mortaliteitsstudie van een kleine stad: waregem tijdens de...
TRANSCRIPT
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Mortaliteitsstudie van een kleine stad: Waregem tijdens de tweede helft van de 19de – 1ste helft van de 20ste eeuw
‘DIE WAREGHEM VERACHT ALS KLEEN, IK ZAL ’T U TOOGEN
VAN ZIJN GESCHIEDENIS HIJ WEINIG WEET OF NIET: HAALT DE OUDE BOEKEN UIT EN LEGT ZE VOOR U OOGEN
’ T IS WARE GROOTHEID, DA GE OP ELKE BLADZIJ ZIET’
GUIDO GEZELLE
Verhandeling aangeboden door Aline Balcaen voorgelegd voor het verkrijgen van de graad
van licentiaat in de geschiedenis
Promotor: Prof. Dr. Isabelle Devos
Academiejaar 2005-2006
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Mortaliteitsstudie van een kleine stad: Waregem tijdens de tweede helft van de 19de – 1ste helft van de 20ste eeuw
‘DIE WAREGHEM VERACHT ALS KLEEN, IK ZAL ’T U TOOGEN
VAN ZIJN GESCHIEDENIS HIJ WEINIG WEET OF NIET: HAALT DE OUDE BOEKEN UIT EN LEGT ZE VOOR U OOGEN
’ T IS WARE GROOTHEID, DA GE OP ELKE BLADZIJ ZIET’
GUIDO GEZELLE
Verhandeling aangeboden door Aline Balcaen voorgelegd voor het verkrijgen van de graad
van licentiaat in de geschiedenis
Promotor: Prof. Dr. Isabelle Devos
Academiejaar 2005-2006
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2005-2006. Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de licentiaatsverhandeling Ondergetekende,…………………………………………………………………………………. Afgestudeerd als licentiaat Geschiedenis aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2005-
2006 en auteur van de verhandeling met als titel
…………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat hij/zij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid met betrekking tot de consultatie van zijn/haar licentiaatsverhandeling:
0 de verhandeling mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
0 de verhandeling mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
0 de verhandeling mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van …….. jaar (maximum: 10 jaar);
0 de verhandeling mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het embargo: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Voorwoord 4
Voorwoord
Deze verhandeling is het resultaat van vele uren arbeid. Niet enkel het archiefwerk was
tijdrovend, ook het schrijfproces zelf verliep niet altijd van een leien dakje en nam heel wat
tijd in beslag. Niettegenstaande zou dit werk nooit tot stand zijn gekomen zonder de hulp,
raad, steun en geduld van heel wat personen. Op deze manier wil ik al deze mensen
bedanken voor hun bijdrage die uiteindelijk tot deze scriptie heeft geleid.
Vooreerst wil ik mijn promotor Prof. Dr. I. Devos van harte bedanken. Niet enkel gaf zij mij de
mogelijkheid om dit onderzoek te voeren. Op de meest belangrijke momenten was haar
begeleiding cruciaal en toonde ze mij de goede weg om mijn onderzoek verder te zetten.
Bovendien kon ik op elk moment bij haar terecht voor problemen en vragen.
Verder wil ik de mensen van het stedelijk archief van Waregem bedanken en in het bijzonder
S. Coorevits. Dankzij haar was het mogelijk om ook buiten de openingsuren mijn
opzoekingswerk verder te zetten. Daarnaast wil ik ook de mensen van de dienst van de
burgerlijke stand in Waregem bedanken, de bibliotheek en het archief van het N. I. S. te
Brussel en de centrale bibliotheek van de universiteit Gent.
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mijn familie. Niet enkel gaven zij mij de kans om
deze studies tot een goed einde te brengen, bovendien waren ze een grote steun in de
perioden waar het iets minder goed ging.
Daarnaast wil ik ook Hannes De Clercq bedanken die mij meermaals uit de nood heeft
geholpen met de meest uiteenlopende computerproblemen en de lay-out van dit werk mede
voor zijn rekening heeft genomen. Ook Tom Dejaeger, die alles heeft nagelezen, verdient
een speciaal woord van dank.
Inhoudsopgave 5
Inhoudsopgave Voorwoord ..............................................................................................................................4 Inhoudsopgave.......................................................................................................................5 Bibliografie............................................................................................................................10 Geraadpleegde Archieven ...................................................................................................22 Inleiding.................................................................................................................................23 Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' ..............................................................................................27
1.1 Algemene situering .......................................................................................................27 1.2 Algemene geschiedenis van Waregem ........................................................................28
1.2.1 Prehistorisch en Romeins verleden .......................................................................28 1.2.2 De strijd om de dorpsheerlijkheid...........................................................................29 1.2.3 De markt en het ontstaan van het verzorgingsgebied............................................30
1.3 Waregem in de periode 1850-1950. .............................................................................32 1.3.1 Inleiding..................................................................................................................32
1.3.1.1Socio-economisch ............................................................................................32 1.3.2 Politiek....................................................................................................................37
1.4 Demografisch verloop doorheen de eeuwen ................................................................40 1.4.1 Inleiding..................................................................................................................40 1.4.2 Bespreking grafiek .................................................................................................41
1.4.2.1 De bevolking in de 14de -15de eeuw .................................................................41 1.4.2.2 De bevolking in de 16de eeuw..........................................................................42 1.4.2.3 De bevolking in de 17de eeuw..........................................................................43 1.4.2.4 De bevolking in de 18de eeuw..........................................................................45 1.4.2.5 De bevolking in de 19de –20ste eeuw................................................................48
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal......................................................................51 2.1 Inleiding ........................................................................................................................51 2.2 Kwantitatieve bronnen ..................................................................................................51
2.2.1 Burgerlijke Stand....................................................................................................51 2.2.1.1 Algemeen ........................................................................................................51 2.2.1.2 Steekproef 1845-1847 .....................................................................................53 2.2.1.3 Steekproef 1869-1871 .....................................................................................54 2.2.1.4 Steekproef 1909-1911 .....................................................................................54
2.2.2 Geaggregeerde gegevens uit de burgerlijke stand ................................................55 2.2.2.1 Algemeen: ‘mouvement de la population et de l’ état civile’ ............................55 2.2.2.2 Doodsoorzaken ...............................................................................................55
2.2.3 Volkstellingen .........................................................................................................56 2.2.4 Bevolkingsregisters ................................................................................................56
2.3 Kwalitatieve bronnen ....................................................................................................57 Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode .........60
3.1 Inleiding ........................................................................................................................60 3.2 Loop van de bevolking..................................................................................................60
Inhoudsopgave 6
3.2.1 De bevolking in de 19de eeuw...............................................................................62 3.2.1.1. Het Ancien Regime.........................................................................................62 3.2.1.2. De periode 1830-1850....................................................................................65 3.2.1.3. De periode 1850-1880....................................................................................68 3.2.1.4. De periode 1880-1900....................................................................................69 3.2.1.5 Conclusie.........................................................................................................70
3.2.2 De bevolking in de 20ste eeuw................................................................................71 3.2.3 Migratie ..................................................................................................................72
3.2.3.1. De periode 1857-1876....................................................................................73 3.2.3.2. De periode 1876-1922....................................................................................74 3.2.3.3. De periode 1923-1947....................................................................................74 3.2.3.3. Vergelijking van de in-en uitwijking.................................................................75
3.2.4 Conclusie ...............................................................................................................76 3.3 Leeftijdsstructuur ..........................................................................................................77
3.3.1 Diverse synthesemeters.........................................................................................77 3.3.2 Praktische toepassing 1846-1947..........................................................................78 3.3.3 Analyse van de resultaten......................................................................................80
3.3.3.1: De periode 1846-1876....................................................................................80 3.3.3.2: De periode 1876-1920....................................................................................85 3.3.3.3: De periode 1920-1950....................................................................................89
3.5 Besluit ...........................................................................................................................93 Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit ........................................94
4.1 Inleiding ........................................................................................................................94 4.2 Synthesemeters............................................................................................................94 4.3 Mortaliteit ......................................................................................................................95
4.3.1 Inleiding..................................................................................................................95 3.3.2 De periode 1857-1875 ...........................................................................................96 4.3.3 De periode 1875-1918 .........................................................................................101 4.3.4.De periode 1918-1996 .........................................................................................104
4.4 Nataliteit......................................................................................................................106 4.4.1 Inleiding................................................................................................................106 4.4.2 De periode 1832-1880 .........................................................................................108 4.4.3 De periode 1880-1914 .........................................................................................110 4.4.4 De periode 1914-1996 .........................................................................................113
4.5 Bevolkingsaangroei ....................................................................................................116 4.6 Besluit .........................................................................................................................119
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s..............................................................120 5.1 Methodologie: sterftetabel ..........................................................................................120
5.1.1 Inleiding................................................................................................................120 5.1.2 Gebruik van de sterftetabel ..................................................................................120 5.1.3 Componenten van een sterftetabel ......................................................................121
5.2 Hypothetische modellen .............................................................................................124 5.3 Leeftijdspecifieke sterfterisico’s ..................................................................................129
Inhoudsopgave 7
5.3.1 Overzicht van de onderzochte periode ................................................................129 5.3.1.1 Algemene evolutie .........................................................................................129 5.3.1.2: Evolutie te Waregem in de periode 1846-1947. ...........................................131
5.3.2 Zuigelingensterfte.................................................................................................136 5.3.2.1 Inleiding .........................................................................................................136 5.3.2.2. Overzicht van de zuigelingensterfte .............................................................137
5.3.3 Kindersterfte.........................................................................................................144 5.3.3.1 Inleiding .........................................................................................................144 5.3.3.2 Overzicht van de 1-5 jarigen..........................................................................146 5.3.3.3 Overzicht van de 5-10 jarigen........................................................................147 5.3.3.4 Overzicht van de 10-15 jarigen......................................................................149
5.3.4 Vergelijking tussen de zuigelingen - en kindersterfte...........................................150 5.3.5 Sterfte onder de volwassen bevolking .................................................................152
5.3.5.1 De sterfte onder de jong-volwassenen ..........................................................153 5.3.5.2 De sterfte onder de oud-volwassenen...........................................................155
5.3.6 Sterfte onder de oudere bevolking .......................................................................156 5.4 Besluit .........................................................................................................................158
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s ...........................................................160 6.1 Inleiding ......................................................................................................................160 6.2 Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s...................................................161 6.3 Zuigelingen .................................................................................................................167
6.3.1 Bespreking van het cijfermateriaal .......................................................................167 6.3.2 Oorzaken van de mannelijke oversterfte..............................................................169
6.4 Kinderen .....................................................................................................................174 6.4.1 De 1-5 jarigen.......................................................................................................174 6.4.2 De 5-20 jarigen.....................................................................................................175
6.5 Volwassenen ..............................................................................................................180 6.6 Ouderen......................................................................................................................184 6.7 Conclusie ....................................................................................................................185
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood .............................................................187 7.1 Inleiding ......................................................................................................................187 7.2 Methodologie ..............................................................................................................189
7.2.1 De notering van de beroepsactiviteiten................................................................189 7.2.2 De verschillende beroepsgroepen of sectoren.....................................................190 7.2.3 De verschillende sociale lagen.............................................................................193 7.2.4 De evolutie van de verschillende beroepsgroepen en sectoren ..........................194
7.2.4.1 De periode 1845-1847...................................................................................194 7.2.4.2 De periode 1869-1871...................................................................................197 7.2.4.3. De periode 1879-1881..................................................................................199 7.2.4.4. De periode 1909-1911..................................................................................201 7.2.4.5 Conclusie.......................................................................................................202
7.2.5. Evolutie van de sociale klassen ..........................................................................203 7.2.5.1 De periode 1845-1847...................................................................................203
Inhoudsopgave 8
7.2.5.2 De periode 1869-1871 tot 1909-1911............................................................204 7.2.5.3 conclusie........................................................................................................206
7.3 Het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel ...........................................................................207 7.3.1 Inleiding................................................................................................................207 7.3.2 Zuigelingen...........................................................................................................208 7.3.3 Kinderen...............................................................................................................212 7.3.4 Jong- volwassenen ..............................................................................................216 7.3.5 Oud-volwassenen ................................................................................................219 7.3.6 Oudere bevolking .................................................................................................222 7.3.7 Conclusie .............................................................................................................224 7.3.8 Overzicht van het sterfteaandeel per beroepssector. ..........................................226
7.4 Overzicht van het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel per sociale klasse .......................230 7.4.1 Inleiding................................................................................................................230 7.4.2 Leeftijdsspecifiek sterfteaandeel per sociale klasse ............................................230
Volk............................................................................................................................233 7.4.3 Conclusie .............................................................................................................234
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken ...............................................................................................235 8.1 Inleiding ......................................................................................................................235 8.2 Classificatie.................................................................................................................236
8.2.1 Statistische problemen.........................................................................................236 8.2.2 Opbouw van de classificatie.................................................................................236
8.3 Algemeen overzicht van de doodsoorzaken...............................................................240 8.3.1 Inleiding................................................................................................................240 8.3.2 De periode 1886-1889 .........................................................................................241 8.3.3 De periode 1890-1899 .........................................................................................243 8.3.4 De periode 1900-1909 .........................................................................................245 8.3.5 De periode 1910-1919. ........................................................................................249 8.3.6 De periode 1920-1929. ........................................................................................251 8.3.7 De periode 1930-1939. ........................................................................................255 8.3.8 De periode 1940-1950 .........................................................................................257 8.3.9: Conclusie ............................................................................................................260
8.4 Leeftijdsspecifieke benadering van de doodsoorzaken ..............................................262 8.4.1 Zuigelingen...........................................................................................................262
8.4.1.1 Het jaar 1886 .................................................................................................262 8.4.1.2 Het jaar 1905 .................................................................................................266 8.4.1.3 Het jaar 1925. ................................................................................................268 8.4.1.4 Het jaar 1950. ................................................................................................270
8.4.2 Kinderen...............................................................................................................272 8.4.2.1 Het jaar 1886 .................................................................................................272 8.4.2.2 Het jaar 1925 .................................................................................................275 8.4.2.3 Het jaar 1950. ................................................................................................276
Inhoudsopgave 9
8.4.3 De volwassenen...................................................................................................278 8.4.3.1 Het jaar 1900 .................................................................................................279 8.4.3.2 Het jaar 1925. ................................................................................................281 8.4.3.3 Het jaar 1950. ................................................................................................283
8.4.4 De ouderen ..........................................................................................................285 8.4.4.1 Het jaar 1900 .................................................................................................285 8.4.4.2 Het jaar 1925 .................................................................................................287 8.4.4.3 Het jaar 1950 .................................................................................................289
8.4.5 Conclusie .............................................................................................................290 8.5 Overzicht van de voornaamste aandoeningen teruggevonden in de statistieken met doodsoorzaken voor Waregem.........................................................................................293
8.5.1 Epidemische aandoeningen.................................................................................293 8.5.1.1 Tuberculose...................................................................................................293 8.5.1.2 Tyfus..............................................................................................................294 8.5.1.3 Griep..............................................................................................................295 8.5.1.4 Mazelen .........................................................................................................296 8.5.1.5 Kinkhoest.......................................................................................................297 8.5.1.6 Roodvonk ......................................................................................................297 8.5.1.7. Difterie/Kroep................................................................................................298
8.5.2. Algemene aandoeningen ....................................................................................299 8.5.2.1 Kanker ...........................................................................................................299 8.5.2.2. Cardio-vasculaire aandoeningen..................................................................300 8.5.2.3 Bronchitis.......................................................................................................301 8.5.2.4 Diarree...........................................................................................................301 8.5.2.5 Leveraandoeningen.......................................................................................302
Algemeen Besluit. ..............................................................................................................303 De demografische transitie ...............................................................................................303 De differentiële mortaliteitsdaling......................................................................................305 De epidemiologische transitie...........................................................................................308 Waregem ten opzichte van Gent en Brugge.....................................................................310 Andere onderzoeksmogelijkheden ...................................................................................312
Addenda..............................................................................................................................313
Bibliografie 10
Bibliografie
Backs (J.), Mortaliteitsonderzoek van Gent tijdens 2de helft 19de –1ste helft 20ste eeuw:
Opmaak van een sociale analyse voor de dood, Gent, universiteit Gent (uitgegeven
licentiaatsverhandeling), 2000, 334p.
Benoit (Ph.), Waregemse dorpspolitiek in het Ancien Regime, in: 23ste jaarboek van de
Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1995, pp.
293-297.
Biraben (J.N.), La tuberculose et la dissimulations des causus de déces, in: Bardet (J.P.),
Peurs et terreurs face à la contagion, Paris, Fayard, 1988, pp. 184-198.
Blum (A.), Houdaille (J.) en Lamouche (M.), Eléments sur la mortalité différentielle à la fin du
XVIIIe et au début du XIXe siècle, in: Population, 1989, 1, pp. 29-53.
Bogaert (J.), Coorevits (S.), Memorial Rain: Waregem 1914-1918, Waregem, 2002, 173p.
Bruneel (C.), L'âge de la communion sous l'Ancien Régime. Une direction de recherche, in:
Revue d'histoire ecclésiastique, 1976, pp. 392-401.
Buvernich (E.), Etude sur les causes de mortalité de la première enfance dans les grandes
centres manufactures, Gent, Eug. Vanderhaeghen, 1889, 110p.
Casselli (G.), Health Transition and Cause-Specific Mortality, in: Bideau (A.), Reher (D.) and
Schofield (R.), The decline of mortality in Europe, Clarendon Press, Oxford, 1991, pp. 68-96.
Caselli (G.), Transition sanitaire et structure par cause de la mortalité: anciennes et
nouvelles causes, in: Annales de Démographie Historique, 1989, pp. 55-77.
Castelein (R.), Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde(16-18de eeuw),
Oudenaarde, Sanderus, 1983, 122p.
Castelein (E.), De bevolking van Waregem in 1440, in: 1ste jaarboek van de Geschied –en
heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1973, pp. 83-85.
Bibliografie 11
Charbonneau (H.) et Larose (A.), Les grandes mortalités : études methodologique des crisis
démographique du passé, in: Union internationale pour l’ étude scientifique de la population,
Liège, 1979.
Coale (A.) and Demeny (P.), Regional Model Life Tables and Stable Populations, Princeton
University Press, 1966, 312p.
Comer (F. A.), Geschiedkundig overzicht van de cholera in België, in: Wetenschappelijke
Tijdingen, XXXVIII, 1986, pp. 65-84.
Corsini (C.) and Viazzo (P.), The decline of infant and child mortality: The European
Experience: 1750-1990, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1997, 258p.
Cunningham (H), Children & Childhood in western society since 1500, London and New
York, Longman, 1995, 213p.
Debuisson (M.) en Buekens (P.), Guerres mondiales et prévention maternelle et infantile: le
cas de Belgique, in: Masuy-Stroobant (G.), Gourbin (C.) et Buekens (P.), Santé et Mortalité
des Enfants en Europe inégalités sociales d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve,
Academia-Bruylant L’Harmattan, 1996, pp. 246-268.
Delmotte (M.), Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem 1815-1921, in: 24ste jaarboek van
de Geschied –en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1996,
pp. 361-523.
Delmotte (M.), De Gaverstreke in de ban van de Eerste Wereldoorlog, in: 30ste jaarboek van
de Geschied –en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2002,
pp. 111-147.
Delmotte (M.), Honger en armoede te Waregem (1815-1855) in: 29ste jaarboek van de
Geschied -en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2001, pp.
287-323.
Delmotte (M.), De gemeenteschool ten tijde van Pieter Poma en Henriette Vandenbulcke, in:
29ste jaarboek van de Geschied -en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij
Delmulle, 2001, pp. 324-392.
Bibliografie 12
De Meere (J.) en Jansen (P.), Het sterftepatroon te Amsterdam 1774-1930. Een analyse van
doodsoorzaken, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VIII, 1982, 26, pp. 180-223.
Deprez (P.) en Vandenbroeke (C.), Population Growth and distribution and Urbanisation in
Belgium during the Demographic Revolution, in. Lawton (R.) en Lee (R.), Urban Population
Developement in Western Europe from the Late-Eighteenth to the Early-Twentieth Century,
Liverpool, Liverpool University Press, 1989, pp. 221-257.
De Smet (S.), De Spaanse Griep in België, Gent, universiteit Gent (onuitgegeven
licentiaatsverhandeling), 2005, 246p.
Despriet (Ph.), Prehistorische vondsten te Beveren-Leie en Desselgem, in: 6de jaarboek van
de Geschied –en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1976,
pp. 242-251.
Despriet (Ph.), Waregemse archeologica, in: 13de jaarboek van de Geschied –en
heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1985, pp. 124-135.
Devos (I.), Lambrecht (T.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden:
verzamelde studies van Prof.dr. Chris Vandenbroeke, Gent, Academia Press, 2004, 369p.
Devos (I.), Vandenbroeke (C.), Historische demografie van de Middeleeuwen en de Nieuwe
Tijden, in: Art (J.), Boone (M.) (red.), Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de
18de eeuw, Gent, 2004, pp. 179-220.
Devos (I.), Historische demografie, Gent, vrije cursus, 2004-2005.
Devos (I.), La régionalisation de la surmortalité des jeunes filles en Belgique entre 1890 en
1910, in: Annales de Démographie Historique, 1996, pp. 375-401.
Devos (I.), Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de –20ste eeuw,
onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Gent, Universiteit Gent, 2003, 2 vol.
Devos (I.), Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900,
in: Tijdschrift voor de sociale geschiedenis, 2000, 1, pp. 55-75.
Bibliografie 13
Dupâquier (J.), For a history of Prematurity, in: Bideau (A.), Infant and Child Mortality in the
Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 188-202.
Eggericks (T.), Poulain (M.) et Van Poppel (F.), Les Pays Bas, in: Bardet (J-P.) et Dupâquier
(J.), Histoire des populations de l’Europe. II. La Révolution démographique 1750-1914.,
Paris, Presses Universitaires de France, 1988, pp. 349-350.
Eggerickx (T.) et Debuisson (M.), La surmortalité urbaine: le cas Wallonie et de Bruxelles a
la fin du XIXe siècle (1889-1892), in: Annales de démographie Historique, 1990, pp. 23-41.
Flinn (M.W.), The stabilisation of Mortality in Pre-Industrial Western Europe, in: Journal of
European Economic History, III, 1974, 2, pp. 285-318.
Feenstra (G.), Spaanse griep kwam eigenlijk uit het Oosten, in: De morgen, 11.05.1999/p.15.
Floud (R.), Medicine and the Decline of Mortality: Indicators of Nutritional Status, in: Bideau
(A.), Reher (D.) and Schofield (R.), The decline of mortality in Europe, Clarendon Press,
Oxford, 1991, pp. 125-138.
Fovarel (N.), De Romeinse kunstschat van Beveren-aan-de-Leie en andere Westvlaamse
muntvondsten in dezelfde periode, De Leiegouw, 1968, pp. 141-162.
Gadisseur (J.), Le produit physique de la Belgique, 1830-1913, Brussel, 1990, 203p.
Gemeentebestuur Waregem, Dossier: Titel van stad, Waregem, 1998, 56p.
Goeminne (L.), Inwoners van Waregem in de 13de eeuw, in: 31ste jaarboek van de Geschied
–en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2003, pp. 473-478.
Gourbin (C.), Inégalités sociales en santé et mortalité foeto-infantile, in: Masuy-Stroobant
(G.), Gourbin (C.) et Buekens (P.), Santé et Mortalité des Enfants en Europe inégalités
sociales d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant L’Harmattan, 1996,
pp. 67-96.
Grote Winkler Prins Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, VIII, 1979, p. 161.
Bibliografie 14
Gryffroy (A.), Bijdrage tot de studie van de mortaliteit in Pajottenland tijdens de 18de, 19de
en 20ste eeuw: Casus: Gooik, Oetingen en Leerbeek, onuitgegeven licentiaatsverhandeling,
Ugent, Gent, 2002.
Gyssels (C.) en Van Der Straeten (L.), Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-
Vlaanderen (1796-1815), Gent, Belgisch centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1986.
Henry (L.), Mortalité des hommes et des femmes dans le passé, in: Annales de
Demographie Historique, 1987, pp. 87-118.
Hinde (P.), Woods (R.), Mortality in Victorian England: Models and Patterns, in: Journal of
Interdisciplinary History, XVIII, 1987,1, pp. 27-54.
Hofstee (E.W.), Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale
verscheidenheid in de 19de eeuw, in: Bevolking en gezin, 1982, suppl., pp. 7-60.
Hollingsworth (T.), A preliminary suggestion for the measurement of mortality crisis, in:
Charbonneau et Larose, Les Grandes Mortalités: étude méthodologiques des crises
démografique du passé., union internationale pour l’étude scientifique de la population,
Liège, 1979, pp. 21-54.
Huys (P.), Hagelschade in de Leiestreek anno 1788, in: 29ste jaarboek van de Geschied -en
heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2001, pp. 105-111.
Jachowicz (A.), Met de moedermelk ingezogen of met de paplepel ingegeven: een
onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de
20ste eeuw, Gent, universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, 150p.
Kiple (K.F.), The Cambridge Historical Dictionary of Disease, Cambridge, University Press,
2003.
Lalou (R.), Endogenous Mortality in New France: At the Crossroads of Natural and Social
Selection, in: Bideau (A.), Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press,
1997, pp. 203-216.
Laslett (P.), The world we have lost, Londen, 1971, 109p.
Bibliografie 15
Ledermann (S.), Nouvelles tables-types de mortalité, s.l., Presses Universitaires de France,
1969, 260p.
Lesthaeghe (R.), Decline of Belgian Fertility 1870-1970, Michigan, UMI, 1997, 251p.
Livi-bacci (M.), The Population of Europe, Oxford, Blackwell Publishers, 2000, 220p.
Livi-bacci (M.)The starving and the well-fed, in: Levi-bacci (M.), Population and nutrition. An
essay on demographic History, Cambridge, 1991, pp. 63-78.
Livi-Bacci (M.), Toward order and efficiency, in: Livi-Bacci (M.), A concise history of world
population, Oxford, 1998, pp. 112-158.
Lunn (P.), Nutrition, Immunity, and Infection: Indicators of Nutritional Status, in: Bideau (A.),
Reher (D.) and Schofield (R.), The decline of mortality in Europe, Clarendon Press, Oxford,
1991, pp. 111-124.
Mackenbach (J.), Van Poppel (F.) and Wolleswinkel (J.), Reclassifying Causes of Death to
Study the epidemiological Transition in the Netherlands 1875-1992, in: European Journal of
Population, 1996, 12, pp. 327-361.
Masuy-Stroobant (G.), Infant Health and Infant Mortality in Europe, in: Corsini (C.),. Viazzo
(P P.), The Decline of Infant and Child Mortality: The European Experience: 1750-1990, Den
Haag, Kluwer Law International, 1997, pp. 1-35.
Masuy-Stroobant (G.), Les déterminants de la mortalité infantile. La Belgique d’ hier et
d’aujourd’ hui, Louvain, CIACO, 1983, 539p.
Masuy-Stroobant (G.), La surmortalité infantiles des Flandres au cours de la deuxième moitie
du XIXe siècle. Mode d’alimentation ou mode de dévelopment?, in: Anneles de Démographie
Historique, 1983, pp. 231-255.
Matthijs (K.), Industrialisatie, vruchtbaarheidscontrole en demografische regimewisseling, in:
Matthijs (K.), De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale
verandering, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, pp. 93-159.
Bibliografie 16
Matthijs (K.), De Mateloze Negentiende Eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale
verandering, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 296p.
