur wordt geboren. 6,5% hiervan betreft geboortes van eenlingen,
terwijl 57,9% meerlingen betreft (De vlieger, Martens, Martens, Van Mol, & Cammu, 2016).
Oorzaken en risicofactoren.
Er zijn verschillende oorzaken van prematuriteit en vaak is de exacte oorzaak zelfs niet
bekend. Toch kan er een onderscheid gemaakt worden tussen twee verschillende categorieën. In het
merendeel van de vroeggeboortes gaat het om een spontane bevalling, zonder duidelijke oorzaak. Dat
houdt in dat het bevallingsproces voortijdig begint of de vliezen voortijdig breken. Een andere oorzaak
van premature geboorte, is dat de bevalling vroegtijdig start of geïnduceerd moet worden, omwille van
medische complicaties waarbij de moeder en/of het kind in gevaar zijn (Moutquin, 2003; Tucker &
McGuire, 2004). Er zijn een aantal factoren die het risico op premature geboorte vergroten. Deze
6
risicofactoren situeren zich op verschillende niveaus, zoals: psychologische factoren, gedragsmatige
factoren, sociale- en omgevingsfactoren en medisch/biologische factoren. Hieronder zal op
bovenstaande factoren wat dieper worden ingegaan. (Behrman & Butler, 2007).
Stress, angst en negatieve levensgebeurtenissen zijn factoren die op psychologisch niveau een
risico kunnen vormen voor vroeggeboorte (Dole et al., 2003; Messer, Dole, Kaufman, & Savitz,
2005). Op gedragsmatig vlak zijn er een aantal risicofactoren die over het algemeen vrij bekend zijn,
namelijk: alcohol- en middelengebruik, roken, fysieke activiteiten en voeding (Behrman & Stith
Butler, 2007; Gouin, Murphy, & Shah, 2011). Over het effect van alcohol op premature geboorte
bestaat nog steeds veel twijfel. Wat met zekerheid kan bevestigd worden, is dat matig tot zwaar
alcoholgebruik de kans op vroeggeboorte verhoogt. De effecten van kleine alcoholconsumpties zijn
echter nog niet geheel duidelijk (Nykjaer et al., 2014; Pfinder, Kunst, Feldmann, van Eijsden, &
Vrijkotte, 2013). Roken tijdens de zwangerschap kan veel negatieve gevolgen hebben voor het
ongeboren kind. Een van deze gevolgen, kan premature geboorte zijn. Wanneer de vrouw stopt met
roken in de eerste maanden van de zwangerschap, verlaagt dat het risico op vroeggeboorte significant
(Shah & Bracken, 2000; Wallace, Aland, Blatt, Moore & DeFranco, 2017). Wat betreft fysieke
activiteit toont een meta-analyse van Mozurkewich en collega’s ons dat zwaar fysiek werk, nacht-en
ploegwerk, langdurig rechtstaan en vermoeidheid omwille van het werk significant geassocieerd zijn
met vroeggeboorte (Mozurwich, Luke, Avni, & Wolf, 2000). Wanneer de vrouw echter matige fysieke
activiteiten uitvoert tijdens haar zwangerschap en blijft sporten, vormt dit een protectieve factor voor
premature geboorte (Domingues, Barros, & Matijasevich, 2008; Hegaard et al., 2008). De rol van
bepaalde voedingsbestanddelen bij vroeggeboorte, moet nog verder onderzocht worden (Behram &
Stith Butler, 2007). We weten echter wel dat tekorten aan ijzer, zink en foliulzuur een risicofactor
kunnen vormen (Boskabadi et al., 2012; Scholl & Hediger, 1994; Siega-Riz, Savitz, Zeisel, Thorp, &
Herring, 2004).
Ook een aantal sociale – en omgevingsfactoren kunnen een risico inhouden. Zo blijkt een lage
sociaaleconomische status (SES) een risicofactor te vormen voor vroeggeboorte. Een mogelijke
verklaring zou kunnen zijn, dat deze vrouwen meer stressoren ervaren en genoodzaakt zijn om in
slechtere omstandigheden te leven (Tucker & McGuire, 2004; Smith, Draper, Manktelow, Dorling, &
Field, 2007). Verder blijken ook vrouwen met een zwarte huidskleur een groter risico te hebben op een
vroegtijdige bevalling (Goldenberg et al., 1996). Ook de leeftijd van de vrouw kan een rol spelen bij
vroeggeboorte. Zowel jongere als oudere vrouwen lopen een groter risico om vroegtijdig te bevallen
(Behrman & Butler, 2007; Branum & Schoendorf, 2005; Olausson, Haglund, Weitoft, & Cnattingius,
2001).
7
Verder zijn er ook een aantal biologische en medische factoren die een rol kunnen spelen bij
premature geboorte. Ten eerste blijken vrouwen die eerder al te vroeg bevielen, een grotere kans te
hebben om dat opnieuw mee te maken bij een volgende zwangerschap (Goldenberg, Cullhane, Iams,
& Romero, 2008; Tucker & McGuire, 2004). Een belangrijke medische/biologische risicofactor die in
veel onderzoek naar premature geboorte lijkt terug te komen, zijn infecties en inflammatieresponsen.
Eén van de meest voorkomende infecties bij vroeggeboorte, is een intra-uteriene infectie. Ook
infecties van de lagere genitale kanalen, de urinewegen en bacteriële vaginose vormen een risico.
Daarnaast kunnen ook seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) de kans op vroeggeboorte
verhogen (Behrman & Stith Butler, 2007; Cotch et al., 1997; Elliot, et al., 1990; Goldenberg et al.,
2008; Klein & Gibbs, 2005; Romero, Espinoza, Chaiworapongsa, & Kalache, 2002).
Gevolgen.
Gevolgen op korte termijn.
Premature geboorte gaat gepaard met een groot aantal risico’s. Uit onderzoek blijkt dat de
overlevingskans voor (extreem) premature kinderen, die levend geboren worden, 54% bedraagt. De
overlevingskansen van het kind variëren naargelang het aantal weken zwangerschap. Op 23 weken
bedraagt de overlevingskans slechts 6%, terwijl dat op 26 weken al stijgt tot 70% (Vanhaesebrouck et
al., 2005). Wanneer prematuur geboren kinderen medische complicaties ervaren, worden ze
opgenomen op de afdeling Neonatale Intensieve Zorgen (Neonatal Intensive Care Unit [NICU]).
Premature geboorte is tevens ook de belangrijkste oorzaak voor opname binnen deze unit. In 2013
werden in Vlaanderen 96,9% van de zeer vroeg geboren kinderen en 86,4% van de extreem vroeg
geboren kinderen opgenomen op een NICU. Op deze dienst worden hoofdzakelijk acute
longaandoeningen en ernstige infecties behandeld (Cammu et al., 2014).
Premature geboorte kent, naast sterfte, nog een reeks andere negatieve gevolgen. Cijfers uit
België tonen aan dat kinderen die geboren worden op 26 weken, 28% kans hebben om te overleven
zonder restletsel. Wanneer het kind wordt geboren op een gestationele leeftijd van 24 of 25 weken,
daalt deze kans naar respectievelijk 4% en 7%. Met overleven zonder restletsel wordt geduid op het
feit dat het kind overleeft zonder neurologische letsels of ernstige specifieke complicaties op het
moment dat het de NICU mag verlaten (Vanhaesebrouck et al., 2004).
Te vroeg geboren baby’s vormen een groter risico op onder andere het ontwikkelen van
visuele – en gehoorschade, cardiovasculaire problemen, chronische longziekte en cerebrale palsy
(Howson, Kinney, & Lawn, 2012). Eén van de meest voorkomende morbiditeiten na vroeggeboorte,
zijn respiratoire restletsels. In 90% van de gevallen moet de prematuur geboren baby kunstmatig
beademd worden. Wanneer kinderen geboren worden op een gestationele leeftijd van 24 weken,
bedraagt de gemiddelde beademingsduur ongeveer 37 dagen. Voor kinderen geboren op 25 en 26
8
weken, bedraagt dit respectievelijk 15 en 6 dagen. Verder zien we ook dat de helft van de kinderen
lijdt aan een chronische respiratoire aandoening (CRA). Ook op neurologisch domein zijn er een
aantal letsels waar premature kinderen een verhoogd risico op lopen. Bij 10% van de overlevende
kinderen wordt cysteuze leucomalacie vastgesteld en bij 7% hydrocefalie. Het meest voorkomende
neurologische letsel is echter een intracraniële bloeding. Enkele andere veel voorkomende restletsels
bij prematuur geboren kinderen zijn: de ductus arteriosus die gesloten moet worden bij één op de 10
kinderen en het ontwikkelen van prematuriteitsretinopathie in 25% van de gevallen. Verder zien we
ook een vertraagde postnatale groei voor kinderen die geboren werden voor 27 weken zwangerschap
(Gibson, 2007; Vanhaesebrouck et al., 2005).
Gevolgen op lange termijn.
Bovenstaand werd reeds besproken dat premature geboorte kan leiden tot sterfte en ook op
korte termijn heel wat gevolgen met zich mee kan dragen. Daarnaast zien we ook dat de gevolgen van
premature geboorte vaak in de verdere ontwikkeling van het kind blijven persisteren (Howson et al.,
2012). Verschillend onderzoek toont aan dat prematuur geboren kinderen cognitieve achterstand
blijven behouden. Zelfs op de leeftijd van zes jaar, lijken prematuur geboren kinderen nog steeds een
intellectuele en neurologische achterstand te ervaren ten opzichte van hun klasgenoten. Kinderen die
prematuur geboren worden, hebben vaker extra ondersteuning nodig op school, aangezien ze op
schools vlak verschillende moeilijkheden ervaren. Daarnaast lijken ze ook een algemeen lager niveau
te behalen dan hun klasgenoten en moeten ze vaker een leerjaar overdoen. (Marlow, Wolke,
Bracewell & Samara, 2005; Stoelhorst et al., 2003). De minder goede schoolprestaties van prematuur
geboren kinderen, kunnen mogelijks verklaard worden door het feit dat ze een groter risico lopen op
de ontwikkeling van leerstoornissen en problemen met executief functioneren (Grunau, Whitfield, &
Fay, 2004; Howson, Kinney, & Lawn, 2012; Wolke, 1998). Deze cognitieve beperkingen blijven vaak
persisteren tot in de adolescentie en jonge volwassenheid. In deze periode blijven voornamelijk
moeilijkheden optreden met betrekking tot taal, geheugen, executief functioneren, visuele perceptie en
leren. Deze moeilijkheden gaan vaak gepaard met een laag zelfbeeld en onzekerheid, die op hun beurt
gevoelens van depressiviteit en angst kunnen uitlokken (Msall & Park, 2008).
Naast bovenstaand besproken cognitieve achterstand, wordt premature geboorte ook
geassocieerd met een aantal sociaal-adaptieve en psychische problemen. Op sociaal vlak zien we dat
premature kinderen moeilijker contacten kunnen leggen en onderhouden. Tevens hebben ze het
moeilijker dan andere kinderen om in contact met leeftijdsgenoten hun emoties te reguleren, tot een
positief samenspel te komen en zich gedragsmatig en emotioneel aan te passen (Jones, Champion, &
Woodward, 2013; Msall & Park, 2008; Wolke 1898). Verder lijkt vroeggeboorte ook een risicofactor
te zijn voor psychologische moeilijkheden en ontwikkelingsstoornissen. Er is voornamelijk evidentie
9
voor de manifestatie van internaliserende problemen (zoals angst en depressie) en externaliserende
problemen (zoals ADHD en ODD). Verder blijkt er ook een significant verband te bestaan tussen
premature geboorte en autismespectrumstoornis (ASS) (Farooqi, Hägglöf, Sedin, Gothefors, &
Serenius, 2007; Johnson & Marlow, 2011; Treyvaud et al. 2013).
ASS
Definitie en prevalentie.
ASS wordt gedefinieerd door de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth
Edition (DSM-5) als een neurobiologische ontwikkelingsstoornis, die in de meeste gevallen al op erg
jonge leeftijd zijn eerste tekenen laat zien. ASS wordt gekenmerkt door hardnekkige moeilijkheden
met sociale interacties en communicatie. Deze moeilijkheden situeren zich op drie domeinen. (1) Er
zijn aanhoudende tekortkomingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, bijvoorbeeld: het
verminderd delen van interesses, emoties of affect; niet in staat zijn tot een normale gespreksinteractie
en op een abnormale manier sociaal contact maken; het niet in staat zijn om een sociale interactie te
beginnen of erop in te gaan en een onvermogen om sociale interacties te initiëren en te beantwoorden.
(2) Vervolgens hebben mensen met ASS ook deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag
en (3) in het ontwikkelen, onderhouden begrijpen van relaties.
Daarnaast is er ook sprake van repetitieve interesses, activiteiten of gedragspatronen. Ook
deze moeilijkheden kunnen onderverdeeld worden in vier domeinen. (1) Stereotiepe of repetitieve
motorische bewegingen, met gebruik van voorwerpen of spraak. (2) Sterk vasthouden aan hetzelfde,
inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag. (3)
Het hebben van erg gefixeerde en beperkte interesses die abnormaal intens gefocust zijn. Ten slotte (4)
kunnen mensen met ASS ook een hyper- of hyporeactiviteit vertonen op zintuigelijke prikkels of
ongewone belangstelling tonen voor de zintuigelijke aspecten van de omgeving (American Psychiatric
Association [APA], 2014).
Kinderen met ASS vormen een zeer heterogene groep. Twee kinderen kunnen dezelfde
diagnose krijgen, maar hun moeilijkheden kunnen zich op een compleet verschillende manier
manifesteren. Alhoewel er veel verscheidenheid is binnen de groep kinderen met ASS kunnen er toch
enkele kenmerkende zaken van de ontwikkelingsstoornis beschreven worden. Eén van de grootste,
waarschijnlijk meest bekende, zijn de moeilijkheden die kinderen met ASS ervaren op het vlak van
sociale interacties. Kinderen met ASS hebben het moeilijk om oogcontact te maken tijdens een
gesprek, voeren soms een monoloog waardoor een wederkerig gesprek erg moeilijk wordt en vinden
het over het algemeen niet makkelijk om contacten aan te gaan en te onderhouden. Eerder werd ook al
gesproken over repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten. Hieronder kan verstaan worden
dat kinderen bijvoorbeeld steeds met hetzelfde speelgoed willen spelen, zich sterk interesseren en
10
verdiepen in één bepaald onderwerp, vaste routines hebben waar zeer moeilijk van afgeweken kan
worden, flapperen met de handen, … Bovenstaande voorbeelden zijn zaken die vaak voorkomen bij
kinderen met ASS, maar niet noodzakelijk aanwezig moeten zijn. ASS is een zeer veelzijdige stoornis,
die erg uiteenlopende verschijningsvormen kent (Geschwind, 2009; Hyman, 2001).
Bovenstaande beperkingen blijven vaak persisteren doorheen de rest van het leven. Een vroege
diagnose is dan ook belangrijk. Er is namelijk sterk bewijs dat interventies op jonge leeftijd, de
negatieve gevolgen op latere leeftijd sterk reduceren. De eerste tekenen van ASS treden reeds op voor
het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Toch zien we echter dat de diagnose vaak uitgesteld wordt tot
het kind de schoolleeftijd bereikt ( APA, 2014; Lord 1995; Mandell, Listerud, Levy, & Pinto-Martin,
2002). Recent onderzoek wijst echter aan dat de diagnose alsmaar vroeger gesteld wordt. De diagnose
van ASS zou nu steeds vaker gesteld worden voor het kind de leeftijd van 3 jaar bereikt heeft (Bent,
Dissanayake, & Barbaro, 2015; Fountain, King, & Bearman, 2011; Salomone, Charman, Mcconachie,
& Warreyn, 2016).
De prevalentie van ASS verschilt sterk over verschillende studies heen. Volgens de WHO
wordt het voorkomen van ASS geschat op 1 persoon op 160 (WHO, 2013). Gelijkaardige cijfers
werden eveneens teruggevonden in een review studie door Elsabbagh et al. (2012). Andere studies
schatten de prevalentie dan weer hoger in. Er wordt gesproken over cijfers gaande van 0,2% à 0,8%
van de normale populatie (Johnson & Marlow, 2011).
Etiologie.
Over de oorzaak van ASS bestaat nog steeds veel onduidelijkheid. Net doordat ASS zo’n
heterogene stoornis is en op alle domeinen van het leven een invloed heeft, is het moeilijk om er een
eenduidige verklaring voor te bieden. Om ASS te begrijpen wordt dan ook best gekeken naar de
interactie tussen verschillende factoren op genetisch, neurologisch, psychologisch en
omgevingsniveau (Elsabbagh & Johnson, 2007; Limperopoulos, 2009). We kunnen met zekerheid
zeggen dat ASS een sterke genetische component kent. Dat werd reeds uitvoerig bevestigd door
verschillende tweeling- en familiestudies. Ondanks de vele onderzoeken is er echter nog steeds geen
specifieke set van genen of concreet overervingspatroon geïdentificeerd (Delfos & Gottmer, 2012;
Elsabbagh & Johnson, 2007; Muhle, Trentacoste, & Rapin, 2004). Wanneer er gekeken wordt op
neurocognitief niveau zien we dat, net zoals bij de genen, niet één deel in de hersenen
verantwoordelijk is voor ASS, maar dat de hersenen in zijn geheel anders functioneren. Daarnaast zijn
er verschillende gebieden in de hersenen die anders gevormd zijn bij personen met ASS dan bij
personen zonder de stoornis (Delfos & Gottmer, 2012). Er zijn verschillende neurologische
perspectieven die inzicht proberen te bieden in ASS. Zo is er bijvoorbeeld een theorie die stelt, dat er
bij personen met ASS, een beschadiging of onderontwikkeling is van de hersengebieden die
11
verantwoordelijk zijn voor het verwerken van sociale stimuli (Dalton et al., 2005; Klin, Jones, Schultz,
& Volkmar, 2003; Schultz, 2005). Zoals hierboven al vermeld, wordt ASS tegenwoordig echter
bekeken vanuit een multifactorieel perspectief. Bij dat perspectief gaat men ervanuit dat ASS zich
ontwikkelt bij kinderen die een onderliggende biologische kwetsbaarheid hebben. Deze kwetsbaarheid
komt tot uiting wanneer zij exogene stressoren ervaren gedurende belangrijke periodes in de
ontwikkeling van de hersenen (Limperopoulos, 2009).
Verder zijn er drie grote psychologische theorieën die een verklaring pogen te bieden voor de
symptomen van ASS, namelijk: de theory of mind (ToM), de theorie van executief functioneren en de
theorie van centrale coherentie (Delfos & Gottmer, 2012; Elsabbagh & Johnson, 2007). In het kader
van deze masterproef, zal enkel de ToM verder besproken worden hieronder. De ToM blijkt namelijk
een belangrijk verband te hebben met empathische vaardigheden. Deze vaardigheden zullen voor dit
onderzoek van groot belang zijn.