McInnis (M.), Infant Mortality in Late Ninetheenth-Century Canada, in: Bideau (A.), Infant and
Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 262-275.
McKeown (T.), The Modern Rise of Population, London, Edward Arnold, 1976, 165p.
McKeown (T.), Food, Infection and Population, in: Journal of Interdisciplinary History, 14(2),
1983, pp. 227-247.
Meslé (F.), La mortalité infantile en Europe pendant les deux guerres mondiales, in: Masuy-
Stroobant (G.), Gourbin (C.) et Buekens (P.), Santé et Mortalité des Enfants en Europe
inégalités sociales d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant
L’Harmattan, 1996, pp. 245-268.
Meslé (F). et Vallin (J.), Les causes des déces en France de 1925 à 1978, Paris, INED-PUF,
1988, 607p.
Meslé (F.) et Vallin (J.), Reconstitution de tables annuelles de mortalité pour la France au
XIXe siècle, in: Population, 1989, 6, pp. 1121-1158.
Mooney (G.) en Szreter (S.), Urbanisation, Mortality and the Standard of Living Debate: New
Estimates of the Expectation of Life at Birth in Nineteenth-century Britisch Cities, in:
Economic History Review, LI, 1998,1, pp. 84-102.
Morel (M.F.), Les soins prodigués aux enfants:Iinfluence des innovations médicales et des
institutions médicalisées (1750-1914). Médicine et déclin de la mortalité infantile, in: Annales
de Démographie Historique, 1989, pp. 157-181.
Neven (M.), Epidemiology of Town and Countryside. Mortality and Causes of Death in East
Belgium, 1850-1950, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII, 1997, 1-2,
pp. 39-82.
Oris (M.), Mortalité, industrialization et urbanisation au XIXe siècle.Quelques résultatsdes
récherches liégeois, in: Desama (C.) et Oris (M.), Dix essaies sur la démographie urbaine de
la wallonie au XIXe siècle, Bruxelles, Crédit Communal, 1998, pp. 289-322.
Bibliografie 17
Peeters (L.), Demografische analyse van de doodsoorzaken in België, s.l., 1972, 195 p.
Pinnelli (A.), Mancini (P.), gender Mortality Differencens from Birth to Puberty, 1887-1940, in:
Corsini (C.) and Viazzo (P.), The Decline of Infant and Child Mortality: The European
Experience: 1750-1990, Den Haag, Kluwer Law International, 1997, pp. 73-94.
Pressat (R.), Manuel d’analyse de la mortalite, s.l., Institut National d’Etudes
Démographiques, 1985, 164p.
Riley (J.), A global revolution in life expectancy, in: Riley (J.), Rising life expectancy: a global
history, Cambridge, 2001, pp. 1-31.
Roets (E.), Corporatief onderzoek naar de zuigelingensterfte in Oost- en West-Vlaanderen,
in: Cloet (M.) en Vandenbroeke (C.); 10 bijdragen tot de lokale en regionale demografie in
Vlaanderen, Brussel, Gemeentekrediet, 1989, p. 204.
Rollet (R.), The Fight Against Infant Mortality in the Past: An International Comparison, in:
Bideau (A.), Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 38-60.
Schepens (L.), Van vlaskutser tot Franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de
Westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw, Brugge, Westvlaams
economisch studiebureau, 1973, 292p.
Schofield (R.), Reher (D.), The decline of Mortality in Europe, in: Schofield (R.), Reher (D.),
Bideau (A.), The decline of mortality in Europe, Oxford, Clarendon Press, pp. 1-17.
Schofield (R.), Family structure, demographic behaviour and economic growth, in: Walter
(J.), Schofield (R.) (eds.), Famine, disease and the social order in early modern growth,
Cambridge, 1991, pp. 279-304.
Termotte (M.G) en Wunsch (G.J.), Introduction to Demographic Analysis, London- New York,
Plenum Press, 1978, 274p.
Tabutin (D.), Willems (M.), La surmortalité des filles jusqu’en 1940, in: Masuy-Stroobant (G.),
Gourbin (C.) et Buekens (P.), Santé et Mortalité des Enfants en Europe inégalités sociales
d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant L’Harmattan, 1996, pp. 129-
178.
Bibliografie 18
Unizo, Honderdvijftig memorabele Waregemnaars, Waregem, vzw De Middenstand, 2002,
160p.
Vallin (J.), Mortality in Europe from 1740 to 1914. long term trends and Changes in Patterns
by Age and Sex, in: Schofield (R.), Reher (D.), Bideau (A.), The decline of Mortality in
Europe, Oxford, Clarendon Press, pp. 38-64.
Vallin (J.), Can Sex Differentials in Mortality be Explained by Socio-Economic Mortality
Differentials?, in: Caselli (G.), Lopez (A.), and Valkonen (T.), Adult Mortality in Developed
Countries. From Description to Explanation, Clarendon Press, Oxford, 1995, pp. 179-200.
Vandenbroeke (C.), Met de dood voor ogen. Sterfterisico’s en levensverwachting in Zuid-
West Vlaanderen omstreeks 1800, in: 30ste jaarboek van de Geschied -en heemkundige
kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2002, pp. 99-110.
Vandenbroeke (C.), Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17de-19de
eeuw), in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 60, 1977, 1-2, pp. 133-163.
Vandenbroeke (C.), Overzicht van de zuigelingen-en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, in:
Studia Historica Gandensia. Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9de tot de
20ste eeuw in de Nederlanden, 200, 1977, pp. 199-221.
Vandenbroeke (C.), Prospectus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen,
in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1976, 230p.
Vandenbroeke (C.), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion
uitgevers, 1981, 301p.
Vandenbroeke (C.), Vrijen en trouwen: van de Middeleeuwen tot heden, Elsevier/ Brussel-
Amsterdam, 1986, 245p.
Vandenbroeke (C.), Economische groei en sociale implicaties, Gent, Vrije cursus, 2002-
2003, 332p.
Vandewiele (J.), Waregem en de farmacie, in: 9de jaarboek van de Geschied –en
heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1981, pp. 83-89.
Bibliografie 19
Van Haecke (L.), Bruges la morte: differentieel mortaliteitsonderzoek voor de stad Brugge
(2de helft van de 19de – 1ste helft van de 20ste eeuw), onuitgegeven licentiaatsverhandeling,
Ugent, Gent, 2004, 316p. Vanhaute (E.), Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent,
Academie Press, 2002, 165p.
Vanhaute (E.), bevolking, arbeid en inkomen, in: Art (J.), Vanhaute (E.) (red.), Inleiding tot de
lokale geschiedenis van de 19de tot de 20ste eeuw, Gent, 2003, pp. 113-147.
Van Poppel (F.), Mandemakers (K.), Differential Infant and Child Mortality in the Netherlands,
1812-1912, in: Bideau (A.), Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press,
1997, pp. 276- 299.
Van Poppel (F.), Sociale ongelijkheid voor de dood. Het verband tussen sociaal-
economische positie en zuigelingen- en kindersterfte in Nederland in de periode 1850-1940.,
in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, VIII, 1982, pp. 211-254.
Vanthuyne (J.), Levensverwachting en doodsoorzaken te Waregem (1901-1910), in: 19de
jaarboek van de Geschied - en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij
Delmulle, 1991, pp. 11-41.
Velle (K.), Statistiek en sociale politiek: de medische statistiek en het gezondheidsbeleid in
België in de 19de eeuw, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XVI, 1985, 1-2,
pp. 213-242.
Velle (K.), Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca 1830-1914):
bewustwording, integratie en acceptatie, Gent, Universiteit Gent, onuitgegeven
licentiaatsverhandeling, 1981, XXXVVII+276+XXXIVp. (Nieuwste Tijden - Prof. Dr. Van
Eenoo)
Velle (K.), Medicalisering in België in historisch perspectief: een inleiding, in: Belgisch
Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, LXIV, 1986,2, pp. 256-285.
Velle (K.), Gezondheidsopvoeding in België in de 19de eeuw, in: Spiegel Historiael, XVII,
1982, pp. 619-625.
Bibliografie 20
Velle (K.), De nieuwe biechtvaders: de sociale geschiedenis van de arts in België, Leuven,
Kritak, 1991, 343p.
Verhaeghe (F.), Waregems Millenniumboek 2000: van dorp tot stad, Waregem, NCMV,
2000, 104p.
Vermeulen (I.), Bijdrage tot de studie van de mortaliteit in Gent tijdens de 18de eeuw. Casus:
de Sint-Salvatorparochie, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, Gent, 2002.
Verschuere (M.), Tyfus-epidemie in Waregem-1785, in: 13de jaarboek van de Geschied - en
heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1985, pp 149-158.
Veys (D.), De ontwikkeling van de levensverwachting in België, in: Bevolking en gezin, 1979,
3, pp. 283-294.
Vögele (J.), Urban Mortality Change in England and Germany, 1870-1913, Liverpool,
Liverpool University Press, 1998, 283p.
Vrielinck (S.), De territoriale indeling van België, 1795-1963, Leuven, Universitaire pers,
2000.
Vrijens (N.), Evolutie van de mortaliteit en het doodsoorzakenpatroon in de gemeente
Antwerpen in de periode 1900-1975, in: Tijdschrift voor sociale geneeskunde, LIX, 1981, 6,
pp. 179-183.
Vuysteek (K.), Sterfte differentiatie naar sociaal – economische klasse, in: Van Der
Haegehen (H.), Over sterfte, Brussel, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 1981, pp.
49-67.
Waldron (I.), The Role of Genetic and Biological Factors in Sex Differences in Mortality, in:
Lopez (A.) and Ruzicka (L.), Sex differentials in Mortality: trends, determinants and
consequences, Canberra, Department of Demography Australian National University, 1983,
pp 141-164.
Waldron (I.), Patterns and Causes of excess female mortality among children in developing
countries, in: World Health Statistics Quarterly, 1987, pp. 194-210.
Bibliografie 21
Waldron (I.), Contributions of Biological and Behavioural Factors to Changing Six Differences
in Ischaemic Heart Disease Motality, in: Caselli (G.), Lopez (A.), and Valkonen (T.), Adult
Mortality in Developed Countries. From Description to Explanation, Clarendon Press, Oxford,
1995, pp. 160-175.
Wante (L.), De markt en het ontstaan van het Waregemse verzorgingsgebied. in: 7de
jaarboek van de Geschied- en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij
Delmulle, 1979; pp. 15-19.
Wante (L.) en Vandermaelen (L.), De Zaterdagmarkt te Waregem, in: 12de jaarboek van de
Geschied- en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1984, pp.
243-267.
Watts (S.), Epidemics and history. Disease, Power and imperialism, Yale university Press,
London, 1997, 400p.
Woods (R.), Williams (N.) and Galley (C.), Differential Mortality Patterns among Infants and
Other Young Children, in: Corsini (C.), Viazzo (P. P.), The Decline of Infant and Child
Mortality: The European Experience: 1750-1990, Den Haag, Kluwer Law International, 1997,
pp. 57-72.
Geraadpleegde Archieven 22
Geraadpleegde Archieven • Stadsarchief Waregem, Burgerlijke Stand, dienst Burgerlijk Stand, Overlijdensregisters
Burgerlijke Stand, jaren 1844-1847, 1869-1871, 1879-1881 en 1909-1911.
• Stadsarchief Waregem, Archiefdienst, Bevolkingsregisters 1846-1947.
• A.R.A., Mouvement de la Population et de l’ état Civile- Beweging der Burgerlijke Stand
en de loop der bevolking.
Causes de décès de Flandre Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem,
de jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937)
• N.I.S. Brussel, Loop der bevolking, Gemeente 33201 (Waregem), jaren 1857-1996,
overzicht van het aantal huwelijken, immigranten, emigranten, geboorten, overlijdens en
de totale bevolking naar geslacht.
Inleiding 23
Inleiding Wie het ‘oude’ kerkhof van Waregem bezoekt, wordt onmiddellijk geconfronteerd met een
grote verscheidenheid aan grafmonumenten. Pralerige, pronkerige graven bevinden zich
naast eerder eenvoudige en gewone grafzerken die aan het oog onttrokken worden. De
sociale positie die iemand tijdens zijn leven bekleedde, wordt ook op deze serene plaats
zichtbaar. Een oude volksspreuk luidt dat iedereen gelijk is voor de dood, maar gaat dit
gezegde ook werkelijk op? Het behoort tot de realiteit dat niemand aan de dood ontsnapt,
maar houdt de dood rekening met de sociale positie die een individu tijdens zijn leven
kende? Spreekt men de waarheid indien men stelt dat rijken langer leven dan mensen die
zich met minder weelde kunnen omringen? Wie deze vraag voorgelegd krijgt, zal zeker
instemmend reageren. Het lijkt meer dan logisch dat iemand die over voldoende voedsel
beschikt, een degelijk huis ter beschikking heeft, over warme kledij beschikt en niet moet
werken meer kans heeft om oud te worden dan iemand die niet over dergelijke middelen
beschikt. Het is maar zeer de vraag als deze redenering ook overeenstemt met de realiteit.
Dit is één van de onderzoeksvragen die ik in mijn licentiaatsverhandeling probeer te
beantwoorden, naast een analyse van de meer algemene mortaliteitsontwikkelingen. Mijn
interesse voor de demografie is in de eerste kandidatuur ontstaan. Bij de keuze van de
oefeningen opteerde ik voor de Nieuwe Tijd. Er werd van ons verwacht dat we een
mortaliteitsonderzoek voor een bepaalde lokaliteit zouden uitvoeren. Daarbij koos ik voor
mijn geboortestad Waregem, waar dergelijk mortaliteitsonderzoek nog onbestaande was.
Het werd mij tijdens de oefeningen duidelijk hoe verschillende factoren op elkaar inwerken
en men nooit met volledige zekerheid bepaalde stellingen kan formuleren. Toen in de eerste
licentie een thesisonderwerp diende opgegeven te worden, was de keuze vlug gemaakt. De
demografie en meer bepaald de mortaliteit droeg mij absolute voorkeur weg. Mijn keuze
werd bovendien nog versterkt daar de mortaliteit binnen de historische demografie als het
zwarte eendje wordt beschouwd. Een diepgaand mortaliteitsonderzoek wordt vaak gehinderd
door het gebrek aan adequaat bronnenmateriaal, zeker wat de Nieuwe Tijd betreft. Enkel in
het kader van de fiscaliteit en de militaire opeisingen werd aandacht besteed aan de
registratie van geboorten en huwelijken. De overlijdens waren van ondergeschikt belang.
Hedendaagse wetenschappers zijn slechts in beperkte mate geïnteresseerd in de mortaliteit.
Onderzoek in België is dan ook geen gegeerd terrein. Deze houding staat in schril contrast
met het buitenland, waar het onderzoek een hoger niveau bereikt. Denken we hierbij maar
aan M. Livi-Bacci, T. Mckeown, J. Vallin, R. Schofield en D. Reher. Niettegenstaande kent
ook België enkele prominente namen op dit vlak. C. Vandenbroeke hield zich voornamelijk
bezig met de zuigelingen-en kraambedsterfte. G. Massuy-Stroobant maakte een
Inleiding 24
doctoraatsstudie over zuigelingensterfte en E. Roels maakte een licentiaatsverhandeling
over dit onderwerp. R. Lesthaeghe deed voornamelijk onderzoek naar de
vruchtbaarheidstransitie.
Nagaan of rijken langer leven dan armen was een meer dan interessant uitgangspunt, daar
ik wel eens verrassende resultaten kon bekomen. Een dergelijk onderzoek naar sociale
differentiatie stelt meteen twee problemen. Vooreerst werd ik geconfronteerd met een gebrek
aan degelijke bronnen. Er zijn immers geen bronnen beschikbaar die zowel informatie over
de mortaliteit als de sociale positie van een individu bevatten. Afzonderlijk zijn deze wel voor
handen. Ze naast elkaar plaatsen zou een mogelijke oplossing vormen. Het is echter het
opzet van deze studie om tot een zo betrouwbaar mogelijk beeld te komen. Dit impliceert dat
de doorsnede van de bevolking zo groot mogelijk dient te zijn. Het is derhalve een
onmogelijke opdracht om voor deze omvangrijke groep de sociale positie te bepalen en te
analyseren. Deze werkwijze zou wel mogelijk zijn indien er geopteerd werd voor een
momentopname. Dit heeft echter als consequentie dat een vergelijkend onderzoek doorheen
de tijd dan onmogelijk wordt. Het is vanuit mijn onderzoekskader dan ook aangewezen te
werken met de informatie betreffende de sociale positie die terug te vinden is in de
overlijdensakten van de burgerlijke stand. Op basis van deze beroepsactiviteiten wordt het
uiteindelijk mogelijk een sociale stratificatie op te maken. Niettegenstaande moet vermeld
worden dat via een beroepsvermelding de sociale status niet altijd met zekerheid vastgesteld
kan worden. Een voorbeeld hiervan vinden we terug in de frequent voorkomende vermelding
van ‘werker’ of ‘werkster’. Op zich zijn dit nietszeggende termen die een brede lading kunnen
dekken.
Een ander probleem betrof de afbakening van het onderzoeksdomein, zowel in tijd als in
ruimte. Een onderzoek naar sociaal - stratificatorische verschillen kent niet veel precedenten
en is derhalve relatief risicovol. Dit heeft als gevolg dat er eerst wordt uitgegaan van een
gewoon mortaliteitsonderzoek en pas meer op het eind het onderzoeksveld wordt versmald
om zo specifiek naar de sociale stratificatie toe te werken. Al deze factoren zorgen ervoor dat
de afbakening in tijd en ruimte heel strikt diende te zijn.
De ruimtelijke afbakening van mijn onderzoeksveld zorgde voor weinig problemen. De
beslissing werd beïnvloed door het onderzoek dat ik in de eerste kandidatuur had verricht.
Het leek mij aangewezen de studie voor Waregem verder te zetten en opnieuw voor deze
lokaliteit te kiezen. Hierbij beperkte ik mij tot de stad Waregem zelf en liet ik de
deelgemeenten Desselgem, Sint-Eloois-Vijve en Beveren-Leie volledig buiten beschouwing.
De ruimtelijke situering van een onderzoeksterrein is van cruciaal belang bij de aanvang van
Inleiding 25
een historisch onderzoek. Diverse factoren moeten hierbij in overweging worden genomen.
Vooreerst is de beschikbaarheid van adequaat bronnenmateriaal een essentiële voorwaarde
voor het welslagen van een onderzoek. Indien de bronnen te beperkt zijn, wordt de kans op
een significant onderzoek in grote mate gereduceerd. Om onaangename verrassingen in
verdere stadia van het onderzoek te vermijden, is het aangewezen de voor handen zijnde
bronnen te consulteren. Na een eerste inzage werd ik met een opmerkelijk probleem
geconfronteerd. Voor Waregem bleken de volkstellingen spoorloos te zijn. Deze zijn cruciaal
voor een mortaliteitsonderzoek omdat ze de leeftijdsstructuren van de bevolking bevatten.
Het probleem werd opgelost door te werken met de bevolkingsregisters. Deze lopen over
een periode van 10 jaar en werden handmatig geteld. Via deze methode was het mogelijk
om tot leeftijdsstructuren van de Waregemse bevolking te komen.
Een tweede pijler waarop de ruimtelijke afbakening steunt, is de omvang of de grootte van
het onderzoeksgebied. Het is aangewezen te opteren voor een plaats waar de bekomen
onderzoeksresultaten enige relevantie hebben. De keuze voor een te beperkt ruimtelijk
onderzoeksgebied kan als consequentie hebben dat het belang van de studie wordt
gereduceerd. Het extrapoleren van resultaten kan op deze manier gehinderd of volledig
onmogelijk worden. Daartegenover staat de vaststelling dat ook een te ruime afbakening
problemen kan genereren. Het risico dat zich hier manifesteert, is dat een degelijk en goed
overzicht verloren gaat. De conclusies van het onderzoek zijn ook dan niet representatief.
Waregem bleek, de diverse aspecten overwegend, een voldoende gefundeerde keuze. Deze
stad, van oorsprong een dorp, is geëvolueerd naar een gemeente om uiteindelijk de titel van
'stad' te verwerven.
Voor de afbakening in de tijd stond één zaak vast. Het was de bedoeling een evolutie
doorheen de tijd te maken. De 19de–20ste eeuw bleek uitgaande van diverse overwegingen
de meest geschikte periode. De bronnen waren ook nu van primair belang. Vooral
betreffende de ‘Nieuwe Tijd’ zijn de gegevens inzake mortaliteit in Waregem uiterst
gebrekkig. Heel wat archivalisch materiaal is voor deze periode verloren gegaan. Het
bijhouden van de gegevens omtrent de mortaliteit en nataliteit behoorde tot het takenpakket
van de kerkelijke instellingen die zich met veel precisie van hun taak kweten. Andere officiële
documenten werden door de Waregemse ambtenaren gearchiveerd. Deze zagen het belang
van een goed beleid niet in en zijn verantwoordelijk voor het verdwijnen van talrijke
interessante documenten. Dit bleek uit een brief van de overheid gericht aan de Waregemse
burgermeester die zich voor deze wantoestand diende te verantwoorden. Het is pas met de
Belgische onafhankelijkheid dat er sprake is van enige professionalisering van het
archiefbeheer. Het archief van Waregem vertoont tot 1830 bijgevolg opmerkelijke hiaten. Na
Inleiding 26
1830 is alles veel efficiënter en zorgvuldiger bijgehouden en geklasseerd. Vandaar het feit
dat ik niet voor de Nieuwe Tijd heb geopteerd, maar voor een latere periode.
In deze periodeafbakening speelt ook de ontluikende industrie in Waregem vanaf de tweede
helft van de 19de eeuw een primordiale rol. De oprichting van enkele grote textiel-en
loodwitbedrijven in de stationsbuurt creëerde heel wat werkgelegenheid en welvaart. Deze
activiteit had een belangrijke impact op de lokale bevolking en kan beschouwd worden als
een keerpunt in de geschiedenis van de gemeente. De maatschappij in het begin van de
19de eeuw is op geen enkele wijze vergelijkbaar met deze aan het einde van de 19de eeuw.
De industrialisering stond symbool voor talrijke veranderingen op politiek, cultureel, maar
vooral op sociaal-economisch vlak. De 19de eeuw mag derhalve beschouwd worden als een
scharniereeuw. Ook demografische veranderingen tekenden zich af. De spectaculaire daling
van de mortaliteitscijfers is één aspect van deze ontwikkelingen. In de 18de eeuw was al een
dalende trend waarneembaar door de sterke afname van de zware sterftecrisissen. De
evolutie echter die zich doorheen de 19de en de 20ste eeuw doorzette, kan als veel
fundamenteler beschouwd worden. Ik wil nagaan of deze trend ook in Waregem
waarneembaar was en hoe dit de samenleving heeft beïnvloed.
Er is geen vaste datum waarop we het onderzoek laten aanvangen. De startdatum hangt af
van de beschikbaarheid van de bronnen. Voor het berekenen van de grote synthesemeters
hebben we gegevens voor het begin van de 19de eeuw. Voor de doodsoorzaken
daarentegen is het wachten tot 1886. Het onderzoek eindigt met het jaar 1950. De
bevolkingsregisters van 1947 worden gebruikt om een laatste sterftetafel op te maken.
Algemeen bekomen we dan een periode die loopt van 1850-1950.
Het zou uiteindelijk een onderzoek worden naar de mortaliteit van de stad Waregem tijdens
de 19de–20ste eeuw met als einddoel het opstellen van een sociale differentiatie. Daarnaast
behoorde ook de vergelijking met dergelijke onderzoeken van Gent (J. Backs) van Brugge
(L. Van Haecke) tot de objectieven. Om tot een efficiënt onderzoek te komen, was het
aangewezen een aantal onderzoeksvragen op te stellen. ‘Zijn er verschillen tussen de sterfte
van mannen en vrouwen?’ ‘Hoe zit het met de zuigelingensterfte?’ ‘Wat zijn de belangrijkste
doodsoorzaken?’ Bij elk van deze elementen is het aangewezen de evolutie doorheen de
19de en de 20ste eeuw te beschrijven en ook telkens de vergelijking met Gent en Brugge door
te voeren. Op deze manier probeerde ik te achterhalen of de mortaliteit verschillen vertoonde
tussen een stedelijke omgeving en het platteland. Waregem als kleine stad, is niet
vergelijkbaar met de omvang van Gent en Brugge als grootsteden. Het is dan ook de
bedoeling om na te gaan of de gevolgen van het industrialisatieproces voor de 3 lokaliteiten
parallel verloopt of dat er significante verschillen aanwijsbaar zijn.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 27
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem'
1.1 Algemene situering
Waregem is een stad gelegen in het Zuid-westen van de provincie West-Vlaanderen en
bevindt zich tussen Gent en Kortrijk. Op slechts 15 kilometer vinden we Tielt, Oudenaarde,
Kortrijk, Deinze, Izegem en Avelgem. De stad heeft een oppervlakte van 2681 ha en telde op
1 januari 2004, 35.977 inwoners1. Door haar uitgebreid centrum, goede nutsvoorzieningen
en uitstekende infrastructuur speelt Waregem sinds de 19de eeuw een belangrijke rol als
verzorgingsgebied en uitvalsbasis voor de 'Gaverstreke'.
De aanleg van de spoorlijn Gent-Kortrijk die in het jaar 1839 werd gerealiseerd, zorgde voor
een uitstekende verbinding met zowel Gent als Kortrijk. De stad ligt aan een aantal
invalswegen en is vandaag makkelijk bereikbaar via de E 17 en de Expresweg.
Het grondgebied van de stad wordt door de 'Gaverbeek' in twee gedeeld. Daarenboven is
Waregem in de onmiddellijke omgeving van de Leie gelegen. Deze waterloop heeft in de
geschiedenis van Waregem een economisch significante rol vervuld. De vlasindustrie die de
primaire pijler van de economie vormde tot de eerste helft van de 20ste eeuw heeft haar
uitbouw en bloei in hoofdzaak aan deze 'gouden' Leieboorden te danken.
De ruimtelijke afbakening van het grondgebied van Waregem zorgde vroeger,
niettegenstaande de huidige transparantheid, voor heel wat verwarring. Tijdens de vroeg-
moderne periode bevond de stad zich op de scheidingslijn van twee kasselrijen: de kasselrij
Kortrijk en de kasselrij Oudenaarde. Ook Otegem, dat eigendom was van Oudenaarde
behoorde tot het grondgebied Waregem. De verwarring stak voornamelijk de kop op bij het
bepalen van de bevolkingscijfers. Niet enkel de bronnen van de kasselrij Kortrijk dienen
geraadpleegd te worden. De documenten van Otegem moeten eveneens worden
opgenomen.
Ondanks haar matige naambekendheid biedt Waregem tal van bezienswaardigheden. De
meest prominente is ongetwijfeld het 'Amerikaans Kerkhof' dat de gemeente sinds 1922 een
zeker prestige verleent. Waregem is de enige Belgische stad die met trots kan zeggen dat ze
een 'Flanders Field American Cemetry' bezit. De naam van Charles Lindbergh, de eerste
piloot die met succes een Transatlantische vlucht ondernam, is voor eeuwig verbonden met
'ons' Amerikaans Kerkhof2.
1 jaarverslag van de gemeente Waregem van 2003. 2 J.Bogaert, S.Coorevits, Memorial Rain: Waregem 1914-1918, Waregem, 2002, p. 99.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 28
'Waregem Koerse' is echter het meest bekende en spraakmakendste jaarlijkse evenement.
‘Waregem Koerse’ kent een lange traditie die teruggaat tot het jaar 1847, toen de eerste
koersen werden ingericht door de Sociëteit der ruiters St.-Martinus. Vanaf 1849 werd de
koers traditioneel georganiseerd de dinsdag na de laatste zondag van augustus.
1.2 Algemene geschiedenis van Waregem
De eerste vermelding van het plaatsje Waregem dateert uit 826. Waregem verschijnt voor
het eerst in de documenten onder de naam 'Waro-Ingaheim'. Hiermee wordt verwezen naar
een nederzetting waarvan de naam letterlijk ‘de woonplaats van de clan Waro’ betekent. In
wat volgt zal de geschiedenis van Waregem in verschillende periodes worden
onderverdeeld. Vooreerst wordt het prehistorisch en Romeins verleden geanalyseerd.
Daarna wordt de strijd om de heerlijkheid bekeken. Als afsluiter wordt het ontstaan van het
Waregemse verzorgingsgebied gereconstrueerd.
1.2.1 Prehistorisch en Romeins verleden
Niettegenstaande de verwijzing in de bronnen, mogen we veronderstellen dat de plaats en
de nederzetting waaraan men refereert veel ouder zijn dan de veronderstelde datum van
826. De oudste sporen van bewoning wijzen duidelijk op een prehistorisch en Romeins
verleden. Tijdens de Würmijstijd (120.000-20.000 v Chr.) waaide het zand uit de bodem van
de toen droogliggende Noordzee en hoopte zich in bergen op. Vanaf Harelbeke tot Deinze
vormden zich kouterruggen die de Leie van het achterland afschermden. Het grondgebied,
waar later Waregem zou ontstaan, was geboren. Aan de periode van de laat-Paleolitische
rendierjagers kwam tijdens het Mesolithicum of Middensteentijdperk vanaf ongeveer 8.000 v
Chr. een einde. Opgravingen die in de jaren 1797, 1982 en 1985 aan de textielweg te
Waregem hebben plaatsgevonden, vormen hiervan het onomstootbaar bewijs3. Onder het
Neolithicum (vanaf 4.000 v Chr.) maakten de eerste landbouwers gebruik van de techniek
van het wiel, legden zich toe op het weven van het linnen, het polijsten van stenen
voorwerpen en het pottenbakken. Een aantal krabbers, klingen en stukken van bijlbladen
werden op een zevental vindplaatsen aangetroffen. Opgravingen in 1982 brachten het
bestaan van aantal pijlpunten aan het licht die tot de vroege bronstijd omstreeks 1.800 v Chr.
moeten gerekend worden. Scherven van vaatwerk, ontdekt in de nabijheid van Beveren-Leie
wijzen op de Hallstatt-cultuur uit de vroege ijzertijd omstreeks 700 v Chr4.
3 Ph. Despriet, Waregemse archeologica, in: 13de jaarboek van de Geschied-en heemkundige
kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1985, p. 124. 4 Ph. Despriet, Prehistorische vondsten te Beveren-Leie en Desselgem, in: 6de jaarboek van de
Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1976, p. 242-251.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 29
Diverse Gallo-Romeinse nederzettingen werden binnen de grenzen van het huidige Groot-
Waregem gesticht. De verschillende clans leefden in vrede naast elkaar. Van deze bezetting
getuigen de diverse muntschatten die tot op heden werden ontdekt. Arbeiders vonden in
Waregem in 1778 een tweehonderd-tal sesterii of grootbronzen munten. Deze munten
dateren van de tijd van Nero, die regeerde van 96 tot 98 tot Alexander Severus die van 222
tot 235 de leiding in handen had. In december van het jaar 1854 werden elf munten
gevonden op enige afstand van het centrum van Waregem. Ze dateren uit de tijd van Marcus
Aurelius (161-180) tot Elegabalus (218-222). Archeologisch onderzoek heeft eveneens
uitgewezen dat de eerste bewoners zich bijna exclusief aan de Leie-oevers vestigden. Deze
Leie zal later de levensader van Waregem vormen.
1.2.2 De strijd om de dorpsheerlijkheid
Omstreeks 950 kreeg de Gentse Sint-Pietersabdij de macht over een gebied dat zich over
het grootste deel van Beveren-Leie, bijna geheel Desselgem en brede grensstroken van
Deerlijk en Waregem uitspreidde. Daarnaast bezat de Sint-Baafsabdij tot in de 13de eeuw
heel wat gronden in Vijve. Ook in Waregem had de Sint-Baafsabdij heel wat gronden in haar
bezit. Waregem werd in deze periode dan ook volledig van buitenaf geleid5.
De geschiedenis van de 9de tot de 13de eeuw is de periode van de feodalisering van de
'Gaverstreek' toen machtige heren, waaronder de Heer van Plotho, de kans te baat namen
om zich persoonlijk te verrijken. Dit ten koste van de abdijen, die vroeger alle macht
incorporeerden. Niet enkel de Gentse Sint-Pietersabdij werd het slachtoffer van dergelijke
praktijken. Dit lot viel ook de Sint-Baafsabdij te beurt.
De Middeleeuwse geschiedenis van het centrum van Waregem, heeft zeker nog niet al haar
geheimen prijs gegeven. Toch kunnen we de volgende hypothese inzake haar ontwikkeling
bijna met zekerheid stellen. Het centrum van Waregem was lange tijd het bezit van de
Gentse Sint-Baafsabdij. Het gebied was echter volledig omringd door Dendermonds bezit.
De aanslag op het abdijbezit in de 12de eeuw leek voor beide partijen een goede zaak. De
heren van Dendermonde namen het grootste deel in eigendom en speelden met de
goedkeuring van de bisschop van Doornik het dorpscentrum door aan de vijf kanunniken van
het Onze-Lieve-Vrouw kapittel van Doornik. Het staat vast dat op 17 november 1189,
Everard, bisschop van Doornik 'het altare de Warenghem' aan het Onze-Lieve-Vrouw kapittel
van Doornik schonk. De kanunniken waren dan ook vanaf 1189 de feitelijke eigenaars van
5 L. Wante, De markt en het ontstaan van het Waregemse verzorgingsgebied. in: 7de jaarboek van
de Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1979; p. 17.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 30
de dorpsheerlijkheid en hadden aldus het recht om zich de titel van 'dorpsheer van
Waregem' toe te eigenen6
1.2.3 De markt en het ontstaan van het verzorgingsgebied
Tot de 18de eeuw bleef Waregem een overwegende landbouwgemeenschap. De bevolking
leefde van de opbrengsten van het land. Slechts een beperkt deel van de oogst werd
vermarkt. Het centrum vormde eeuwenlang de bebouwde ‘enclave’ binnen een uiterst bosrijk
gebied. In deze tijd was in Waregem nog 26% van de totale oppervlakte bosgebied.
Ondanks dit sterk agrarisch karakter, ontwikkelden zich vanaf de 17de eeuw belangrijke
handelsactiviteiten. Er ontstond op relatief korte termijn een ‘zwarte markt’ in boter, graan en
andere etenswaren. In 1635 bleek de tijd rijp om een marktoctrooi aan te vragen en op deze
manier de ‘zwarte markt’ te legaliseren. Dit voorstel kreeg heel wat tegenkanting van Kortrijk,
Wakken en Oudenaarde, die in Waregem een geduchte concurrent zagen. Het verzoek werd
dan ook onder zware druk van de voornoemde steden afgewezen7. Pas in 1784, meer dan
een eeuw later, werd voor de tweede maal een verzoek tot marktoctrooi ingediend. Deze
keer ontving Waregem de steun van Ingooigem, Nokere, Zulte, Wortegem, Sint-Baafs-Vijve,
Sint-Eloois-Vijve en Anzegem. Dit waren alle gemeenten die eveneens zouden profiteren
van de nieuwe Waregemse verworvenheden. Keizer Jozef II gaf op 29 november 1784 zijn
toestemming tot het inrichten van een wekelijkse zaterdagmarkt voor lijnwaad, vlas,
werkgaren, boter, eieren en lijnzaad8. Vlasboeren brachten voortaan hun eigen gekweekt
vlas naar de Waregemse markt en handelaars gaven stukken lijnwaad uit die thuis door
mannen en vrouwen met de hand tot afgewerkte producten werden geweven. In 1797 werd
het octrooi uitgebreid met een halfjaarlijkse 'beestenmarkt' die zowel in juni als oktober werd
georganiseerd9.
Rond dezelfde periode brak voor Waregem het tijdperk van de textielhandel aan. De
gemeente telde in 1784 ongeveer 900 huishoudens, wat overeenkomt met een equivalent
van 4.500 inwoners10. Op deze 900 huishoudens waren er 800 weefgetouwen. De
textielindustrie was dan ook naast de landbouw de voornaamste economische activiteit. De
bloeiende textielindustrie die men als een proto-industriële nijverheid mag beschouwen,
6 Ph. Benoit, Waregemse dorpspolitiek in het Ancien Regime, in: 23ste jaarboek van de
Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1995, p. 293-297. 7 L. Wante en L. Vandermaelen, De Zaterdagmarkt te Waregem, in: 12de jaarboek van de
Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1984, p. 245. 8 S.A.W., brief, 29.11.1784. 9 M.Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855) in: 29ste jaarboek van de
Geschied en –heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle,2001, p. 289. 10 Voor Waregem neemt men een gemiddelde van vijf leden per gezin.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 31
impliceerde een toename van de dorpskern. Waregem groeide uit tot een
verzorgingscentrum waaruit ook de aanpalende gemeenten hun voordeel haalden.
De Belgische onafhankelijkheid in 1830 bracht voor Waregem geen ommekeer van het
dagelijks leven. Op politiek vlak werd Ferdinand Storme, die het burgemeesterschap van zijn
schoonvader Godefroid Boulez had overgeërfd, prompt ontslagen11. Joannes-Fransiscus
Huys nam Stormes ambt als burgemeester over. Economisch ging het de gemeente voor de
wind. In de eerste helft van de 19de eeuw deed zich een trend van toenemende concentratie
voor en ontwikkelden zich gespecialiseerde beroepen. De bevolkingsboeken vormen hiervan
het bewijs12. Tegen 1888 beschikte Waregem over zijn eigen plaatselijke apotheek die werd
uitgebaat door August Edmond Verfaille13. De toegenomen onafhankelijkheid ging gepaard
met een verdere uitbreiding van de Waregemse markt. Deze expansie van het centrum kon
enkel gerealiseerd worden ten koste van het kerkhof, het wethuis: 'de Koornbloem' en het
eeuwenoude dorpsschooltje14. Het kerkhof werd zowel in 1797, 1824, 1834 en 1840
verkleind. Uiteindelijk werd het in 1935 naar de Olmstraat verplaatst.
De crisis van 1840 maakte een einde aan deze positieve evolutie en had verregaande
gevolgen voor de zelfstandige vlasbewerkers. Honger en armoede zijn sleutelwoorden in
deze periode. De proto-industriële activiteiten verloren steeds meer terrein. In Waregem
werd stilaan het tijdperk van de gemechaniseerde nijverheid ingeluid. De textielindustrie
breidde zich verder uit en Waregem werd voor het behoud van de levensstandaard steeds
meer afhankelijk van de inbreng van deze sector.
Tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw domineerde de vlasindustrie het economisch leven
in Waregem. De ‘gouden Leieboorden’ zoals de Leie-oevers toen werden genoemd, zorgden
voor heel wat werkgelegenheid. Waregem werd hierdoor welvarend en een aantrekkingspool
voor de omliggende steden en gemeenten.
Op 1 april 1977 verloren de aangrenzende gemeentes Desselgem, Beveren-Leie en Sint-
Eloois-Vijve hun autonomie. Van hogerhand werd beslist deze te fuseren met Waregem. Het
totale grondgebeid kreeg de naam 'groot Waregem' aangemeten en is 4.434 ha groot15.
11 Ferdinand Storme was burgemeester van Waregem van 1819 tot 1830. 12 In 1844 telde Waregem twee notarissen, twee dokters, vier chirurgen,vijf vroedvrouwen, zeven
priesters, vierentwintig kloosterzusters, één drukker, één orgelbouwer, één stationchef, één belastingsontvanger, één kunstschilder, één pensionaathouder, twee goudsmeden en niet minder dan elf bakkers, zeven beenhouwers, vijf schilders, enz… .
13 J. Vandewiele , Waregem en de farmacie, in: 9de jaarboek van de Geschied en –heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1981, p. 83.
14 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855) in: 29ste jaarboek van de Geschied en –heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2001, p. 289.
15 Jaarverslag van de gemeente Waregem van 2003.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 32
Tegen het jaar 2000 voldeed Waregem aan alle voorwaarden om de titel van 'stad' te
verwerven. Op 23 juni van datzelfde jaar werd de titel toegekend. Op 1 januari 2004 had de
stad Waregem 35.977 officiële inwoners16.
1.3 Waregem in de periode 1850-1950.
1.3.1 Inleiding
De demografische studie die ik voor de stad Waregem verricht, spitst zich in hoofdzaak toe
op de periode 1850-1950. Het is dan ook mijn intentie om de Waregemse geschiedenis
doorheen deze eeuw van naderbij te bekijken. Het socio-economisch aspect zal
dienaangaande uitvoerig belicht worden. De politieke situatie komt eerder ter zijde aan bod.
Ik baseer mij voornamelijk op de algemene geschiedenis zoals deze voor de stad al
opgesteld is. Daarnaast maak ik gebruik van archiefmateriaal dat een bijdrage levert tot de
poging om een algemeen beeld van de toen geldende toestand te schetsen. Bovendien heb
ik ook enkele met de hand geschreven geschiedenissen over de gemeente/stad tot mijn
beschikking. Deze zijn afkomstig van amateur-historici en notabelen die zelf een historisch
onderzoek naar de voorgeschiedenis van Waregem hebben aangevat.
De reconstructie van het leven in Waregem zal de crisis van 1840 als referentiepunt nemen
en uitvoerig becommentariëren. Deze keuze vloeit voort uit de vaststelling dat de gevolgen
van de crisis zich ook de daaropvolgende decennia uitdrukkelijk lieten voelen in de
Waregemse maatschappij. De recessie die zich in 1840 inzet, kan beschouwd worden als
het startpunt van een neergaande economische spiraal waar de Waregemse bevolking
slechts in de 20ste eeuw een antwoord op kan formuleren.
1.3.1.1Socio-economisch
Zoals eerder al vermeld, bleef Waregem in de 18de eeuw agrarisch georiënteerd. Doorheen
de 19de eeuw echter namen de handelsactiviteiten toe. De aanleg van de spoorweglijn
tussen Gent en Kortrijk in 1839 stimuleerde deze positieve ontwikkeling. De modernisering
had echter ook negatieve gevolgen. Niet enkel de bevolking nam op significante wijze toe,
ook het aantal krotwoningen steeg aanzienlijk . Deze situatie was het gevolg van het lukraak
neerpoten van schamele woningen, wat resulteerde in heel wat mistoestanden met
hygiënische problemen als voornaamste consequentie.
De crisis die zich in 1840 aandiende en voornamelijk de textielindustrie trof, had verregaande
gevolgen voor de Waregemse bevolking. De kloof tussen de elitaire groep van gefortuneerde
burgers en het verarmde proletariaat bereikte zijn hoogtepunt in deze jaren van de 19de
16 Jaarverslag van de gemeente Waregem van 2004.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 33
eeuw. Textiel was en is altijd een significante sector geweest in de geschiedenis van de
'Gaverstreke'. De huisweefnijverheid was in de winter voor de inwoners de belangrijkste bron
van inkomsten. Van de totale bevolking vond ongeveer 90% in de textielnijverheid een
hoofd- of aanvullend inkomen. Met de toekenning van het marktoctrooi in 1784 brachten de
vlasboeren hun eigen vlasproductie naar de zaterdagmarkt. De textielhandelaars speelden
gretig in op deze nieuwe trend en het proto-industrieel tijdperk maakte in Waregem zijn
opwachting. Rond de jaren 1880 mondde deze proto–industrie uit in een meer
gemechaniseerde fabrieksnijverheid.
Deze evolutie ging gepaard met tal van groeipijnen. Het 19de eeuwse beeld van de gemeente
stond dan ook in schril contrast met dat typerend voor de 18de eeuw. De bevolking groeide
overal pijlsnel aan. Ook Waregem volgde deze trend. De bevolking steeg van 1.660
inwoners in 1698 tot ruim 4.713 in 1796. De verhoogde opbrengsten, gerealiseerd door de
aardappelteelt en de mogelijkheid tot uitbreiding van het areaal zorgden ervoor dat er zich
geen noemenswaardige problemen voordeden.
Vanaf 1815 bleek de Vlaamse huisnijverheid niet langer lucratief. De gevolgen bleven niet
uit: de voedselprijzen stegen aanzienlijk en de lonen daalden meer dan evenredig. Het
geproduceerde linnen was zo goed als waardeloos. De bevolking zag hun inkomen sterk
gereduceerd en kon nauwelijks in hun levensonderhoud voorzien. Het keerpunt kwam in
1840 met een massale crisis. De traditionele vlasspinnerij en de linnenweverij stortten in. De
overheid die de ernst van de situatie inzag, voorzag in een krediet van 30.000 Belgische
frank. De provincie West-Vlaanderen zorgde voor 10.000 Belgische frank en stimuleerde de
oprichting van plaatselijke linnencomités om de ergste noden te ledigen. In Waregem werd al
in 1843 een dergelijk comité opgericht. Het trad op als een soort coöperatieve en kocht
massaal ruw katoen aan. Dit zorgde voor niet minder dan 423 Waregemse gezinshoofden
voor werkgelegenheid 17.
Na een klein herstel sloeg de wanhoop opnieuw toe toen in de nacht van 21 juni 1845 ruim
90% van de aardappeloogst door een onbekende plaag werd vernietigd. Drie jaar lang kreeg
de Waregemse bevolking af te rekenen met dezelfde plaag. De prijzen verdrievoudigden en
de uitbetaling van de werknemers werd gestaakt. De moeilijkheden met de aardappeloogst
bleven aanhouden tot 1854.
In 1886 werd de landbouw voor een laatste keer hard getroffen. Een zware hagelbui bereikte
Waregem in de nacht van 16 juni, waardoor ¾ van de oogst verloren ging. De bevolking
beschikte niet langer over de middelen om in haar levensonderhoud te voorzien18.
17 S.A.W., subsidies aan werklozen, 711.4. 18 S.A.W., landbouwcrisis in 1886, 712.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 34
Niettegenstaande de inspanningen van de overheid die via subsidies vat op de situatie
probeerde te krijgen, vertaalden de werkloosheid en de peperdure levensmiddelen zich in
een ongezien aantal mensen die afhankelijk werden van de armenbijstand. De algemene
cijfers voor die periode tonen aan dat 1 op 6 Belgen en slechts 1 op 3,87 West-Vlamingen de
bijstand nodig hadden. Deze cijfers zijn niet representatief voor Waregem. Het bureel van
Weldadigheid noteerde officieel 920 behoeftigen. In realiteit lag het aantal op 3.670. Deze
representeerden meer dan de helft van de Waregemse bevolking19. Het gemeentebestuur
werd genoodzaakt om bedelarij te gedogen en zelfs diefstallen oogluikend toe te laten.
Niet enkel de crisissen in landbouw en nijverheid waren verantwoordelijk voor de precaire
toestand van de gemeente. In 1848 trof een cholera-epidemie de Waregemse bevolking. Om
de gevolgen van de epidemie op een efficiënte wijze op te vangen en een volgende uitbraak
te vermijden, ging de gemeente over tot het oprichten van een gezondheidscommissie20. Op
sociaal vlak werd het bewerkstelligen van een goede hygiëne de absolute prioriteit. Een
eerste probleem dat om een oplossing verzocht, was de ligging van het kerkhof. Dit werd om
gezondheidsredenen definitief uit het centrum verwijderd. Verder werden arbeiderswoningen
gesaneerd, betere sanitaire voorzieningen gerealiseerd en een publieke wasplaats voor de
arbeiders gecreëerd.De combinatie van economische crisissen met epidemieën en een
massale immigratiegolf naar Frankrijk resulteerden in een dramatische bevolkingsrecessie21.
Waregem kende ook in de tweede helft van de 19de eeuw tal van problemen.
Niettegenstaande kan duidelijk gewag gemaakt worden van een industriële opbloei binnen
de gemeente. Deze was in hoofdzaak te danken aan de oprichting van een aantal grote
bedrijven in de stationsbuurt. De loodwitfabriek Decraene en de textielfabriek Gernay-
Delbecque werden de belangrijkste werkgevers22.
In 1862 kwam de textielindustrie opnieuw in een crisis terecht. Heel wat arbeiders kwamen
zonder werk te zitten en vervielen in complete armoede. In 1863 was de situatie zo
schrijnend dat ze dreigde uit de hand te lopen. De gemeente kon zijn burgers niet langer
ondersteunen en deed een beroep op de nationale overheid. Deze zag de ernst van de
situatie in en zorgde ervoor dat Waregem een subsidie kreeg van 500 frank. Dit bleek echter
onvoldoende en het bedrag werd verhoogd tot 3.000 frank. Bovendien werd in een
bijkomende oplossing voorzien. De werkloze katoenarbeiders werden door de Waregemse
gemeente ingezet bij het uitvoeren van openbare werken en ontvingen hiervoor in ruil een
19 S.A.W., brief 9.10.1886 20 S.A.W., brief 17.02.1849. 21 De Waregemse bevolking vestigde zich hoofdzakelijk in Tourcoing, Rijsel en Roubaix. 22 J.Bogaert, S.Coorevits, Op. Cit., p. 11.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 35
minimumloon. In totaal kan men zeggen dat de crisis de gemeente 9.192 frank heeft
gekost23.
In 1866 brak opnieuw een cholera-epidemie uit. Het aantal dodelijke slachtoffers bleef eerder
beperkt. Naast cholera woedden ook andere ziekten. Tyfus en de pokken maakten onder
jonge kinderen heel wat slachtoffers24.
Vanaf 1885 mogen we stellen dat de voornaamste epidemieën tot het verleden behoorden.
Dit resulteerde in een gestadige toename van de bevolking in de 'Gaverstreke'. De aangroei
was in eerste instantie te danken aan het reductie van het sterftecoëfficiënt25. De
migratiecijfers zien er minder rooskleurig uit. In de periode 1900-1910 overtrof het aantal
emigranten het aantal immigranten met niet minder dan 362. Deze negatieve trend bleef zich
doorzetten tot 1924. Waregem profileerde zich niet langer als een landbouwgemeente, maar
als jonge industriegemeente.
Desondanks bloeide de textielsector en ook de loodwitbedrijven deden het naar de toen
algemene maatstaven behoorlijk. Onder invloed van de groeiende arbeidersbeweging en de
oprichting van de BWP in 1885 werd echter in toenemende mate geageerd tegen de sociale
non–interventiepolitiek die de regering in zijn liberale politieke ideologie toen aanhing26. In
1913, vlak voor de Eerste Wereldoorlog, barstte de bom in Waregem. De
werkomstandigheden in de textielbedrijven waren hard en ongezond27. Bovendien vonden de
wevers dat hun loon niet representatief was voor het werk dat ze verrichten. In het
textielbedrijf van Alphonse Gernay brak de grootste staking uit die Waregem in zijn
geschiedenis heeft gekend. Gedurende veertien weken legden de wevers het werk neer. De
patroons weigerden op de socialistisch geïnspireerde eisen van de werknemers in te gaan.
Deze vroegen de erkenning van het katholieke werkersyndicaat, een kleine loonsverhoging,
een betere behandeling en een betere organisatie van het werk. De werkgevers hadden
geen oren naar de verzuchtingen van de arbeiders en weigerden nog langer overleg. Hoewel
de staking in een vreedzame sfeer verliep, trad de politie hardhandig op en werden
verschillende mensen opgepakt en voor de rechter gebracht. Een tussenkomst van de
toenmalige burgemeester Jean-Baptiste Bouckaert was het enige middel om de mensen
opnieuw aan het werk te krijgen28. Een ander prominent textielbedrijf was dat van Robert en
Oscar Vindevogel. Dit stelde 150 mensen tewerk. Rond de eeuwwisseling stond het bedrijf
23 S.A.W., Subsidie werklozen katoennijverheid, 711.5. 24 In januari, maart en december van 1871 maakten de pokken in Waregem heel wat slachtoffers. 25 M. Delmotte, De Gaverstreke in de ban van de Eerste Wereldoorlog, in: 30ste jaarboek van de
Geschied- en Heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2002, p. 148. 26 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent, Academie
Press, 2002, p. 118. 27 Unizo, Honderdvijftig memorabele Waregemnaars, Waregem, vzw De Middenstand, 2002, p. 11. 28 S.A.W., werkstakingen, 622.6.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 36
aan de absolute top. De werkomstandigheden waren ook hier niet ideaal, maar in
tegenstelling tot Aphonse Gernay kon Vindevogel een staking van zijn werknemers
vermijden29.
In het begin van de 20ste eeuw kende ook de vlasnijverheid een bliksemsnelle ontwikkeling.
De periode 1905-1913 genereerde een nooit eerder geziene groei. In 1905 telde de
'Leiestreek' 237 fabrieken. Acht jaar later kunnen we al spreken van een verdubbeling van dit
aantal. Rond 1913 telde Waregem 4 vlasverwerkende bedrijven30. Samen werden hier
ongeveer 100 mensen tewerkgesteld31.
Een jaar later brak de Eerste Wereldoorlog uit. Op dat moment waren aan de 'Gaverbeek'
een 10-tal grote fabrieken actief die een 800 werknemers in dienst hadden. Op het gebied
van de landbouw ging het Waregem minder voor de wind. De landbouw diende haast
uitsluitend om in de eigen behoeften te voorzien. Alleen vlas en koolzaad waren producten
die voor de uitvoer waren bestemd. Voor 1914 was er nergens in de omgeving sprake van
het winnen van graan en tarwe. De boeren dienden zich tevreden te stellen met het
verkopen van aardappelen. Met de veestapel ging het iets beter. In Waregem waren ruim
vijfhonderd paarden aanwezig, waarvan er minstens vierhonderd werden ingezet voor de
landbouw32.
De nasleep van de oorlog liet zich ook in Waregem voelen. Het was in hoofdzaak de
afwezigheid van een deel van de mannelijke bevolking die de grootste moeilijkheden
veroorzaakte. De geplande huwelijken werden uitgesteld en het aantal geboorten werd in
deze periode gehalveerd33. Economisch ging het allesbehalve goed: de handel was zo goed
als onbestaande. Getekend door honger en armoede werden de kinderen uitzonderlijk
vatbaar voor besmettelijke ziekten. Nu waren het vooral difteritis of kroep en dysenterie die
vele slachtoffers maakten34.
Na een tijd van economische groei in Waregem in de periode 1895-1920, kondigde zich in
1921 alweer een textielcrisis aan die aanhield tot 1923. De gemeente ontving steun van het
algemeen crisiscentrum. In 1928 stichtte Valère Devos zijn textielbedrijf: 'Devos Gebroeders'.
Door zijn durf en inzet luidde hij de relance van de streek in. Door familiale omstandigheden
trok Valère zich uit Devos Gebroeders terug en richtte na de Tweede Wereldoorlog het
textielbedrijf 'Valère Devos' op. Later veranderde deze naam in Sofinal en na de overname
van Cotesa in 1986, werd ook deze naam aan de officiële titel van het concern toegevoegd.