De ToM, ook wel de perspectiefnemingstheorie genaamd, is een theorie die belangrijk is in
sociale interacties. ToM is belangrijk om interpretatie en sturing te kunnen geven aan sociale
contacten. Elk kind ontwikkelt een ToM, waarmee het zijn eigen gedachten en gevoelens en dat van
anderen leert begrijpen. Het centrale begrip waarop de theorie gestoeld is, is empathie. Wanneer je
beschikt over een empathisch vermogen kun je je inleven in de gevoelswereld van iemand anders en
nadenken over waarom iemand zich op een bepaalde manier gedraagt of voelt. Dat blijkt nu net
moeilijk te lopen voor kinderen met ASS. Onderzoek met jonge kinderen met ASS toont aan dat ze
over een onvoldoende ontwikkelde ToM beschikken om op een goede manier in sociale interacties te
treden. Voor personen met ASS is het dus heel moeilijk om gedrag van anderen te begrijpen of sociale
situaties in te schatten. Daarnaast is ToM ook belangrijk voor de ontwikkeling van fantasie en het
begrijpen van symbolische taal, wat eveneens moeizaam verloopt bij kinderen met ASS (Baron-
Cohen, 2000; Delfos, & Gottmer, 2012). Ondanks het feit dat verscheidene wetenschappelijke
onderzoeken aantonen dat personen met ASS beduidend slechter scoren op ToM taken (Mathersul,
McDonald, & Rushby, 2013; Peterson, Wellman, & Slaughter, 2012), is de ToM niet allesomvattend
en moet enige nuancering worden aangebracht. Recent onderzoek suggereert immers dat er geen
sprake zou zijn van een primair deficit in de ToM van personen met ASS (Begeer, Malle, Nieuwland,
& Keysar, 2010; Kimbi, 2014). Wanneer kinderen met ASS namelijk een leeftijd bereikt hebben
waarop ze een hoger taalniveau behalen, zien we dat zij er eveneens in slagen om ToM taken met
succes te voltooien. De mate waarin kinderen met ASS erin slagen om ToM taken uit te voeren, zou
dus sterk afhankelijk kunnen zijn van hun taalontwikkeling. Dat kan op zijn beurt een mogelijke
verklaring bieden voor het feit dat kinderen met ASS erg uiteenlopende scores behalen op ToM taken
(Fisher, Happé, & Dunn, 2005; Happé, 1995). Verder zien we ook dat het algemene
intelligentieniveau een rol kan spelen in het goed uitvoeren van ToM taken. Wanneer aan normaal
12
begaafde kinderen, adolescenten en volwassenen met ASS gevraagd wordt om ToM taken uit te
voeren, blijkt dat zij hier even goed in slagen als een controlegroep zonder de diagnose ASS (Begeer,
Malle, Nieuwland, & Keysar, 2010; Scheeren, de Rosney, Koot, & Begeer, 2012).
Naast bovenstaand besproken genetische, biologische en psychologische factoren, zijn er nog
een aantal omgevingsfactoren die het risico op ASS vergroten (Elsabbagh & Johnson, 2007;
Limperopoulos, 2009). Verschillend onderzoek werd reeds uitgevoerd naar deze factoren die
mogelijks kunnen leiden tot de ontwikkeling van ASS, daarbij werd zowel evidentie gevonden voor
pre-, peri- en postnatale risicofactoren. Zo blijkt er onder andere een sterk verband te zijn tussen de
voedingsinname van de moeder tijdens de zwangerschap en de ontwikkeling van ASS. Wanneer de
moeder namelijk niet voldoende voedingsstoffen binnen krijgt (o.a. foliumzuur), blijkt het risico op
ASS bij het kind te vergroten (Lyall, Schmidt, & Hertz-Picciotto, 2014). Verder blijken ook medische
problemen tijdens de zwangerschap, complicaties bij de bevalling, blootstelling aan luchtvervuiling en
zware metalen en oudere leeftijd van zowel de moeder als de vader een risico te vormen voor de
ontwikkeling van ASS bij het kind (Guinchat, et al., 2012; Larsson, et al., 2005; Lyall, Schmidt, &
Hertz-Picciotto, 2014). Ten slotte is er nog een andere risicofactor die vaak besproken wordt in
onderzoek, namelijk; laag geboortegewicht en premature geboorte (Larsson et al., 2005). In het kader
van deze thesis zal deze laatste risicofactor hieronder meer in detail besproken worden.
Prematuriteit en ASS.
Verschillende onderzoekers voerden reeds studies uit naar de link tussen vroeggeboorte en ASS. De
resultaten van deze onderzoeken zijn echter niet zo eenduidig en variëren naar gelang de gebruikte
instrumenten om ASS na te gaan, de gestationele leeftijd van het kind en de leeftijd van de kinderen
op het moment van onderzoek. Uit een meta-analyse van Gardener en collega’s bleek dat er niet
voldoende bewijs gevonden kon worden om premature geboorte of laag geboortegewicht te linken aan
ASS (Gardener, Spiegelman, & Buka, 2011). Niettegenstaande blijft er een sterke interesse in het
onderwerp. Bijgevolg poogden verschillende onderzoekers na te gaan hoe groot de kans is dat
premature kinderen, of kinderen met een laag geboortegewicht, ASS zouden ontwikkelen. Deze
onderzoeken gebeurden vaak aan de hand van screeningsinstrumenten (o.a. de Modified Checklist for
Autism in Toddlers (M-CHAT)). Algemeen genomen, kan besloten worden dat de cijfers uit de studies
waar een screeningsinstrument gebruikt wordt, hoger liggen dan de studies waar gebruik gemaakt
wordt van diagnostische instrumenten. Samenvattend kan gesteld worden dat er over verscheidene
studies heen een duidelijk verband gevonden wordt tussen zowel premature geboorte als een laag
geboortegewicht en ASS (Kolevzon, Gross, & Reichenberg, 2007; Lampi et al., 2012; Larsson et al.,
2005; Schendel, & Bhasin, 2008; Williams, Helmer, Duncan, Peat, & Mellis, 2008). Wanneer gekeken
wordt naar de precieze cijfers die in de studies besproken worden, zien we dat deze sterk variëren.
13
Zoals eerder besproken, heeft dat hoogstwaarschijnlijk te maken met de leeftijd wanneer de
screeningsinstrumenten werden afgenomen, welke instrumenten er precies gebruikt werden, de
gestationele leeftijd, … Concreet variëren de cijfers voor een verhoogd risico op de ontwikkeling van
ASS tussen de 8 en 42%. Zoals hierboven reeds vermeld werd is er bij premature geboorte een extra
risico voor ernstige comorbide verschijnselen. Zelfs wanneer hiervoor gecontroleerd werd vinden we
nog steeds een hogere prevalentie dan in de algemene populatie (Dudova, Kasparova, Markova,
Beranova, Urbanek, & Hrdlicka, 2014; Gray, Edwards, O’Calleghan, & Bibbons, 2015; Johnson et al.
2010a).
Wanneer we kijken naar onderzoeken waarbij er gebruik gemaakt werd van diagnostische
instrumenten, zien we andere cijfers verschijnen. Er zijn echter nog niet zo veel onderzoeken
beschikbaar die beroep doen op deze diagnostische instrumenten. In een follow-up studie van
Verhaeghe en collega’s werd gebruik gemaakt van de ADOS en ADI-R, die ook wel eens de gouden
standaard genoemd worden voor het stellen van een diagnose ASS. We zien dat 26% van de
prematuur geboren kinderen op latere leeftijd een diagnose ASS krijgt aan de hand van
bovengenoemde diagnostische instrumenten (Verhaeghe, et al. 2016). Deze cijfers zijn vrij hoog. In
andere studies die evenzeer gebruik maakten van diagnostische instrumenten, al bestaan deze
doorgaans enkel uit een diagnostisch psychiatrisch interview, liggen de cijfers rond de 8% (Johnson, et
al. 2010b). Ook in deze onderzoeken werd opnieuw gecontroleerd voor comorbide aandoeningen.
Naast het bestuderen van het mogelijke risico dat prematuur geboren kinderen lopen om ASS
te ontwikkelen, is er eveneens onderzoek dat zich verdiept in de beschrijving van het gedragsfenotype
van deze premature kinderen. Het gedragsmatige fenotype van prematuur geboren kinderen zou erg
veel gelijkenissen vertonen met dat van kinderen met ASS. Deze kinderen zouden typisch talige
beperkingen, verminderde cognitieve mogelijkheden en gedragsmoeilijkheden vertonen. Daarnaast
lijken ze het ook moeilijk te hebben om sociale interacties en sensomotorische waarnemingen te
reguleren. Ook vertonen ze problemen met aandacht en motorische controle (Johnson & Marlow 2011;
Verhaeghe, Dereu, Warreyn, De Groote, Vanhaesebrouck, & Roeyers, 2016). Bij deze beschrijving
van het fenotype van prematuur geboren kinderen, moet echter ook de belangrijke vraag gesteld
worden of deze gedragskenmerken niet verkeerdelijk gediagnosticeerd worden als ASS. Al op erg
jonge leeftijd zijn bij premature kinderen namelijk moeilijkheden in de sociale interacties en
gedragsproblemen op te merken (Vanderbilt & Gleason, 2011). In studies rond interactiepatronen
tussen premature kinderen en hun verzorgers, wordt gevonden dat ze meer teruggetrokken gedrag
vertonen (Keren, Feldman, Eidelman, Sirota & Lester, 2003), verminderde sociale responsiviteit laten
zien in vergelijking met a term geboren kinderen (Singer, Fulton, Daviller, Koshy, Salvator, & Baley,
2003) en meer moeilijkheden vertonen met sociale initiatie en het adequaat regeren op joint-attention
(De Schuymer, De Groote, Striano, Stahl, & Roeyers, 2011). Aangezien deze kenmerken sterk doen
14
denken aan het typische beeld dat we kennen bij ASS, worden de gevolgen van prematuriteit
misschien verkeerdelijk bestempeld als ASS. Het is namelijk nog niet geheel duidelijk of
bovengenoemde kenmerken blijven persisteren in de latere kindertijd en volwassenheid. Verder
longitudinaal onderzoek zal nodig zijn om daarover meer inzicht te bieden (Yaari et al., 2016).
Er zijn verschillende verklaringen die duiding proberen te geven aan de relatie tussen ASS en
premature geboorte. Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in de mediërende factor van het
geboortegewicht. Kinderen die prematuur geboren worden, hebben vaak een zeer laag
geboortegewicht. Uit een studie van Losh et al. (2012) blijkt dat elke toename van 100 g in het
geboortegewicht, het risico op ASS laat dalen met 13%. Een andere mogelijke verklaring situeert zich
op het niveau van de omgevingsfactoren. Johnson en collega’s stellen dat prematuur geboren kinderen
blootgesteld worden aan omgevingsfactoren op een moment waarop ze daar normaal nog niet aan
blootgesteld zouden worden, indien ze na een voldragen zwangerschap geboren zouden worden. Hun
hersenen zijn nog onvoldoende ontwikkeld om daarmee om te gaan, waardoor de ontwikkeling anders
zou kunnen verlopen (Johnson et al. 2010b). Ook op neurobiologisch niveau zijn er verschillende
theorieën, die pogen een inzicht te bieden in het verband tussen premature geboorte en ASS.
Onderzoek veronderstelt dat er, bij kinderen met autismespectrumstoornis, een verminderde
connectiviteit bestaat tussen verschillende hersendelen die verantwoordelijk zijn voor cognitieve,
emotionele en sociale functies, en gebieden die verantwoordelijk zijn voor de taal. Deze verminderde
connectiviteit vinden we ook terug bij kinderen die prematuur geboren werden. Verder is het ook
bekend, dat de hersenontwikkeling van prematuur geboren kinderen anders of vertraagd kan verlopen.
Als gevolg daarvan kunnen afwijkingen of beschadigingen van de hersenstructuren ontstaan. Dat zou
mogelijks een verklaring kunnen bieden voor het tot stand komen van de gedragsmatige, cognitieve en
affectieve aspecten die kenmerkend zijn voor ASS (Limperopoulos, 2009; Msall, 2010).
Vroege signalen.
Er werd reeds besproken dat ASS een ontwikkelingsstoornis is, die reeds erg vroeg in de
kindertijd zijn eerste tekenen laat zien. Er kan een diagnose gesteld worden vanaf de leeftijd van drie
jaar, maar in de realiteit wordt die diagnose echter vaker vanaf de schoolleeftijd gesteld (APA, 2014;
Lord 1995; Mandell, Listerud, Levy, & Pinto-Martin, 2002). Toch lijken ouders al zeer vroeg in de
ontwikkeling van hun kind signalen op te merken waarover ze een bepaalde bezorgdheid hebben. Deze
eerste signalen situeren zich meestal tussen de leeftijd van 18 en 24 maanden (Schattuck, & Grosse,
2007; Wimpory, Hobson, Williams, & Nash, 2000). Een vroege diagnose van kinderen met ASS is erg
belangrijk. Onderzoek toont namelijk aan dat interventies op jonge leeftijd betere effecten boeken en
de negatieve gevolgen op lange termijn beter lijken te beperken (Harris & Handleman, 2000;
15
Zweigenbaum et al., 2015). Met het oog op deze overtuiging werd reeds verschillend onderzoek
uitgevoerd naar de vroege signalen van ASS.
Een eerste domein waarop enkele opmerkelijke vaststellingen gemaakt kunnen worden, is het
temperament van jonge kinderen. Kinderen die later de diagnose ASS kregen, vertoonden een
temperament dat gekenmerkt werd door passiviteit en dalende activiteit vanaf de leeftijd van zes
maanden. Vanaf de leeftijd van 12 maanden stelden ze ook extreem onrustige reacties, een
verminderde expressie voor positief affect en hadden ze de neiging om zich te fixeren op objecten uit
de omgeving (Zwaigenbaum et al., 2005). Vanaf de leeftijd van 24 maanden zou het mogelijk zijn om
via dergelijke temperamentstrekken, een onderscheid te maken tussen kinderen met een verhoogd
risico op ASS, die later wel de diagnose krijgen en kinderen die de diagnose niet krijgen (Garon et al.,
2009).
Hierboven werd reeds besproken dat repetitieve of stereotiepe gedragingen kenmerkend zijn
voor kinderen met ASS. Ook deze gedragingen kunnen al vroeg in de ontwikkeling herkend worden
(Guinchat et al., 2012). Reeds op de leeftijd van 12 maanden zien we dat kinderen, waarbij later de
diagnose ASS gesteld wordt, op een vreemde manier gebruik maken van objecten. Daaronder kan
verstaan worden dat deze kinderen speelgoed bijvoorbeeld op een rijtje zetten, of rondraaien, in plaats
van ermee te spelen. Verder valt ook op dat deze kinderen een enorme aandacht hebben voor de
visuele exploratie van objecten (Ozonoff, Macari, Young, Goldring, Thompson, & Rogers, 2008;
Watt, Wetherby, Barber, & Morgan, 2008).
Een laatste en erg belangrijk domein waarop we vroege signalen opmerken, is in de sociaal-
affectieve ontwikkeling van het kind. Onderzoek toont aan dat ouders vooral op dat domein
bezorgdheid uiten in de vroege ontwikkeling van hun kind (Guinchat et al., 2012). We zien, in de
normale ontwikkeling, op amper zes weken reeds een verhoogde aandacht van de baby voor sociale
stimuli (Rochat 1999). Vanaf de leeftijd van vijf maanden, worden kinderen gevoelig voor de blik die
de ander hen schenkt. Wanneer de verzorgende figuur minder oogcontact initieert zullen kinderen
reeds op erg jonge leeftijd reageren door minder aandachtig te zijn en minder te lachen (Symons,
Hains, & Muir, 1998). In de normale ontwikkeling van kinderen zien we dus al erg vroeg een
gerichtheid naar de primaire verzorgers, waar er op een of andere manier getracht wordt om sociaal
contact te initiëren. Het onvermogen om zich te oriënteren naar dergelijke sociale stimuli, zou dan ook
een van de vroegste tekenen kunnen zijn die wijzen op de aanwezigheid van ASS (Mundy & Neal,
2001; Ozonoff, Heung, Byrd, Hansen, & Hertz-Picciotto, 2008). Daarnaast lijken er een aantal
typische kenmerken te zijn waarin kinderen met ASS zich al op erg jonge leeftijd onderscheiden van
bijvoorbeeld kinderen met een algehele vertraagde ontwikkeling. Reeds op de leeftijd van twaalf
maanden kan namelijk vastgesteld worden dat kinderen die op latere leeftijd gediagnosticeerd worden
met ASS, vaker een vreemd oogcontact maken, het moeilijk hebben om visuele aandacht vast te
16
houden, in mindere mate reageren op hun eigen naam en minder imiteren. Daarnaast is er ook in
mindere mate sprake van een sociale glimlach, sociale interesse en reactiviteit, zijn er moeilijkheden
met de ontwikkeling van joint-attention en delen ze niet zo vaak hun affect met anderen (Wetherby et
al., 2004; Zwaigenbaum et al., 2005). Deze kinderen lijken tevens in mindere mate sociale events te
monitoren. Verder hebben ze ook een grotere voorkeur voor het bekijken van meetkundige figuren,
dan voor afbeeldingen van andere kinderen (Chawarska, Macari, & Shic, 2012; Pierce, Contant,
Hazin, Stoner, & Desmond, 2011). Ook de vertraagde ontwikkeling of afwezigheid van de spraak, kan
een vroeg signaal zijn voor de aanwezigheid van ASS (DeGiacomo & Forbonne, 1998; Zwaigenbaum
et al., 2015).
Doordat vroege interventie bij kinderen met ASS zo belangrijk is, blijft het cruciaal om verder
onderzoek naar deze vroege signalen te voeren (Harris & Handleman, 2000; Zwaigenbaum et al.,
2015). Ook in deze masterproef zal verder onderzoek gevoerd worden naar het herkennen van vroege
signalen voor ASS bij jonge kinderen. Daarbij zal de focus gelegd worden op de empathische respons.
Kinderen met ASS tonen slechts een beperkt bewustzijn voor de gevoelens van anderen en sociaal
engagement. Ze zullen dus minder snel bezorgd reageren wanneer iemand spanning ervaart, dan
normaal ontwikkelende kinderen (Bacon et al. 1998; Hobson 2007; Sigman et al. 1992). Om deze
reden kunnen vertragingen of afwijkingen in de ontwikkeling van empathie, een vroeg signaal zijn
voor de aanwezigheid van ASS.
Empathische respons.