29 Unizo, Op. Cit., p. 21. 30 Het gaat hier om de bedrijven Dewaele, Vanthuyne, Goeminne en Delesie. 31 J.Bogaert, S.Coorevits, Op. Cit., p. 9. 32 J.Bogaert, S.Coorevits, Op. Cit., p. 9. 33 In 1913 lieten zich nog 287 geboorten optekenen, in 1918 zijn dat er slechts 141. 34 S.A.W., 205.1,nr. 28.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 37
Pas vanaf 1971 begon het bedrijf echt te renderen. De beslissing om voor 100% te
herinvesteren in het bedrijf leverde nu volop resultaten op35.
Dat de textielindustrie de belangrijkste industriële activiteit van Waregem vormde, werd
bevestigd door de oprichting van het wereldberoemde bedrijf Concordia door Paul Tuytens
en Ivan Coussement in het jaar 1927. Na de Tweede Wereldoorlog bracht zoon Albert
Tuytens Concordia naar de economische top. Na de verhuizing naar de industriezone
'Flanders Field' in de jaren 1970, werd Concordia Europees marktleider op het vlak van
ademend textiel36.
1.3.2 Politiek
Het politiek leven in Waregem werd in de periode 1850-1950, net zoals in andere
gemeenten, volledig beheerst door plaatselijke heren en notabelen. Politieke participatie van
de minder geprivilegieerde groepen was onbestaande. De deelname aan verkiezingen werd
beschouwd als een voorrecht dat slechts voor enkelen was weggelegd. De participatie was
afhankelijk van de kiescijns die jaarlijks diende betaald te worden37. Voor Waregem werd de
kiescijns vastgelegd op 30 frank. Dit algemeen verbreid en geldend systeem kan onmogelijk
als democratisch bestempeld worden. Het feit dat niet eens 3 op 100 Waregemnaren de
uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen bepaalden, is hiervan een uitstekende
illustratie38.
De katholieke regering d'Anethan probeerde de situatie te wijzigen. De wet van 12 juni 1871
verlaagde de cijns van 30 tot 10 frank. Deze maatregel resulteerde in het feit dat ongeveer
7% van de Waregemse bevolking aan de gemeenteraadsverkiezingen kon deelnemen. In
werkelijkheid betekende de nieuwe maatregel enkel een bijkomend voordeel voor de
middenstandsklasse en de kleine boeren. Arbeiders kenden niet onmiddellijk een verbetering
van hun lot. Zij kregen pas vanaf 1883 de kans deel te nemen aan de verkiezingen. Ook aan
deze deelname waren bepaalde voorwaarden verbonden. Men kon pas stemmen nadat men
eerst het zogenaamde 'kiesexamen' had afgelegd en was geslaagd. Voor het merendeel van
de Waregemse bevolking was het wachten tot 1895, met de invoering van het meervoudig
algemeen stemrecht, vooraleer men gemachtigd was zijn stem uit te brengen.
35 Unizo, Op. Cit., p. 9. 36 Unizo, Op. Cit., p. 18. 37 Bij de berekening van de kiescijns werd rekening gehouden met grond-, personen- en
patentbelasting. (G.A.W., brief van 24.10.1843) 38M. Delmotte, Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem 1815-1921, in: 24ste jaarboek van de
Geschied –en heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1996, p. 365.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 38
Waregem heeft tussen 1850 en 1950 slechts zes verschillende burgemeesters gehad39.
Allen waren ze bekende figuren in de gemeente en behoorden ze tot het lokale
establishment. In 1849 komt Jules Storme aan de macht en neemt het burgemeestersambt
over van Joannes-Franciscus Huys. Jules Storme was de zoon van de in 1830 afgezette
Ferdinand Storme en wordt door de meeste Waregemnaren nog steeds als de 'vader des
vaderlands' gezien. Dat zijn invloed bepalend was voor de ontwikkeling van Waregem blijkt
uit het volgend citaat dat terug te vinden is in het Waregems millenniumboek: 'indien
Waregem kon worden wat het nu is, moet dit ten dele aan zijn ligging en inspanning van zijn
inwoners worden geweten, maar evenzeer aan de bekwaamheid, het doorzicht en de durf
van enkele krachtdadige mannen, waaronder Jules Storme misschien wel de voornaamste is
geweest'40. De familie Storme heeft Waregem naar de buitenwereld een ongekende
uitstraling gegeven. Onder het bewind van Jules Storme is Waregem geëvolueerd van een
'boerendorp' naar een bloeiende kleine stad41. Hij was verantwoordelijk voor de materiële
heropbloei. Onder zijn impuls werd een goede verbinding met de omliggende dorpen
gerealiseerd. De uitbouw van de nijverheid ging in Waregem niet gepaard met het ontstaan
van steegjes en sloppen, zoals dat in andere gebieden wel het geval was42.
Na de dood van Jules Storme in 1904 kwam de burgemeesterssjerp in handen van
'rijksveearts' Jean-Baptiste Bouckaert. Hij vervulde het burgemeestersambt tot 1921.
Bouckaert was de man die Waregem door de woelige jaren van de Eerste Wereldoorlog
loodste. Tijdens de oorlog werd het grondgebied van België opgesplitst in drie grote
gebieden: het Generaal-Gouvernement, de Etappengebieden en het Operatiegebied. West-
Vlaanderen en dus ook Waregem behoorde tot het zogenaamde Etappengebied van Deinze.
In 1915 werd Waregem overgeheveld naar het Etappengebied van Kortrijk. Naarmate de
oorlog vorderde, werd de bewegingsvrijheid van de Waregemse burgers steeds meer aan
banden gelegd. Daarenboven werd de bevolking opgevorderd om vrijwillige of onvrijwillige
spandiensten aan de Duitse bezetter te verlenen43. Van de gewaarborgde gemeentelijke
autonomie, die sinds 1836 een vanzelfsprekend recht was geworden, werd niet langer
gesproken. Waregem ontving zijn instructies rechtstreeks vanuit Kortrijk en werd binnen dit
Etappengebied gepromoveerd tot zetel van een Ortskommandantur. Deze
Ortskommandanturen fungeerden als tussenschakels tussen het lokale gemeentebestuur
enerzijds en het Etappenkommandant van Kortrijk anderzijds44.
39http://www.waregem.be 40 F. Verhaeghe, Waregems Millenniumboek 2000: van dorp tot stad, Waregem, NCMV, 2000, p 5. 41 Waregem is nooit een echt boerendorp geweest, wat men in Kortrijk ook mag beweren. Er was
altijd een zekere centrumfunctie. Waregem verkreeg al marktrechten in de Oostenrijkse Tijd. 42 Unizo, Op. Cit., p. 46. 43 J.Bogaert, S.Coorevits, Op. Cit., p. 32. 44 M. Delmotte, De Gaverstreke in de ban van de Eerste Wereldoorlog,in: 30ste jaarboek van de
Geschied en –heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2002, p. 147.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 39
In 1921 werd Felix Verhaeghe de nieuwe burgervader. Zijn grootste verdienste was
ongetwijfeld de oprichting van het H.-Hartcollege45. Op 29 september 1929 ging deze eerste
middelbare school van start met één éérste handelsjaar en één voorbereidend handelsjaar.
De Waregemse onderpastoor Gaston Deweer werd de eerste bestuurder van de Vrije
handelsschool. De school van het H.-Hart vormde op intellectueel vlak onbetwistbaar een
hefboom voor de intellectuele ontwikkeling van de hele regio46.
In 1936 nam Joseph Verhelst het ambt van Verhaeghe over. Gedurende zeven jaar werkte
burgemeester Verhelst in uiterst moeilijke omstandigheden. Het betreft de jaren vlak voor en
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Joseph Verhelst kan beschouwd worden als een pionier.
Hij was immers als telg van een bekende landbouwersfamilie de eerste echte
vertegenwoordiger van de boerenstand die het ambt van burgemeester had bereikt. Hoewel
Waregem in deze periode niet echt een landbouwgemeente meer was, speelden de boeren
nog altijd een prominente rol47.
Jozef van Heuverbeke werd de 'oorlogsburgemeester' die Waregem tijdens een deel van de
Tweede Wereldoorlog bestuurde. Van Heuverbeke behoorde tot de VNV- strekking en
poogde zijn gemeente zonder al te veel kleerscheuren door deze tumultueuze tijden te
loodsen. Hij slaagde wonderwel in zijn opzet mede omdat hij het belang van 'zijn' burgers
hoger inschatte dan deze van de bezetter. Na de nederlaag van de Duitse troepen werd hij
opzij gezet48.
August Cras was 'eerste burger' tussen 1945 en 1957. Ongetwijfeld was hij één van de
populairste burgemeesters ooit aan de Gaverbeek. Hij maakte carrière als bedrijfsleider en
was de enige industrieel die het tot burgermeester schopte. Zijn reputatie van 'sympathieke
doorzetter' dateerde al van tijdens de Eerste Wereldoorlog. Samen met zes andere
Waregemnaars trok hij als vrijwilliger naar Engeland om uiteindelijk aan het IJzerfront te
belanden49. Tijdens zijn ambtsperiode werden de grondslagen voor het welzijn van de
gemeente op langere termijn gelegd. Hij was de grondlegger van het 'moderne' Waregem.
45 F. Verhaeghe, Op. Cit., p. 6. 46 F. Verhaeghe, Op. Cit., p. 98. 47 F. Verhaeghe, Op. Cit., p. 6. 48 F. Verhaeghe, Op. Cit., p. 7. 49 Unizo, Op. Cit., p. 7.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 40
1.4 Demografisch verloop doorheen de eeuwen
1.4.1 Inleiding
Hoewel een mortaliteitsstudie de kern van dit onderzoek uitmaakt, lijkt het mij opportuun om
een globaal overzicht van het bevolkingsverloop voor Waregem in deze studie te integreren.
Hierbij richt ik mij voornamelijk op de beschikbare gepubliceerde bronnen. Deze zijn
hoofdzakelijk als bijdragen in de werken van de 'Gaverstreke' terug te vinden. De
‘Gaverstreke’ is de heemkundige kring van de ‘Gaverstreek’ en meer bepaald van Waregem.
Het archiefmateriaal laat ik bij dit onderdeel van het onderzoek voor een groot deel
achterwege.
Voor een eerste echte indicatie omtrent de bevolkingsomvang zijn we aangewezen op pre-
statistische bronnen die uiterst omzichtig dienen benaderd te worden. Het werken met en
verwerken van dergelijke gegevens is omslachtig en kan gepaard gaan met de nodige
moeilijkheden. Een eerste hindernis zit vervat in het feit dat Waregem zich op de splitsing
van twee kasselrijen bevond: Kortrijk en Oudenaarde. Cijfers, geldig en accuraat voor de ene
kasselrij, moeten via een vaste omrekeningscoëfficiënt geëxtrapoleerd worden50. Dergelijke
beperkte informatie geeft daarenboven vaak blijk van een onder- of overschatting van de
bevolking.
50Het is net die ‘vaste’ omrekeningscoëfficiënt die moeilijkheden oplevert. Algemeen mogen we
aannemen dat de bevolking van Potegem 1/5 representeert van de totale Waregemse bevolking. Sommige nemen echter een grotere marge waardoor deze cijfers opnieuw omgerekend dienden te worden. Ik werk met een vast percentage van 20%.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 41
1.4.2 Bespreking grafiek
0
5000
10000
15000
20000
25000
1440 1475 1510 1545 1580 1615 1650 1685 1720 1755 1790 1825 1860 1895 1930 1965 2000
Figuur 1 Overzicht van de bevolkingsevolutie door de eeuwen heen.
Enkele algemene trends kunnen bij een eerste analyse onderscheiden worden. Figuur 1
maakt duidelijk dat een echte bevolkingstoename tussen de 14de en de 18de eeuw
onbestaande was. In deze relatief lange tijdspanne tekenden zich diverse opgaande en
neergaande bewegingen af. Fasen van stagnatie en terugval, werden gevolgd door perioden
van recuperatie en demografische groei. Een daling van het bevolkingscijfer deed zich voor
op het einde van de 15de eeuw (vgl. oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk in 1488-1492),
tijdens het laatste kwart van de 16de eeuw (godsdienstoorlogen en uitwijkingen van
protestanten) en de laatste jaren van de 17de eeuw (oorlogen Lodewijk XIV en verschillende
misoogsten in de jaren negentig). Een stijgende evolutie daarentegen tekende zich af bij
aanvang van de 15de eeuw, in het eerst kwart van de 16de eeuw en in de eerste helft van de
17de eeuw. Niettegenstaande gaat men ervan uit dat de Vlaamse bevolking een maxima
capaciteit had van een 700.000 tot 750.000 inwoners51. Pas vanaf de 18de eeuw kan een
expansieve evolutie worden waargenomen.
1.4.2.1 De bevolking in de 14de -15de eeuw
Een eerste indicatie met betrekking tot het bevolkingscijfer van Waregem dateert van 1440.
Het gaat om een lijst van cijnsplichtigen die melding maakt van een 900-tal individuen. Een
51 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers,
1981, p. 17.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 42
vergelijking met een lijst uit 1240, waar 190 gezinshoofden werden geteld, laat ons toe te
stellen dat de bevolking over een periode van twee eeuwen nauwelijks is aangegroeid52. De
accuraatheid van deze cijfers is echter dubieus. In welke mate ze de bevolking effectief
weergeven, kan onmogelijk achterhaald worden. De methode van de gezinsreconstructie,
waarop deze lijsten zijn gebaseerd, bieden een benaderend cijfer zonder een sluitende
exactheid te garanderen.
De crisis die zich in de 14de eeuw manifesteerde en zich over heel het grondgebied van
Europa verspreidde, kan als verklaring voor de geringe bevolkingsaangroei gelden. De
constante toename van de bevolking die de 11de tot 13de eeuw kenmerkte, kwam
ontegensprekelijk tot stilstand. De eerste tekenen van een overbevolking werden zichtbaar.
De gronden raakten uitgeput en de prijs van het graan nam gestadig toe. De bevolking werd
geconfronteerd met hongersnood. Niettegenstaande slaagde men er in de 14de eeuw reeds
in een graanproductie te realiseren die het equivalent bereikte van deze van de 17de eeuw53.
1.4.2.2 De bevolking in de 16de eeuw
Na een lange 15de eeuw van economische stagnatie die samenviel met de Franse invasie na
de dood van Karel de Stoute in 1477, nam de bevolking langzaam toe. De Vlaamse
bevolking kende in de eerste helft van de 16de eeuw ‘Gouden Tijden’. Op einde van de 15de
eeuw zette zich een groeibeweging in die aanhield tot 155554. Cijfermateriaal betreffende
Waregem bestendigt deze veronderstelling. Het inwonersaantal van de gemeente kende
tussen 1440 en 1572 een verdubbeling. Waar in 1440 nog 900 individuen werden geteld,
waren dat er in 1572 al 1.800. De economische groei die deze periode kenmerkte, werd
gekatalyseerd door een steenoven en de verwerking van kalk55.
Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw, meer bepaald vanaf 1555-1556, zien we een daling
van de bevolking. De mislukte graanoogsten te wijten aan slechte klimatologische
omstandigheden, mogen als het aanvangspunt van de neerwaartse spiraal worden
beschouwd. Deze gebeurtenis markeerde het begin van een langdurige en ingrijpende crisis
die pas met de ingang van de 17de eeuw zijn einde kende. De bevolkingscijfers van 1557 en
52 Via de methode van de gezinsreconstructie kunnen de 190 gezinshoofden gezien
worden als een equivalent van ongeveer 760 individuen. 53R. Castelain, Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16-18de eeuw),
Oudenaarde, Sanderus, 1983, p. 20. 54 J.C.H. Blom, Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, H Buitgevers, 2001, p. 99. 55 M. Delmotte, De evolutie van de Waregemse bevolking tussen 1440 en 1698, in: 2de jaarboek
van de Geschied-en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1974, p. 120.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 43
1558 bevestigen de toenmalige malaise. De bevolking werd op één jaar bijna gehalveerd56.
De zware misoogsten die zich ook in 1557 en 1558 in onze gebieden lieten gelden, bieden
een plausibele verklaring. De cijfers moeten echter met enige omzichtigheid benaderd
worden. Hongersnood en ondervoeding als gevolg van de hoge graanprijzen tastten de
immuniteit aan en verhoogden de vatbaarheid voor ziekten. Tussen 1556 en 1558 woedde
bovendien een pestepidemie in de kasselrij Kortrijk. Ook Waregem bleef niet gespaard.
Hoeveel slachtoffers er exact te betreuren vielen, is onmogelijk te achterhalen.
Na de crisisjaren van 1556-1558, kan gewag gemaakt worden van een tijdelijk demografisch
evenwicht. Deze stabiliteit hield echter niet lang stand. Het jaar 1566 kondigde ingrijpende
veranderingen aan. Misoogsten en graanspeculaties die samenvielen met
godsdienstrevoltes en jarenlange troepenbewegingen, hadden een significante invloed op
het bevolkingscijfer. Gedurende een periode van veertig jaar viel de bevolking ten prooi aan
ondragelijk leed en schrijnend pauperisme. De periode 1565-1609 luidde een halve eeuw in
van defaitisme, onzekerheid en absolute armoede. Tussen 1572 en 1601 daalde de
Waregemse bevolking van 1.800 naar 1.275 individuen. Dit betekende een verlies van één
derde van de normale populatie57.
1.4.2.3 De bevolking in de 17de eeuw
Tijdens de eerste helft van de 17de eeuw herstelde de bevolking zich langzaam van de crisis
die zich op het einde van de 16de eeuw voordeed. Binnen de rurale sector viel een
geleidelijke heropleving te onderkennen met het tweede kwart van de 17de eeuw als absoluut
hoogtepunt58. De bevolking werd zo in de mogelijkheid gesteld om een natuurlijk accres te
realiseren. Daarenboven ontwikkelden zich in Waregem vanaf de 17de eeuw
handelsactiviteiten. Deze resulteerden in 1635 in de aanvraag van een marktoctrooi om de
toen bestaande 'zwarte markt' te legaliseren. Dit voorstel stuitte op heel wat weerstand van
Kortrijk, die zijn positie bedreigd zag en in Waregem een economische concurrent
onderkende. Uiteindelijk werd het voorstel geweigerd.
De positieve economische evolutie wordt bevestigd door zowel de communicantencijfers als
het toenemend aantal buitenpoorters die te Kortrijk werden ingeschreven59. Voor Waregem
waren dat in 1577, 259 individuen, in 1581, 243 en in 1582, 177 personen. In 1583 daalde
het aantal tot 86, in 1584 tot 77 om in 1585 een absoluut dieptepunt te bereiken met slechts
56 Het bevolkingscijfer in 1557 was 2.040, terwijl dit in 1558 is teruggelopen tot 1.230. 57 R. Castelain, Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16-18de eeuw),
Oudenaarde, Sanderus, 1983, p. 21. 58 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers,
1981, p. 23. 59 Voor de communicantencijfers zie bijlage 4.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 44
69 ingeschreven buitenpoorters. Het jaar 1587 kende een lichte heropleving met 84
buitenpoorters en in het jaar 1601 werd de kaap van de 100 overschreden. In 1609 liep het
aantal op tot 122 en het jaar 1621 kende 173 buitenpoorters60. Niettegenstaande de
schommelingen die nog steeds in het bevolkingsverloop kunnen geconstateerd worden,
mogen we stellen dat er zich een algemene positieve trend aftekende61. De algemene
bevolkingscijfers bevestigen dit vermoeden. Waregem telde in 1601, 1.275 inwoners, in 1620
was dit aantal opgelopen tot 1.407. Tegen 1629 waren er reeds 1.725 inwoners in de
gemeente aanwezig. Tegen 1644 telde Waregem 1.977 individuen.
De oorlogen en de inherent daaraan gekoppelde verhoging van de fiscale druk
ondergroeven de ontwikkelingskansen die zich in de eerste helft van de 17de eeuw
aanboden. Het gevolg was een jarenlange economische impasse62. De 2de helft van de 17de
eeuw werd gekenmerkt door een demografische stagnatie. De Waregemse bevolking werd
gereduceerd van 1.977 inwoners in 1644, naar 1.800 burgers in 1651. Ook het aantal
communicanten illustreert de negatieve evolutie. In Waregem daalde het aantal
communicanten tussen 1644 en 1651 van 1.180 naar 1.075. Deze cijfers zijn gelijk aan een
afname van ongeveer 20%.
Men gaat er vanuit dat er vanaf 1650 een einde kwam aan de relatieve herstelperiode en dit
zowel op politiek, economisch als demografisch vlak. De Franse aanspraak op Vlaanderen
resulteerde in de 'Devolutieoorlog'. In 1667 viel Lodewijk XIV Vlaanderen binnen, gevolgd
door een impressionant leger. De burgerbevolking tussen Kortrijk en Oudenaarde werd
opnieuw het slachtoffer van de drukkende contributies, de opeisingen en de ontberingen. In
1666 telde Waregem nog 2.177 burgers. In 1672 was dit aantal gedaald tot 2.090.
De jaren negentig van de 17de eeuw werden gedomineerd door een crisisperiode. Veel meer
dan de periodes 1647-1652 of 1667-1668 leefde de bevolking onder de moeilijkste
omstandigheden. Het aantal communicanten liep tussen 1687 en 1698 met ongeveer 20,6%
terug63. Aan de afname van het aantal buitenpoorters kan de crisis eveneens gemeten
worden. In 1693 bezaten 103 Waregemnaars het poorterschap in Kortrijk, in 1694 zelfs 109.
Hun aantal viel terug tot 100 in 1695, 95 in 1696 en 87 in 169964. Op het einde van de 17de
eeuw had Waregem zelfs minder inwoners dan halfweg de 16de eeuw. Dit was een
60 M. Delmotte, De evolutie van de Waregemse bevolking tussen 1440 en 1698, in: 2de jaarboek van
de Geschied- en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1974, p. 143.
61 R. Castelain, Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16-18de eeuw), Oudenaarde, Sanderus, 1983, p. 22.
62 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers, 1981, p. 23.
63 Van 1.350 in 1687 naar 1.073 in 1698. 64 M. Delmotte, Op. Cit., p. 162.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 45
rechtstreeks gevolg van de hoge mortaliteit, de lage conceptiecijfers en het tijdelijk uitstel van
geplande huwelijken. Een aanzienlijk deel van de bevolkingsaanwas die sinds het begin van
de 17de eeuw was gerealiseerd, ging verloren. Op basis van de communicantencijfers zijn we
geneigd de achteruitgang tussen de 20 en de 30% te ramen65.
Algemeen kan worden gesteld dat de bevolking zich op het einde van de 17de eeuw
demografisch nauwelijks had hersteld van de periodieke letsels die haar door de pest, de
troepeninvasies en de algemene armoede werden toegebracht66. E. Le Roy Ladurie stelde
dat men in de 16de eeuw voor Frankrijk niet kan spreken van een groeiperiode, maar eerder
van een recuperatieperiode. Hetzelfde geldt voor Vlaanderen in de 17de eeuw. Men kan dan
ook vermoeden dat men weinig goud zag schitteren in de zogenaamde ‘Gouden Eeuw’. R.
Muchembled waagde het zelfs te spreken van een ‘IJzeren Eeuw’. Dit omwille van de
verscherping van de belastingen, de honger en de voedselschaarste veroorzaakt door de
vele oorlogen, maar ook ten gevolge van de scherpe repressie en de ideologische
beïnvloeding van de ‘kleine man’ zowel door de kerkelijke als seculiere instellingen67.
1.4.2.4 De bevolking in de 18de eeuw
Waar de 17de eeuw werd gedomineerd door een stagnatie van de bevolking, tekende zich in
de 18de eeuw een divergerend patroon af. Een snelle bevolkingsaangroei werd nu
gerealiseerd. De plattelandsvlucht kenmerkend voor de voorgaande eeuwen, verdween
volledig. Het platteland werd nu geconfronteerd met een overbevolking. De oorzaken waren
van uitlopende aard. De productie van een innovatief gewas, de aardappel, was de
voornaamste verklaring voor de significante toename van het bevolkingsaantal. Dit
knolgewas bleek een adequaat middel tegen de chronische hongersnoden die de bevolking
in de vorige eeuwen zo dikwijls hadden getroffen. Een grotere opbrengst resulteerde in een
grotere kans om meer mensen in leven te houden. Een andere economische innovatie werd
gegenereerd door de toenemende industrialisering. De ontwikkeling van alternatieve,
industriële activiteiten onder de vorm van huisnijverheid, bleek essentieel voor het overleven
van de bevolking. Het waren voornamelijk de arbeidsintensieve activiteiten waarbij de nadruk
lag op het verwerken van inheemse grondstoffen zoals vlas die heel wat succes kenden.
Doorheen de 18de eeuw zal de secundaire sector aan belang winnen zodat sommige regio’s
65 M. Delmotte, De evolutie van de Waregemse bevolking tussen 1440 en 1698, in: 2de jaarboek van
de Geschied- en heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 1974, p. 165.
66 R. Castelain, Het leven op het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16-18de eeuw), Oudenaarde, Sanderus, 1983, p. 24-25.
67 R. Castelain, Op. Cit., p. 26.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 46
zich tot geïndustrialiseerde agglomeraties ontwikkelden68. Deze positieve bevolkingsevolutie
impliceert echter niet dat de bevolking eenzijdig toenam. Vooruitgang en regressie, ups en
downs wisselden elkaar af en zorgden ervoor dat ook deze eeuw werd gekenmerkt door
eindeloze cyclische bewegingen.
De laatste crisisjaren doen zich voor in de periode 1708 tot 1710. In 1708 telde Waregem
opnieuw 2.043 inwoners. In 1709 kreeg de plattelandsbevolking voor het laatst af te rekenen
met een onmenselijk strenge winter. In tegenstelling tot andere landsdelen kwam in de
‘Gaverstreke’ naar alle waarschijnlijk geen pest voor. Echte indicaties die op een epidemie
wijzen, zijn niet aanwezig. In de jaren 1702 tot 1711 werd de bevolking gereduceerd met
ongeveer 4%. De absolute bevolkingscijfers voor deze jaren bedragen respectievelijk 2.050
en 2.013. Na 1709 nam de definitieve bevolkingsgroei een start. Pas in 1726 hebben we
echter opnieuw bevolkingscijfers ter onzer beschikking. Waregem zou dan 1.517 inwoners
tellen. De correctheid van deze meting dient in vraag te worden gesteld. Terwijl er in 1713
nog 2.083 inwoners geteld werden, zou dit ongeveer een decennium later met meer dan
37% gereduceerd zijn. Indien dit cijfer de werkelijkheid inderdaad representeert, is er
nergens een afdoende verklaring te vinden voor de scherpe daling.
Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw nam de demografische groei buitensporige
proporties aan. De stabiliteit werd nog versterkt door de algemene economische conjunctuur
die vanaf 1745 gevoelig verbeterde. De afwezigheid van vreemde troepen (na 1745), het
uitblijven van bacteriële ziekten en het slechts sporadisch voorkomen van hongersnoden zijn
wezenlijke elementen die aan de historicus de idee ontlokt dat de echte ‘Gouden Eeuw’ in
Vlaanderen pas honderd jaar later werd gerealiseerd69. De historici, demografen en
sociologen hebben zich meermaals de vraag gesteld welke factoren verantwoordelijk waren
voor deze spectaculaire groei. In de voorgaande eeuwen was het technisch vrijwel
onmogelijk gebleken de landbouwproductiviteit in beslissende mate te verhogen. Bovendien
kon men met de toen beschikbare middelen en teelten slechts een gering aantal mensen
voeden. De verklaring moet dan ook bij de aardappel gezocht worden. De opbrengst van dit
gewas lag 10 keer hoger dan de opbrengst van graan. Niettegenstaande de voedingswaarde
5 keer lager was, resulteerde dit uiteindelijk in een dubbele winst. Bovendien verdween de
pest definitief in 1720. Waarom kenden de andere bacteriële en virale aandoeningen zoals
tyfus, longoedemen, difterie, dysenterie en pokken een verminderde activiteit? De betere
scholing van het medisch personeel en de toegenomen kennis van deze ziekten zijn
nauwelijks een verklaring daar men voor de komst van Pasteur toch geen raad wist met 68 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers,
1981, p. 23. 69 R. Castelain, Op. Cit., p. 217.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 47
bacteriële ziekten. Misschien kan een antwoord gevonden worden in een meer gevarieerde
en rijke voeding in tegenstelling tot de voorgaande eeuwen. Er is echter naast de invoering
van de aardappel en het verdwijnen van grootschalige epidemieën nog een derde factor die
in overweging moet worden genomen. Ook de bevolking van Frankrijk, waar de aardappel
nog niet was geïntroduceerd, kende een aangroei van ongeveer 40%. De Fransen bleven in
hun natie en hadden meer moeilijkheden op internationaal vlak, zodat hun aandacht van het
kleine Vlaanderen werd afgeleid. Vlaanderen bleef vanaf 1745 gespaard van jarenlange
troepenbewegingen, van ‘fourragies’ aan het leger, van opeisingen van het vee,
vertrappeling van de oogst en afpersing. Acute hongersnood maakte plaats voor enkele
voorbijgaande tekorten die makkelijk overwonnen konden worden.
Samenvattend mogen we stellen dat men vanaf 1750 voor het eerst met succes de
constante factoren en de fluctuerende elementen van de maatschappij kon laten divergeren
zonder dat er zich demografische storingen voordeden. Door de invoering van de aardappel
werden duizenden mensen in leven gehouden die in vroegere eeuwen vroegtijdig zouden
gestorven zijn. In 1765 telde Waregem 3.655 inwoners. Niettegenstaande deze positieve
ontwikkeling, tekende zich een nieuw spanningsveld af rond 1770-1780. De industrialisatie
van het platteland had zijn maximale capaciteit bereikt. Dit zorgde ervoor dat een nieuwe
groei niet mogelijk was en de levensstandaard werd aangetast. Toen daarenboven de
supplementaire inkomsten uit de linnenindustrie door de toegenomen buitenlandse
concurrentie of door de komst van goedkope substitutieproducten afnamen, werd de situatie
al vlug zorgwekkend70. Het toenemend uitstel van de huwelijken, de stijging van het aantal
marginalen en een toename van de onwettige geboorten vormen hiervan indicaties71. Een
echte weerslag heeft dit echter niet op de absolute bevolkingscijfers. In 1784 waren er reeds
4.500 inwoners, in 1787 liep het aantal terug tot 4.143. Een verklaring voor deze afname
vinden we in het uitbreken van een tyfusepidemie in het jaar 1785. De ziekte had in de
gemeente hard toegeslagen. Hiervan zijn de sterftecijfers voor deze periode het bewijs. In
1785 stierven 138 mensen, wat extreem hoog is voor een klein gebied als Waregem72.
De bevolking herstelt zich echter snel en in 1796 werden opnieuw 4.850 burgers geteld. In
vergelijking met 1698 is de bevolking periode verdrievoudigd73. De 18de eeuw wordt
afgesloten met een bevolkingscijfer van 4.850.
70 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers,
1981, p. 24. 71 R. Castelain, Op. Cit., p. 59. 72 In 1780 bedroeg het aantal overlijdens nog 86, daarna zou dit oplopen tot in 1784 met 123
overlijdens. De piek wordt bereikt in 1785 met zoals vermeld 138 doden. De ziekte heeft dan zijn hoogtepunt bereikt en dit manifesteert zich ook in het aantal overlijdens. Deze lopen terug naar 114 in 1786 en zijn in het jaar 1787 reeds genormaliseerd tot 94.
73 Gemeente Waregem, Dossier:titel van stad, Waregem, 1998, p. 7-8.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 48
1.4.2.5 De bevolking in de 19de –20ste eeuw74
Jaartal Bevolking Overzicht van de groei
Procentuele groei
1805 5.014 100 -
1815 5.564 111 1.12%
1825 6.092 121 0.94%
1835 6.345 127 0.42%
1846 7.003 140 1.04%
1856 6.839 136 -0.02%
1866 7.116 142 0.41%
1877 7.085 141 -0.01%
1890 7.528 150 0.63%
1900 7.912 158 0.51%
1910 9.080 181 1.48%
1920 9.089 181 0.09%
1930 10.167 203 1.19%
1947 13.024 260 2.81% Tabel 1: Synthese van de bevolkingsevolutie van Waregem voor de 19de en de 20ste eeuw Zoals uit tabel 1 blijkt, vatte Waregem de 19de eeuw aan met een inwonersaantal van 4.743.
Dit is in vergelijking met het einde van de 18de eeuw een lichte daling, die echter zo goed als
verwaarloosbaar is. Tijdens de eerste helft van de 18de eeuw blijft de bevolking relatief
stabiel. In 1806 wordt de kaap van 5.000 burgers gerond. De economische evolutie in de
19de eeuw wordt dan ook gekenmerkt door een geleidelijke overgang van een
landbouweconomie naar een industriële economie. Bovendien werd het landbouwareaal van
de gemeente Waregem door het rooien van de talrijk aanwezige bossen uitgebreid. De
Waregemse keuterboer-wever kon voorlopig de spreekwoordelijke touwtjes aan elkaar
knopen75.
Vanaf 1815 ging het met de Vlaamse linnennijverheid niet goed. Deze bleek niet langer
lucratief en concurrentieel. De Engelsen die na de continentale blokkade hun gerealiseerde
74 Daar de bevolkingsevolutie in deze eeuwen uitgebreid wordt behandeld in Hoofdstuk 3:
Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode, zal hier eerder een summier overzicht worden gegeven.
75 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem 1815-1850, in: 29ste jaarboek van de Geschied-en heemkundige kring: de Gaverstreke, Drukkerij Delmulle, 2001, p. 296.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 49
stocks niet langer kwijtraakten, overspoelden de markt met goedkope stoffen die ze dankzij
de mechanisering goedkoop konden produceren. Vlaanderen bleef te lang vasthouden aan
de traditionele werkmethodes en zag zijn positie tanen. Niettegenstaande deze
moeilijkheden zwaar op de bevolking drukten, werd dit niet onmiddellijk vertaald in het
bevolkingscijfer. De gegevens blijven relatief stabiel en kennen zelfs een kleine aangroei. In
1815 bedroeg het bevolkingscijfer 5.564, in 1825 was dit opgelopen tot 6.092.
Het jaar 1840 kan beschouwd worden als een keerpunt. Het Vlaamse land werd
geconfronteerd met een massale en allesomvattende crisis. De textielsector die van
levensbelang was voor het functioneren van het Waregemse platteland kende zijn ergste
crisis ooit. Deze impasse werd veroorzaakt door een combinatie van factoren. Ten eerste
werden zware invoerrechten gehandhaafd in het buitenland en voornamelijk in Frankrijk die
onze belangrijkste afzetmarkt vormde. Ten tweede moet ook de nieuwe en
gemechaniseerde katoennijverheid die zich over heel Europa verspreidde als verklaring in
overweging worden genomen. Bovendien werd Vlaanderen geconfronteerd met het verlies
van de Spaanse afzetgebieden. Ook de Spaanse kolonies gingen in de periode 1825-1829
als afzetgebied verloren. Het was echter het verlies van de Franse afzetmarkt zelf die
Vlaanderen de grootste klap toebracht76.
Deze crisisjaren vertaalden zich ontegensprekelijk in de bevolkingsevolutie. In 1843 was de
Waregemse gemeente verantwoordelijk voor 7.400 zielen, in 1845 daalde dit cijfer tot 7.122
om in 1846 nog verder af te nemen tot 7.003. In 1848 waren er nog 6.986 inwoners, in 1849
loopt het bevolkingscijfer terug tot 6.686. Meteen stond de hele ‘Gaverstreke’ op de
vooravond van een dramatische bevolkingsrecessie. Zoals we hebben geschetst, viel het
aantal inwoners terug van ongeveer 7.400 in 1843 tot 6.986 in 1848 en bereikte een
dieptepunt in 1851 met 6.728 burgers. Niet enkel de economische recessie is
verantwoordelijk voor deze terugval, ook de zich steeds herhalende epidemieën en de
exodus naar Frankrijk waren determinerende factoren.
Na de enorme crisis van 1840, die zowel de textielindustrie als de landbouw trof en het
wegebben van de voornaamste epidemieën, waaronder tyfus en cholera, zien we de
bevolking in belangrijke mate toenemen. De allerlaatste cholera-epidemie doet zich voor in
1891-1892.
In de periode 1900-1910 zien we het bevolkingscijfer toenemen van respectievelijk 7.853 tot
9.080. In één decennium is dit een aangroei van 1.227 personen of 15%. Nooit eerder in de
geschiedenis van Waregem werden dergelijke groeicijfers gerealiseerd. De demografische
transitie die zich reeds vroeger inzette, komt nu heel duidelijk tot uiting. 76 L. Schepens, Op. Cit., p. 21.
Hoofdstuk 1: 'Arm Waregem' 50
De oorlogsjaren misten hun invloed op de bevolkingsevolutie niet. Hier bemerken we een
significante achteruitgang. Waar de bevolking in 1917 nog 9.506 bedroeg, is deze in 1918
nog 9.302 en in 1920 maar 9.089. Een absoluut dieptepunt voor deze tijden werd
gerealiseerd in 1921, waar de bevolking terugliep tot 9.003 inwoners. Vanaf 1922 wordt het
herstel ingezet. In 1929 bereikt het Waregemse inwonersaantal de kaap van de 10.000. Nu
gaat het enkel nog in stijgende lijn. Een decennium later worden er al 12.000 zielen geteld. In
1980 heeft Waregem al 20.000 inwoners. We mogen naar alle waarschijnlijkheid aannemen
dat het inwonersaantal de komende decennia zal blijven stijgen.
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 51
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal
2.1 Inleiding
De kwaliteit van een historisch onderzoek wordt in grote mate bepaald door het beschikbare
onderzoeksmateriaal en de materiële staat waarin dit zich bevindt. Deze vaststelling is ook
van toepassing op mijn onderzoek. De bronnen zijn van cruciaal belang bij het welslagen van
de geformuleerde doelstellingen. Het is noodzakelijk te werken met correcte gegevens en de
relevante informatie adequaat en efficiënt aan te wenden en te analyseren. Bronnen die in
eerste instantie uiterst geschikt lijken, kunnen bij nader onderzoek compleet irrelevante
gegevens bevatten die geen enkele bijdrage tot het onderzoek leveren. Een kritische
ingesteldheid aangaande het bronnenmateriaal is dan ook onontbeerlijk. In dit hoofdstuk
zullen de meest relevante bronnen kritisch worden besproken.
2.2 Kwantitatieve bronnen
2.2.1 Burgerlijke Stand
2.2.1.1 Algemeen
De registers van de burgerlijke stand en meer bepaald de overlijdensakten zijn de
belangrijkste bronnen voor dit onderzoek. Zij vormen vooreerst de basis van de
vooropgestelde mortaliteitsstudie. De steekproeven, die uiteindelijk tot het opstellen van een
sociale differentiatie voor Waregem in de periode 1850-1950 leiden, zijn eveneens
gebaseerd op deze registers. Vanuit deze doelstellingen is het dan ook van uiterst belang
om de burgerlijke stand aan een nauwkeurige analyse te onderwerpen.
In België werd de burgerlijke stand, op Frans bevel, geïntroduceerd in 1796. Het effectief in
werking treden varieerde van gemeente tot gemeente. Het nieuw systeem met bertrekking
tot de optekening van geboorten, overlijdens en huwelijken door ambtenaren, luidde het
officiële einde in van de parochieregisters die eeuwenlang door de lokale parochiepriesters
werden bijgehouden. De invoering van de burgerlijke stand had niet louter tot doel deze
bevoegdheid aan het kerkelijk gezag te onttrekken en zo het kerkelijk monopolie te
doorbreken. De Fransen streefden in eerste instantie een betere organisatie na, daar de
parochieregisters voor sommige gemeenten heel wat hiaten vertoonden. In de aanvangsfase
doet zich, niettegenstaande de inspanningen van de administratoren, een aanzienlijke
onderregistratie voor. Als voornaamste oorzaak kan het wantrouwen van de bevolking
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 52
tegenover de Franse overheid aangestipt worden. Deze vreesde immers dat de informatie
door de Franse overheid voor fiscale doeleinden misbruikt zou worden77.
Bij het doornemen van de burgerlijke stand voor Waregem betreffende deze beginperiode,
zijn geen significante onregelmatigheden terug te vinden. Een vergelijking met de 'illegaal'
bijgehouden parochieregisters bevestigt deze vaststelling78. De gedwongen overgang van
parochieregisters naar burgerlijke stand is in Waregem uiterst efficiënt verlopen. Fouten
kunnen evenwel nooit volledig worden uitgesloten. Om problemen te vermijden, heb ik mijn
onderzoeksperiode dan ook later gesitueerd. Deze beslissing werd nog versterkt door het feit
dat de ambtenaren in dienst van de gemeente Waregem, vóór 1830 talrijke waardevolle
documenten onder het voorwendsel van plaatsgebrek hebben vernietigd. Dit bemoeilijkt het
onderzoek op determinerende wijze, waardoor de kans op relevante resultaten sterk wordt
gereduceerd. Nadat mijn onderzoeksperiode was afgebakend, bleek dat ook thesisstudenten
in vorige academiejaren voor deze afbakening hadden geopteerd. Dit was ondermeer het
geval voor J. Backs, die zich heeft toegespitst op een sociale studie van Gent tijdens de 2de
helft van de 19de–1ste helft van de 20ste eeuw en L. Van Haecke, die een gelijkaardige studie
voor Brugge heeft opgesteld79. Ten einde een comparatief onderzoek mogelijk te maken,
was het aangewezen de data van Backs en Van Haecke te respecteren.
J. Backs en L. Van Haecke hebben hun eerste steekproef laten samenvallen met het jaar
1846. In eerste instantie was het hun opzet om het jaar 1880 als referentiepunt te nemen en
hier hun sociale studie te laten aanvangen. J. Backs ging uit van de veronderstelling dat
omtrent dat jaar de eerste vermeldingen aangaande de beroepsactiviteiten van de
overledenen in de akten werden opgenomen. Uit zijn onderzoek bleek echter dat dergelijke
informatie voor Gent al vanaf 1830 ter beschikking was. Het leek hem toen beter om de
steekproef tien jaar vroeger te plaatsen, in het jaar 1870 dus. Het jaar 1910 werd zijn
volgende referentiepunt. Deze keuze kon op diverse manier verantwoord worden. Een
vergelijking met de voorgaande en latere jaren toonde aan dat 1910 een relatief normaal jaar
was wat de mortaliteit betrof. De Eerste Wereldoorlog wordt op deze manier vermeden, maar
77 I Devos, C Vandenbroeke, Historische demografie van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, in: J.
Art, M. Boone (red.), Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw, Gent, 2004, p. 182-183.
78 De parochieregisters werden nog enkele jaren bijgehouden. Het aantal akten opgenomen in de parochieregisters loopt parallel met deze van de burgerlijke stand. Voor het jaar 1797 is er een verschil van twee, dit is echter zo klein dat het in het totaal verwaarloosbaar is.
79 J. Backs, Mortaliteitsonderzoek van Gent tijdens 2de helft 19de –1ste helft 20ste eeuw. Opmaak van een sociale analyse voor de dood, Gent, universiteit Gent (uitgegeven licentiaatsverhandeling), 2000, p. 334. en Van Haecke (L.), Bruges la morte: differentieel mortaliteitsonderzoek voor de stad Brugge (2de helft van de 19de – 1ste helft van de 20ste eeuw), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, Gent, 2004, 316p
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 53
ook de wet op de pensioenen, zodat ook oudere mensen in vele gevallen een
beroepsvermelding kregen. Dit impliceerde dat de groep personen zonder
beroepsvermelding tot een minimum werd gereduceerd. Tenslotte is er voor 1910 een
volkstelling voor handen, wat het een stuk eenvoudiger maakt om een sterftetabel op te
maken. Ook de keuze voor het jaar 1846 heeft alles te maken met de volkstelling die er toen
plaatsvond80.L. Van Haecke koos omwille van allerlei redenen niet voor 1870 maar voor
1880.
Voor de jaren 1846 en 1910 beperkte Backs zich tot het tellen van één jaar, voor 1870
analyseerde hij drie jaren met name 1869, 1870 en 1871. Deze verandering van
werkmethode is te wijten aan de omvang van dit werk en de tijd dat het opslorpt. De telling
van het jaar 1870 omvatte niet minder dan 12.447 mensen. Het was onmogelijk nog zo een
telling door te voeren, daar de eerste meer dan twee maanden in beslag had genomen.
Tenslotte ging het in 1910 nog om 3.099 mensen en in 1846 om 3.554 individuen81.
Wat Waregem betreft, gaat het om een beduidend minder aantal individuen. De omvang van
de steekproef is in vergelijking met Backs sterk gereduceerd. Vandaar dat het is
aangewezen om telkens de steekproef uit te breiden tot drie jaar voor elk gekozen
referentiejaar. Ik houd mij dan ook aan de vooropgestelde jaren 1846, 1870 en 1910 om
deze steekproeven uit te voeren. Bovendien neem ik het jaar 1880 ook op om een
vergelijking met Brugge op dit vlak mogelijk te maken. Op deze manier wordt de steekproef
uitermate representatief.
2.2.1.2 Steekproef 1845-184782
In deze eerste steekproef is er nergens sprake van duidelijke fouten toe te schrijven aan de
ambtenaar van de burgerlijke stand. De akten zijn exact genummerd. Nergens zijn er
dubbele tellingen of hiaten aanwezig. Dit is van groot belang daar de gegevens verder in
deze studie op deze vaststellingen zijn gebaseerd. Er kan derhalve gewag gemaakt worden
van een grote mate van betrouwbaarheid. Wat de overlijdens betreft, gaat het hier voor de
periode 1845-1847 om 677 individuen.
In de registers werden eveneens de akten bijgehouden van de inwoners van Waregem die
buiten de gemeente het leven lieten. De akten die de gemeente bereikten, werden vooraan
in het register bewaard. Deze werden echter niet in de algemene nummering opgenomen,
zodat er een correctie dient uitgevoerd te worden op het officiële sterftecijfer. Voor de
80 J. Backs, Op. Cit., p. 16. 81 J. Backs, Op. Cit., p. 7. 82 Stadhuis Waregem, Dienst: Burgerlijke stand, overlijdens, 1845-1847.
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 54
periode 1845-1847 gaat het in totaal om 16 akten die in rekening moeten genomen
worden83.
Indicaties van de beroepskwalificaties van de overledenen zijn al in de akten terug te vinden.
Deze zijn echter niet altijd van hoogstaande kwaliteit. Een aanzienlijk deel van de
overledenen krijgt de vermelding 'zonder beroep'. Een belangrijke opmerking hierbij is dat
ook de akten van de overleden kinderen de vermelding 'zonder beroep' meekregen.
2.2.1.3 Steekproef 1869-187184
De steekproef voor de periode 1869-1871 levert ook nu geen noemenswaardige problemen
op. De akten worden nog steeds zorgvuldig bijgehouden en ook de nummering vertoont niet
onmiddellijk decisieve afwijkingen. In totaal handelt het hier om een 536-tal akten.
Opmerkelijk is dat er voor deze steekproef geen ‘buitenlandse’akten zijn teruggevonden. In
tegenstelling tot de bevindingen van J. Backs is er voor Waregem geen sterkte stijging van
het sterftecijfer voor het jaar 1871 te melden85. Waar dit in 1870 nog 173 was in dit in 1871
licht toegenomen tot 184 overlijdens. Van een spectaculaire stijging is dan ook geen sprake.
De beroepsvermeldingen die in de eerdere steekproef beperkt bleven tot: 'zonder beroep',
werkman/vrouw of landbouwer(ster) vertonen geen verder specificiteit. Dit is eerder
verwonderlijk omdat ik verwachtte dat men al gedetailleerder de beroepsactiviteiten zou
vermelden.
2.2.1.4 Steekproef 1909-191186
We zouden kunnen veronderstellen dat hoe verder we in onze onderzoeksperiode vorderen,
hoe adequater de registratie bij de dienst van de burgerlijke stand was. Dit is voor Waregem
slechts gedeeltelijk het geval. De akten werden naar analogie met de voorgaande
steekproeven op een efficiënte en degelijke wijze bijgehouden. 471 overlijdens werden in
totaal genoteerd. De correctie die eerder werd toegelicht, dient ook hier te worden
doorgevoerd. 19 extra akten werden aan het gemeentebestuur overhandigd.
De beroepsvermeldingen blijven ook nu eerder vaag. Een significant detail vinden we echter
terug wanneer we het register van 1911 analyseren. De beroepsactiviteit van de overledene 83 In het jaar 1845 waren er 7 extra akten, in 1846 5 en in 1847 telde ik 4 extra overlijdensakten. 84 Stadhuis Waregem, Dienst: Burgerlijke stand, overlijdens, 1869-1871. 85 J. Backs, Mortaliteitsonderzoek van Gent tijdens 2de helft 19de –1ste helft 20ste eeuw. Opmaak van
een sociale analyse voor de dood, Gent, universiteit Gent (uitgegeven licentiaatsverhandeling), 2000, p. 18.
86 Stadhuis Waregem, Dienst: Burgerlijke stand, overlijdens, 1909-1911.
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 55
wordt slechts sporadisch in de akte opgenomen. Deze manier van werken staat in schril
contrast met de voorgaande steekproeven waar men zelfs de kinderen de activiteit: 'zonder
beroep' toekende. Dit moet mee in overweging worden genomen wanneer we een sociale
differentiatie opstellen.
2.2.2 Geaggregeerde gegevens uit de burgerlijke stand
2.2.2.1 Algemeen: ‘mouvement de la population et de l’ état civile’
De bron: ‘mouvement de la population et de l’ état civile’ is van groot belang voor deze
demografische analyse. De ‘mouvement’ werd gerealiseerd op basis van de burgerlijke stand
en vormt samen met deze burgerlijke stand de primaire bron voor dit onderzoek. Vanaf 1886
geeft de ‘mouvement’ een uitgebreid overzicht betreffende het aantal overlijdens per leeftijd
en per geslacht, indicaties omtrent de doodsoorzaken en doodgeborenen, maar ook
maandfluctuaties voor overlijdens en geboorten behoren tot de inhoud. De ‘mouvement de la
population et de l’ état civile’ bevindt zich momenteel in het Algemeen Rijksarchief, gevestigd
te Beveren. Na een verblijf op het NIS, is ze naar het rijksarchief overbracht (A.R.A). Daar
wordt alles momenteel geïnventariseerd en geïndexeerd.
Een negatief punt echter is dat men pas vanaf 1886 een aanvang heeft genomen met het
verzamelen van statistisch materiaal. Betreffende de voorgaande periode (voor 1886) is wel
informatie voor handen, maar deze gaat nooit verder terug dan het jaar 1878. Bovendien zijn
deze gegevens zo minimaal, wanordelijk en in een abominabele materiële staat, dat het niet
de moeite loont deze van dichtbij te bekijken. De oorlogsjaren 1914-1918 vormen een lacune
in deze waardevolle bron. Dit is een tegenslag omdat op deze manier de gevolgen van de
Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Griep niet optimaal onderzocht kunnen worden. Voor de
jaren gedomineerd door de Tweede Wereldoorlog, zijn wel statistische gegevens
beschikbaar.
2.2.2.2 Doodsoorzaken87
Het achterhalen van de doodsoorzaak van de overledene is geen eenvoudige opdracht. De
registratie van de doodsoorzaken liet in de voorgaande eeuwen heel vaak te wensen over en
is derhalve een uitermate problematische materie. Altijd worden we met dezelfde problemen
geconfronteerd. Ofwel zijn de indicaties te vaag en te onvolledig, ofwel is het bijna
onmogelijk te achterhalen hoe men de doodsoorzaak heeft vastgesteld.
Daarnaast zijn er pas vanaf 1886 duidelijke vermeldingen van doodsoorzaken terug te
vinden in de statistieken. Het jaar 1923 vormt een uitzondering. Voor dit jaar is in vergelijking
met de andere jaren een heel uitgebreide analyse van de doodsoorzaken terug te vinden. 87 A.R.A., Mouvement de la population et de l’état civile, Causes de décès de la Flandre Occidentale-
Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918).
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 56
2.2.3 Volkstellingen
In België werd de eerste algemene volkstelling geordonneerd in het jaar 1846. Deze werd
gerealiseerd op basis van de feitelijke bevolking en niet aan de hand van de wettelijke
bevolking. De eerste echte poging om een algemeen inzicht in de totale bevolking te
verwerven, dateert echter al van 1784. Op dat moment stonden de Nederlanden nog onder
Oostenrijks gezag. De Oostenrijkse poging werd door de Franse overheid nagevolgd. Het is
onder hun impuls dat de volkstelling in het jaar VI, of 1796 plaatsvond. Van cruciaal belang is
ook de telling van 1814-1815, waar onder andere de beroepskwalificaties, de leeftijd en de
gezinsstructuren werden genoteerd88
Het raadplegen van de volkstellingen voor Waregem bleek echter onverwachte problemen
op te leveren. De archivaris verzekerde mij dat deze in het stadsarchief ter beschikking
werden gesteld aan de publiek. Na onderzoek bleek het hier echter niet om volkstellingen te
handelen, maar om bevolkingsregisters. De volkstellingen betreffende Waregem moesten
zich derhalve op een andere locatie bevinden. Een andere optie was dat deze verloren zijn
gegaan. Dit is echter moeilijk te geloven daar Jozef Vanthuyne, de voormalig
gemeentesecretaris, deze heeft aangewend om zelf tot een demografisch vergelijkende
studie te komen. Wel beschikt het archief nog over de originele gezinsfiches en de
bevolkingregisters. De volkstellingen werden niet teruggevonden. We kunnen dus
veronderstellen dat deze verloren zijn gegaan.
2.2.4 Bevolkingsregisters
Bij gebrek aan volkstellingen diende ik een alternatief te zoeken om het onderzoek toch
terdege te kunnen uitvoeren. De analyse van de leeftijdsstructuur van de bevolking die een
wezenlijk onderdeel van deze scriptie uitmaakt, omdat ze een dieper inzicht verschaft in de
onderliggende demografische structuren, zorgde ervoor dat enkel de bevolkingsregisters een
oplossing boden.
Een Frans decreet van 19-22 juli 1791 voorzag in de oprichting van een permanente
bevolkingsdienst. Daarbij dienden twee zaken tot stand gebracht te worden: een staat van de
bevolking met naam, voornamen, geboorteplaats, en –datum, beroep, e.a, en de registratie
van de wijzigingen die de gemeentelijke bevolking onderging ten gevolge van de natuurlijke
en migratorische beweging. Er moest derhalve een onderscheid gemaakt worden tussen de
nominatieve lijsten (statische doorsnede) enerzijds en de bevolkingsregisters (dynamische
88 E. Vanhaute, bevolking, arbeid en inkomen, in: J. Art, E. Vanhaute (red.), Inleiding tot de lokale
geschiedenis van de 19de tot de 20ste eeuw, Gent, 2003, p. 128.