Empathie kan gedefinieerd worden als een gevoel van bezorgdheid wanneer we getuige zijn
van een andere persoon zijn ellende en we daarbij de wens ervaren om in te grijpen en zijn
ongemakken te verhelpen. Empathie heeft een emotionele en een cognitieve component. De
emotionele component verwijst naar de emotionele respons op de gedachten en gevoelens van
anderen, terwijl de cognitieve component verwijst naar de vaardigheid om de emoties en cognities van
anderen te begrijpen (Hoffman 1981; Zahn-Waxler et al 1992). Empathie is een affectieve respons op
de emotionele uitingen van anderen dat zich ontwikkelt doorheen de peuter- en kindertijd. Het is dus
een belangrijke vaardigheid voor ons sociaal functioneren. Het stelt ons in staat om na te denken over
wat iemand anders denkt, of hoe die zich mogelijks voelt. Empathie laat ons toe om gedrag van
anderen te voorspellen, de intenties van personen te begrijpen en emoties te ervaren die getriggerd
worden door de emoties van anderen. Verder staat empathie ons bij om anderen te helpen en behoedt
het ons om anderen pijn te doen (Baron-Cohen & Wheelwright, 2004). Bij normaal ontwikkelende
kinderen is empathie al zeer vroeg aanwezig. In de eerste dagen na de geboorte tonen baby’s al
voorlopers van empathische responsen door te beginnen huilen wanneer andere baby’s huilen
(Brownell & Kopp, 2007; Martin & Clark, 1982). Tegen het tweede levensjaar is empathie duidelijk
17
zichtbaar bij kinderen, wanneer ze bezorgdheid tonen naar anderen. Verschillende studies van infants
en peuters, tonen echter aan dat er reeds een rudimentaire vorm van empathische respons aanwezig is
op de leeftijd van 12 maanden (Knafo et al. 2008; Nichols et al. 2009; Roth-Hanania et al. 2011; Zahn-
Waxler et al. 1992) De ontwikkeling van empathie komt echter niet plots tot stand, maar ontwikkelt
zich in verschillende stadia. Vooraleer er sprake kan zijn van empathische responsen die gericht zijn
op anderen, moet er namelijk enige mate van sociaal inzicht en begrip aanwezig zijn. Kinderen moeten
tot het besef komen dat anderen ook emoties kunnen ervaren, dat deze emoties verschillend kunnen
zijn van de eigen emoties, dat deze emoties kunnen uitgelokt worden door bepaalde gebeurtenissen en
dat deze verschillende emoties geïdentificeerd kunnen worden door hoe een ander zich gedraagt, wat
hij zegt, welke mimiek en lichaamshouding er aanwezig is, … (Nichols, Svetlova, & Brownell, 2009).
Samenvattend kunnen we stellen dat de ontwikkeling van empathie gepaard gaat met de ontwikkeling
van zelfbewustzijn, de differentiatie tussen ik en ander (Bischof-Köhler, 1991; Brownell & Kopp,
2007) en het leren begrijpen van emoties (Garner, 2003; Nichols, Svetlova, & Brownell, 2009).
Wanneer kinderen een zelfbewustzijn ontwikkeld hebben en zich kunnen onderscheiden van
een ander, zijn ze beter in staat om empathische responsen en prosociale gedragingen (bijvoorbeeld:
helpen, delen en troost bieden) te stellen (Zahn-Waxler, Radke-Yarrow, Wagner, & Chapman, 1992).
Vanaf zes maanden kunnen kinderen reeds een beginnend onderscheid maken tussen zichzelf en de
ander en wordt deze ander eveneens reëler en concreter. Dat zelfbewustzijn is echter nog zeer primitief
en betreft voornamelijk de lichamelijke gewaarwording, eerder dan een reflectief vermogen. De
grenzen tussen zichzelf en de ander zijn tevens vrij zwak en kunnen bijgevolg makkelijk komen te
vervagen in complexere situaties (Brownell & Kopp, 2007). Dat onderscheid tussen zichzelf en de
ander staat op deze jonge leeftijd dus nog niet volledig op punt en ontwikkelt zich verder gedurende de
peuter- en kleuterjaren. Op de leeftijd van 12 maanden, lijken kinderen nog steeds een empathische
reactie te vertonen wanneer andere kinderen zich bijvoorbeeld bezeren. Echter, deze emotionele
reactie (die meestal bestaat uit zelf beginnen huilen) lijkt meer gericht te zijn op zichzelf dan op de
ander. We zien namelijk dat kinderen op deze leeftijd daarna vaak steun gaan zoeken bij een ouder,
maar dan eerder om troost te zoeken voor het eigen verdriet. Dit biedt opnieuw een bewijs voor het feit
dat het empathisch vermogen sterk gestuurd wordt door de cognitieve mogelijkheid om tot zelfbesef
en differentiatie met de ander te komen (Brownell & Kopp, 2007).
Verder zien we ook dat kinderen inzicht moeten krijgen in het herkennen en begrijpen van
emoties, vooraleer ze de mogelijkheid hebben om bezorgdheid over een ander te ervaren en te uiten.
Als kinderen meer kennis hebben over emotiewoorden, ongeacht hun algemene taalvaardigheid, zien
we dat ze beter zijn in het uiten van hun bezorgdheid t.o.v. leeftijdsgenoten (Nichols, Svetlova, &
Brownell, 2009). Wanneer kinderen uiteindelijk de leeftijd van 18 maanden bereiken, zijn ze in staat
om verschillende hulpgedragingen uit te voeren en kunnen ze bezorgdheid uiten over negatieve
18
gevoelens bij anderen. Tegen de leeftijd van twee jaar zijn kinderen reeds in staat om deze
bezorgdheid naar anderen te uiten (Zahn-Waxler, Radke-Yarrow, Wagner, & Chapman, 1992).
Empathische respons bij kinderen met (een verhoogd risico op) ASS. ASS wordt, zoals
hierboven reeds besproken, onder andere gekenmerkt door beperkingen in het sociaal functioneren
([APA], 2014; Geschwind, 2009; Hyman, 2001). Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen met ASS het
moeilijk lijken te hebben om responsen te vertonen als reactie op affectieve uitingen van anderen
(Dawson, Hill, Spencer, Galpert, & Watson, 1990). Deze empathische respons van een kind kan
nagegaan worden door een experiment, waarbij een andere persoon doet alsof hij zichzelf pijn heeft
gedaan. Daarna wordt nagegaan of en hoe het kind daarop reageert. Voor kinderen met (een risico op)
ASS lijkt deze reactie moeizamer te verlopen dan voor kinderen die een normale ontwikkeling kennen.
Over verschillende onderzoeken heen zien we dat kinderen met ASS minder aandacht schenken aan de
onderzoeker, minder uitingen tonen van bezorgdheid alsook minder bezorgde gelaatsuitdrukkingen
tonen, geen gebruik maken van social-referencing en minder lichamelijke arousal vertonen (Bacon,
Fein, Morris, Waterhouse, & Allen, 1998; Charman et al., 1997, 1998; Dawson et al., 2004). Een
(tekort aan) empathische respons is eveneens een signaal dat al erg vroeg in de ontwikkeling van het
kind kan worden opgemerkt. Reeds op de leeftijd van 12 maanden hebben kinderen, die op latere
leeftijd een diagnose van ASS krijgen aan de hand van de afname van een ADOS en ADI-R, minder
aandacht voor de beleving van pijn bij de onderzoeker. Daarnaast vertonen ze eveneens minder
verandering in hun affect. Kinderen die een verhoogd risico hebben, maar geen diagnose krijgen,
vertonen daarentegen geen significante verschillen met de groep normaal ontwikkelende kinderen. De
empathische respons werd in deze studie nagegaan aan de hand van een empathische responstaak, die
gefilmd werd. Nadien werd de opname gecodeerd en het affect van de kinderen gecodeerd door
getrainde observatoren (Hutman et al., 2010). Uit een gelijkaardige studie van McDonald en
Messinger (2012) vinden we resultaten die in dezelfde lijn liggen. In deze studie deed de moeder alsof
ze zich had pijn gedaan en werd de empathische respons van de kinderen hierop nagegaan. Ook in
deze studie werden de opnames nadien gecodeerd. Uit het onderzoek bleek dat kinderen meer
empathisch reageerden op 30 maanden dan op 24 maanden; kinderen die later gediagnostisceerd
werden met ASS, minder empathische responsen vertoonden; en dat kinderen die later
gediagnosticeerd werden met ASS even veel vooruitgang boeken in empathische respons, als kinderen
die geen diagnose krijgen.
De resultaten uit dergelijk soort onderzoek zijn echter inconsistent. Er zijn namelijk ook
studies die betwisten dat kinderen met ASS het moeilijker zouden hebben om bezorgdheid of steun te
uiten. Een voorbeeld van een dergelijke studie, is die van Yirmiya, Sigman, Kasari, en Mundy
(1992), waar het de bedoeling was dat kinderen op expliciete wijze steun boden of bezorgdheid uitten.
19
Daaruit bleek dat kinderen met ASS minstens even goed scoorden als de groep normaal ontwikkelende
kinderen. Wat waarschijnlijk het meest aanneembaar is, is dat kinderen met ASS het zowel slechter als
even goed kunnen doen op empathie taken, afhankelijk van het soort empathische respons dat men van
het kind verwacht. Kinderen met ASS zouden minder goed zijn in gedragsactivatie en het geven van
een affectieve respons. Ze zouden echter even goed zijn als leeftijdsgenoten zonder ASS, in prosociaal
gedrag en het nemen van empathische initiatieven (Butean, Costescu, & Dobrean, 2014).
Empathische respons bij prematuur geboren kinderen. Naar de empathische respons bij
prematuur geboren kinderen is nog erg weinig onderzoek gevoerd. Wat wel gesteld kan worden, is dat
kinderen die prematuur geboren worden, vaak net zoals kinderen met ASS, een moeizame sociale
ontwikkeling kennen. Ze slagen er minder vlot in dan andere kinderen om sociale contacten te leggen
en te onderhouden. Verder hebben ze het ook moeilijker om hun emoties te reguleren, tot samenspel te
komen, om zich emotioneel en gedragsmatig aan te passen aan leeftijdsgenoten en stellen ze minder
prosociaal gedrag (Jones, Champion, & Woodward, 2013; Msall & Park, 2008; Ritchie, Bora, &
Woodward, 2015; Wolke 1898). Daarnaast blijkt ook uit onderzoek dat prematuur geboren kinderen
op de leeftijd van 42 maanden minder goed in staat zijn om emoties af te lezen van
gezichtsuitdrukkingen dan leeftijdsgenoten (Witt et al., 2014). Kinderen die prematuur geboren
werden, lijken op lagere schoolleeftijd eveneens over minder sociaal begrip te beschikken. Prematuur
geboren kinderen bezitten minder inzicht in sociale regels en gebruiken eerder irrelevante informatie
bij het beoordelen van complexe sociale situaties. Daarnaast is hun vermogen om na te denken over
dergelijke sociale regels, ook eerder beperkt in vergelijking met kinderen die à term werden geboren
(Lejeune et al., 2016).
Er is echter nog geen of weinig onderzoek naar het effectieve verband tussen premature
geboorte en empathische respons, alsook naar de ontwikkeling van empathische respons bij deze
doelgroep. Toch is er echter wel wat onderzoek dat ons enig inzicht kan bieden in dit onderwerp.
Onderzoek naar de relatie tussen cocaïnegebruik van de moeder tijdens de zwangerschap en
empathische respons van het kind, toonde aan dat prematuur geboren kinderen een verminderde
empathische respons lieten zien. De vaststelling van een empathische respons werd in dat onderzoek
voornamelijk gesteld door de aan- of afwezigheid van fysiologische responsen. De focus lag hier in
eerste instantie wel op het effect van cocaïne, maar aangezien cocaïnegebruik een risico vorm voor
vroeggeboorte, kon ook daarmee een link gelegd worden (Schuetze, Eiden, Molnar, & Colder, 2014).
Daarnaast toont onderzoek op de leeftijd van zeven jaar, eveneens aan dat prematuur geboren kinderen
over minder empathische vaardigheden beschikken dan hun leeftijdsgenoten. Wanneer ze vergeleken
werden met kinderen die à term geboren werden, scoorden prematuur geboren kinderen beduidend
lager op de gedragsmatige, cognitieve en affectieve aspecten van empathie (Campbell et al., 2015).
20
Onderzoeksvragen
Vroegdetectie van kinderen met ASS is erg belangrijk. Hoe vroeger deze kinderen
gedetecteerd kunnen worden, hoe sneller er kan geïntervenieerd worden om de rest van hun
ontwikkeling vlotter te laten verlopen. Uit ontwikkelingspsychologisch onderzoek blijkt namelijk, dat
vroege beperkingen in sociale aandacht ervoor zorgen dat kinderen met ASS minder sociale informatie
opnemen. Door dat tekort aan informatie worden de normale hersen- en gedragsontwikkeling
belemmerd (Mundy & Neal, 2001). Begrip van vroege tekorten in sociale aandacht en vaardigheden
bij kinderen met ASS is bijgevolg cruciaal voor de verdere uitbouw van interventies, die reeds op
vroege leeftijd kunnen plaatsvinden (Dawson et al. 2004). Deze vroege interventies blijken dan ook
erg belangrijk te zijn. Uit onderzoek blijkt dat het uitvoeren van interventies bij kinderen met ASS
voor de leeftijd van drie en een half jaar, een beter effect heeft dan wanneer de interventies uitgevoerd
worden na de leeftijd van vijf jaar (Harris & Handleman, 2000). Wanneer er gesproken wordt over
vroege sociale vaardigheden, moet er ook aandacht besteed worden aan empathie. Empathie blijkt een
erg belangrijke vaardigheid te zijn in ons sociaal functioneren (Baron-Cohen & Wheelwright, 2004),
waar kinderen met ASS het moeilijk mee lijken te hebben (Charman et al. 1997; Dawson et al.,1990;
McDonald & Messinger, 2012; Peterson, 2014). Rond de empathische responsen van prematuur
geboren kinderen, bestaat nog erg weinig onderzoek. Verder inzicht in dat domein kan dan ook erg
belangrijk zijn. Kinderen die prematuur geboren worden, hebben namelijk een verhoogd risico op ASS
(Dudova et al., 2014; Gray et al., 2015; Johnson et al. 2010a; Verhaeghe et al., 2016). Het (ontbreken
van) empathisch reageren zou dan ook een vroege voorspeller kunnen betekenen voor het herkennen
van ASS. Uit het beschikbare onderzoek blijkt dat prematuur geboren kinderen eveneens een
moeizame sociale ontwikkeling kennen. Daarnaast zijn er ook enkele onderzoeken die lijken te
bevestigen, dat ook kinderen die te vroeg geboren zijn moeilijker emoties kunnen herkennen in
gezichtsuitdrukkingen en ze minder empathische responsen vertonen (Campbell et al., 2015; Schuetze
et al., 2014;).
Naar aanleiding van bovenstaande gegevens zal in deze studie de focus gelegd worden op de
sociaal-communicatieve en gedragsmatige ontwikkeling van premature kinderen. Specifieker zal er
gepoogd worden om na te gaan of prematuur geboren kinderen, net als kinderen met ASS, eveneens
moeilijkheden vertonen in het uiten van empathische responsen. Daarnaast zal ook nagegaan worden
of deze eventuele tekorten gelinkt zijn aan de aanwezigheid van ASS signalen op latere leeftijd.
Hieronder worden de concrete onderzoeksvragen verder besproken.
In de eerste plaats zal er gekeken worden of er significante verschillen aanwezig zijn in de
empathische responsen tussen de prematuur geboren kinderen en de à term geboren kinderen op de
(gecorrigeerde) leeftijd van 24 en 36 maanden. De empathische responsvaardigheden zullen hiervoor
21
opgesplitst worden in aandacht voor het gezicht van de onderzoeker, mate van empathische
bezorgdheid en affect en prosociaal gedrag na de hurting.
Om deze vragen te beantwoorden, zal gewerkt worden aan de hand van een codeerschema (dat
verder beschreven zal worden in de methodesectie). Uit voorgaand onderzoek blijkt dat kinderen die
prematuur worden geboren, moeilijkheden ondervinden in de sociale ontwikkeling en minder
empathische responsen vertonen (Campbell et al., 2015; Keren, Feldman, Eidelman, Sirota, & Lester,
2003; Schuetze, Eiden, Molnar, & Colder, 2014; Singer, Fulton, Daviller, Koshy, Salvator, & Baley,
2003; Vanderbilt & Gleason, 2011). We verwachten dan ook dat prematuur geboren kinderen minder
prosociaal gedrag zullen stellen dan à term geboren kinderen. Daarnaast kunnen we op basis van
bovenstaande literatuur eveneens verwachten dat prematuur geboren kinderen minder aandacht zullen
hebben voor het gezicht van de onderzoeker na de hurting en ze minder negatief affect zullen
vertonen.
Verder zal er ook worden nagegaan of de empathische responsen een evolutie kennen doorheen de
ontwikkeling van het kind. Meer specifiek zal er nagegaan worden of er een stijging is in de aandacht,
de mate van empathische bezorgdheid en affect en prosociaal gedrag na de hurting, van 24 naar 36
maanden.
We weten uit voorgaand onderzoek dat empathie een proces is die hoort bij de ontwikkeling van
het jonge kind. Tijdens de eerste levensjaren leren kinderen belangrijke vaardigheden aan die van
belang zijn bij het ontwikkelen van een empathisch vermogen (Bischof-Köhler, 1991; Brownell et al.,
2007; Garner, 2003; Nichols et al., 2009; Zahn-Waxler et al., 1992). We kunnen dan ook
veronderstellen dat er meer aandacht voor het gezicht van de onderzoeker, meer prosociaal gedrag en
een hogere mate van affect zal zijn op de leeftijd van 36 maanden.
Ten slotte zal er in dit onderzoek ook worden nagegaan of er een verband is tussen de empathische
vaardigheden op 24 en 36 maand en de aanwezigheid van ASS-symptomatologie op 36 maand.
In bovenstaande besproken literatuur werd reeds vastgesteld dat kinderen die prematuur
geboren worden, een groter risico hebben op de ontwikkeling van ASS (Gray et al., 2015; Johnson et
al. 2010a; Kolevzon et al., 2007; Lampi et al., 2012; Larsson et al., 2005; Schendel & Bhasin, 2008;
Williams et al., 2008). Daarnaast werd ook besproken dat er al op erg jonge leeftijd, vroege signalen
van ASS kunnen vastgesteld worden (DeGiacomo et al., 1998; Garon et al., 2009; Guinchat et al.,
2012; Wetherby et al., 2004; Zwaigenbaum et al., 2005; Zwaugenbaum et al., 2015). Uit onderzoek
blijkt duidelijk dat kinderen die op latere leeftijd de diagnose ASS krijgen, het moeilijk hebben met
empathische respons taken (Bacon et al., 1998; Charman et al., 1998; Dawson et al., 1990; Dawson et
al., 2004; Hutman et al., 2010; McDonald et al., 2012). In deze studie wordt dan ook verwacht dat er
22
wel degelijk een link bestaat tussen een beperkte vroege empathische respons enerzijds en ASS-
kenmerken op latere leeftijd anderzijds.
Methode
Deelnemers en design
Deze masterproef is een onderdeel van een grootschalige longitudinale studie, die de sociaal-
communicatieve en gedragsmatige ontwikkeling van prematuur en op tijd geboren kinderen
onderzoekt gedurende 5 verschillende momenten tijdens de eerste drie levensjaren. Dat gebeurt op de
(gecorrigeerde) leeftijden van 5, 10, 18, 24 en 36 maanden. Deze masterproef bekijkt enkel de
contactmomenten van 24 en 36 maanden en bespreekt daarbij enkel wat voor dit onderzoek van belang
is.
De aandacht in deze studie werd gericht op kinderen die te vroeg geboren werden, alsook op
een controlegroep van op tijd geboren kinderen. Bijgevolg werden in de groep met premature kinderen
enkel kinderen geïncludeerd die geboren werden voor 30 weken zwangerschap. De rekrutering van
deze kinderen gebeurde in samenwerking met het Neonatale Follow-up Programma van het Centrum
voor Ontwikkelingsstoornissen UZ Gent en de dienst Neonatologie AZ Sint-Jan Brugge. Ouders
waarvan hun kind geboren werd voor een zwangerschapsduur van 30 weken, werden bij de eerste
follow-up controle, op de gecorrigeerde leeftijd van 4 maanden, geïnformeerd over de studie. Een
ander inclusiecriterium, naast de duur van de zwangerschap, was dat ten minste één ouder de
Nederlandse taal moest beheersen. Kinderen waarvan de moeder over zwakke cognitieve
vaardigheden beschikten, konden niet deelnemen aan de studie. De rekrutering van de kinderen uit de
controlegroep gebeurde via Kind en Gezin. Ouders kregen via een brief uitleg over het verloop en doel
van de studie. De ouders die geïnteresseerd waren om deel te nemen, namen daarna zelf contact op
met de onderzoekers. Wanneer ouders beslisten om deel te nemen aan het onderzoek, werd hen
gevraagd om een informed consent te tekenen. Dat formulier zorgt ervoor dat de privacy van het gezin
gewaarborgd werd en dat ze ten allen tijde de mogelijkheid hadden om uit het onderzoek te stappen.
Daarna ging het onderzoek van start en werd hun kind op verschillende meetmomenten opgevolgd. In
totaal werden 67 prematuur geboren kinderen gerekruteerd en 38 à term geboren kinderen.
In Tabel 1 worden de demografische gegevens van de prematuur en de à term geboren
kinderen weergegeven. De steekproef van vroeggeboren kinderen bestond uit 31 jongens (51.7%) en
29 meisjes (48.3%). Bij de op tijd geboren kinderen waren er 20 jongens (52.6%) en 18 meisjes
(47.4%). Verder werden de premature kinderen gemiddeld geboren op een zwangerschapsduur van
27.35 weken (SD = 1.46; range = 24 - 29). De gemiddelde gestationele leeftijd bij de à term geboren
kinderen bedroeg 39,58 weken (SD = 1.09; range = 37 - 41). Op het onderzoeksmoment van 24
23
maanden, waren de vroeggeboren kinderen gemiddeld 24.77 maanden oud (SD = 0.50; range = 23.40
– 25.80). De kinderen die op tijd werden geboren, zijn gemiddeld 24.25 maanden oud (SD = 0.85;
range = 23.20 – 26,87). Ten slotte bedroeg het geboortegewicht van de prematuur geboren kinderen
gemiddeld 1049.40 gram (SD =252.42; range = 605 - 1548). Dat van de à term geboren kinderen
bedroeg 3563.75 gram (SD = 482.42; range = 2600 - 4400).
Tabel 1. Demografische gegevens van de vroeggeboren kinderen (n=67) en de op tijd geboren kinderen (n= 38).
Vroeggeboren kinderen A term geboren kinderen Aantal jongens (%)
31 (51.7%) 20 (52.6%)
Aantal meisjes (%) 29 (48.3%) 18 (47.4%)
Gestationele leeftijd
M 27.35 39.58
SD 1.46 1.09 Leeftijd 24 maanden*
M 24.77 24.25
SD 0.50 0.85 Leeftijd 36 maanden
M 36.93 36.57
SD 1.13 0.60
Geboortegewicht in gram
M 1049.40 3563.75
SD 252.42 482.42
SES
M 42.27 50.95
SD 12.66 8.71
Noot: * gecorrigeerde leeftijd bij de premature groep
Tussen de twee groepen konden er significante verschillen gevonden worden op basis van een
Independent Samples t-test. Zoals verwacht was er een significant verschil tussen de prematuur
geboren kinderen en de op tijd geboren kinderen op vlak van gestationele leeftijd (t(91) = 42.06,
24
p<.001). De prematuur geboren kinderen werden gemiddeld op een lagere gestationele leeftijd geboren
dan de à term geboren kinderen. De twee steekproeven verschilden eveneens significant in
geboortegewicht (t(74) = 28,54, p<.005). De prematuur geboren kinderen hadden gemiddeld genomen
een lager geboortegewicht dan de op tijd geboren kinderen. Verder was er ook een significant verschil
tussen beide groepen in de (gecorrigeerde) leeftijd op het onderzoeksmoment van 24 maanden (t(83) =
- 3.55, p<.005). De prematuur geboren kinderen waren tijdens dit onderzoeksmoment gemiddeld ouder
dan de à term geboren kinderen. Ten slotte was er ook een significant verschil tussen de groepen op
vlak van SES (t(95) = 3.67, p<.005). De à term geboren kinderen hadden gemiddeld genomen een
hogere SES dan de prematuur geboren kinderen.
Materiaal
In deze masterproef wordt de nadruk gelegd op de vroege signalen van ASS. Daarbij zijn
voornamelijk de gedragsmaten belangrijk om mee in rekening te brengen. Meer bepaald zal er
gefocust worden op taken rond de empathische respons en het herkennen van ASS kenmerken. Deze
taken worden hieronder besproken.
Empathischeresponstaak.
De empathische responstaak die in dit onderzoek werd gebruikt, werd gebaseerd op de
empathische responstaak van Sigman (Sigman et al., 1992). De taak bestaat uit drie verschillende
fasen, namelijk: de baseline, de hurting en de healing. Tijdens de baseline fase spelen de onderzoeker
en het kind samen met het hamerspel. In de hurting fase doet de onderzoeker alsof die zich heeft pijn
gedaan en in de healing fase voelt de onderzoeker zich opnieuw beter. Deze drie fasen werden op
video opgenomen en daarna geanalyseerd met het computerprogramma ‘The Observer’. Deze opname
duurde ongeveer twee minuten. Op basis van deze video werd de aandacht, het gedrag en het affect
van het kind gecodeerd. Om vervolgens na te kunnen gaan wat de kwaliteit nu precies was van de
empathische respons, werd er gebruik gemaakt van een codeerschema. Dat codeerschema werd
gehanteerd door elke onderzoeker, om op deze manier de betrouwbaarheid van het onderzoek te
waarborgen. Twee studenten Master Klinische Psychologie werden getraind in het codeerschema tot
een voldoende inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) werd bekomen. Deze IBB was goed tot zeer
goed, wat hieronder wordt weergegeven in Tabel 2. Het codeerschema bestond uit twee delen. Eén
codeerschema had betrekking op de aandacht en het gedrag van het kind, waarbij er een
frequentierating werd opgesteld aan de hand van bovengenoemd computerprogramma ‘The Observer’.
Daarnaast was er ook een codeerschema voor een globale rating van het affect en de empathische
bezorgdheid van het kind. Voor de empathische bezorgdheid werd dit codeerschema gebaseerd op
datgene gebruikt in het onderzoek van McDonald en Messinger (2012). Voor de globale rating van het
affect werd het codeerschema gebaseerd op het onderzoek van Hutman et al. (2010).
25
Bij de coderingen van de aandacht van het kind, werd in de eerste plaats nagegaan op wat het
kind zijn aandacht richtte tijdens het testmoment. Deze verhouding werd uitgedrukt in percentage van
de kijktijd. Het kind kon zijn aandacht richten op het gezicht van de onderzoeker, het gezicht van de
ouder, de eigen handen, het geel hamerspel of de hamer en als laatste kon het kind ook niet gefocust
zijn en zijn aandacht ergens anders op richten. Het tweede luik betrof het gedrag van het kind, waarbij
gescoord werd wat het kind aan het doen was gedurende het onderzoeksmoment. Deze verhouding
werd uitgedrukt in percentage van de tijd en relatieve frequenties. Het kind kon troosten, uitleg geven
aan de onderzoeker, de hamer nemen/vasthouden, spelen met het hamerspel, spelen met ander
speelgoed, zich terugtrekken, imiteren of niets doen en enkel kijken. Wanneer het gedrag van het kind
niet thuisgebracht kon worden onder een van bovenstaande categorieën, werd het gelabeld als
‘anders’. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werd het gedrag onderverdeeld in drie grote
noemers, namelijk: prosociaal gedrag, sociaal gedrag en non-sociaal gedrag. Voor prosociaal gedrag
werden de schalen ‘troosten’ en ‘troost zoeken bij de ouder voor de onderzoeker’, samengenomen.
Voor sociaal gedrag werden de schalen ‘uitleggen aan de onderzoeker’, ‘troost zoeken bij de ouder
voor zichzelf’, ‘spelen met hamerspel (samen met de onderzoeker, hamer geven aan de onderzoeker,
ouder betrekken bij het spel)’, ‘spelen met ander speelgoed (samen met de onderzoeker, ander
speelgoed geven aan de onderzoeker, ouder betrekken bij spel), ‘imitatie’ en ‘niets doen enkel kijken’,
samengenomen. Ten slotte werden voor het non-sociale gedrag de schalen ‘hamer nemen’, ‘spelen met
hamerspel (alleen)’, ‘spelen met ander speelgoed (alleen)’, ‘zich terugtrekken’ en ‘anders’
samengenomen.
Als laatste was er nog een globale rating schaal, waarbij de algehele kwaliteit van de
empathische respons beoordeeld werd. Deze globale schalen werden gebaseerd op het codeerschema
dat werd gebruikt in de onderzoeken van Hutman et al. (2010) en Mcdonald en Messinger (2011) voor
de empathieschaal. Er werd voor de globale coderingen een score toegekend aan het affect na de
hurting en de mate van bezorgdheid na de hurting. Er kon bij het affect na de hurting een score van 1
t.e.m. 5 worden toegekend. Een score 1 betekende dat het kind zeer negatief reageerde (zeer boos,
bezorgd, heel erg overstuur), een score 2 betekende dat het kind negatief reageerde (een beetje
bezorgd, een beetje boos, …), een score 3 duidde dan weer op een neutraal of vlak affect, een score 4
op een positief affect (glimlachen) en ten slotte betekende een score 5 dat het kind een erg positief
affect vertoonde (duidelijk lachen, plezier hebben, …). Aan de mate van bezorgdheid kon een score
toegekend worden van 0 t.e.m. 3. Een score 0 betekende dat het kind geen of een ongepaste
bezorgdheid vertoonde, een score 1 werd toegekend wanneer het kind een lichte bezorgdheid
vertoonde, een score 2 betekende dat het kind een matige bezorgdheid, inclusief gefronste
wenkbrauwen vertoonde en een score 3 verwees naar een duidelijk bezorgde gezichtsuitdrukking, met
gefronste wenkbrauwen, bezorgdheid en verdriet tonen en een meelevende expressie.
26
Tabel 2. Inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB).
Afhankelijke variabele IBB
Aandacht geel hamerspel (%) .933
Aandacht ergens anders (%) .840
Aandacht gezicht onderzoeker (%) .959
Aandacht gezicht ouder (%) .997
Aandacht lege handen onderzoeker (%) .860
Aandacht lege eigen handen (%) .968
Aandacht hamer in de hand (%) .951
Aandacht hamer op tapijt (%) .788
Prosociaal gedrag (%) .811
Sociaal gedrag (%) .882
Nonsociaal gedrag (%) .877
ASS kenmerken.
Om ASS kenmerken bij deze jonge kinderen na te gaan werd gebruik gemaakt van de ADOS-
2 (Lord et al., 2012). Deze test werd afgenomen bij de prematuur geboren groep op de leeftijd van 36
maanden. De test bestaat uit een semigestructureerde spelobservatie en kan enkel worden afgenomen
door personen die hiervoor getraind zijn (Lord et al., 2012). De test werd ontwikkeld om een diagnose
van ASS te kunnen onderbouwen en richt zich op sociaal, communicatief, stereotiep en spelgedrag van
het kind. De activiteiten die tijdens de afname worden uitgevoerd, gebeuren steeds volgens een
vastgesteld protocol. Er zijn vier mogelijke modules die kunnen afgenomen worden binnen de ADOS-
2. De keuze voor een bepaalde module is afhankelijk van de taalontwikkeling en de leeftijd van het
kind. In deze studie worden enkel module 1 en 2 gebruikt. Module 1 wordt gebruikt voor kinderen die
niet of nauwelijks spreken. Er komen in deze module vooral speelse activiteiten aan bod, zoals:
kiekeboe spelen, bellenblazen en fantasiespel met poppen. Module 2 wordt gebruikt wanneer kinderen
wel korte zinnetjes gebruiken, maar nog niet in staat zijn tot een vloeiend taalgebruik. Deze module
bevat dezelfde speelse activiteiten zoals in module 1. Daarnaast zijn er activiteiten zoals het
beschrijven van een afbeelding en het vertellen van een verhaal uit een boek. De ADOS-2 wordt
meteen na afname gescoord (de Bildt et al. 2017).
Bij het toekennen van de itemscores worden scores gegeven tussen 0 en 3. Een score van 0
geeft weer dat het kind typisch functioneert op dat onderdeel van de ADOS-2, een score van 1 toont
IBB berekend aan de hand van SPSS ‘Two Way Random’, ‘Average measures’ en ‘Consistency’
(Landers, R.N., 2015).
27
twijfel aan en een score van 2 of 3 geven weer dat het kind atypisch gedrag vertoont, wat kan wijzen
op ASS; waarbij een score van 3 meer uitgesproken atypisch gedrag aantoont. Bij bepaalde items kan
men ook een score van 7, 8 of 9 toekennen, bijvoorbeeld wanneer iets niet van toepassing is of er geen
beoordeling gedaan kan worden. De toegekende itemscores worden daarna omgezet in
algoritmescores. Toegekende itemscores van 0, 1 en 2 blijven hetzelfde, een toegekende itemscore van
3 wordt een algoritmescore van 2 en itemscores van 7, 8 of 9 worden een algoritmescore van 0. Men
kan daarna op het scoringsformulier een totale score bekomen voor het domein van sociaal affect door
de scores op te tellen van de items die peilen naar communicatie en wederkerige sociale interactie.
Door de itemscores op te tellen die peilen naar beperkte en repetitieve gedragingen, kan men een
totaalscore bekomen voor het domein van beperkt en repetitief gedrag. De totaalscore op de ADOS-2
wordt verkregen door de scores van beide domeinen op te tellen. Men kan daarna aan de hand van de
totaalscore tot een classificatie komen. Bij de ADOS Module 2 werkt men ook aan de hand van 3
classificaties. Kinderen die jonger zijn dan vijf jaar en een totaalscore hebben die lager is dan 6, scoren
binnen de klasse ‘non-spectrum’. Kinderen jonger dan 5 met een totaalscore op de ADOS-Module 2
tussen 7 en 9 behoren tot de categorie ‘ASS’ en kinderen met een totaalscore van 10 of hoger, vallen
binnen de categorie ‘autisme’. Daarnaast is er ook een ADOS-2 vergelijkingsscore beschikbaar, die
het niveau van symptomen gerelateerd aan ASS uitdrukt. Een score 1 verwijst naar minimaal tot geen
aanwijzingen voor ASS. Een score 2 t.e.m. 5 verwijst naar lage aanwijzingen voor ASS. Een score 6
t.e.m. 7 verwijst naar matige aanwijzingen en vanaf een score 8 t.e.m. 10 zijn er hoge aanwijzingen
(Lord et al., 2012).
De validiteit en betrouwbaarheid van de ADOS-2 werden nog niet beoordeeld door de
Commissie van Testaangelegenheden van het NIP (COTAN). Wanneer er echter naar andere studies
gekeken wordt die de betrouwbaarheid en validiteit van de ADOS-2 nagaan, zien we dat deze
beoordeeld worden als middelmatig tot hoog. Er zou een hoge interne consistentie zijn voor de schaal
sociaal affect en een moderate interne consistentie voor beperkte en repetitieve gedragingen. Ook de
inhouds- en constructievaliditeit worden als goed beoordeeld (Hoekstra, Bartels, Cath, & Boomsma,
2008; McCrimmon & Rostad, 2014).
Procedure
Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 24 maanden werden beide groepen uitgenodigd om naar het
onderzoekslab van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent
te komen. Indien dat niet mogelijk was, vond dat meetmoment in de thuiscontext plaats. Tijdens dat
contactmoment onderzocht men de empathische respons van beide groepen met behulp van de
empathische responstaak, zoals hierboven werd besproken. In de onderzoeksruimte waren de
onderzoeker, het kind en eventueel de ouder aanwezig. De testafname vindt plaats op de mat. Een
28
voorstelling van de onderzoeksruimte is terug te vinden op onderstaande figuur (Figuur 1). Eerst vond
een kort inleidend gesprek plaats waarbij ruimte werd gelaten voor eventuele vragen en bezorgdheden
van de ouders. Daarna werden de taken afgenomen. Op de leeftijd van 36 maanden werd de
semigestructureerde spelobservatie afgenomen (ADOS-2) en werd eveneens de empathische
responstaak herhaald. De verschillende onderzoeken die hieronder worden beschreven, kaderen
binnen een groter longitudinaal onderzoek. De testen werden bijgevolg enkel afgenomen door
onderzoekers binnen deze overkoepelende studie, doctoraatsstudenten en doctoren in de psychologie.
De ADOS-2 werd enkel afgenomen door personen die hiervoor getraind zijn. Na elk onderzoek werd
ook een kleine attentie meegegeven voor de kinderen, alsook een verslag met een beknopte
beschrijving van de testresultaten voor de ouders.
Figuur 1: Opstelling onderzoeksruimte. Deze figuur geeft de indeling van de onderzoeksruimte weer.
Ouder
29
Resultaten
Normaalverdeling
Om de vooropgestelde hypotheses te toetsen, werden analyses gebruikt waarbij een normale
verdeling van de variabelen verondersteld wordt. Om deze reden werd er in eerste instantie getoetst of
de assumptie van de normaalverdeling geldig was bij elk van de gebruikte variabelen. Daarbij werd de
voorkeur gegeven aan de Shapiro-Wilk test (Ghasemi & Zahediasl, 2012). Op basis van deze test
blijkt dat bij de prematuur geboren kinderen de meeste variabelen een normale verdeling volgen. Een
aantal variabelen volgden deze normaalverdeling echter niet, zijnde: prosociaal gedrag na de hurting
op 24 (W(36) = .46; p = .000) en 36 maanden (W(36) = .50; p = .000), de empathische bezorgdheid op
24 maanden (W(32) = .81; p = .000), de empathische bezorgdheid op 36 maanden (W(32) = .81; p =
.000), het affect na de hurting op 24 maanden (W(32) = .75; p = .000), het affect na de hurting op 36
maanden (W(32) = .81; p = .000) en de totale ernstscore op de ADOS (W(55) = .81; p = .000). We
zien ook in de groep met à term geboren kinderen dezelfde resultaten terugkeren. De assumptie van de
normaalverdeling kan niet worden verondersteld bij de variabelen prosociaal gedrag na de hurting op
24 maanden (W(24) = .38; p = .000), prosociaal gedrag na de hurting op 36 maanden (W(24) = .38; p
= .000), empathische bezorgdheid op 24 maanden (W(30) = .80; p = .000), empathische bezorgdheid
op 36 maanden (W(30) = .72; p = .000), het affect na de hurting op 24 maanden (W(30) = .73; p =
.000) en op 36 maanden(W(30) = .85; p = .000).