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 57
beweging) anderzijds. Deze registers werden en worden nog steeds door de stadsdienst
bijgehouden. Vanaf 1847 werden ze verplicht. Gent had hierin een voortrekkersrol. Al heel
vroeg realiseerde zij de opstelling van de staten van de bevolking en de bevolkingsregisters
die de wijzigen noteerden89.
Voor mijn onderzoek bleek deze bron uiterst geschikt. De jaren, nodig voor deze scriptie
waren zorgvuldig bijgehouden zodat een vlotte verwerking mogelijk werd. Van 1846 tot 1947
werden de 10-jaarlijkse bevolkingsregisters handmatig geteld.
2.3 Kwalitatieve bronnen
Naast de kwantitatieve bronnen, die de kern uitmaken van dit onderzoek, mogen we ook de
kwalitatieve bronnen niet uit het oog verliezen. Deze kunnen een belangrijke bijdrage tot dit
onderzoek leveren. Hieronder resulteren onder meer de handgeschreven geschiedenissen
van Waregem. Deze zijn de verdienste van enkele burgers die zich aan de geschiedenis van
de gemeente interesseerden. Deze hebben zelf een onderzoek opgestart en hun
bevindingen neergeschreven.
• Dewaele J, Geschiedenis van Waregem
Dit werk bevat in hoofdzaak gegevens betreffende de recente geschiedenis van de stad.
In het kader van dit onderzoek is deze informatie niet echt relevant.
• Geeraert, M, Monografie over Waregem
Deze monografie is een handgeschreven werk van de hand van M. Geeraert. Ook hier
kan niet echt informatie worden uit gedistilleerd die een bijdrage zou kunnen leveren tot
deze studie.
• Maes E.H., De geschiedenis van Waregem
Eerwaarde Maes beschrijft in deze geschiedenis in hoofdzaak de ontwikkeling van de
Waregemse markt en de evolutie die het kerkgebouw doorheen de eeuwen heeft
ondergaan. Enige sociaal-economische of politieke bespiegelingen werden hier buiten
beschouwing gelaten.
• Vanthuyne J, Waregem: vergelijkende demografie: 1831-1947-1954-1961-1974.
Jozef Vanthuyne had in zijn functie van gemeentesecretaris een uitgesproken interesse
voor het demografisch gebied. Vanuit deze interesse heeft hij diverse vergelijkende
89E. Vanhaute, Op. Cit., p. 136-137.
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 58
demografische studies opgesteld. Hierbij beperkte hij zich niet louter tot het grondgebied
van Waregem. Ook de deelgemeenten (Desselgem, Beveren-Leie en Sint-Eloois-Vijve)
en de omringende gemeenten (onder andere Avelgem, Ooigem, Deerlijk, Zulte,…)
profiteerden van zijn demografisch werk. Zijn studies zijn gebaseerd op de gegevens van
het N.I.S. en de 10-jaarlijkse volkstellingen.
• Vanthuyne J, Waregem: vergelijkende demografie: 1831-1982
Deze studie is volledig naar analogie met deze uitgevoerd voor de jaren 1947-1954-1961
en 1974. Vanthuyne maakte gebruik van zowel dezelfde methodologie als hetzelfde
bronnenmateriaal.
Daarnaast zijn er diverse documenten terug te vinden in het stadsarchief van Waregem die
met betrekking tot mijn onderzoek relevante informatie bevatten.
• Verslagen in verband met de gezondheidscommissie: 1910-1969
Deze gezondheidscommissie werd opgericht om de leefomstandigheden in Waregem op
determinerende wijze te verbeteren. Haar voornaamste prioriteit bestond erin om de
inwoners aangaande de algemene hygiëne zoveel als mogelijk te sensibiliseren. Later
hield deze commissie zich ook bezig met het voorkomen en bestrijden van besmettelijke
ziekten.
• Register van de besmettelijke ziekten: 1940-1952
Dit is een register dat door de gemeentelijke ambtenaren zorgvuldig werd bijgehouden.
Om zicht te krijgen op de evolutie en de verspreiding van de circulerende besmettelijke
ziekten, werden alle slachtoffers hierin geregistreerd. De meest uiteenlopende ziekten
krijgen hier een vermelding waaronder roodvonk en difterie. Dat dit een zaak van
algemeen belang was, blijkt uit de hoeveelheid informatie die deze bron ons schenkt. Bij
elk slachtoffer werd de geboortedatum genoteerd evenals de eventuele beroepsactiviteit.
Wanneer de ziekte iemand fataal werd, werd ook de datum van overlijden opgenomen.
• Verslagen in verband met de ontsmetting: 1909-1957
In deze periode kreeg Waregem op regelmatige basis af te rekenen met opstoten van
TBC. Om de ziekte zo adequaat mogelijk te bestrijden, werden de huizen van de
slachtoffers door de gemeente ontsmet en gereinigd. In deze verslagen bevinden zich de
aanvragen tot ontsmetting.
• Drinkwateranalyse: 1893-1974
Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal 59
In het kader van de bevordering van de algemene hygiënische toestand in Waregem,
werden op regelmatige tijdstippen drinkwateranalyses uitgevoerd. Deze analyses werden
als referentiepunt gebruikt voor de geleverde inspanningen.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 60
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode
3.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken werden zowel de keuze van mijn onderzoeksgebied
gemotiveerd als de bronnen kwantitatief als kwalitatief geëvalueerd. Het vooropgestelde
mortaliteitsonderzoek kan echter onmogelijk als een losstaand en onafhankelijk gegeven
binnen de demografie worden gezien. Daarnaast beïnvloeden ook de nataliteit en de
mortaliteit, elk afzonderlijk en door hun onderlinge wisselwerking het bevolkingsverloop en
de bevolkingsomvang. Vanuit dit perspectief is het mijn opzet om de loop van de bevolking
voor de stad Waregem doorheen de 19de en de 20ste eeuw te schetsen en te analyseren. Het
is belangrijk een referentiekader op te stellen waar later de specifieke
mortaliteitsontwikkelingen aan gekoppeld zullen worden. Niettegenstaande het feit dat de
beschikbaarheid van het bevolkingscijfer teruggaat tot de 14de eeuw, met name tot het jaar
1347, lijkt het mij in het kader van de opgestelde probleemstelling niet opportuun om deze
gegevens in dit hoofdstuk op te nemen90.
Na het eerste pure beschrijvende gedeelte van het bevolkingsverloop, worden in het tweede
deel van dit hoofdstuk de gegevens betreffende de leeftijdsstructuur verwerkt91. Diverse
parameters worden hiervoor aangewend. Zowel de Pressat-index, de last der passieven, de
seniliteitsindex, als de vervangingsindex leggen elk afzonderlijk de klemtoon op een ander
onderdeel van de bevolkingsstructuur. De combinatie van zowel de grafische als
mathematische informatie zorgt ervoor dat een diepgaande analyse tot de mogelijkheden
behoort. Op het einde van dit hoofdstuk wordt de verhouding van de mannelijke ten opzichte
van de vrouwelijke bevolking van naderbij bekeken.
3.2 Loop van de bevolking
De jaarlijkse evolutie van de Waregemse bevolking wordt gereconstrueerd op basis van twee
bronnen: de loop der bevolking, gebaseerd op de volkstellingen en teruggevonden in het
standaardwerk van S. Vrielinck92 en de gegevens die ter beschikking werden gesteld door de
stad zelf93. De volkstellingen gingen volledig verloren. Voor de reconstructie van het
bevolkingscijfer vormde dit niet onmiddellijk een obstakel. Voor het berekenen van de
90 Voor het volledige overzicht zie hoofdstuk 1: ‘Arm Waregem’. 91 Zie bijlage 4 92 S. Vrielinck, De territoriale indeling van België, 1795-1963, Leuven, Universitaire pers, 2000. 93 Deze gegevens werden aangewend voor de andere jaren dan de tellingsjaren die door het NIS
werden bijgehouden.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 61
synthesemeters en de levensverwachting zijn leeftijdsstructuren echter onontbeerlijk. Om dit
probleem te ondervangen heb ik gebruik gemaakt van de bevolkingsregisters, omdat ook de
jaarverslagen van de gemeente Waregem niet teruggevonden werden. Alle gegevens,
noodzakelijk voor mijn onderzoek in de vooropgestelde periode, werden handmatig geteld.
Op basis van de tellingen van de bevolkingsregisters heb ik leeftijdsstructuren opgesteld. Het
spreekt voor zich dat hierbij een zekere foutmarge in acht moet worden genomen. Bovendien
zorgt deze werkwijze voor een lichte afwijking in vergelijking met de methodologie die door J.
Backs in zijn studie voor Gent en door L. Van Haecke voor Brugge werden gehanteerd en
die ik in mijn onderzoek als vergelijking gebruik. Beiden baseerden zich op de beschikbare
volkstellingen.
Het overzicht van de bevolking start met de vroegste gegevens van de 19de eeuw en eindigt
bij het jaar 1947. Deze afbakening is vanuit mijn probleemstelling het best verdedigbaar en
gaat een overvloed aan cijfermateriaal tegen94. Zowel figuur 2 als 3 tonen aan dat Waregem
doorheen de 19de en de 20ste eeuw een algemene bevolkingstoename kende. Enkel
gedurende de periode 1846-1856 is er een daling van het inwonersaantal aantoonbaar (zie
figuur 2). Vanaf de eeuwwisseling is er een spectaculaire toename merkbaar (geïllustreerd in
figuur 3) die zich doorheen de 20ste eeuw blijft manifesteren. De bloei van de textielindustrie
kan hiervoor als voornaamste verklaring worden aangeduid. Het bevolkingsverloop is
eveneens een indicator voor de sociaal-economische omstandigheden. Ook vandaag blijft de
bevolking nog steeds aangroeien95.
94 Het volledige overzicht van de bevolkingsevolutie is terug te vinden in hoofdstuk 1: ‘Arm
Vlaanderen’. 95 Bij de bevolkingsevolutie na 1977 werd de abstractie gemaakt tussen Waregem enerzijds en de
deelgemeenten anderzijds, zodat er geen sprake is van een vertekend beeld.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 62
3.2.1 De bevolking in de 19de eeuw
4000
5000
6000
7000
8000
9000
1800 1810 1820 1830 1840 1850 1860 1870 1880 1890 1900
Figuur 2: Bevolkingsevolutie voor Waregem doorheen de 19de eeuw
Waregem vatte de 19de eeuw aan met een inwonersaantal van 4.743. Dit is in vergelijking
met het einde van de 18de eeuw een lichte daling die echter zo goed als verwaarloosbaar is.
In 1806 wordt de kaap van de 5.000 burgers bereikt. Op economisch gebied kan er tijdens
de 19de eeuw gewag gemaakt worden van een geleidelijke overgang van een typische
landbouweconomie naar een in hoofdzaak geïndustrialiseerde economie. De
subsistentielandbouw96 raakte in verval en ook de huisnijverheid kende een sterke terugval97.
3.2.1.1. Het Ancien Regime
Vlaanderen en zeker de plattelandsstreken waartoe ook Waregem behoorde, waren
doorheen de 19de eeuw overwegend landbouwgebieden98. De lucratieve vlasverwerking
zorgde op het einde van de 18de eeuw en in het begin van de 19de eeuw voor een
werkgelegenheid van bijna 100%. Textiel is altijd een belangrijke component geweest in de
geschiedenis van de ‘Gaverstreek’. De huisweefnijverheid was in de winterperiode een zaak
van het hele gezin. Het vlas werd door de mannen tot lijnwaad geweven en de vrouwen
sponnen het garen99. Ongeveer 90% van de bevolking vond een hoofd- of aanvullend
inkomen in de textielsector. De familiale bedrijvigheid bleef beperkt tot het weven van 2 à 3
96 Met subsistentielandbouw verwijzen we naar de rurale exploitatievorm waar de landbouw net
voldoende opbrengt om in het levensonderhoud van het landbouwersgezin te voorzien. 97 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis …, Beveren, Orbis en Orion uitgevers,1981, p. 24. 98 Op het einde van de 18de eeuw werkt ongeveer 80% van de bevolking in de Zuidelijke Nederlanden
bestendig of in overwegende mate in de agrarische sector. Deze evolutie zet zich verder doorheen de 19de eeuw. Toen woonde in Vlaanderen ongeveer 75% van de totale bevolking op het platteland.
99 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855) in: 29ste jaarboek van de Geschied en –heemkundige kring: De Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle,2001, p. 295.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 63
stukken grof lijnwaad per jaar, het zij voor eigen gebruik, hetzij voor het betalen van de
belastingen100. Op deze manier werd in Waregem het proto-industrieel tijdperk ingeluid dat in
de jaren 80 van de 19de eeuw zou uitmonden in een meer gemechaniseerde
fabrieksnijverheid.
Het beeld dat hier voor Waregem werd geschetst, gaat op voor de gehele binnen-Vlaamse
economie. Een ruralisatiegolf was het onvermijdelijke gevolg. In 1690 woonde 13.6% van de
hele bevolking van West- en Oost-Vlaanderen in Brugge en Gent. In 1770 is dit percentage
afgenomen tot 7.6%101. Het demografisch belang van de steden neemt hierdoor sterk af. Dit
kan geïllustreerd worden aan de hand van Waregem. De bevolking kende een
verdrievoudiging tussen 1698 en 1796 van 1.660 inwoners naar 4.713 mensen102. De
arbeidsparticipatie in de linnennijverheid bereikte in België in de eerste decennia van de 19de
eeuw een hoogtepunt met meer dan 300.000 werknemers103. Door enkele kleine innovaties
in de agrarische sector slaagde men er in Waregem in het stijgend aantal inwoners te
voeden, zodat een massale migratie naar de steden niet noodzakelijk was. Dit agrarisch
surplus bereikte men onder meer door de invoering van de aardappelteelt en nieuwe
zaaizaadverhoudingen die een grotere opbrengst genereerden104. De aardappel vormde een
alternatief bij een eventuele mislukking van de tarwe- en roggeoogst. Het landbouwareaal in
Waregem werd vergroot door het rooien van de talrijk aanwezige bossen. Tegelijk werden de
familiale bedrijven meer en meer versnipperd nu het tijdperk van de grote gezinnen in
Waregem in aantocht was105. Niettegenstaande deze ‘vernieuwingen’ kende de landbouw tot
het einde van de 19de eeuw slechts een beperkte groeidynamiek106. In Waregem leverde dat
echter geen problemen op. De weefactiviteit zorgde in elk gezin voor een aanvullend
inkomen.
In 1815 kwam de Vlaamse linnen- en vlasnijverheid in een crisis terecht. Deze bleek niet
langer lucratief noch concurrentieel. Vanaf 1810 werd de linnennijverheid vervangen door de
stedelijke katoennijverheid. De lonen van de Waregemse spinsters en wevers maakten een 100 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 295. 101 P. Deprez en C. Vandenbroeke, Population Growth and distribution and Urbanisation in Belgium
during the Demographic Revolution, in. R. Lawton en R. Lee, Urban Population Development in Western Europe from the Late-Eighteenth to the Early-Twentieth Century, Liverpool, Liverpool University Press, 1989, p. 225.
102 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 296. 103 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Academia Press,
gent, academiejaar 2004-2005, p. 92. 104 C. Vandenbroeke, Economische groei,…,Gent, Vrije cursus, academiejaar 2002-2003, p. 83. 105 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 296. 106 C. Vandenbroeke, Economische groei …,Gent, Vrije cursus, academiejaar 2002-2003, p. 88.
Volgens de berekeningen van J. Gadisseur kende de Belgische agrarische sector in de periode 1849-1910 een gemiddelde jaarlijkse groei van 0.59%. Voor Frankrijk lag dit percentage iets hoger en bereikte het een niveau van 0.90%.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 64
vrije val107. In 1815 verdiende een Waregemse wever ongeveer 47 centiem, in 1831 was dit
nog amper 30 centiem. De spinsters zagen in deze tijdspanne hun loon afnemen met 60%:
van 30 naar 12 centiemen108. Dat de situatie niet goed was, wordt ook door de gegevens van
het Bureel van Weldadigheid bewezen. Het aantal disgenoten nam toe van 930 in 1833 tot
947 in 1834 en 1.139 in 1835109.
De Vlaamse vlasverwerking kon niet op tegen de Engelse gemechaniseerde productiecentra
die na de continentale blokkade hun stocks niet langer kwijtraakten en de markt
overspoelden met goedkope stoffen. Daarenboven werd in 1801 in Gent een
gemechaniseerde katoenspinnerij opgestart die meteen de aanzet gaf tot een massale
mechanisatiegolf. Deze centra waren veel arbeidsproductiever dan de thuisarbeiders. De
voedselprijzen namen toe en de lonen daalden. Niettegenstaande de economische
moeilijkheden zwaar op de bevolking drukten, bleef het bevolkingscijfer in Waregem relatief
stabiel. Er werd zelfs een kleine aangroei gerealiseerd. In 1814 bedroeg het bevolkingscijfer
5.564, in 1826 was dit reeds opgelopen tot 6.092. Ook in een stedelijk gebied als Brugge
merken we een bevolkingsstijging van 31.702 mensen in 1814 naar 35.054 in 1824110. Dat is
een groei van 0.99%.
Waregem Gent Brugge 1815 1.12% 1.12% 0.07% 1825 0.94% 0.99% 1.06% 1835 0.42% 2.67% 1.25% 1846 1.04% 1.78% 1.19% 1856 -0.02% 0.58% 0.17% 1866 0.41% 0.59% -0.12% 1877 -0.01% 1.00% -0.40% 1890 0.63% 1.32% 0.63% 1900 0.51% 0.76% 0.81% 1910 1.48% 0.40% 0.31% 1920 0.09% 0.04% -0.08% 1930 1.19% 0.02% -0.31% 1947 2.81% -0.01% 0.16%
Tabel 2: Jaarlijkse groeipercentages van de bevolking voor Waregem, Gent en Brugge.
107Subsidie aan de werklozen in de katoennijverheid: S.A.W. 711.5. 108M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 297. 109M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 297. 110L. Van Haecke, Op. Cit., 316p.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 65
3.2.1.2. De periode 1830-1850
Het jaar 1840 kan beschouwd worden als een keerpunt in de geschiedenis van Waregem.
Het Vlaamse land en bijgevolg ook Waregem werd geconfronteerd met een algemene crisis.
Een rapport, opgesteld door de Waregemse gemeentelijke overheid voor het jaar 1840
vertelt ons dat lijnwaadweven, normaal één van de meest winstgevende activiteiten,
waardeloos is geworden111. Het dagloon van de vlasspinsters bedroeg nog amper 0.04 tot
0.12 frank. Dit is nauwelijks voldoende om in het levensonderhoud te voorzien112. De
textielsector die van levensbelang was voor het functioneren van het Waregemse platteland,
kende zijn zwaarste moeilijkheden ooit. De traditionele vlasspinnerij en linnenweverij stortten
volledig in. Deze zware crisis werd veroorzaakt door een combinatie van factoren. Vooreerst
werden zware invoerrechten gehandhaafd in Frankrijk die onze belangrijkste afzetmarkt
vormde. Verder moet ook de nieuwe en gemechaniseerde katoennijverheid die zich over
heel Europa verspreidde als verklarende factor aangehaald worden. Grosso moddo kwam
het neer op de combinatie van een bevoorradingscrisis, samen met een crisis in de oude
huisnijverheid en een crisis in de rurale overlevingsstructuren113. Overleven was bijna
onmogelijk geworden en heel wat mensen, aangetrokken door de werkgelegenheid in de
stad, verlieten het platteland114. Er was sprake van een ware ‘exode rural’. Het aandeel
emigranten ten opzichte van de migranten bedroeg in Waregem op dat ogenblik 2/1. Zowel
pull als pushfactoren hadden hierin hun aandeel: de ineenstorting van de
substitutielandbouw als de gecreëerde werkgelegenheid in de steden. Heel wat mensen
zochten een beter bestaan in de verstedelijkte gebieden die eveneens administratieve centra
waren. Voor de Waregemse bevolking werd Frankrijk het beloofde land115. Op dat ogenblik
maakte de textielsector haar ergste crisis in haar geschiedenis mee. De overheid kon niet
passief toekijken. Er werd een krediet verleend van 30.000 frank met de bedoeling de
werkgelegenheid van de spinsters en wevers tijdens de winterperiode te stimuleren. De
provincie West – Vlaanderen doneerde een bijdrage van 10.000 frank en zette de
gemeentebesturen onder druk om plaatselijke linnencomités te installeren om alles in goede
banen te leiden116. Het linnencomité leverde in Waregem uitstekend werk. In 1843 kocht het
12.880 kg ruw of groen vlas aan en verschafte op deze manier tijdelijke werkgelegenheid
aan niet minder dan 423 Waregemse gezinshoofden117. Niettegenstaande deze positieve
ontwikkeling vertrokken heel wat mensen naar meer stedelijke omgevingen.
111 Subsidies voor de werklozen in de katoennijverheid: S.A.W. 711.5. 112 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 298. 113 E. Vanhaute, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Academia Press,
gent, academiejaar 2004-2005, p. 93. 114 In 1857 zijn dat er volgens de gegevens van het N.I.S. 103. 115 Men vestigde zich voornamelijk in Rijsel, Tourcoing en Roubaix. 116 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 298. 117 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 298.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 66
De wisselwerking die zich voordoet tussen het platteland en de stad betreffende de migratie,
kan worden geïllustreerd aan de hand van de cijfers van J. Backs voor Gent en L. Van
Haecke voor Brugge. Waar beiden een ware bevolkingsexplosie waarnamen in de periode
1830-1850, van respectievelijk 0.58% in Gent en 0.17% in Brugge (zie tabel 2), tekent zich
een tegengestelde beweging af in de stad Waregem, die tot de rurale gebieden kan
gerekend worden118. Waregem telde in 1835 6.345 inwoners, in 1845 waren dit er nog 7.003,
maar een decennia later waren er nog 6.839, wat een afname is van 0.02% (zie tabel 2).
Toch moet deze plattelandsvlucht enigszins genuanceerd worden. Velen volgden de
logische redenering dat migratie hen een betere levensstandaard konden bezorgen. Dit was
echter in vele gevallen een illusie. De toenmalige steden konden de massale migratiestroom
niet aan. Een uitstekend voorbeeld hiervan vormt Gent. Tussen 1800 en 1846 verdubbelde
de bevolking, de economische groei stond echter niet in verhouding. De stad bestond in de
onmogelijkheid om alle immigranten te werk te stellen. Uiteindelijk was er maar
werkgelegenheid voor een 10.000- tal mensen. De combinatie van zowel een extreme
bevolkingsgroei, de beperkte werkgelegenheid en de gebrekkige huisvesting resulteerde in
erbarmelijke leefomstandigheden119.
Niet enkel de crisis in de huisnijverheid kan als oorzaak van de plattelandsvlucht worden
aangeduid. Door tal van misoogsten ontstond er hongersnood in Waregem. In de nacht van
21 juni 1845 werd ruim 90% van de aardappeloogst door een onbekende plaag vernietigd
waardoor de toestand nog schrijnender werd. Deze ‘patattenplaag’ zorgde ervoor dat de
knollen verrotten in de grond en het loof verdorde. De graanoogst was tot mislukken
gedoemd. In plaats van de gebruikelijke 18 hl bracht de rogge in Waregem nog amper 7 hl
per ha op120. De plaag beperkte zich niet enkel tot West-Vlaanderen, maar verspreidde zich
over het hele land. Het bleek om de phytopthora infestans te gaan, een type schimmel die de
bladeren en vervolgens de knollen aantast en de plant doet afsterven. Daar het een
nagenoeg onbekende plant was, verstreek er heel wat tijd vooraleer men de werkelijke
oorzaak had gedetecteerd en dus een adequaat middel vond om de ziekte te bestrijden121. In
1845-1846 was men er in het algemeen van overtuigd dat de oorzaak van de plaag te vinden
was in atmosferische omstandigheden: ‘les premiers jours du mois de juillet ont été marqués
par de fortes schaleurs, suivies de nuits froides, et même glaciales et par d’abondantes
pluies; la plante surexcitée dans sa végétation par une constante humidité n’a pu résister à
ces brusques changements de la température’122. Achteraf bleek deze veronderstelling
118 J. Backs, Op. Cit., p. 48. 119 J. Backs, Op. Cit., p. 51. 120 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 299. 121 L. Schepens, Op. Cit., p. 37. 122 L. Schepens, Op. Cit., p. 38.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 67
foutief. De prijzen verdrievoudigden, de uitbetaling van de werknemers werd gestaakt en het
vlas was van een inferieure kwaliteit. De minister van Binnenlandse zaken vroeg in zijn
omzendbrief van 23.01.1844 te waken over de kwaliteit van de etenswaren en er op toe te
zien dat er op de marktdagen voldoende levensmiddelen te koop werden aangeboden123.
Het ging echter van kwaad naar erger. In een gemeenteraadsverslag van 25.11.1845 in
Waregem wordt uitdrukkelijk gerefereerd aan de mislukking van de aardappeloogst en op
23.12.1846 aan het verlies van de helft van de aardappelen en de rogge: ‘de enige spijs van
de armen’124. De moeilijkheden met de aardappeloogst bleven aanhouden tot 1854: ‘een
briefje is dezer dagen te Waereghem gehangen geworden aen eenen boom, behelsende
bedreigingen tegen eenige koopman in granen’125. De crisis uitte zich onvermijdelijk in de
cijfers die door het Bureel van Weldadigheid werden bijgehouden. Bij de opmaak van de
begroting hield de Waregemse gemeente rekening met 920 behoeftigen. In werkelijkheid
waren het er veel meer. Niet minder dan 3.670 personen of de helft van de bevolking deed
een beroep op het Bureel. Een piek werd bereikt in 1846 met 3.951 armen. Dit komt overeen
met 55.5% van de totale Waregemse bevolking126. Daarna begon een relatief herstel.
De crisisjaren vertaalden zich in de bevolkingscijfers. De ‘Gaverstreke’ stond op de
vooravond van een bevolkingsrecessie. Figuur 2 toont dat de gemeente in 1843
verantwoordelijk was voor 7.400 zielen, in 1845 echter daalde dit cijfer tot 7.122 om in 1846
nog verder terug te lopen tot 7.003. Dit is een afname van 400 inwoners. In 1848 waren er
nog 6.765 inwoners, in 1849 daalt het bevolkingscijfer tot 6.723 (zie figuur 2). Niet enkel de
economische recessie is verantwoordelijk voor deze terugval, ook de zich steeds herhalende
epidemieën en de exodus naar Frankrijk waren determinerende factoren127. In 1847 en 1848
kreeg Waregem af te rekenen met een tyfusepidemie. In Waregem waren het hoofdzakelijk
de werklozen en disgenoten die het slachtoffer werden128. 1849 werd dan weer het jaar van
de cholera, die heel wat slachtoffers onder de inwoners van Waregem maakte. In de
briefwisseling zijn sporen van dit drama terug te vinden129. De pokken waren ook periodiek
een gesel voor de gemeente. De sterfte- en geboortecijfers bevestigen deze trend. In
hoofdstuk 4 komt dit uitgebreid aan bod.
123 S. A. W. Schade aan de landbouwgewassen, 58.23. 124 S.A.W. Schade aan de landbouwgewassen, 58.23. 125 S.A.W. Schade aan de landbouwgewassen, 58.23. 126 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 315. 127 De Waregemse bevolking vestigde zich hoofdzakelijk in Tourcoing, Rijsel en Roubaix. 128 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 301. 129 Zo is er ondermeer het verhaal van de Gentse handelaar Martens. Deze is ziek geworden in een
Wargemse herberg in de nacht van 14 op 15.06.1849. Met succes kreeg hij de eerste zorgen toegediend door de Waregemse geneesheren Van den Broeck en De Vos. S.A.W., brief 25-06-1849, 205.1 nr 1119.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 68
Het jaar 1849 zorgde evenwel voor verwarring. Op de lijsten die door de gemeente ter
beschikking zijn gesteld, is voor het jaar 1849 een bevolkingscijfer van 9.686 genoteerd.
Deze piek past evenwel niet in de socio-econmische realiteit van die periode. Door de crisis
was een toename van de bevolking zo goed als onmogelijk. Een andere bron gaf evenwel
een cijfer van 6.723130. Dit gegeven leek beter bij de toenmalige omstandigheden aan te
sluiten. In figuur 2 werd dan ook voor dit tweede cijfer geopteerd omdat een bevolkingcijfer
van 9.686 te grote afwijkingen vertoont met het te verwachten evolutiepatroon.
Wanneer we de vergelijking met Gent en Brugge doorvoeren, zien we een sterke groei voor
Gent in de periode 1835-1850. Hier is er sprake van een echt versnellingsmoment. Tabel 2
geeft weer dat tussen 1835 en 1846 de bevolking met 2.67% toeneemt. In het volgende
decennium met 1.78%131. In Waregem kan geen gewag gemaakt worden van een dergelijke
positieve evolutie. Daar tekent een tegengestelde beweging zich af. Tussen 1846 en 1856
neemt de bevolking af met 0.02% (zie tabel 2). De neerwaartse economische spiraal die zich
toen liet gelden, verklaart deze tegenstrijdige ontwikkeling. In Brugge is een toename van de
bevolking te zien. In het decennium 1846 -1856 is er een stijging met 0.17% (zie tabel 2). In
het volgende decennium echter zien we een terugval van de bevolking met 0.12%
(zie tabel 2).
3.2.1.3. De periode 1850-1880
Na de crisis van 1840, brak in Waregem een periode van economisch herstel aan. De jaren
1850 tot 1873 kenmerkten zich door een versnelde industriële groei. De landbouw slaagde
erin zich te stabiliseren. Deze trend komt ook tot uiting in de bevolkingscijfers van Waregem
die zich vanaf 1846 herstellen. Een groei van 1.04% werd gerealiseerd (zie tabel 2). De
sterke bevolkingsgroei neemt daarna af. In 1856 is er zelfs sprake van een ware terugval van
de bevolking, dit in tegenspraak met de immigranten die zich in de stad vestigden132. Deze
daling is toe te schrijven aan het hoge sterftecijfer dat de stad op dat ogenblik kende133. De
migratiestroom bleek daarna af te nemen en de gerealiseerde bevolkingstoename kan
toegeschreven worden aan een natuurlijk accres. Een decennia later houden zowel de
immigratie als emigratie elkaar in evenwicht. Waar de gemeente in 1860, 7.000 inwoners
telde, was dit aantal in 1863 reeds opgelopen tot 7.265. In 1866 daalde dit cijfer tot 7.116.
Het uitbreken van een cholera-epidemie kan hier als de voornaamste oorzaak worden
130 Ministre de l’intérieur, Statistique de la Belg., Pop. Mouv, de l’ état civil pendant l’année 1849,
BXL. , 50. 131 J. Backs, Op. Cit., p. 48. 132 In 1856 vestigden zich 161 nieuwe burgers in de gemeente Waregem, terwijl er 104 mensen de
gemeente verlieten. 133 Het N.I.S geeft voor 1857 een totaal aantal overlijdens van 179. Dit ligt ongeveer 40% hoger dan
het gemiddelde.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 69
aangestipt. Niettegenstaande de moeilijke tijden die de Waregemse bevolking achter zich
had, vatten de arbeiders moed toen er in 1863 voor de eerste keer een stoomtuig werd
geïnstalleerd134. Het was de voorbode voor een nieuw tijdperk: het tijdperk van de
industrialisatie.
De periode 1850-1880 is voor Brugge minder gunstig. In de jaren 1866-1880 wordt een
afname van de bevolking vastgesteld van 0.12%135. In Gent daarentegen is er een groei van
1%136. Deze cijfers zijn terug te vinden in tabel 2.
3.2.1.4. De periode 1880-1900
De periode 1875-1900 werd in Waregem gekenmerkt door een bevolkingstoename. De
toenmalige economische situatie geldt niet als verklaring. Deze kan allerminst als gunstig
omschreven worden137. Een crisis in de primaire sector diende zich aan. Door de
ineenstorting van de graanprijzen ontstond een landbouwcrisis die tot een nieuwe afvloeiing
van arbeidskrachten leidde. Structurele hervormingen drongen zich op en het Belgisch
landbouwbedrijf bevond zich op een belangrijk keerpunt. Deze tewerkstellingsvorm verloor
definitief haar eerste plaats op de arbeidsmarkt en er vond een heroriëntatie plaats van de
in- en output. Bovendien werd het landbouwareaal niet langer opgesplitst, wat leidde tot
minder landbouwondernemingen138 en een sterk gereduceerde werkgelegenheid. Deze
vermelde veranderingen deden zich ook in Waregem voor. De familiale agrarische bedrijven
werden de normaliteit, daar waar voorheen enkel proto-industriële activiteiten als een
familieaangelegenheid werden beschouwd139. Deze structurele aanpassingen resulteerden in
een verhoogde werkloosheid. Tegelijk zorgde de tweede Industriële Revolutie voor het
ontstaan van nieuwe bedrijfstakken die op hun beurt werkgelegenheid creëerden. Waregem
bleef ondanks een minieme bevolkingsgroei geplaagd door een grote emigratie140.
Waregem kende, net zoals heel wat gebieden in de tweede helft van de 19de eeuw tal van
problemen. Niettegenstaande kan duidelijk gewag gemaakt worden van een industriële
opbloei binnen de gemeente. Deze was in hoofdzaak te danken aan de oprichting van een
134 S.A.W. brief 25.06.1863, 25.1 nr 219. 135 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 49. 136 J. Backs, Op. Cit.,p. 48. 137 M. Delmotte, De Gaverstreke in de ban van de Eerste Wereldoorlog, in: 30ste jaarboek van de
Geschied- en Heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2002, p. 148. 138 In Vlaanderen overheerste het kleinschalige landbouwbedrijf. Vier à vijf op de tien bedrijven waren
kleiner dan 1 ha, 80 à 85% was kleiner dan 5 ha. Het typebedrijf schommelde tussen de 1 en 2 ha. De structurele hervormingen zorgden echter voor een afname van de splitsingen. Daardoor ontstonden bedrijven die rendeerden en voldoende opbrengst genereerden.
139 C. Vandenbroeke, Economische groei …,Gent, Vrije cursus, academiejaar 2002-2003, p. 101. 140 In 1876 bedraagt deze 282, in 1880 306. Dit is het dubbele van het aantal immigranten.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 70
aantal grote industriële bedrijven in de stationsbuurt. De loodwitfabriek Decraene en de
textielfabriek Gernay-Delbecque werden de belangrijkste lokale werkgevers. Het verlies van
werkgelegenheid in de landbouw werd op deze manier efficiënt opgevangen141. Waregem
profileerde zich niet langer als een landbouwgemeente, maar als jonge industriegemeente.
Globaal waren er in de gemeente in 1856, 6.839 burgers en in 1857, 6.920.
Vanaf 1885 mogen we stellen dat de voornaamste epidemieën waaronder cholera en tyfus
tot het verleden behoorden. Dit resulteerde in een gestadige toename van de bevolking in de
'Gaverstreke'. In 1890 telde Waregem reeds 7.528 inwoners en tegen het einde van de 19de
eeuw werden er 7.855 zielen geteld.
De Breydelstad vertoont een gelijkaardig patroon. Voor de periode 1880-1900 kan een
significante stijging van de bevolking worden vastgesteld. Dit valt niet te verklaren vanuit het
migratiesaldo. De groei is bijgevolg te danken aan het natuurlijk accres. In twintig jaar tijd
nam de bevolking met ruim 7.000 individuen toe142. Dit komt overeen met een stijging van
16% (zie tabel 2). Voor Gent gelden de volgende cijfers: in 1880 werden er 131.431
individuen geteld, in 1900 160.030. Dit komt overeen met een stijging van 21%.(zie tabel 2).
3.2.1.5 Conclusie
Wanneer we de evolutie van de bevolkingscijfers in de 19de in ogenschouw nemen, is het
duidelijk dat deze in Waregem verschillende fasen kennen. Ondanks de talrijke economische
problemen blijft het bevolkingsaantal tot het midden van de 19de eeuw gestaag toenemen tot
een niveau van 7.000 inwoners en is er sprake van een eerste groeimoment. Het jaar 1840
geldt als een keerpunt. De bevolking ondergaat een lichte daling. Vanaf 1850 zet het herstel
zich in. Een groei van 0.41% wordt gerealiseerd en de bevolking stabiliseert zich opnieuw
rond de 7.000 inwoners. Rond 1875 zet zich een tweede groeifase in, die op figuur 2 wordt
geïllustreerd. Deze houdt aan tot 1890.
In Brugge kunnen eveneens verschillende fasen onderscheiden worden. Vanaf de Hollandse
Tijd tot aan het midden van de 19de eeuw neemt de bevolking toe. De daaropvolgende 25
jaar worden gekenmerkt door een licht dalende trend. Vanaf het einde van de 19de eeuw is er
opnieuw een bevolkingsstijging143. Gent kent vanaf het begin van de 19de eeuw een
bevolkingsaangroei. Deze bevolkingsaangroei kende twee versnellingsmomenten. In de
periode 1835-1850 en in de periode 1880-1900144.
141 J.Bogaert, S.Coorevits, Memorial Rain: Waregem 1914-1918, Waregem, 2002, p. 11. 142 In 1880 woonden 44.501 mensen in Brugge, in 1900 al 51.657. 143 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 49. 144 J. Backs, Op. Cit., p. 48.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 71
3.2.2 De bevolking in de 20ste eeuw
02000400060008000
1000012000140001600018000200002200024000
1900 1908 1916 1924 1932 1940 1948 1956 1964 1972 1980 1988 1996
Figuur 3: Bevolkingevolutie voor Waregem doorheen de 20ste eeuw.
Na de enorme crisis van 1840 die zowel de textielindustrie als de landbouw trof en het
wegebben van de voornaamste epidemieën, waaronder tyfus en cholera, zien we de
bevolking in Waregem in belangrijke mate toenemen. De allerlaatste cholera-epidemie doet
zich voor in de jaren 1891-1892.
De bevolking blijft tot aan de Eerste Wereldoorlog resoluut toenemen. In de periode 1900-
1910 kende de gemeente een ongeëvenaarde groei van 1.48%145. We zien het
bevolkingscijfer oplopen van respectievelijk 7.853 tot 9.080. In één decennium is er een
aangroei van niet minder dan 1.227 personen. De popularisering van het spoorwegennet en
de fiets zorgen ervoor dat mensen in de periferie kunnen wonen en tegelijk de combinatie
met een job in de stad tot de mogelijkheden behoort. De mobiele arbeider vervangt de
thuiswerkende boer. De noodzaak om naar de stad te verhuizen viel weg. Ondanks het feit
dat Waregem allerminst als een industriële leider kan beschouwd worden, ziet ze haar
industrieel aandeel in de regio als maar toenemen. In het begin van de 20ste eeuw kende ook
de vlasnijverheid een bliksemsnelle ontwikkeling. De periode 1905-1913 genereerde een
ongeziene groei. In 1905 telde de 'Leiestreek' 237 fabrieken, acht jaar later kunnen we al
spreken van een verdubbeling van dit aantal. Rond 1913 telde Waregem 4 vlasverwerkende
bedrijven146.
145 Zie hoofstuk 1:’Arm Vlaanderen’. 146 Het gaat hier om de bedrijven Dewaele, Vanthuyne, Goeminne en Delesie.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 72
Aan deze bevolkingsgroei kwam tijdelijk een einde met Wereldoorlog I. Waar de bevolking in
1917 nog 9.506 bedroeg, bereikte deze een absoluut dieptepunt in 1921 met nog slechts
9.003 inwoners. Vanaf 1922 wordt het herstel ingezet. Na het einde van de oorlog blijft de
bevolking resoluut toenemen. De enorme bloei van de vlasverwerkende bedrijven en de
textielbedrijven kunnen als voornaamste oorzaak beschouwd worden. De 4 textielbedrijven
die zich in de stationsbuurt vestigden, zorgden voor een werkgelegenheid van ongeveer
50%147. Waar Waregem als plattelandsstad in sommige perioden zijn bevolking nauwelijks
kon voeden, denken we hierbij maar aan 1840, treffen we nu een tegenovergesteld beeld
aan. De industriële ontwikkeling trekt heel wat arbeidskrachten van buiten de stad aan.
Vanaf het jaar 1923 stijgt het immigratiecijfer voor het eerst boven dat van de emigratie uit148.
De immigratie bereikte toen een niveau van 372, terwijl de emigratie 303 bedroeg. In 1929
bereikte het Waregemse inwonersaantal de kaap van de 10.000. Tot aan het einde van de
onderzoeksperiode is er sprake van een constante groei.
Hoe verliep de bevolkingsevolutie in de stedelijke gebieden zoals Gent en Brugge? Voor
Brugge kan de periode 1910-1930 als een crisisperiode bestempeld worden. Tijdens deze
decennia speelde de mobiliteit en de goedkope treinabonnementen, zoals voor Waregem
reeds aangehaald, een determinerende rol. Waar Brugge in 1910 nog 53.285 zielen telde,
was dit cijfer in 1930 teruggelopen tot 51.276. Dit is een daling van 3.8% (zie tabel 2). Dit is
te wijten aan het feit dat de plattelandsbevolking niet langer diende te immigreren om te
overleven.
Hoewel de invloed van deze evolutie veel minder geaccentueerd wordt in Gent mogen we
stellen dat de groei ook hier wordt vertraagd. In 1910 waren er 166.445 gedomicilieerden, in
1930, 170.358. Deze cijfers komen overeen met een afname van 2.4% (zie tabel 2).
Vanaf 1930 stagneert de bevolking in zowel Brugge als Gent. Het aantal burgers schommelt
dan respectievelijk rond de 52.000 en 170.000. Het is wachten op de jaren 1960 vooraleer
een nieuwe fase in de bevolkingsdaling zich aandient.
3.2.3 Migratie
Bij de bespreking van de bevolkingsevolutie werd al meermaals verwezen naar de invloed
van de migratie op de evolutie van de gemeente Waregem. Nu is het de bedoeling om mijn
voorgaande bevindingen dieper uit te werken en bepaalde markante gegevens te
onderschrijven en te benadrukken. De gegevens die ik ter beschikking heb, zijn afkomstig
van het N.I.S.. Ze vangen aan in het jaar 1857. Tot 1880 zijn de gegevens eerder
147 M. Delmotte, De Gaverstreke in de ban van de Eerste Wereldoorlog,…, p. 148. 148 Zie figuur 4.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 73
fragmentarisch, vanaf 1880 beschik ik over jaarlijkse cijfers. Wat de eerste helft van de 19de
eeuw betreft, kan ik mij enkel beroepen op hypotheses.
Figuur 4 laat duidelijk uitschijnen dat er 3 periodes in de migratie kunnen onderscheiden
worden. In de eerste fase tot 1876 is er sprake van een bijna onbestaande
migratiebeweging. In de tweede fase van 1877 tot 1923 kan er gewag gemaakt worden van
een permanent negatief migratiesaldo. De laatste fase van 1924 tot 1947 wordt dan weer
gekenmerkt door een overwegend positief migratiesaldo.
De economische toestand rond het midden van de 19de eeuw laat vermoeden dat er een
uitstroom van mensen heeft plaatsgevonden in Waregem. In de steden zal vermoedelijk een
tegengestelde beweging zichtbaar worden. Zo vermeldt de stedelijk overheid van Brugge dat
de bevolking in 1839 met 399 mensen toeneemt149.
Migratiesaldo 1857-1950
-300
-250
-200
-150
-100
-500
50
100
150
200
1857
1862
1867
1872
1877
1882
1887
1892
1897
1902
1907
1912
1917
1922
1927
1932
1937
1942
1947
jaartal
migratiesaldo
Figuur 4: Migratiesaldo 1857-1950
3.2.3.1. De periode 1857-1876
De eerste periode in onze grafiek, zie figuur 4, die loopt van 1857 tot 1876 verschaft ons niet
zoveel informatie. Het migratiesaldo schommelt rond de nulwaarde. Daaruit kunnen we
afleiden dat de bevolking eerder een stabiel verloop kende. De waarden blijven gedurende
de hele periode wel positief.
Wanneer de vergelijking met Brugge wordt doorgevoerd, wordt een ander beeld zichtbaar. 149 L. Vanhaecke, Op. Cit., p. 51.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 74
In de Breydelstad is in de periode 1864-1883 wel een uitstroom aan te duiden. Verklaringen
voor deze daling van de bevolking moeten gezocht worden in de angst die er bestond voor
de epidemische ziekten, waardoor heel wat mensen de stedelijke gebieden verlieten en het
failliet in de jaren 1874-1776 van de bank Dujardin en de aan de bank gelieerde bedrijven150.
De provinciehoofdstad bevond zich in een algemene malaise en verliest mede door de
economische crisis een deel van zijn bevolking. Een vergelijking met de Arteveldestad
behoort in dit onderdeel niet tot de mogelijkheden. J. Backs heeft in zijn studie dit onderdeel
niet uitgewerkt.
3.2.3.2. De periode 1876-1922
Vanaf 1876 worden we met een ander migratiepatroon geconfronteerd. Figuur 4 toont
duidelijk aan dat de periode 1876-1912 gekenmerkt wordt door een negatief migratiesaldo.
Elk jaar valt er een migratorische afname van de bevolking af te lezen. Het jaar 1891 kan
beschouwd worden als één van de belangrijkste migratiemomenten voor Waregem. Het
migratiesaldo bereikt in dat jaar een absoluut dieptepunt met een waarde van –193. Deze
negatieve migratiecijfers vertaalden zich in Waregem in een afname van de bevolking. Deze
blijft gehandhaafd tot 1922. Daarna is in Waregem een positief migratorisch effect
waarneembaar.
3.2.3.3. De periode 1923-1947
Vanaf 1923 wordt Waregem bijna overwegend geconfronteerd met een positief
migratiesaldo. Enkel tijdens de Tweede Wereldoorlog verlaten heel wat inwoners de
gemeente.
De evolutie beschreven voor Waregem staat in schril contrast met de bewegingen die zich in
de Breydelstad voordoen. Daar kunnen de jaren 1883-1897 bestempeld worden als een
positieve periode. De bevolking kent daar een significante toename met 0.81%151. Brugge
kreeg af te rekenen met een ware immigratiegolf152. In de eerste decennia van de 20ste eeuw
blijft de toename van de bevolking gelden. Deze wordt echter niet meer veroorzaakt door de
migratie. Deze wordt in het begin van de 20ste eeuw negatief153. De bevolkingstoename wordt
bijgevolg door een geboorteoverschot veroorzaakt.
150 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 53. 151 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 49. 152 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 54. 153 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 52.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 75
Migratiegegevens 1857-1950
0
100
200
300
400
500
600
700
800
1857 1884 1891 1898 1905 1912 1919 1926 1933 1940 1947
jaartal
waarden
inwijkingen
uitwijkingen
Figuur 5: Migratiegegevens 1857 - 1950
3.2.3.3. Vergelijking van de in-en uitwijking
Ook uit het niveau van de in- en uitwijkingscijfers kunnen een aantal zaken afgeleid worden.
Ten eerste is het mogelijk het algemeen niveau te bepalen. In 1857 handhaven beide
variabelen zich rond een waarde tussen de 100 en de 150. In de daaropvolgende jaren zijn
er gemiddeld 200 inwijkelingen en 250 uitwijkelingen. Het aandeel van de in- en
uitwijkelingen in de totale bevolking bedragen in de tweede helft van de 19de eeuw ongeveer
3%. In de loop van de 20ste eeuw evolueert dit naar 5%154.
Voor Waregem is het net zoals voor Brugge opvallend dat de immigratie en emigratie elkaar
op de voet blijven volgen. Deze vaststelling is bepalend voor het feit dat Waregem in de 19de
eeuw slechts een geringe groei doormaakt. Gent daarentegen kent in 1784 ongeveer 50.000
inwoners, daarna kent de stad een dermate grote groei dat het bevolkingsaantal in 1900 al
160.133 bedraagt.
Ter afronding is het nu mogelijk om de verschillende fasen in de ontwikkeling van de
bevolking te koppelen aan de migratie. Na de crisis van 1840 herstelt de bevolking van
Waregem zich grotendeels. Hoewel er in 1857 een duidelijke afname van de bevolking waar
154 Deze berekening is gebeurd op basis van de cijfers die de basis vormen van bovenstaande
grafieken.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 76
te nemen is, blijven de migratiecijfers stabiel. Een decennia later houden zowel immigratie
als emigratie elkaar in evenwicht.
De periode 1875-1900 werd gekenmerkt door een algemene bevolkingstoename.
Migratorisch echter is er een negatieve ontwikkeling. Heel wat mensen verlaten het
platteland om hun toevlucht te zoeken in de meer stedelijke gebieden. Tot aan het begin van
Wereldoorlog I blijft de bevolking toenemen. Daarna stellen we een terugval vast, waarbij de
migratiecijfers wel als verklaring kunnen dienen. Vanaf 1922 wordt het herstel ingezet. Het
aantal gedomicilieerden in de gemeente blijft toenemen, wat bevestigd wordt door het
migratiesaldo.
3.2.4 Conclusie
Het staat vast dat het bevolkingsverloop in Waregem niet eenzijdig verloopt, maar
verschillende fasen heeft gekend. Er waren twee groeifasen, van het begin van de19de
eeuw tot 1840 en van 1875 tot 1890, die werden onderbroken door een lichte daling van de
bevolking tussen 1840 en 1875. Voor mijn onderzoek is niet enkel het bevolkingsverloop van
belang. Ook een analyse van de opbouw van de bevolking of de bevolkingsstructuur is een
noodzakelijk gegeven.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 77
3.3 Leeftijdsstructuur
Het analyseren van de bevolkingsomvang is één van de diverse en uiteenlopende
mogelijkheden om het demografisch vakgebied te benaderen. Een diepteanalyse biedt dit
perspectief echter niet. Een meer gedetailleerde methode is in dit kader dan ook
aangewezen. Binnen de demografie zijn er enkele mathematische synthesemeters in voege
die ons toelaten deze diepteanalyse meer gedetailleerd uit te voeren. Daaronder vallen
onder meer de seniliteitsindex of ouderdomsindex, de afhankelijkheidsindex, de
vervangingsindex en de Pressat-index. Deze indicatoren laten ons toe om op een heel
eenvoudige wijze de leeftijdsstructuur van de bevolking te bestuderen.
3.3.1 Diverse synthesemeters
De 4 vermelde indexen of indicatoren steunen allen op éénzelfde principe. De bevolking
wordt onderverdeeld in 3 leeftijdscategorieën. De 0-14 jarigen, die als de jongeren worden
beschouwd, de 15-64 jarigen die als de actieven worden aangeduid en de 65+ die de
benaming van ouderen meekrijgen. Volledig absoluut is deze indeling echter niet. Recente
studies opteren voor de mogelijkheid om de jongerenklasse uit te breiden tot 19 jaar. Dit is
een gevolg van het feit dat de meeste jongeren vandaag minstens tot deze leeftijd school
lopen en bijgevolg nog niet actief in het arbeidsproces worden ingeschakeld. Wat betreft de
19de eeuw werkten de mensen langer. Zo moet ook de kinderarbeid in overweging worden
genomen. De algemene socio-economische situatie van het midden van de 19de eeuw kan
derhalve onmogelijk vergeleken worden met deze van het midden van de 20ste eeuw.
Een eerste synthesemeter is de seniliteitsindex of ouderdomsindex (S.I.). Hier wordt het
percentage ouderen tegenover dat van de jongeren geplaatst. Op deze manier is het
mogelijk te achterhalen hoe oud of hoe jong een bevolking precies is.
S.I. = % (65+) / % (0-14)155
De afhankelijkheidsindex, ook wel de last der passieven genoemd, (LdP) reflecteert de
demografische druk die op de actieve bevolking wordt uitgeoefend. Vandaar dat deze
indicator ook wel eens gewoon de ‘demografische druk’ wordt genoemd. We kunnen zowel
de groene als de grijze druk van elkaar onderscheiden. De grijze druk vertegenwoordigt het
aantal 65+ ten opzichte van de actieven en de groene druk de categorie van de 0-19 jarigen
ten opzichte van de actieven.
155De % zijn telkens ten opzichte van de totale bevolking.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 78
LdP = % (0-14)+(65+)/ % (15-64).
Hoe hoger het bekomen resultaat, hoe groter de druk die op de actieve bevolking wordt
uitgevoerd. Dit heeft als gevolg dat zij meer inspanningen moet leveren om de niet-actieven
te onderhouden.
Een derde synthesemeter is de Pressat-index (P.I). Deze beidt ons de mogelijkheid om de
jeugdigheid van de actieve bevolking na te trekken.
P.I= % (15-39) / % (40-64)
De categorie van de 15 tot 39-jarigen zijn de jong-actieven, terwijl de 40 tot 64-jarigen als de
oud-actieven worden aangeduid. Hoe hoger de uitkomst van deze berekening, hoe jonger de
actieve bevolking.
De laatste parameter is de vervangingsindex. Deze geeft aan of een bevolking eerder
expansief is, dan wel inkrimpt.
V.I. = % (-15) / % (65+)
Indien het resultaat groter is dan één, mogen we stellen dat we te maken hebben met een
expansieve bevolking. Is het tegenovergestelde waarneembaar dan krimpt de bevolking in.
Deze berekening werkt vanuit hetzelfde perspectief als de seniliteitsindex.
3.3.2 Praktische toepassing 1846-1947
Mijn resultaten voor de periode 1847-1947 vormen de uitkomst van handmatige tellingen op
basis van de bevolkingsregisters. Deze werkwijze, die geen controlemogelijkheid toelaat,
impliceert dat een zekere foutmarge betreffende de resultaten in overweging moet worden
genomen. Niettegenstaande kunnen we ervan uitgaan dat deze uiterst miniem is en dat mijn
resultaten accuraat zijn.