De assumptie van de normaalverdeling had verdere implicaties voor de uitvoering van de
analyses. Wanneer de variabelen niet voldeden aan de assumptie van de normaliteitsverdeling, werd er
geopteerd voor het gebruik van nonparametrische testen.
Verschilleninempathischeresponsop24en36maanden
Verschillen in aandacht voor het gezicht van de onderzoeker.
De aandacht voor het gezicht van de onderzoeker, werd opgedeeld in twee fases, namelijk: de
mate van aandacht voor de hurting en de mate van aandacht na de hurting. De mate van aandacht voor
het gezicht van de onderzoeker werd uitgedrukt in percentage van de kijktijd. Tabel 3 geeft een
overzicht van deze percentages weer.
30
Tabel 3. Gemiddelde, standaarddeviatie en interval van aandacht voor het gezicht van de onderzoeker
voor (AVH) en na de hurting (ANH); Univariate effecten van groep op aandacht voor het gezicht van
de onderzoeker.
Vroeggeboren kinderen Op tijd geboren kinderen
Om na te kunnen gaan of er significante verschillen zijn in de mate van aandacht voor het
gezicht van de onderzoeker na de hurting tussen de groep met premature kinderen en de controlegroep
op 24 en 36 maanden, werd er eerst nagegaan of deze potentiële effecten te wijten zijn aan de opzet
van het experiment. Daarvoor werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA. Voor
het gebruik van een Repeated Measures ANOVA moet er voldaan worden aan twee assumpties,
namelijk: de normaliteitsassumptie en de sfericiteits assumptie. De eerste assumptie werd hierboven
reeds uitvoerig besproken. De sfericiteits assumptie konden we bij deze onderzoeksvragen aanvaarden,
omdat er slechts twee condities waren en de assumptie dan automatisch verondersteld wordt (Field,
2013). In deze analyse werd de aandacht voor en na de hurting opgenomen als within subjects factor
en de groep waartoe de kinderen behoorden als between subjects factor. Wanneer de resultaten van de
ANOVA bekeken worden, wordt er geen significant interactie-effect gevonden tussen het
meetmoment en de groep waartoe de kinderen behoorden op 24 maanden (F(1,63) = .010, p = .920).
Verder werd er een significant hoofdeffect gevonden van het meetmoment op de aandacht voor het
gezicht van de onderzoeker (F(1,63) = 160.94, p = .000), de kinderen hadden significant meer
aandacht voor het gezicht van de onderzoeker na hurting dan ervoor. Daarnaast werd er geen
significant hoofdeffect gevonden van groep (F(1,63) = .140, p = .710). Er waren geen significante
verschillen tussen de groepen over de meetmomenten heen. Wanneer de resultaten van de ANOVA
bekeken worden op de leeftijd van 36 maanden, is er wel een significant interactie-effect tussen het
meetmoment en de groep waartoe de kinderen behoorden (F(1,79) = 5.12, p = .026). Verder zien we
een significant hoofdeffect van het meetmoment (F(1,79) = 278.07, p = .000). Er is een significante
stijging van de aandacht voor de onderzoeker van voor naar na de hurting, deze stijging is echter
M SD Interval M SD Interval F
24 maand
AVH**
5.34
7.69
.00 – 31.74
3.54
4.46
.00 – 16.64
1.38
ANH** 30.84 17.97 4.01 – 75.25 30.06 15.73 3.16 – 73.90 .032
36 maand
AVH**
3.36
5.72
.00 – 27.49
2.20
3.48
.00 – 13.41
1.12
ANH** 28.11 13.84 3.77 – 66.21 21.03 13.09 .00 – 54.28 5.44*
Noot: * p<.05, **percentage van de kijktijd
31
significant verschillend voor de beide groepen. Er is ook op 36 maanden een significant hoofdeffect
van groep (F(1,79) = 4.86, p = .030)
Na het analyseren van de effecten van de opzet van het experiment, werd de effectieve
onderzoeksvraag getoetst. Er werd nagegaan of er significante verschillen zijn in de mate van aandacht
voor het gezicht van de onderzoeker na de hurting tussen de groep met premature kinderen en de
controlegroep op 24 en 36 maanden. Daarvoor werd er gebruik gemaakt van een ANOVA. De groep
waartoe de kinderen behoorden (prematuur of controle) werd beschouwd als onafhankelijke variabele,
de aandacht voor het gezicht van de onderzoeker op 24 en 36 maanden als afhankelijke variabelen. De
Levene’s test bevestigt dat de varianties homogeen zijn op 24 maanden (F(1,63) = .91; p = .343) en 36
maanden (F(1,79) = .06; p = .810). De resultaten, die terug te vinden zijn in Tabel 3, tonen aan dat er
geen significante verschillen zijn op 24 maanden, wat ook reeds geconcludeerd kon worden uit
bovenstaande analyses. Er is echter wel een significant verschil in aandacht voor het gezicht van de
onderzoeker na de hurting op 36 maanden (F(1,79) = 5.44; p<.05). De vroeggeboren kinderen (M =
28.11; SD = 13.84) hebben meer aandacht voor het gezicht van de onderzoeker na de hurting, dan de
op tijd geboren kinderen (M = 21.03; SD = 13.09).
Verschillen in affect en empathische bezorgdheid.
Tabel 4 beschrijft de mate van affect en empathische bezorgdheid na de hurting op 24 en 36
maanden, bij de prematuur geboren kinderen en de à term geboren kinderen. Voor het affect na de
hurting kon er een score van 1 t.e.m. 5 worden toegekend. Waarbij een score 1 betekende dat het kind
zeer negatief reageerde (zeer boos, bezorgd, heel erg overstuur) en een score 5 dat het kind een erg
positief affect vertoonde (duidelijk lachen, plezier hebben, …). Voor de mate van bezorgdheid werd
een score toegekend tussen 0 en 3, waarbij een score 0 betekende dat het kind geen of een ongepaste
bezorgdheid vertoonde en een score 3 verwees naar een duidelijk bezorgde gezichtsuitdrukking, met
gefronste wenkbrauwen, bezorgdheid en verdriet tonen en een meelevende expressie.
Om na te gaan of er significante verschillen zijn in affect en empathische bezorgdheid na de
hurting tussen de premature kinderen en de controlegroep op de leeftijden van 24 en 36 maanden werd
er, omwille van de schending van de normaliteitsassumptie, gebruik gemaakt van een Mann-Whitney
U test. De resultaten van deze test worden weergegeven in Tabel 4. De resultaten tonen aan dat er op
24 maanden geen verschil wordt gevonden tussen de prematuur geboren kinderen en de à term
geboren kinderen op vlak van empathische bezorgdheid (U = 528; p = .173). Op 36 maanden was de
empathische bezorgdheid significant hoger (U = 536; p = .018) bij de prematuur geboren kinderen
(Mdn = 44,53) dan bij de à term geboren kinderen (Mdn = 33,31). Er werden geen significante
32
verschillen gevonden voor mate van affect na de hurting op 24 (U = 628,5; p = .887) en 36 maanden
(U = 675, p = .411).
Tabel 4. Affect en empathische bezorgdheid na de hurting.
Vroeggeboren kinderen
Mediaan
Op tijd geboren kinderen
Mediaan
U
24 maand Affect 36.79 36.14 628.5
Empathische bezorgdheid 39.30 33.00 528
36 maand Affect 37.70 41.71 675
Empathische bezorgdheid 44.53 33.31 536*
Noot: Na de hurting, *p<.05
Verschillen in prosociaal gedrag.
Tabel 5 geeft een overzicht van de hoeveelheid prosociaal gedrag na de hurting op 24 en 36
maanden voor de prematuur geboren groep en de controlegroep met à term geboren kinderen. De
hoeveelheid prosociaal gedrag werd op twee manieren uitgedrukt. Enerzijds in percentage van de
kijktijd en anderzijds in relatieve frequenties.
Om na te kunnen gaan of er significante verschillen zijn in de mate van prosociaal gedrag na
de hurting tussen de groep met premature kinderen en de controlegroep op 24 en 36 maanden, werd er
eerst nagegaan of deze potentiële effecten te wijten zijn aan de opzet van het experiment. Daarvoor
werd er opnieuw gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA, waarbij het prosociaal gedrag
voor en na de hurting werd opgenomen als within subjects factor en de groep waartoe de kinderen
behoorden als between subjects factor. Wanneer de resultaten van de ANOVA bekeken worden, wordt
er geen significant interactie-effect gevonden tussen het meetmoment en de groep waartoe de kinderen
behoorden op 24 maanden, dit zowel wanneer prosociaal gedrag wordt uitgedrukt in procent (F(1,63)
= .204, p = .653) als in relatieve frequenties (F(1,63) = .001, p = .975). Verder wordt er wel een
significant hoofdeffect gevonden van het meetmoment op het prosociaal gedrag (F(1,63) = 7.61, p =
.008) (F(1,63) = 12.19, p = .001). De kinderen vertoonden significant meer prosociaal gedrag na de
hurting dan ervoor. Daarnaast werd er geen significant hoofdeffect gevonden van groep (F(1,63) =
.204, p = .653) (F(1,63) = .001, p = .975). Er waren geen significante verschillen tussen de groepen
over de meetmomenten heen. Dezelfde trend wordt teruggevonden op 36 maanden. Er wordt geen
significant interactie-effect gevonden tussen het meetmoment en de groep waartoe de kinderen
behoorden op 24 maanden, dit zowel wanneer prosociaal gedrag wordt uitgedrukt in procent (F(1,79)
= .083, p = .775) als in relatieve frequenties (F(1,7) = 2.65, p = .107). Verder wordt er een significant
hoofdeffect gevonden van het meetmoment op het prosociaal gedrag (F(1,79) = 10.87, p = .001)
33
(F(1,79) = 20.88, p = .000). De kinderen vertoonden significant meer prosociaal gedrag na de hurting
dan ervoor. Daarnaast werd er geen significant hoofdeffect gevonden van groep (F(1,79) = .083, p =
.775) (F(1,79) = .2.65, p = .107). Er waren geen significante verschillen tussen de groepen over de
meetmomenten heen.
Na het analyseren van de effecten van de opzet van het experiment, werd de effectieve
onderzoeksvraag getoetst. Er werd nagegaan of er significante verschillen zijn in het stellen van
prosociaal gedrag na de hurting tussen de premature kinderen en de controlegroep op een leeftijd van
24 en 36 maanden. Hiervoor werd er gebruik gemaakt van een Mann-Whitney U test, aangezien de
normaliteitsassumptie geschonden werd. De resultaten van deze analyses worden weergegevn in tabel
5. De resultaten tonen aan dat er geen significante verschillen zijn tussen de prematuren en de
controlegroep in de mate van prosociaal gedrag, dit zowel op 24 (U = 492, p = 887) (U = 493, p =
.901) als op 36 maanden (U = 703, p = .199) (U = 686.5, p = .136).
Tabel 5. Mediaan van mate van prosociaal gedrag, uitgedrukt in percentage van de kijktijd (pc) en
relatieve frequenties (rf) na de hurting. Univariate effecten van groep op gedrag na de hurting.
Vroeggeboren
kinderen
Mediaan
Op tijd geboren
kinderen
Mediaan
U
24 maand Prosociaal gedrag (pc) 33.20 32.68 492
Prosociaal gedrag (rf) 33.18 32.72 493
36 maand Prosociaal gedrag (pc) 43.22 38.09 703
Prosociaal gedrag (rf) 43.58 37.61 686.5
Noot: pc = procent, rf = relatieve frequenties, * p<.05
Ontwikkelingvanempathischebezorgdheid
Door de longitudinale opzet van deze studie kon ook inzicht worden vergaard in de
ontwikkeling van de empathische respons bij kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 24 en 36
maanden. Daarvoor werd er gebruik gemaakt van zowel parametrische toetsen, als een non-
parametrische toets wanneer er niet voldaan werd aan de benodigde assumpties. De sfericiteits
assumptie konden we bij deze onderzoeksvragen opnieuw aanvaarden, omdat er slechts twee condities
waren en de assumptie dan automatisch verondersteld wordt (Field, 2013). Wanneer er niet aan de
normaliteitsassumpties voldaan werd, werd er gekozen voor een Friedman’s ANOVA.
34
Aandacht voor het gezicht van de onderzoeker.
Om na te gaan of er een verandering is in mate van aandacht voor het gezicht van de
onderzoeker na de hurting van 24 naar 36 maanden, werd er gebruik gemaakt van een Repeated
Measures ANOVA. Daarbij werd de leeftijd waarop de aandacht gemeten werd, opgenomen als within
subjects factor en de groep waartoe de kinderen behoorden als between subjects factor. De resultaten
van de ANOVA indiceerden op een significant hoofdeffect van leeftijd op de aandacht voor het
gezicht van de onderzoeker na de hurting (F(1,58) = 4.44, p = .039). De premature kinderen
vertoonden meer aandacht voor het gezicht van de onderzoeker op 24 maanden (M = 32.65; SD =
17.78) dan op 36 maanden (M = 29.36; SD = 12.58). Dezelfde trend is te zien bij de controle kinderen.
Ook zij vertoonden meer aandacht voor het gezicht van de onderzoeker op 24 maanden (M = 29.93;
SD = 16.05) dan op 36 maanden (M = 21.74; SD = 13,94). Er werd verder geen significant interactie-
effect gevonden tussen de leeftijd en de groep waartoe de kinderen behoorden (F(1,58) = .81, p =
.371). De resultaten zijn eveneens terug te vinden in grafiek 1, die onderstaand wordt weergegeven.
Grafiek 1. Representatie van de gemiddelde aandacht voor het gezicht van de onderzoeker op 24 en 36
maanden.
Affect en empathische bezorgdheid.
Om na te gaan of er een verandering is van affect en empathische bezorgdheid na de hurting
van 24 naar 36 maanden, werd er gebruik gemaakt van Friedman’s ANOVA. Er werd voor deze test
geopteerd, omdat de variabelen van ordinaal meetniveau zijn. Voor deze analyse werd de ontwikkeling
bekeken voor de twee groepen afzonderlijk. In de groep met prematuur geboren kinderen blijkt er geen
significant verschil te zijn op vlak van empathische bezorgdheid op 36 maanden in vergelijkingen met
SD 17,78
* SD 16,05
*SD 12,58
SD 13,95
0
5
10
15
20
25
30
35
Premature kinderen Controle kinderen
Aandacht 24M Aandacht 36M
35
24 maanden (X2 = .043, p = .835), alsook geen significant verschil in de mate van affect (X2 = 1.96, p
= .162). In de groep met controle kinderen zien we dat er eveneens geen significante verschillen in de
mate van empathische bezorgdheid op 36 maanden in vergelijking met 24 maanden (X2 = 2.25, p =
.134). Er is echter wel een stijging in affect. De controle kinderen vertonen een positiever affect op 36
maanden, dan op 24 maanden (X2 = 10.67, p = .001). Hieronder worden de resultaten op een visuele
manier voorgesteld in grafiek 2.
Grafiek 2. Representatie van de mediaan voor empathische bezorgdheid en mate van affect op 24 en
36 maanden.
Prosociaal gedrag.
Om na te gaan of er een verandering is in prosociaal gedrag van 24 maanden naar 36 maanden,
werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA. Daarbij werd de leeftijd waarop het
prosociaal gedrag gemeten werd (24 of 36 maanden), opgenomen als within subjects factor en de
groep waartoe de kinderen behoorden als between subjects factor. Zoals hierboven reeds vermeld kon
de mate van prosociaal gedrag uitgedrukt worden in percentage van de kijktijd of relatieve frequenties.
Beide variabelen werden dan ook opgenomen in de analyses. De resultaten tonen aan dat er geen
hoofdeffect is van de leeftijd op het stellen van prosociaal gedrag, wanneer de variabele percentage
van de kijktijd in de analyse wordt opgenomen (F(1,58) = 1.90; p = .173), alsook wanneer het
prosociaal gedrag wordt uitgedrukt in relatieve frequenties (F(1,58) = 1.06, p = .308). Er werd verder
geen significant interactie-effect gevonden tussen de leeftijd en de groep waartoe de kinderen
behoorden. Dat zowel voor het percentage van de kijktijd (F(1,58) = .085, p = .772), als voor de
1,6
1,4
1,23
*
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1,6
1,8
2
Empathische bezorgdheid24M
Empathische bezorgdheid36M
Affect 24M Affect 36M
Premature kinderen Controle kinderen
36
relatieve frequenties (F(1,58) = .019, p = .890). Hieronder worden de resultaten op een visuele manier
voorgesteld in grafiek 3.
Grafiek 3. Representatie van het gemiddelde prosociale gedrag na de hurting op 24 en 36 maanden.
Met pc = percentage van de kijktijd en rf = relatieve frequentie.
Samenhang tussen empathische vaardigheden en kenmerken van ASS bij prematuur geboren kinderen
Om na te gaan of er een link is tussen de empathische vaardigheden op 24 en 36 maand en de
aanwezigheid van ASS-symptomen op 36 maand, werden de empathische vaardigheden nagegaan op
24 en 36 maand. Dit gebeurde aan de hand van de empathische responstaak. Daarna werd het gedrag
van het kind gecodeerd aan de hand van een codeerschema. De aandacht voor het gezicht van de
onderzoeker, het stellen van prosociaal gedrag, de mate van affect en de empathische bezorgdheid
werden daarbij in rekening gebracht. Verder werd ook de aanwezigheid van ASS-symptomen
nagegaan bij de groep met premature kinderen op 36 maanden, dat gebeurde aan de hand van de
ADOS-2. Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag werd de verkregen vergelijkingsscore op
de ADOS-2 gehanteerd. In de analyses werden enkel de resultaten van de prematuur geboren kinderen
opgenomen. De reden hiervoor, is dat de ADOS-2 enkel werd afgenomen bij de groep met prematuur
geboren kinderen.
Om bovenstaand verband te analyseren, werd er in eerste instantie exploratief te werk gegaan,
aan de hand van correlationele analyses. Aangezien de data niet normaal verdeeld zijn en er variabelen
opgenomen werden in de analyse die van ordinaal meetniveau zijn, werd er gebruik gemaakt van
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Prosociaal gedrag (pc) 24M Prosociaal gedrag (pc) 36M Prosociaal gedrag (rf) 24M Prosociaal gedrag (rf) 36M
Premature kinderen Controle kinderen
37
Spearman’s correlatie. Uit deze analyse blijkt dat geen enkele variabele van de empathische
vaardigheden correleert met de ADOS-2 vergelijkingsscore. De correlaties variëren tussen -.194 en
.136. Hieruit kan afgeleid worden dat de empathische vaardigheden op 24 en 36 maanden niet
samenhangen met ASS-kenmerken gemeten op 36 maanden. Het is dan ook niet zinvol om de
voorspellende waarde van deze empathische vaardigheden op 24 en 36 maanden en ASS-kenmerken
op 36 maanden te onderzoeken aan de hand van regressieanalyses.
Discussie
Bespreking resultaten
In deze studie werd getracht de empathische vaardigheden van prematuur geboren kinderen in
kaart te brengen. Prematuur geboren kinderen vormen namelijk een kwetsbare groep en lopen een
verhoogd risico op verschillende moeilijkheden in hun ontwikkeling (Gibson, 2007; Howson et al.,
2012; Marlow et al., 2005; Msall et al., 2008; Stoelhorst et al., 2003; Vanhaesebrouck et al., 2005).
Voorgaand onderzoek toont aan dat kinderen die prematuur geboren worden, een groter risico lopen
ontwikkelingsstoornissen (Farooqi et al., 2007; Johnson & Marlow, 2011; Treyvaud, et al. 2013). Dit
onderzoek focust zich op één van deze ontwikkelingsstoornissen, namelijk: ASS. Prematuur geboren
kinderen hebben een beduidend groter risico op de ontwikkeling van ASS (Dudova et al., 2014; Gray
et al., 2015; Johnson et al. 2010a; Verhaeghe et al., 2016). Het is belangrijk om kinderen met ASS snel
te kunnen detecteren, op deze manier kan er namelijk ook sneller geïntervenieerd worden. Vroege
beperkingen in de sociale aandacht zorgen dat kinderen met ASS minder sociale informatie opnemen.
Door dat tekort aan informatie worden de normale hersen- en gedragsontwikkeling belemmerd
(Mundy & Neal, 2001). Begrip van vroege tekorten in sociale aandacht en vaardigheden bij kinderen
met ASS is bijgevolg cruciaal voor de verdere uitbouw van interventies, die reeds op vroege leeftijd
kunnen plaatsvinden (Dawson et al. 2004). In deze vroege sociale vaardigheden speelt empathie een
belangrijke rol (Baron-Cohen & Wheelwright, 2004). Kinderen met ASS lijken het moeilijk te hebben
met deze vaardigheid (Dawson et al.,1990; Charman et al. 1997; McDonald & Messinger, 2012;
Peterson, 2014). De empathische vaardigheden zouden ons dus een voorspellende waarde kunnen
bieden voor ASS signalen op latere leeftijd. Over de empathische vaardigheden van prematuur
geboren kinderen, bestaat echter nog erg weinig onderzoek. Verder inzicht in dat domein kan dan ook
erg belangrijk zijn. In dit onderzoek werd de focus dan ook gelegd op de sociaal-communicatieve en
gedragsmatige ontwikkeling van premature kinderen. Specifieker werd er gepoogd om na te gaan of
prematuur geboren kinderen, net als kinderen met ASS, eveneens moeilijkheden vertonen in het uiten
38
van empathische responsen. Daarnaast werd ook nagegaan of deze eventuele tekorten gelinkt zijn aan
de aanwezigheid van ASS signalen op latere leeftijd.
Verschilleninempathischerespons.
In dit onderzoek werd nagegaan of prematuur geboren kinderen minder aandacht vertoonden
voor het gezicht van de onderzoeker na de hurting op 24 en 36 maanden, dan de groep met
controlekinderen. Uit de resultaten blijkt dat de twee groepen niet significant van elkaar verschillen op
de leeftijd van 24 maanden, maar wel op de leeftijd van 36 maanden. De prematuur geboren kinderen
besteden meer aandacht aan het gezicht van de onderzoeker na de hurting, dan de à term geboren
kinderen. Deze resultaten stemmen niet overeen met de hypothese die werd gesteld op basis van
voorgaande literatuur. Uit voorgaand onderzoek blijkt namelijk dat kinderen die prematuur geboren
worden, duidelijke moeilijkheden ondervinden in de sociale ontwikkeling (Campbell et al., 2015;
Keren et al., 2003; Schuetze et al., 2014; Singer et al., 2003; Vanderbilt et al., 2011). De verwachting
bij dit onderzoek was dan ook dat de prematuur geboren kinderen minder aandacht zouden vertonen
voor het gezicht van de onderzoeker dan de à term geboren kinderen. De resultaten zijn echter wel
vergelijkbaar met de resultaten verkregen in de studie van Hutman et al. (2010). In dit onderzoek bleek
dat kinderen met een verhoogd risico op ASS, maar zonder de diagnose op latere leeftijd, eveneens
hoge scores behaalden op de mate van aandacht voor de onderzoeker na de hurting.
Een mogelijke verklaring voor deze resultaten zou te wijten kunnen zijn aan de angstige
dispositie van prematuur geboren kinderen. Kinderen die prematuur geboren worden, zijn vaak wat
angstiger dan kinderen die à term geboren worden (Jones et al., 2013; Msall et al., 2008; Wolke 1898).
Het zou bijgevolg kunnen dat kinderen die prematuur geboren worden, meer opschrikken wanneer de
onderzoeker zich pijn doet en er bijgevolg ook meer aandacht aan besteden.
Verder werd ook nagegaan of prematuur geboren kinderen minder empathische bezorgdheid
en affect vertoonden op 24 en 36 maanden, dan de à term geboren kinderen. Uit de resultaten blijkt dat
de groepen niet significant van elkaar verschilden op de leeftijd van 24 maanden, maar wel op 36
maanden. De prematuur geboren kinderen vertoonden meer empathische bezorgdheid dan de groep
met op tijd geboren kinderen. Deze resultaten bevestigen de vooropgestelde hypothese opnieuw niet.
Volgens eerder onderzoek naar de empathische responsen van prematuur geboren kinderen, kon
namelijk verwacht worden dat zij minder empathisch zouden reageren, dan de groep met
controlekinderen (Schuetze et al., 2014; Campbell et al., 2015).
Een mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten zou kunnen liggen in de voorgaand
besproken resultaten. De premature kinderen vertoonden meer aandacht voor de onderzoeker na de
hurting. Het is dan ook logisch dat kinderen die meer aandacht hebben voor de onderzoeker, meer
39
empathisch zullen reageren dan kinderen die weinig aandacht hebben voor de onderzoeker na de
hurting.
Ten slotte werd ook nagegaan of er een verschil was tussen de groep met premature kinderen
en de controle groep met à term geboren kinderen, in de mate van prosociaal gedrag na de hurting op
24 en 36 maanden. Op basis van voorgaand onderzoek werd ook hier verondersteld dat de premature
kinderen minder prosociaal gedrag zouden vertonen dan de à term geboren kinderen. Premature
kinderen kennen namelijk vaker een moeilijke sociale ontwikkeling, waarbij ze het moeilijker hebben
dan andere kinderen om contacten te leggen en zich emotioneel aan te passen aan nieuwe situaties
(Msall & Park, 2008; Wolke 1898; Jones et al., 2013). De resultaten van deze studie toonden echter
aan dat er geen verschillen zijn in de mate van prosociaal gedrag na de hurting tussen de groep met
premature kinderen en de op tijd geboren kinderen. Deze resultaten stemmen echter wel overeen met
de studie van McDonald en Messinger (2012), waar er eveneens geen verschil gevonden werd in
prosociaal gedrag tussen kinderen die later de diagnose ASS kregen en controlekinderen die de
diagnose niet kregen. Mogelijks zouden deze resultaten te wijten kunnen zijn aan de experimentele
opzet van deze studie. De kinderen bevinden zich niet in een natuurlijke situatie, waardoor er
mogelijks een vertekening optreedt in hun gedrag. Wanneer de kinderen in een minder artificiële
situatie zouden geplaatst worden, zouden er mogelijks wel verschillen kunnen optreden tussen de
groep met prematuur geboren kinderen en de à term geboren kinderen. Een andere mogelijke
verklaring zou kunnen liggen in de algemeen lage aanwezigheid van prosociaal gedrag bij beide
groepen tijden de empatische responstaak. Verder zouden deze resultaten er ook op kunnen wijzen dat
verschillen in hulpgedrag tussen kinderen met en zonder ASS, nog niet aanwezig zijn op deze leeftijd.
Ontwikkelingvanempathischerespons.
Dankzij de longitudinale opzet van deze studie kon er ook worden nagegaan welke eventuele
ontwikkeling kinderen doormaken in het stellen van empathische responsen. Om deze potentiële
evolutie na te gaan werd er gekeken of de kinderen meer aandacht hadden voor het gezicht van de
onderzoeker en of ze meer affect, empathische bezorgdheid en prosociaal gedrag vertoonden na de
hurting op 36 maanden in vergelijking met 24 maanden. Op basis van voorgaand onderzoek werd er
verondersteld dat kinderen meer aandacht voor het gezicht van de onderzoeker, meer prosociaal
gedrag en een hogere mate van affect en empathische bezorgdheid zouden vertonen op 36 maanden.
Empathie kent namelijk een ontwikkelingsproces. Tijdens de eerste levensjaren leren kinderen
belangrijke vaardigheden aan die van belang zijn bij het ontwikkelen van een empathisch vermogen
(Bischof-Köhler, 1991; Brownell et al., 2007; Garner, 2003; Nichols et al., 2009; Zahn-Waxler et al.,
1992).
40
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt echter dat zowel de premature kinderen als de à term
geboren kinderen meer aandacht hadden voor het gezicht van de onderzoeker na de hurting op 24
maanden. De vooropgestelde hypothese, waarbij er verwacht werd dat de kinderen meer aandacht
zouden hebben voor het gezicht van de onderzoeker op 36 maanden, werd bijgevolg niet bevestigd.
Op vlak van empathische bezorgdheid en affect, wordt de vooropgestelde hypothese opnieuw
niet bevestigd voor de groep met premature kinderen. Er is geen stijging in de mate van empathische
bezorgdheid en affect. Wanneer de groep met à term geboren kinderen bekeken wordt, is er eveneens
geen stijging in de mate van empathische bezorgdheid maar wel in de mate van affect. De controle
kinderen vertoonden een positiever affect na de hurting op 36 maanden dan op 24 maanden.
Ten slotte werd ook nagegaan of de kinderen meer prosociaal gedrag vertoonden op 36
maanden. Wanneer de resultaten bekeken worden, kan worden vastgesteld dat de vooropgestelde
hypothese opnieuw moet verworpen worden. Zowel de premature als de à term geboren kinderen
vertonen niet significant meer prosociaal gedrag na de hurting op 36 maanden in vergelijking met 24
maanden.
Een verklaring voor bovenstaande resultaten zou mogelijks kunnen liggen in het feit dat
kinderen op de leeftijd van 36 maanden erg egocentrisch denken. De ‘ik-beleving’ staat op deze
leeftijd erg centraal, waardoor de kinderen mogelijks meer interesse hebben voor hun eigen spel, dan
voor de pijn van de onderzoeker (Craeynest, 2012; van Beemen, 2010). Een andere verklaring zou
mogelijks kunnen liggen in de cognitieve ontwikkeling van de kinderen. Op 36 maanden hebben de
kinderen al heel wat meer verstandelijke mogelijkheden dan op 24 maanden, waardoor ze
waarschijnlijk vaker beseffen dat het om een artificiële situatie gaat waarbij de onderzoeker slechts
doet alsof ze zich heeft pijn gedaan. Kinderen zullen dus waarschijnlijk minder empathisch reageren
wanneer ze beseffen dat de onderzoeker slechts doet alsof.
SamenhangtussenempathischevaardighedenenkenmerkenvanASSbijprematurekinderen.
In deze studie werd er eveneens nagegaan of er een samenhang is tussen de empathische
vaardigheden van premature kinderen op 24 en 36 maand en de aanwezigheid van ASS symptomen op
36 maand. Op basis van voorgaand onderzoek werd er verwacht dat er een dergelijk verband zou
gevonden worden. Het is namelijk bekend dat prematuur geboren kinderen een groter risico hebben op
ASS (Gray et al., 2015; Johnson et al. 2010a; Kolevzon et al., 2007; Lampi et al., 2012; Larsson et al.,
2005; Schendel & Bhasin, 2008; Williams et al., 2008). Daarnaast werd er in voorgaande studies reeds
bevestigd dat er al op erg jonge leeftijd signalen te herkennen zijn van ASS (DeGiacomo & Forbonne,
1998; Garon et al., 2009; Guinchat et al., 2012; Wetherby et al., 2004; Zwaigenbaum et al., 2005;
41
Zwaugenbaum et al., 2015) en dat kinderen die later de diagnose ASS krijgen, het moeilijker hebben
met empathische respons taken (Bacon et al., 1998; Charman et al., 1998; Dawson et al., 1990;
Dawson et al., 2004; Hutman et al., 2010; McDonald & Messinger, 2012).
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt echter dat bovenstaande hypothese moet verworpen
worden. Er kan geconcludeerd worden dat de empathische vaardigheden van prematuur geboren
kinderen op 24 en 36 maanden niet samenhangen met ASS-kenmerken gemeten op 36 maanden. Een
mogelijke verklaring voor het niet terugvinden van een verband tussen de empathische respons en
ASS-kenmerken kan mogelijks liggen in het gebruik van de ADOS-2 om deze ASS-kenmerken na te
gaan. In veel voorgaande studies worden vragenlijsten en screeningsinstrumenten gebruikt om ASS-
kenmerken vast te stellen, terwijl er in deze studie geopteerd werd voor een meer objectieve maat.
Klinische implicaties
Allereerst verdienen de empathische vaardigheden van prematuur geboren kinderen de
aandacht. Voor dit onderzoek waren er nog zeer weinig studies beschikbaar die de empathische
vaardigheden van te vroeg geboren kinderen bestudeerden. Deze studie leert ons dat prematuur
geboren kinderen het beter doen dan verwacht op taken die empathische vaardigheden nagaan.
Prematuur geboren kinderen scoren op bepaalde vaardigheden zelfs beter dan de controlekinderen die
op tijd geboren werden. Het is belangrijk om ook kennis te hebben van de sterktes van prematuur
geboren kinderen, zodat deze kunnen benut worden in hun ontwikkeling.
Daarnaast is deze studie, volgens onze kennis, de eerste studie die het verband nagaat tussen
de empathische vaardigheden van prematuur geboren kinderen en de aanwezigheid van ASS-
kenmerken op latere leeftijd. Ondanks het feit dat er geen significante verbanden gevonden worden,
blijft de alertheid voor vroege signalen van ASS wel erg belangrijk. Verder onderzoek hiernaar blijft
dan ook erg belangrijk.
Sterktes en zwaktes
Net als elk onderzoek, heeft ook deze studie een aantal beperkingen. Een eerste beperking is
de vrij kleine steekproef. Er hebben in totaal 105 kinderen meegewerkt aan dit onderzoek, waarvan 67
prematuur geboren kinderen en 38 à term geboren kinderen. Er zijn daarnaast ook een aantal data die
ontbreken voor bepaalde kinderen, waardoor deze niet konden gebruikt worden in de gemaakte
analyses.
42
In deze studie werden een aantal in- en exclusiecriteria opgesteld voor de groep met prematuur
geboren kinderen, dit zorgt ervoor dat er een lagere externe validiteit is. Hoogstwaarschijnlijk kent de
populatie van prematuur geboren kinderen meer variabiliteit, dan is opgenomen in deze steekproef.
Daardoor kunnen de resultaten van dit onderzoek niet zomaar worden veralgemeend voor de populatie
van prematuur geboren kinderen.
Naast de beperkingen van dit onderzoek, zijn er ook een aantal sterktes. Voor zover wij weten
is dit de eerste studie die onderzoek deed naar het verband tussen empathische respons en ASS
signalen bij prematuur geboren kinderen. Deze studie biedt dan ook belangrijke implicaties naar de
praktijk en verder onderzoek, die verder zullen besproken worden. Verder is het ook een sterkte dat de
leeftijd van de premature kinderen werd gecorrigeerd. Premature kinderen lijken namelijk op
verschillende vlakken een achterstand te hebben op à term geboren kinderen die dezelfde leeftijd
hebben (Allen, 2002). Ten slotte is ook de longitudinale opzet van deze studie een sterkte. Op deze
manier kon de ontwikkeling van prematuur geboren kinderen beter in kaart gebracht worden, dan
wanneer er enkel gebruik zou gemaakt worden van momentopnames.
Verder onderzoek
Deze studie was de eerste studie die onderzoek deed naar het verband tussen empathische
vaardigheden en de aanwezigheid van ASS-kenmerken op latere leeftijd. Het zou dan ook zinvol
kunnen zijn om een dergelijke studie te herhalen, rekening houdend met de tekortkomingen van dit
onderzoek. In vervolg onderzoek, zou het misschien ook zinvol kunnen zijn om de empathische
vaardigheden en distress van de kinderen na te gaan met een ouderfiguur in plaats van een
onderzoeker. Op deze manier bevinden kinderen zich in een meer natuurlijke situatie, waarin ze
misschien ook meer van hun natuurlijke responsen zullen laten zien.
Het herkennen van vroege signalen van ASS blijft erg belangrijk, omdat er op deze manier
reeds vanaf jonge leeftijd geïntervenieerd kan worden. In toekomstig onderzoek zou het dan ook
zinvol blijven om op zoek te gaan naar deze vroege signalen bij risicogroepen.
In deze studie werden er geen significante verschillen gevonden in empathische vaardigheden
tussen de groep met prematuur geboren kinderen en de controle kinderen. Op vlak van aandacht
bieden voor de onderzoeker, scoorden de prematuur geboren kinderen zelfs beter dan de à term
geboren kinderen. Het zou interessant kunnen zijn om onderzoek te voeren naar de sterktes van
prematuur geboren kinderen. Op deze manier zouden de eventuele sterktes beter ingezet kunnen
worden wanneer prematuur geboren kinderen moeilijkheden ervaren op andere levensdomeinen.
43
Conclusie
Uit voorgaande studies blijkt dat prematuur geboren kinderen een verhoogd risico lopen op
ASS (Dudova et al., 2014; Gray et al., 2015; Johnson et al. 2010a; Verhaeghe et al., 2016). Onderzoek
in deze populatie naar de vroege signalen van ASS is echter schaars. In deze studie werd nagegaan of
empathische vaardigheden een voorspeller kunnen zijn voor ASS-kenmerken. De resultaten van dit
onderzoek tonen aan dat prematuur geboren kinderen, in tegenstelling tot de vooropgestelde
verwachting, niet over beperktere empathische vaardigheden beschikken dan de à term geboren
kinderen. Prematuur geboren kinderen besteden zelfs meer aandacht aan de onderzoeker wanneer die
zich heeft bezeerd dan à term geboren kinderen. Verder werd, dankzij de longitudinale opzet van dit
onderzoek, de ontwikkeling van de empathische vaardigheden in kaart gebracht. Ook hier werd er,
tegen de verwachtingen in, geen toename gevonden in de empathische vaardigheden van kinderen
naarmate ze ouder werden. Ten slotte kan er ook geconcludeerd worden dat de empathische
vaardigheden van prematuur geboren kinderen op 24 en 36 maanden geen voorspellende waarde
bieden voor ASS-kenmerken op de leeftijd van 36 maanden. Het herkennen van vroege signalen van
ASS blijft echter wel een belangrijk onderwerp voor verder onderzoek, evenals de ontwikkeling van
prematuur geboren kinderen.
44
Referentielijst
Allen, M. C. (2002). Overview: Prematurity. Mental Retardation and Developmental Disabilities
Research Reviews, 8(4), 213-214. doi: 10.1002/mrdd.10044
Astington, J.W., Jenkins, J.M. (1995). Theory of mind development and social under-standing.
Cognition and Emotion, 9(2-3), 151–165. http://dx.doi.org/10.1080/02699939508409006.
American Psychiatric Association (2014). Beknopt overzicht van de criteria (DSM-5). Nederlandse
vertaling van de Desk Reference to the Diagnostic Criteria from DSM-5. Amsterdam: Boom.
Bacon, A.L., Fein, D., Morris, R., Waterhouse, L., & Allen D. (1998). The Responses of Autistic
Children to the Distress of Others. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(2),
129-142. doi: 10.1023/A:1026040615628
Baron-Cohen, S. (2000). Theory of mind and autism: a review. International Review of Research in
Mental Retardation, 23, 169-184. https://doi.org/10.1016/S0074-7750(00)80010-5
Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2004). The Empathy Quotient: An Investigation of Adults with
Asperger Syndrome or High Functioning Autism, and Normal Sex Differences. Journal of
Autism and Developmental Disorders, 34(2), 163-175. doi:
10.1023/B:JADD.0000022607.19833.00
Beck, S., Wojdyla, D., Say, L., Betran, A.P., Merialdi, M., Requejo, J.H., … Van Look, P. (2010). The
worldwide incidence of preterm birth: a systematic review of maternal mortality and
morbidity. Bulletin of the World Health Organization, 88(1), 31-
38. https://dx.doi.org/10.1590/S0042-96862010000100012
Behrman, R. E., & Stith Butler, A. (Eds.). (2007). Preterm birth: Causes, consequences and
prevention. Washington, D.C.: National Academies Press.
Bent, C.A., Dissanayake, C., Barbaro, J. (2015). Mapping the diagnosis of autism spectrum disorders
in children aged under 7 years in Australia, 2010-2012. Med J Aust, 202(6), 317-320. doi:
10.5694/mja14.00328
Bischof-Köhler, D. (1991). The development of empathy in infants. In: M.E. Lamb & H. Keller (Eds.),
Infant development: Perspectives from German speaking countries (pp.245-273). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
45
Blackmon, L.R., Batton, D.G., Bell, E.F., Denson, S.E., Engle, W.A., Kanto, W.P., … Stark, A.
(2008). Age terminology during the perinatal period. Pediatrics, 114, 1362-1364. doi:
10.1542/peds.2004-1915
Boskabadi, H., Maamouri, G., Nori, M., Mohsenzadeh, H., Ayatollahi, H., Ghayour-Mobarhan, M., …
Ferns, G.A. (2012). Maternal and neonatal serum concentrations of zinc and copper in preterm
delivery: An observational study. Trace Elements and Electrolytes, 29, 232-238. doi:
10.1016/j.clinbiochem.2011.08.549
Boucher, J. (2012). Putting theory of mind in its place: Psychological explanations of the
socioemotional-communicative impairments in autistic spectrum disorder. Autism, 16(3), 226-
246. doi: http://dx.doi.org/10.1177%2F1362361311430403
Branum, A.M., & Schoendorf, K.C. (2005). The influence of maternal age on very preterm birth of
twins: Differential effects by parity. Paediatric and Perinatal Epidemiology,19(5), 399-404.
Brownell, C.A., & Kopp, C.B. (Eds). (2007). Socioemotional Development in the Toddler Years:
Transitions and Transformations. New York: The Guildford Press
Butean, I., Costescu, C., & Dobrean, A. (2014). Differences Between Empathic Responses in Children
with Autism Spectrum Disorder and Typically Developping Children. Journal of Evidence-
Based Psychotherapies, 14(2), 197-209.
Cammu, H., Martens, E., Martens, G., Van Mol, C., & Jacquemyn, Y. (2014). Perinatale activiteiten in
Vlaanderen 2013. Brussels, Belgium: Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie.
Campbell, C., Horlin, C., Reid, C, McMichael, J., Forrest, L., Brydges, C., … Anderson, M. (2015).
How do You Think She Feels? Vulnerability in Empathy and the Role of Attention in School-
Aged Children Born Extremely Preterm. Developmental Psychology, 33(3), 312-323, doi:
10.1111/bjdp.12091
Carpenter, M., Nagell, K., & Tomasello, M. (1998). Social cognition, joint attention, and
communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the Society for
Research in Child Development, 63(4), 1–143.
Charman, T., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Cox, A., Baird, G., Drew A. (1997). Infants With
Autism: An Investigation of Empathy, Pretend Play, Joint Attention, and Imitation.
Dcvelopmental Psychology, 33(5), 781-789.
46
Charman, T., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Baird, G., Drew, A., & Cox, A. (2003). Predicting
language outcome in infants with autism and pervasive developmental disorder. International
Journal of Language and Communication Disorders, 38, 265–285.
Charman, T., Swettenham, J., Baron-Cohen, S., Cox, A., Baird, G., & Drew, A. (1998). An
Experimental Investigation in Infants with Autism: Clinical Implications. Infant Mental Health
Journal, 19(2), 260-275. doi: 10.1002/(SICI)1097-0355(199822)19:2<260::AID-
IMHJ12>3.0.CO;2-W
Chawarska, K., Macari, S., & Shic, F. (2012). Context Modulates Attention to Social Scenes in
Toddlers With Autism. J Child Psychol Psychiatry, 53(8). doi:10.1111/j.1469-
7610.2012.02538.x
Cotch, M.F., Pastorek, J.G., Nugent, R.P., Hillier, S.L., Gibbs, R.S., Martin, D.H., … Rhoads, G.G.
(1997). Trichomonas vaginalis associated with low birth weight and preterm delivery.
Sexually Transmitted Diseases, 24(6),353– 360.
Craeynest, P. (2012). Psychologie van de levensloop. Leuven: Acco
Dalton, K.M., Nacewicz, B.M., Johnstone, T., Schaefer, H.S., Gernsbacher, M.A., Goldsmith, H.H.,
… Davidson, R.J. (2005). Gaze FIxation and the Neural Circuitry of Face Processing in
Autism. Nature Neuroscience, 8, 519-526. doi: 10.1038/nn1421
Dawson, G., Hill, D., Spencer, A., Galpert, L., & Watson, L. (1990). Affective exchanges between
young autistic children and their mothers. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 335-
345.
Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004). Early Social
Attention Impairments in Autism: Social Orienting, Joint Attention, and Attention to Distress.
Developmental Psychology, 40(2), 271-283.
De Bildt, A., de Jonghe, M., Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P., & Risi, S. (2017). ADOS Autisme
Diagnostisch Observatie Schema. Retrieved from:
http://www.hogrefe.nl/producten/producten-single/ados-autisme-diagnostisch-observatie-
schema.html?tab=1
D’entremont, B. (2000). A perceptual-attentional explanation of gaze following in 3- and 6-months-
old. Developmental Science, 3, 302-311. doi: 10.1111/1467- 7687.00124
47
Delfos, M., & Gottmer, M., (2012). Leven met autisme. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
DeGiacomo A., Fombonne E. (1998). Parental recognition of developmental abnormalities in autism.
European Child and Adolescent Psychiatry, 7(3), 131–136.
De Groote, I., Roeyers, H., & Warreyn, P. (2006). Social communication abilities in young high-risk
preterm children. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18, 183-200. doi:
10.1007/s10882-006-9011-y
De Schuymer, L., De Groote, I., Striano, T., Stahl, D., & Roeyers, H. (2011a). Dyadic and triadic
skills in preterm and full term infants: A longitudinal study in the first year. Infant Behavior
and Development, 34, 179-188.
De Schuymer, L., De Groote, I., Beyers, W., Striano, T., & Roeyers, H. (2011b). Preverbal skills as
mediators for language outcome in preterm and full term children. Early Human Development,
87, 265-272. doi: 10.1016/j.earlhumdev.2011.01.029
Devlieger R., Martens, E., Martens, G., Van Mol, C., & Cammu, H. (2016). Perinatale activiteiten in
Vlaanderen 2015. Retrieved from: https://www.zorg-en-
gezondheid.be/sites/default/files/atoms/files/Evaluatierapport%20SPE%202015.pdf
Dole, N., Savitz, D. A., Hertz-Picciotto, I., Siega-Riz, A. M., McMahon, M. J., & Buekens, P. (2003).
Maternal stress and preterm birth. American Journal of Epidemiology, 157, 14- 24.
doi:10.1093/aje/kwf176
Domingues, M.R., Barros, A.J., & Matijasevich, A. (2008). Leisure time physical activity during
pregnancy and preterm birth in Brazil. International Journal of Gynecology & Obstretics, 103,
9-15. doi:10.1016/j.ijgo.2008.05.029
Dudova, I., Kasparova, M., Markova, D., Zemankova, J., Beranova, S., Urbanek, T., & Hrdlicka, M.
(2014). Screening for Autism in Preterm Children With Extremely Low and Very Low Birth
Weight. Neuropsychiatric Disease and Treatment, 10, 277-282.
Elliot, B., Brunham, R.C., Laga, M., Piot, P., Ndinya-Achola, J.O., Maitha, G., … Plummer, F.A.
(1990). Maternal gonococcal infection as a preventable risk factor for low birth weight. The
Journal of Infectious Diseases, 161(3), 531-536. doi: https://doi.org/10.1093/infdis/161.3.531
48
Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y., Kim, Y.S., Kauchali, S., Marcín, C., … Fombonne, E. (2012).
Global Prevalence of Autism and Other Pervasive Developmental Disorders. Autism Research,
5,160–179.
Elsabbagh, M., & Johnson, M.H. (2007). Infancy and autism: progress, prospects, and challenges.
Progress in Brain Research, 164, 355–383. doi: https://doi.org/10.1016/S0079-
6123(07)64020-5
Faras, H., Al Ateeqi, N, & Tidmarsh, L. (2010). Autism spectrum disorders. Annals of Saudi
Medicine, 30(4), 295–300. doi: 10.4103/0256-4947.65261
Farooqi, A., Hägglöf, B., Sedin, G., Gothefors, L., & Serenius, F. (2007). Mental Healt and Social
Competencies of 10- to 12-Year-Old Children Born at 23 to 25 Weeks of Gestation in the
1990s: A Swedish National Prospective Follow-up Study. Pediatrics, 139(4), 118-133. doi:
10.1542/peds.2006-2988
Field, A. P. (2013). Discovering statistics using SPSS: and sex and drugs and rock ‘n’ roll. London:
Sage.
Fisher, N., Happé, F., & Dunn, J. (2005). The relationship between vocabulary, grammar, and false
belief task performance in children with autistic spectrum disorders and children with
moderate learning difficulties. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(4), 409–419.
doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00371.x
Fountain, C., King, M.D., & Bearman, P.S. (2011). Age of diagnosis for autism: individual and
community factors across 10 birth cohorts. J Epedimiol Community Health, 65(6), 503-510.
doi: 10.1136/jech.2009.104588
Gardener, H., Spiegelman, D., & Buka, S.L. (2011). Perinatal and neonatal risk factors for autism: a
comprehensive meta-analysis. Pediatrics, 128, 344–55.
Garner, P.W. (2003). Child and family correlates of toddlers’ emotional and behavioral responses to a
mishap. Infant Mental Health Journal, 24(6), 580–596. doi:
http://dx.doi.org/10.1002/imhj.10076
Garon, N., Bryson, S.E., Zwaigenbaum, L., Smith, I.M., Brian, J., Roberts, W., & Szatmari, P. (2009).
Temperament ans its Relationship to Autistic Symptoms in a High-Risk Infant Sib Cohort.
Journal of Abnormal Child Psychology, 37(1), 59-78. doi: 10.1007/s10802-008-9258-0
49
Geschwind, D.H. (2009). Advances in Autism. Annual Review of Medicine, 60, 376-380.
doi:10.1146/annurev.med.60.053107.121225
Ghasemi, A., & Zahendiasl, S. (2012). Normality Tests for Statistical Analysis: A Guide for Non-
Statisticians. Int J Endocrinol Metab, 10(2), 486-489. doi: 10.5812/ijem.3505
Gibson, A.T. (2007) Outcome following preterm birth. Best Practice & Research Clinical Obstetrics
and Gynaecology, 21(5), 869–882. doi: 10.1016/j.bpobgyn.2007.03.008
Goldenberg, R.L., Clier, S.P., Mulvihill, F.X., Hickey, C.A., Hoffman, H.J., Klerman, L.V., &
Johnson, M.J. (1996). Medical, psychosocial, and behavioral risk factors do not explain the
increased risk for low birth weight among black women. American Journal of Obstetrics and
Gynecology, 175(5), 1317-1324.
Goldenberg, R. L., Culhane, J. F., Iams, J. D., & Romero, R. (2008). Epidemiology and causes of
preterm birth. The Lancet, 371, 75-84. doi:10.1016/S0140-6736(08)60074-4
Gouin, K., Murphy, K., & Shah, P. S. (2011). Effects of cocaine use during pregnancy on low
birthweight and preterm birth: Systematic review and meta-analyses. American Journal of
Obstetrics and Gynecology, 204, 340 e1 - 340 e12. doi:10.1016/j.ajog.2010.11.013
Gray, P.H., Edwards, D.M., O’Calleghan, M.J., & Gibbons, K. (2015). Screening for autism spectrum
disorder in very preterm infants during early childhood. Early Human Development. 91(4),
271–276.
Gredebäck, G., Fikke, L., & Melinder, A. (2010). The development of joint visual attention: a
longitudinal study of gaze following during interactions with mothers and strangers.
Developmental Science, 13, 839-848. doi: 10.1111/j.1467-7687.2009.00945.x
Grunau, R.E., Whitfield, M.F., & Fay, T.B. (2004). Psychosocial and academic characteristics of
extremely low birth weight (800 g) adolescents who are free of major impairment compared
with term-born control subjects. Pediatrics, 114, 725-732. doi: 10.1542/peds.2004-0932
Guinchat, V., Chamak, B., Bonniau, B., Bodeau, N., Perisse, D., Cohen, D., & Danion, A. (2012).
Very early signs of autism reported by parents include many concerns not specific to autism
criteria. Research in Autism Spectrum Disorders, 6, 589-601.
50
Guinchat, V., Thorsen,P., Laurent, C., Cans, C., Bodeau, N., & Cohen, D. (2012). Pre-, peri- and
neonatal risk factors for autism. Acta Obstet Gynecol Scand, 91(3), 287-300. doi:
10.1111/j.1600-0412.2011.01325.x
Happé, F.G.E. (1995). The role of age and verbal ability in the theory of mind task performance of
subjects with autism. Child Development, 66(3), 843–855. doi: 10.1111/j.1467-
8624.1995.tb00909.x
Harris, S., & Handleman, J. (2000). Age and IQ at intake as predictors of placement for young
children with autism: A four–to six-year follow-up. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 30, 137–142.
Hegaard, H.K., Hedegaard, M., Damm, P., Ottesen, B., Peterson, K., & Henrikson, T.B. (2008).
Leisure time physical activity is associated with a reduced risk of preterm delivery. American
Journal of Obstetrics and Gynecology, 198, 180e1-180e5. doi: 10.1016/j.ajog.2007.08.038
Hoekstra, R., Bartels, M., Cath, D., & Boomsma, D. (2008). Factor Structure, Reliability and Criterion
Validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): A Study in Dutch Population and Patient
Groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 23, 1555–1566. doi:
10.1007/s10803-008-0538-x
Hoffman, M.L. (1981). The development of empathy. Altruism and helping behaviour: Social,
personality, and developmental perspectives, 41-64.
Howson, C.P., Kinney, M.V., & Lawn. J.E., World health organization. (2012). Born Too Soon: The
Global action report on preterm Birth.
Hutman, T., Rozga, A., DeLaurentis, A.D., Barnwell, J.M., Sugar, C.A., & Sigman, M. (2010).
Respoonse to Distress in Infants at Risk for Autism: A Prospective Longitudinal Study. J
Child Psychol Psychiatry, 51(9), 1010-1020. doi: 10.1111/j.1469-7610.2010.02270.x
Hyman, S. (Eds.). (2001). The Science of Mental Health: Autism. New York, NY: Routledge
Johnson, S., Hollis, C., Kochar, P., Hennessy., E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010a). Psychiatric
disorders in extremely preterm children: longitudinal finding at age 11 years in the EPICure
study. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry Journal, 49(5), 453-463.
51
Johnson, S., Hollis, C., Kochhar, P., Hennessy, E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010b). Autism
spectrum disorders in extremely preterm children. The Journal of Pediatrics, 156, 525-531.
doi: 10.1016/j.jpeds.2009.10.041
Johnson, S., & Marlow, N. (2011). Preterm Birth and Childhood Psychiatric Disorders. Pediatric
Research, 69(5).
Jones, K.M., Champion, P.R., & Woodward, L.J. (2013). Social Competence of Preschool Children
Born Very Preterm. Early Human Development, 89(10), 795–802.
doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.06.008
Jones, A., Happé, F., Gilbert, F., Burnett, S., & Viding, E. (2010). Feeling, caring, knowing: different
types of empathy deficit in boys with psychopathic tendencies and autism spectrum disorder.
The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(11), 1188–1197. doi: 10.1111/j.1469-
7610.2010.02280.x
Kanner, L. (1943) Autistic disturbances of affective contact. Nervous Child, 2, 217-250
Kasari, C., Freeman, S., & Paparella, T. (2006). Joint attention and symbolic play in young children
with autism: a randomized controlled intervention study. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 47(6), 611-620. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01567.x
Kelly, M.M. (2006). The basics of prematurity. Journal of Pediatric Health Care, 20, 238-244. doi:
10.1016/j.pedhc.2006.01.001
Keren, M., Feldman, R., Eidelman, A., Sirota, L., & Lester, B. (2003). Clinical Interview for High-
Risk Parents of Premature Infants (Clip) as a Predictor of Early Disruptions in the Mother–
Infant Relationship at the Nursery. Infant Mental Health Journal, 24(2), 93–110.
Kimby, Y. (2014). Theory of Mind Abilities and Deficits in Autism Spectrum Disorders. Top Lang
Disorders, 34(4), 329-343. doi: 10.1097/TLD.0000000000000033
Kind en Gezin. (2014, November 29). Preventie vroeggeboorte. Brussel : Kind en Gezin . Opgehaald
van KindenGezin: http://www.kindengezin.be/img/2014preventievroeggeboorte2.pdf
Klein, L.L., & Gibbs, R.S. (2005). Infection and Preterm Birth. Obstetrics and Gynecology Clinics of
North America, 32, 397– 410.
52
Klin, A., Jones, W., Schultz, R., & Volkmar, F. (2003). The Enactive Mind, or From Actions to
Cognitions: Lessons From Autism. Philosophical Transactionsof the Royal Society B,
358(1430), 345–360. doi: 10.1098/rstb.2002.1202
Knafo, A., Zahn-Waxler, C., Van Hulle, C., Robinson, J.L., & Rhee, S.H. (2008). The developmental
origings of a disposition toward empathy: Genetic ans environmental contributions. Emotion,
8(6)., 737-752. doi: 10.1037/a0014179
Kolevzon, A., Gross, R., & Reichenberg, A. (2007). Prenatal and Perinatal Risk Factors for Autism: A
Review and Integration of Findings. Arch Pediatr Adolesc Med, 161(4), 326-333. doi:
10.1001/archpedi.161.4.326
Lampi, K.M., Lehtonen, L., Tran, P.L., Suominen, A., Lehti, V., Banerjee, N., … Sourander, A.
(2012). Risk of Autism Spectrum Disorders in Low Birth Weight and Small for Gestational
Age Infants. J Pediatr., 161(5), 830-836. doi: 10.1016/j.jpeds.2012.04.058
Landers, R.N. (2015). Computing intraclass correlations (ICC) as estimates of interrater reliability in
SPSS. The Winnower, 2, e143518.81744. doi: 10.15200/winn.143518.81744
Larsson, H.J., Eaton, W.W., Madsen, K.M., Vestergaard, M., Olesen, A.V., Agerbo, E., … Mortensen,
P. (2005). Risk Factors for Autism: Perinatal Factors, Parental Psychiatric History, and
Socioeconomic Status. Am J Epidemiol, 161(10), 916-925. doi:
https://doi.org/10.1093/aje/kwi123
Lejeune, F., Réveillon, M., Monnier, M., Hüppi, P.S., Borradori Tolsa, C., & Barisnikov, K. (2016).
Social reasoning abilities in preterm and full-term children aged 5-7 years. Early human
development, 103, 49-54. doi: https://doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2016.07.010
Limperopoulus, C. (2009). Autism spectrum disorders in survivors of extreme prematurity. Clinics in
Perinatology, 26, 791-805. doi: 10.1016/j.clp.2009.07.010
Lord, C. (1995). Follow-up of two-year-olds referred for possible autism. Journal of Child Psychology
and Psychiatry, and allied disciplines, 36(8), 1365-1382.
Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P., Risi, S., Gotham, K., Somer, L. & Bishop, L. (2012).
Autism Diagnostic Observation Schedule. Second Edition: ADOS-2. Torrance: Western
Psychological Services.
Losh M., Esserman D., Anckarsater H., Sullivan P., & Lichtenstein P. (2012) Lower birth weight
indicates higher risk of autistic traits in discordant twin pairs. Psychol Med, 42, 1091–1102.
53
Lyall, K.,Schmidt, R.J., & Hertz-Picciotto, I. (2014). Maternal lifestyle and environmental risk factors
for autism spectrum disorders. International Journal of Epidemiology, 43(2), 443-464. doi:
10.1093/ije/dyt282
Mandell, D.S., Listerud, J., Levy, S.E., Pinto-Martin, J.A. (2002). Race differences in the Age at
Diagnosis among Medicaid-Eligible Children with Autism. Journal of the American Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 41(12), 1447-1453. doi:
https://doi.org/10.1097/00004583-200212000-00016
Marlow, N., Wolke, D., Bracewell, M., & Samara, M. (2005). Neurologic and Developmental
Disability at Six Years of Age after Extremely Preterm Birth. The New Englad Journal of
Medicine, 352(1), 9-19. http://dx.doi.org/10.1016/j.curobgyn.2006.04.003.
Martin, G., Clark, R. (1982). Distress crying in neonates: Species and peer specificity. Developmental
Psychology, 18(1), 3–9. http://dx.doi.org/10.1037/0012-1649.18.1.3
Mathersul, D., McDonald, S., & Rushby, J. A. (2013). Understanding advanced theory of mind and
empathy in high-functioning adults with autism spectrum disorder. Journal of Clinical and
Experimental Neuropsychology, 35(6), 655–668. doi: 10.1080/13803395.2013.809700
McCrimmon, A., & Rostad, K. (2014). Test review: Autism Diagnostic Observation Schedule, Second
Edition (ADOS-2) manual (Part II): Toddler Module. Journal of Psychoeducational
Assessment, 32(1), 88-92. doi: 10.1177/0734282913490916
McDonald, N., & Messinger, D. (2012). Empathic Responding in Toddlers at Risk for an Autism
Spectrum Disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 42(8), 1566–1573.
doi:10.1007/s10803-011-1390-y.
Messer, L. C., Dole, N., Kaufman, J. S., & Savitz, D. A. (2005). Pregnancy intendedness, maternal
psychosocial factors and preterm birth. Maternal and Child Health Journal, 9, 403-412.
doi:10.1007/s10995-005-0021-7
Muhle, R., Trentacoste, S.V., & Rapin, I. (2004). The Genetics od Autism. Pediatrics, 113, 472-486.
doi: 10.1542/peds.113.5.e472
Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1990). A longitudinal study of joint attention and language
development in autistic children. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20, 115–
128.
54
Mundy, P., Sigman, M., Ungerer, J., & Sherman, T. (1986). Defining the social deficits of autism: The
contribution of non-verbal communication measures. Journal of Child Psychology and
Psychiatry and Allied Disciplines, 27, 657–669.
Mundy, P., & Neal, R. (2001). Neural plasticity, joint attention and a transactional social-orienting
model of autism. International Review of Mental Retardation, 23, 139-168.
Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., Seibert, J. (2003). A Manual for the
Abridged: Early Social Communication Scales (Escs). Miami: University of Miami.
Mundy, P., & Newell, L. (2007). Attention, Joint Attention, and Social Cognition. Current Directions
in Psychological Science, 16(5), 368-274. doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00518.x.
Moutquin, J.-M. (2003). Classification and heterogeneity of preterm birth. BJOG: An International
Journal of Obstetrics & Gynaecology, 110, 30-33. doi: 10.1046/j.1471-0528.2003.00021.x
Mozurkewich, E.L., Luke, B., Avni, M., & Wolf, F.M. (2000). Working conditions ans adverse
pregnancy outcome: A meta-analysis. Obstretics & Gynecology, 95, 623-635. doi:
10.1016/S0029-7844(99)00598-0
Msall, M. E. (2010). Central nervous system connectivity after extreme prematurity: Understanding
autistic spectrum disorder. The journal of Pediatrics, 156, 519-521. doi:
10.1016/j.jpeds.2009.12.035
Msall, M.E., & Park, J.J. (2008). The Spectrum of Behavioral Outcomes after Extreme Prematurity:
Regulatory, Attention, Social, and Adaptive Dimensions. Seminars in Perinatology, 32(1), 42-
50. doi:10.1053/j.semperi.2007.12.006
Nagai, Y., Hosoda, K., Morita, A., & Asada, M. (2003). A constructive model for the development of
joint attention. Connection Science, 15(4), 211-229. doi: 10.1080/09540090310001655101
Nichols, S.R., Svetlova, M., & Brownell, C.A. (2009). The role of social understanding and empathic
disposition in young children’s responsiveness to distress in parents and peers. Cogn Brain
Behav, 13(4), 449-478.
Nykjaer, C., Alwan, N. A., Greenwood, D. C., Simpson, N. A., Hay, A. W., White, K. L., & Cade, J.
E. (2014). Maternal alcohol intake prior to and during pregnancy and risk of adverse birth
outcomes: Evidence from a British cohort. Journal of Epidemiology and Community Health,
1-8. doi:10.1136/jech-2013-202934
55
Olafsen, K., Ronning, J., Kaaresen, P., Ulvund, S., Handegard, B., & Dahl, L.B. (2006). Joint attention
in term and preterm infants at 12 months corrected age: The significance of gender and
intervention based on a randomized controlled trial. Infant Behavior & Development, 29, 554–
563. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.07.004
Olausson, P.O., Haglund, B., Weitoft, G.R., Cnattingius, S. (2001). Teenage childbearing and
longterm socioeconomic consequences: A case study in Sweden. Perspectives on Sexual and
Reproductive Health, 33(2), 70-74. doi: 10.2307/2673752
Ozonoff, S., Heung, K., Byrd, R., Hansen, R., & Hertz-Picciotto, I. (2008). The Onset of Autism:
Patterns of Symptom Emergence in the First Years of Life. Autism res., 1(6), 320-
328. doi:10.1002/aur.53.
Ozonoff, S., Macari, S., Young, G.S., Goldring, S., Thompson, M., & Rogers., S. (2008). Atypical
Object Exploration at 12 Moths of Age is Associated With Autism in a Prospective Sample.
Autism, 12(5), 457-472. doi: 10.1177/1362361308096402
Peterson, C. (2014). Theory of mind understanding and empathic behavior in children with autism
spectrum disorders. International Journal of Developmental Neuroscience, 39, 16-21.
Peterson, C. C., Wellman, H. M., & Slaughter, V. (2012). The mind behind the message: Advancing
theory of mind scales for typically developing children, and those with deafness, autism, or
Asperger syndrome. Child Development, 83(2), 469–485. doi:10.1111/j.1467-
8624.2011.01728.x
Pfinder, M., Kunst, A. E., Feldmann, R., van Eijsden, M., & Vrijkotte, T. G. (2013). Preterm birth and
small for gestational age in relation to alcohol consumption during pregnancy: Stronger
associations among vulnerable women? Results from two large Western- European studies.
British Medical Journal - Pregnancy & Childbirth, 13, 49. doi:10.1186/1471-2393-13-49
Pierce, K., Contant, D., Hazin, R., Stoner, R., & Desmond, J. (2011). Preference for Geometric
Patterns Early in Life as a Risk Factor for Autism. Arch Gen Psychiatry, 68(1), 101-109. doi:
10.1001/archgenpsychiatry.2010.113
Ritchie, K., Bora, S., & Woodward, L. (2015). Social Development of Children Born Very Preterm: a
Systematic Review. Developmental Medicine & Child Neurology, 57(10), 899-918. doi:
10.1111/dmcn.12783
56
Rochat, P. (Eds). (1999). Early social cognition: Understanding Others in the First Months of Life.
New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Roth-Hanania, R., Davidov, M., & Zahn-Waxler, C. (2011). Empathy development from 8 to 16
months: Early signs of concern for others. Infant Behavior and Development, 31(3), 447-458.
doi: https://doi.org/10.1016/j.infbeh.2011.04.007
Salomone, E., Charman, T., Mcconachie, H., & Warreyn, P. (2016). Child's verbal ability and gender
are associated with age at diagnosis in a sample of young children with Asd in Europe. Child:
care, health and development, 42(1), 141-145. doi: 10.1111/cch.12261
Schattuck, P.T., & Grosse, S.D. (2007). Issues Related to the Diagnosis and Treatment of Autism
Spectrum Disorders. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews,
13, 129-135. doi: 10.1002/mrdd
Scheeren, A. (2014). Empathie in Autisme. Meedenken en Meevoelen: Zorgvuldig Meten is van Groot
Belang. Kind en Adolescent Praktijk, 2, 56-61.
Scheeren, A., de Rosney, M., Koot, H.M., & Begeer, S. (2012). Rethinking theory of mind in high-
functioning autism spectrum disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54(6),
628-635. doi: 10.1111/jcpp.12007
Schendel, D.,& Bhasin, T.K. (2008). Birth Weight and Gestational Age Characteristics of Children
With Autism, Including Comparison With Other Developmental Disabilities. Pediatrics,
121(6), 1155–1164.
Scholl, T.O., & Hediger, M.L. (1994). Anemia and iron-deficiency anemia: Complication of data on
pregnancy outcome. The American Journal of Clinical Nutrition, 59, 492-500.
Schuetze, P., Eiden, R.D., Molnar, D.S., & Colder, C.D. (2014). Empathic Responsivity at 3 Years of
Age in a Sample of Cocaine-exposed Children. Neurotoxicol Teratol, 42, 1-8.
doi: 10.1016/j.ntt.2014.01.003.
Schultz, R.T. (2005). Developmental Deficits in Social Perception in Autism: The Role of the
Amygdala and Fusiform Face Area. International Journal of Developmental Neuroscience,
23(2-3), 125-141. doi: https://doi.org/10.1016/j.ijdevneu.2004.12.012
Shah, N.R., & Bracken, M.B. (2000). A systematic review and meta-analysis of prospective studies on
the association between maternal cigarette smoking and preterm delivery. American Journal of
57
Obstetrics and Gynecology, 182(2), 465–472. doi: http://dx.doi.org/10.1016/S0002-
9378(00)70240-7
Siega-Riz, A.M., Savitz, D.A., Zeisel, S.H., Thorp, J.M., & Herring, A. (2004). Second trimester
folate status and preterm birth. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 191, 1851-
1857. doi: 10.1016/j.ajog.2004.07.076
Sigman, M.D., Kasari, C., Kwon, J.H., Yirmiya, N. (1992). Responses to the Negative Emotions of
Others by Autistic, Mentally Retarded, and Normal Children. Child Development, 63, 796-
807.
Sigman, M., Dijamco, A., Gratier, M., & Rozga A. (2004). Early detection of core deficits in autism.
Mental retardation and developmental disabilities, 10, 221-233. doi: 10.1002/mrdd.20046
Smith, L.K., Draper, E.S., Manktelow, B.N., Dorling, J.S., & Field, D.J. (2007). Socioeconomic
inequalities in very preterm birth rates. Archives of Disease in Childhood. Fetal and Neonatal
Edition, 92(1), 11-14. doi: 10.1136/adc.2005.090308
Stoelhorst, G. M. S. J., Rijken, M., Martens, S. E., van Zwieten, P. H. T., Feenstra, J., Zwinderman, A.
H., ... Veen, S. (2003). Developmental outcome at 18 and 24 months of age in very preterm
children: A cohort study from 1996 to 1997. Early Human Development, 72, 83–95. doi:
10.1016/S0378-3782(03)00011-2
Symons, L., Hains, S., & Muir, D. (1998). Look at me: Five-month-old infants’ sensitivity to very
small deviations in eye-gaze during social interactions. Infant Behavior & Development, 21,
531–536.
Treyvaud, K., Ure, A., Doyle, L.W., Lee, K.J., Rogers, C.E., Kidokoro, H., … Anderson, P.J. (2013).
Psychiatric outcomes at age seven for very preterm children: rates and predictors. J Child
Psychol Psychiatry, 54(7). doi: doi:10.1111/jcpp.12040
Tucker, J., & McGuire, W. (2004). ABC of preterm birth - Epidemiology of preterm birth. British
Medical Journal, 329, 675-678.
van Beemen, L. (2010). Ontwikkelingspsychologie. Groningen: Noordhoff Uitgevers
Vanderbilt, D., & Gleason M. (2011). Mental health concerns of the premature infant through the
lifespan. Pediatric Clinics of North America, 58, 815–832.
58
Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., . . . Van
Reempts, P. (2004). The EPIBEL study: Outcomes to discharge from hospital for extremely
preterm infants in Belgium. Pediatrics, 114, 663-675. doi:10.1542/peds.2003-0903-L
Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., … Van Reempts,
P. (2005). EPIBEL, een geografische studie over de prevalentie en de prognose op korte
termijn van extreme vroeggeboorte in België. Percentiel, 10 (5), 148-153.
Verhaeghe, L., Dereu, M., Warreyn, P., De Groote, I., Vanhaesebrouck, P., & Roeyers, H. (2016).
Extremely preterm born children at very high risk for devolping autism spectrum disorder.
Child Psychiatry & Human Development, 47(5), 729-739.
Volkmar., F., Siegel, M., Woodbury-Smith, M., King, B., McCracken, J., & State, M. (2014). Practice
Parameters for the Assessement and Treatment of Childres ans Adolescents With Autism
Spectrum Disorder. Child and Adolescent Psychiatry, 53(2), 237-257. doi:
http://dx.doi.org/10.1016/j.jaac.2013.10.013
Wallace, J.L., Aland, K.L., Blatt, K., Moore, E., & DeFranco, E.A. (2017). Modifying the risk of
recurrent preterm birth: influence of trimester-specific changes in smoking behaviors.
American Journal of Obstetrics and Gynecology, 216(3), 310.e1–310.e8. doi:
http://dx.doi.org/10.1016/j.ajog.2016.11.1034
Watt, N., Watherby, A., Barber, A., & Morgan, L. (2008). Repetitive and Stereotyped Behaviours in
Children with Autism Spectrum Disorders in the Second Year of Life. J Autism Dev Disord,
38(8), 1518-1533. doi: 10.1007/s10803-007-0532-8
Wetherby, A., Woods, J., Allen, L., Cleary, J., Dickinson, H., & Lord, C. (2004). Early indicators of
autism spectrum disorders in the second year of life. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 35(5), 473–493.
Williams, K., Helmer, M., Duncan, G.W., Peat, K., & Mellis, C.M. (2008). Perinatal and Maternal
Risk Factors for Autism Spectrum Disorders in New South Wales, Australia. Child: Care,
Health and Development, 34(2), 249-256.
Wimpory, D. C., Hobson, R. P., Williams, J. M. G., & Nash, S. (2000). Are infants with autism
socially engaged? A study of recent retrospective parental reports. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 30, 525–536.
59
Witt, A., Theurel., A., Tolsa, B.C., Lejeune, F., Fernandes, L., van Hansewijck de Jonge, L., … Hüppi,
P.S., (2014). Emotional and Efoortful Control Abilities in 42-Month-Old Very Preterm and
Full-Term Children. Early Human Development, 90, 565-569. doi:
http://dx.doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2014.07.008
Wolke, D. (1998). Psychological development of prematurely born children. Archives of Disease in
Childhood, 78, 567–570. doi: 10.1136/adc.78.6.567
World Health Organisation, (September 2013). Autism spectrum disorders & other developmental
disorders From raising awareness to building capacity. Retrieved from:
http://www.who.int/mediacentre/factsheets/autism-spectrum-disorders/en/
Yaari, M., Yitzhak, N., Harel, A., Friedlander, E., Bar-Oz, B., Eventov-Friedman, S., … Yirmiya, N.
(2016). Stability of early risk assessment for autism spectrum disorder in preterm infants.
Autism, 20(7), 1-12. doi: 10.1177/1362361315614758
Yirmiya, N., Sigman, M., Kasari, C., & Mundy, P. (1992). Empathy and cognition inhigh-functioning
children with autism. Child Dev, 63, 150–160.
Zahn-Waxler, C., Radke-Yarrow, M., Wagner, E., & Chapman, M. (1992). Development of concern
for others. Developmental Psychology, 28(1), 126-136. http://dx.doi.org/10.1037/0012-
1649.28.1.126
Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2005). Behavioral
manifestations of autism in the first year of life. International Journal of Developmental
Neuroscience, 23, 143-152.
Zweigenbaum, L., Bauman, M.L., Stone, W.L., Yirmiya, N., Estes, A., Hansen, R.L., … Wetherby, A.
(2015). Early Identifications of Autism Spectrum Disorder: Recommendations for Practice
and Research. Pediatrics, 136, s10-s40. doi: 10.1542/peds.2014-3667C