Bij de handmatige telling werd abstractie gemaakt van zowel de mannelijke als de
vrouwelijke bevolking. We moeten rekening houden met het feit dat de mannen en vrouwen
een differentiële leeftijdsstructuur vertonen en een gezamenlijke vergelijking dan ook een
ander beeld oplevert. Niettegenstaande worden ook deze gezamenlijke coëfficiënten in de
studie geïntegreerd.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 79
De parameters voor de complete onderzoeksperiode zien er als volgt uit:
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Jong. 30.48% 26.63% 28.87% 34.77% 29.39% 27.98% 25.83% 24.25% 19.98%
Act. 64.86% 69.78% 63.41% 59.03% 64.20% 65.48% 69.40% 70.12% 70.10%
Oud. 4.66% 3.59% 7.73% 6.20% 6.41% 6.54% 4.85% 5.63% 9.92%
P.I. 1.63 1.97 1.80 2.12 2.30 2.87 1.68 1.67 0.99
S.I. 0.15 0.13 0.27 0.18 0.22 0.23 0.19 0.23 0.50
LdP 0.54 0.43 0.58 0.69 0.56 0.53 0.44 0.42 0.42
V.I 6.54 7.42 3.73 5.61 4.59 4.28 5.33 4.31 2.01
Tabel 3: Parameters voor de mannelijke bevolking
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Jong 29.95% 29.74% 29.86% 36.17% 32.36% 28.10% 25.15% 23.04% 18.96%
Act. 65.67% 72.13% 63.81% 57.79% 59.56% 63.55% 69.26% 71.20% 70.81%
Oud. 4.38% 5.41% 6.34% 6.04% 8.08% 8.35% 5.50% 5.77% 10.23%
P.I. 1.65 1.88 1.85 1.95 2.23 2.52 1.29 1.64 0.97
S.I. 0.15 0.18 0.21 0.17 0.25 0.30 0.22 0.25 0.54
LdP 0.52 0.49 0.57 0.73 0.68 0.57 0.44 0.40 0.41
V.I 6.84 5.50 4.71 5.99 4.00 3.37 4.57 3.99 1.85
Tabel 4: Parameters voor de vrouwelijke bevolking.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Jong 30.22% 28.19% 29.37% 35.47% 30.88% 28.04% 25.49% 23.65% 19.47%
Act. 65.27% 66.80% 63.61% 58.41% 61.88% 65.52% 69.33% 70.66% 70.46%
Oud. 4.38% 4.50% 7.04% 6.12% 7.25% 7.45% 5.18% 6.20% 10.08%
P.I. 1.64 1.93 1.83 2.04 2.27 2.70 1.49 1.66 0.98
S.I. 0.15 0.16 0.24 0.18 0.34 0.27 0.21 0.24 0.52
LdP 0.53 0.46 0.58 0.71 0.62 0.55 0.44 0.41 0.42
V.I 6.90 6.26 4.17 5.80 4.26 3.83 4.92 3.81 1.93
Tabel 5: Parameters voor de totale bevolking.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 80
3.3.3 Analyse van de resultaten
Wanneer we de resultaten bekijken, onderscheiden we enkele merkwaardigheden. Het is
duidelijk dat 1876 in deze studie als een kenteringsjaar bestempeld kan worden. De
bevolkingsstructuur volgt na deze datum een totaal verschillend patroon dan de voorgaande
jaren. Waar de bevolking in de periode 1846-1876 als relatief en eerder jong kan
omschreven worden, ondergaat deze structuur, kenmerkend voor de periode voor 1876, een
metamorfose. Het vergrijzings - of verouderingsproces begint zijn rol in de demografische
evolutie op te eisen en zet zich pertinent door.
3.3.3.1: De periode 1846-1876
Eerder werd al gewezen op het feit dat de eerste helft van de 19de eeuw, meer bepaald het
jaar 1846, werd gekenmerkt door een jonge bevolkingsstructuur en een expansieve
bevolking. De jongeren nemen in 1846, 30.22% van de totale bevolking in. Dit zorgt ervoor
dat het aandeel van de ouderen relatief miniem is met slechts 4.38%, waardoor een actieve
bevolking kan waargenomen worden van 65.27%. Deze gegevens worden door tabel 5
weergegeven. Enige indicatie van een vergrijzingsproces was toen nog niet aanwezig. Toch
voldoet deze piramide niet aan de prototypische kenmerken van een bevolkingspiramide. Ze
vertoont enkele opmerkelijke afwijkingen. Zo is er een algemene oververtegenwoordiging in
1846 van de 20 tot 24 jarigen. Zeker wanneer we deze vergelijken met de categorie van de 1
tot 14 jarigen, die een lichte ondervertegenwoordiging kent, is het verschil opvallend. Dat is
vermoedelijk te wijten aan het grote analfabetisme dat toen aanwezig was. De mensen die
niet in staat waren te lezen en te schrijven, waren geneigd hun leeftijd af te ronden. Daardoor
krijg je een aantrekkingskracht op cijfers die eindigen op een 0 of een 5156.
156 I. Devos, Historische demografie, Vrije cursus, Gent, academiejaar 2004-2005.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 81
Bevolkingspriamide 1846
600 400 200 0 200 400 600
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 4: Bevolkingspiramide Waregem 1856. Deze ondervertegenwoordiging blijkt nog meer manifest in 1856. Een afdoende verklaring
voor dit fenomeen kan niet onmiddellijk aangehaald worden. Een duidelijke link met de
kinder- en zuigelingensterfte die in een volgend hoofdstuk van deze studie zal geanalyseerd
worden157, is echter denkbaar. We moeten ook de aandacht vestigen op de vele epidemieën
die de toenmalige bevolking troffen. Voornamelijk cholera en tyfus maakten heel wat
slachtoffers. Waar de jaren 1848 en 1849 gedomineerd werden door tyfus, kreeg men in
1852 af te rekenen met cholera. De pokken waren in deze periode ook actief en maakten
heel wat slachtoffers158. De epidemische ziekten resulteerden in een hoog sterftecijfer bij
zuigelingen. Deze hadden onvoldoende weerstand om een dergelijke aandoening te
overwinnen. Het aandeel van de jongeren loopt dan ook terug tot 28.19%, zoals in tabel 5
weergegeven is. Volwassenen bleven meer gespaard. Daarenboven blijft de categorie van
de 15-29 jarigen de grootste bevolkingsgroep (zie figuur 4). Het feit dat dit fenomeen nog
duidelijker aanwezig is, impliceert dat 1856 een oudere leeftijdsopbouw kent in vergelijking
met 1846.
157Zie Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 158M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1850),…, p. 300.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 82
Bevolkingspiramide 1856
600 400 200 0 200 400 600
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 5: Bevolkingspiramide Waregem 1856. J. Backs kwam voor zijn studie van Gent tot gelijkaardige bevindingen. De
oververtegenwoordiging van de 15 tot 30 jarigen verklaart hij vanuit de toenmalige socio-
economische structuren en het stedelijk karakter van Gent. Dit had als consequentie dat er
een grote behoefte bestond aan dienstpersoneel159. Hoewel Waregem in deze periode
allerminst als een verstedelijkt gebied kan bestempeld worden en deze verklaring niet als
sluitend kan worden aanvaard, was er toch dienstpersoneel aanwezig in de kleine stad. Dit
blijkt uit de bevolkingsregisters die voor dit onderdeel systematisch werden doorgenomen.
Cijfers zijn echter niet voorhanden. Bovendien tonen de registers aan dat men in
tegenstelling tot de stedelijke gebieden veel langer als dienstknecht of meid actief bleef. In
de stedelijke samenleving bleef men slechts een beperkte tijd actief in de dienstensector. Het
was een tijdelijke betrekking voor men in het huwelijk trad en andere beroepsactiviteiten
uitoefende. In Waregem echter tekent zich een divergerend patroon af. Hier bleef men heel
de beroepscarrière lang binnen de dienstensector actief. In vele gevallen bleven de
personen celibatair en werden ze een vast onderdeel van het gezin160. Dat er niet echt
sprake was van een uittocht van jongvolwassenen naar de steden toe die door de
textielindustrie een zekere aantrekkingskracht hadden, valt te verklaren vanuit het feit dat er
voldoende werkgelegenheid werd gecreëerd door de vlasindustrie zodat een dergelijke
migratie niet noodzakelijk was om in het levensonderhoud te blijven voorzien.
159J. Backs, Op. Cit., p. 58. 160M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1850),…, p. 305.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 83
Bevolkingsgrafiek 1866
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 6: Bevolkingspiramide Waregem 1866. De bevolkingspiramide voor 1866 toont een afwijkend beeld in vergelijking met de
voorgaande figuren voor de jaren 1846 en 1856 (zie figuren 4-5). Figuur 6 illustreert dat de
ondervertegenwoordiging van de jongste bevolkingsgroep verdwenen is. Deze
bevolkingsopbouw kan niet geanalyseerd worden zonder rekening te houden met de
massale cholera-epidemie die dat jaar uitbrak. Hoewel zuigelingen de meest kwetsbare
groep vormen, is dit niet echt uit deze structuur af te leiden.
De afwijkingen aanwezig bij de piramides van 1846 en 1856 zijn grotendeels verdwenen. De
typische piramidestructuur met een stevige basis en een smalle top wordt hier zichtbaar.
Niettegenstaande moet ik wijzen op een grote vertegenwoordiging van 70-74 jarigen (zie
figuur 6). De synthesemeters die in tabel 5 zijn opgenomen, bevestigen dit patroon. Het
aandeel van de ouderen stijgt tot 7%, wat toch opmerkelijk is. Dit resulteert in een afname
van de actieve bevolking en zorgt bovendien voor een S.I. van 0.24, wat een sterke stijging
is in vergelijking met 1856 waar deze toen nog 0.16 bedroeg. Het aandeel van de jongeren
ondergaat eveneens een stijging, maar minder drastisch. In 1856 bedroeg de waarde 28.19,
in 1866, 29.37161.
161 Zie tabel 5.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 84
Bevolkingspiramide 1877
1000 800 600 400 200 0 200 400 600 800 1000
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 7: Bevolkingspiramide Waregem 1876. De brede basis uit 1866, blijft ook in 1876 een constante. Het procentueel aandeel van de
jongeren bereikt een absolute piek met 35. 47%, daar waar deze in 1866 nog 29.37% en in
1856 28.19% bedroeg (zie tabel 5). Dit is het gevolg van diverse demografische evoluties en
dit zowel binnen de mortaliteit als de nataliteit. In de volgende hoofdstukken zal hier
uitgebreid aandacht aan besteed worden162. Bovendien blijft ook het aandeel van de oudere
bevolking hoog, waardoor het aandeel van de actieve bevolking enigszins terugvalt tot
58.41%. Een marginale groep blijken de ouderen dan ook allerminst te zijn.
De situatie in Gent voor het kenteringsjaar 1880 zag er gelijkaardig uit. Toch is er één groot
verschil. De oudere bevolking is daar manifest laag met 6.6%, terwijl de jongeren 29.0% voor
hun rekening nemen. Dit zorgt voor een actieve bevolking van 65.5%. De ideale
bevolkingspiramide wordt –in grafisch opzicht - bereikt. De seniliteitsindex bedraagt slechts
0.228, wat een absoluut dieptepunt is163. Met 0.18 is de seniliteitsindex ook in Waregem
extreem laag (zie tabel 5). Dit is te verklaren vanuit het groot aandeel van de oudere
bevolking, terwijl ook het aantal jongeren een hoogtepunt laat noteren. De twee categorieën
houden elkaar op deze manier in evenwicht.
De cijfers voor Brugge vertonen een parallel verloop. Ook hier bereikt het niveau van de
jongeren een percentage van 29%. Het aandeel van de oudere bevolking ligt iets hoger met
8.50%. De actieve bevolking neemt dan ook 62.50% van de bevolking voor haar rekening.
De seniliteitsindex ligt een stuk hoger dan in Waregem met 0.293164. Toch mogen we stellen
dat tijdens de periode 1846-1876 Brugge eerder een veroudering ondergaat, daar waar Gent
162 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 163 J. Backs, Op. Cit., p. 56. 164 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 57.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 85
een verjonging van de bevolking kent. De verschillende migratorische aantrekkingskracht
van de steden verklaart dat onderscheid. Gent kent als industriestad een grote instroom van
jonge werkzoekenden. Waregem volgt eerder het patroon dat ook op Gent van toepassing is,
hoewel het aandeel van de jongeren in vergelijking met de vorige jaren toeneemt. In 1876
werden voor de gemeente 229 inwijkelingen genoteerd en 282 uitwijkelingen165. Dit zorgt
voor een negatief migratiesaldo. De verklaring voor deze beweging wordt ons geboden door
de tegengestelde evoluties die zowel de stedelijke omgevingen als het platteland
kenmerken.
3.3.3.2: De periode 1876-1920
Het jaar 1876 kan voor Waregem als een sleuteljaar gemarkeerd worden. De
synthesemeters in tabel 5 en de figuren 8 tot 12, tonen een significante wijziging betreffende
de leeftijdsopbouw van de Waregemse bevolking. De jongere bevolking neemt systematisch
af, terwijl het aandeel van de oudere bevolking blijft toenemen. In 1890 namen de jongeren
nog 30.88% van de bevolking in, terwijl dit in 1920 al terug gelopen is tot 23.65%166. Ook de
actieve bevolking vertoont een stijgende trend met 61.88% in 1890 en 70.66% in 1920167.
De verklaring voor deze evolutie is te vinden in het fenomeen van de demografische
revolutie of transitie. Deze bestaat uit twee afzonderlijke processen. Vooreerst nemen de
sterftecijfers af. Er is bijgevolg een sterke daling van de mortaliteit waarneembaar. Dit proces
zet zich op het einde van de 18de eeuw in. De grote sterfteschommelingen verdwijnen nu
geleidelijk op de achtergrond. Tegen het einde van de 19de eeuw zal de tweede en
onomkeerbare fase van de sterftedaling zich inzetten. Hier wordt dieper op ingegaan in het
volgende hoofdstuk. Daarnaast is er ook de afname van de nataliteit, of de
vruchtbaarheidstransitie168.
165 N.I.S., loop van de bevolking: Waregem en deelgemeenten. 166 Zie tabel 5. 167 Zie tabel 5. 168 Zie hoofdstuk 5: leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 86
Bevolkingspiramide 1890
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 8: Bevolkingspiramide Waregem 1890. In de bevolkingsopbouw van 1890 die door figuur 8 wordt weergegeven, is weinig te merken
van de demografische processen die eerder werden aangehaald. Dit is niet uitzonderlijk. De
veranderingen voltrekken zich uiterst langzaam. De piramidale vorm blijft dan ook nu
enigszins behouden. Niettegenstaande verdienen een aantal zaken onze aandacht. De basis
blijkt in vergelijking met de categorie van de 15-30 jarigen relatief smal. Dit wijst erop dat het
aandeel van de jongeren beperkt blijft. Hun percentage is teruggelopen tot 30.88%169.
Bovendien is het opmerkelijk dat het aandeel van de ouderen opmerkelijk hoog blijft,
waardoor het aandeel van de actieve bevolking wordt gereduceerd. Hun respectievelijke
waarden bedragen 7.25% en 61.88%170. In tegenstelling tot het verminderd aandeel kinderen
blijft er een oververtegenwoordiging van 15 tot 24 jarigen die duidelijk het zwaartepunt van
de piramide vormen (zie figuur 8).
169 Zie tabel 5. 170 Zie tabel 5.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 87
Bevolkingspiramide 1900
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 9: Bevolkingspiramide Waregem 1900. In vergelijking met 1890 kan bij figuur 9 gesproken worden van een typische piramidale
leeftijdsstructuur. De basis wordt breder, maar de oververtegenwoordiging van de
jongvolwassenen blijft momenteel een constante doorheen de onderzoeksperiode. Dit
fenomeen zal doorheen de 20ste eeuw verdwijnen.
Het zwaartepunt van de piramide bevindt zich bij de jongste helft van de bevolking. De
jongeren eisen volgens tabel 5, 28.04% van de bevolking op. Van een verschuiving naar de
oudere leeftijdscategorieën is nog geen sprake. In vergelijking met 1890 is er een lichte
stijging van de ouderen merkbaar, van respectievelijk 7.25% naar 7.45%171. Dit in
tegenstelling tot de bevindingen van J. Backs. In Gent is wel een zekere verschuiving
merkbaar die door de synthesemeters wordt gerepresenteerd. Het procentuele aandeel van
de actieve bevolking blijft toenemen. In 1890 was dit nog 64.9%, in 1900 is dit al opgelopen
tot 66.4%172. Het aandeel van de jongeren neemt af en de ouderen worden steeds
pertinenter aanwezig. In 1900 bedragen de percentages respectievelijk 27.4% en 6.2%173.
171 Zie tabel 5. 172 J. Backs, Op. Cit., p. 55. 173 J. Backs, Op. Cit., p. 55.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 88
Bevolkingspiramide 1910
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 10: Bevolkingspiramide Waregem 1910.
Bevolkingspiramide 1920
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 11: Bevolkingspiramide Waregem 1920. De demografische ontwikkelingen zijn duidelijk af te lezen in de leeftijdspiramiden van 1910
en 1920, die worden geïllustreerd in de figuren 11 en 12. De brede basis die in 1900 nog te
zien was, is nu volledig verdwenen. De jongeren verliezen steeds meer terrein. De actieve
bevolking bereikt in 1920 zijn hoogtepunt met 70.66%174. De jongeren hebben nog een
aandeel van 23.65% en de ouderen van 6.20%175. De ondervertegenwoordiging van de
leeftijdscategorie van de 0 tot 4 jarigen moet toegeschreven worden aan de oorlogssituatie
die zich enkele jaren voordien manifesteerde.
174 Zie tabel 5. 175 Zie tabel 5.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 89
3.3.3.3: De periode 1920-1950
Het fenomeen van de vergrijzing of de veroudering dat zich tegen het eind van de 19de
eeuw en het begin van de 20ste eeuw doorzet, komt nu duidelijk tot uiting in de
bevolkingspiramide van 1947 (zie figuur 12.)
Bevolkingspiramide 1947
800 600 400 200 0 200 400 600 800
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90-94
mannenvrouwen
Figuur 12: Bevolkingspiramide Waregem 1947
Het is bijna onmogelijk de prototypische piramidevorm te herkennen. De brede basis,
gecombineerd met de smalle top wordt vervangen door een oververtegenwoordiging van
oud-volwassenen die voortaan de omvangrijkste groep binnen de samenleving worden. Het
zwaartepunt van de piramide kan dan ook hier gesitueerd worden. De jongeren maken nog
amper 19.47% van de bevolking uit176. Bovendien worden de gevolgen van de Tweede
Wereldoorlog zichtbaar. Er is een sterke daling van zowel de 5 tot 9 jarigen als de 30 tot 34
jarigen te onderscheiden (zie figuur 12). De dalende nataliteit dat een typisch verschijnsel
van oorlogsgeweld is, kan hiervoor verantwoordelijk gesteld worden.
Deze structurele verandering genereert talrijke problemen. Het feit dat er een
oververtegenwoordiging is van oud-volwassenen impliceert dat zij niet langer kunnen
vervangen worden door de jong-volwassenen die in aantal steeds beperkter worden. Voor
het eerst duikt de P.I. onder de 1. Waar deze in 1920 nog 1.66 bedroeg, is deze gereduceerd
tot 0.98 in 1947177. Naar de toekomst toe zal dit probleem als maar prangender worden. De
last van de ouderen zal niet meer door de jongeren gedragen kunnen worden.
176Zie tabel 5. 177Zie tabel 5.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 90
Hoe zag de situatie er in Brugge en Gent uit tijdens de onderzoeksperiode? Waar zowel
Waregem als Gent in 1846 geconfronteerd worden met een jonge bevolking, sluiten ze de
onderzoeksperiode af met een al even duidelijke oudere bevolking. Een andere constante
voor Gent en Waregem tijdens deze eeuw is het groot aantal actieven. In Brugge is een
dergelijke evolutie minder duidelijk. Een mogelijke verklaring kan gevonden vonden in de
immigratiecijfers die voor Gent een stuk hoger liggen dan voor Brugge. Opmerkelijk hierbij is
dat Brugge, als migratiestad, veelal als doorgeefluik fungeert. De migranten blijven niet ter
plaatse, maar trekken verder178. Dit zorgt ervoor dat er een oververtegenwoordiging ontstaat
van jonge mensen. In Gent daarentegen blijven de migranten in de stad tot aan hun
overlijden. Ook na 1880 blijven Gent en Waregem enerzijds en Brugge anderzijds een
tegengesteld patroon volgen. Gent en Waregem verouderen geleidelijk, terwijl de
Breydelstad door de tijdelijke migraties verjongt. Vanaf 1920 wordt deze vergrijzing voor
Waregem echt zichtbaar op figuur 11. In 1947 wordt het verouderingsproces heel duidelijk
weergegeven door figuur 12. Waregem volgt op dit vlak het patroon van Gent179.
178 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 52. 179 J. Backs, Op. Cit., p. 64-64.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 91
3.4 Sexratio
Na het overzicht van de loop van de bevolking en de analyse van de leeftijdsstructuur nemen
we nu de sexratio onder de loep. Dit is een handige indicator die het aantal mannen op 100
vrouwen weergeeft. De ratio is van belang bij mijn verder mortaliteitsonderzoek. Daarom is
het aangewezen ook de verhoudingen van mannen en vrouwen van naderbij te bekijken.
Deze cijfers werden bekomen aan de hand van de bevolkingsregisters.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 0-1 109 92 91 101 100 100 104 113 105 1-4 110 94 96 94 90 98 99 100 107 5-9 102 94 98 93 96 97 99 98 108 10-14 114 99 98 107 94 81 117 104 105 15-19 98 107 86 91 88 104 106 100 102 20-24 113 100 94 102 125 114 105 99 100 25-29 117 98 105 127 157 102 104 98 103 30-34 99 122 120 105 112 101 105 99 103 35-39 99 105 97 118 112 114 105 98 99 40-44 110 101 108 113 131 100 105 100 98 45-49 124 92 89 92 115 93 105 95 101 50-54 108 111 105 103 103 95 108 99 94 55-59 72 102 96 86 119 94 103 93 99 60-64 96 84 116 98 94 81 109 97 104 65-69 118 72 101 104 92 88 106 96 104 70-74 115 70 184 106 75 101 77 95 94 75-79 98 74 80 116 78 75 89 107 105 80-84 200 75 140 63 127 76 68 93 96 85-89 80 33 100 167 19 53 53 106 54 90-94 133 0 0 50 0 100 200 67 63 95+ 0 0 0 0 0 0 0 0 33 Tabel 5: Sexratio van de bevolking van Waregem
Het is voor Waregem niet eenduidig uit te maken waar het zwaartepunt tussen de seksen
zich precies bevindt. Wel is het duidelijk dat er zich onder de actieve bevolking een mannelijk
overwicht aftekent. J. Backs en L. Van Haecke kwamen in hun studies tot een compleet
tegengesteld resultaat. Zowel Gent als Brugge kennen een overwegend actieve vrouwelijke
bevolking180. De Arteveldestad en Breydelstad zijn allesbehalve een alleenstaand geval als
het op de oververtegenwoordiging van het vrouwelijk geslacht in de bevolking aankomt:
180 J. Backs, Op. Cit., p. 49. en L. Van Haecke, Op. Cit., p 52.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 92
‘Frappant is aldus het feit dat met name het platteland als een mannenmaatschappij te
omschrijven valt; het tegendeel is dan weer waar voor de steden’181. Het is een bijna
universeel gegeven. De verklaring voor deze tegenstelling tussen het platteland en de
steden moet in de socio-economische sector gezocht worden182. Gent was de eerste stad die
over gemechaniseerde textielfabrieken beschikte en derhalve heel wat vrouwen
tewerkstelde183.
Tabel 5 toont aan dat er in Waregem een duidelijk overwicht is van de mannelijke bevolking
voor de leeftijdscategorieën 20-24 en 25-29 jaar. Waregem bevond zich in een overwegend
agrarisch gebied en kent derhalve een tegengesteld beeld in vergelijking met de stad. Heel
wat jonge meisjes van de plattelandsgemeenten trokken naar verstedelijkte gebieden om
zich te engageren binnen de dienstensector en zo het familie-inkomen aan te vullen. De
mannelijke populatie migreerde niet en werd ingezet bij de agrarische activiteiten. Bovendien
hadden alleenstaande vrouwen en weduwen geen functie op het platteland en trokken
bijgevolg naar de steden184. Dit resulteerde in een overwicht van de mannelijke bevolking in
de niet-stedelijke omgevingen. Vanaf het einde van de 19de eeuw verdwijnt deze
onevenwichtige toestand geleidelijk185. Voor Waregem is het echter maar vanaf de 20ste
eeuw dat de sexratio zich enigszins stabiliseert.
181 C. Vandenbroeke, Economische groei …, p. 136. 182 J. Backs, Op. Cit., p. 48. 183 Denken we hierbij maar aan de fabriek van Bauwens en Voortman. 184 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1850),…, p. 306. 185 C. Vandenbroeke, Prospektus…, p. 32.
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode 93
3.5 Besluit
De bevolkingscijfers voor Waregem tonen aan dat de gemeente doorheen de 19de en 20ste
eeuw een positieve bevolkingsevolutie kent. De 19de eeuw vangt aan met een gemiddelde
bevolking van 5.000 inwoners. Tegen het midden van de 20ste eeuw is dit cijfer bijna
verdrievoudigd. Waregem slaagde erin om ondanks de talrijke moeilijkheden waarmee het af
te rekenen kreeg, de noodzakelijke overgang van een typisch agrarisch naar een
geïndustrialiseerd gebied goed af te sluiten. Deze evolutie resulteerde dan ook in een
aanzienlijke bevolkingsaangroei.
De Waregemse bevolking kent een stijgend verloop tot 1840. Dit jaar is een
scharniermoment in de geschiedenis van de gemeente. De economische malaise zorgt
ervoor dat het bevolkingsaantal wordt gereduceerd. Na 1846 zet het herstel zich in tot 1860
waarna de bevolking weer afneemt. Een tweede versnellingsmoment doet zich voor in de
periode 1875-1900. Dit ondanks het negatief migratiesaldo waar Waregem mee af te
rekenen kreeg. Vanaf de eeuwwisseling is er een voortdurende toename van de bevolking,
die in de jaren 1922-1945 wordt gestimuleerd door een positief migratiesaldo.
Wanneer we de bevolkingsopbouw analyseren is het meteen duidelijk dat de
onderzoeksperiode in twee tijdsdelen kan worden opgedeeld. De jaren 1846-1876 werden
gekenmerkt door een expansieve bevolking die overduidelijk een jonge leeftijdsopbouw
kende. In 1866 echter is de oververtegenwoordiging van de jongste bevolkingsgroep
verdwenen. Niettegenstaande worden de brede basis en de smalle top, die een typepiramide
voorstellen, behouden. Vanaf 1890 zet het verouderingsproces zich echter in. Tegen 1910-
1920 is de vergrijzing ook duidelijk in de leeftijdspiramiden af te lezen.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 94
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit
4.1 Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk hebben we zowel de omvang als de samenstelling van de
Waregemse bevolking bestudeerd. Bij die analyse en de bijhorende
verklaringsmogelijkheden werd meermaals naar de demografische patronen en de evoluties
verwezen op het vlak van nataliteit en mortaliteit. De beide factoren, hun invloed en evolutie
worden in dit hoofdstuk via brutocoëfficiënten verder uitgewerkt. De bekomen resultaten
dienen als een basis voor het onderzoek van de mortaliteit per leeftijdsklasse.
Niettegenstaande het feit dat de mortaliteitsstudie primordiaal is, kan niet aan het aspect van
de nataliteit voorbij gegaan worden.
Voor dit onderdeel van het onderzoek wenden we enkele eenvoudige synthesemeters aan.
Ze worden aangeduid met de termen brutogeboortecoëfficiënt (BGC) en
brutosterftecoëfficiënt (BSC). Deze brutocoëfficiënten worden ook wel eens de verhoudingen
van de ‘vital facts’ genoemd. Daarmee wordt verwezen naar zowel de geboorten, sterftes als
de huwelijken. De BSC en de BGC bieden ons een uitstekend overzicht van de evolutie van
de mortaliteit en nataliteit doorheen de onderzoeksperiode (1846-1950). De wisselwerking
tussen deze componenten bepaalt immers het ritme van de bevolkingsevolutie en met name
de natuurlijke groei van de Waregemse bevolking.
4.2 Synthesemeters
De vooropgestelde synthesemeters zijn uiterst eenvoudig te hanteren. Zowel de BGC als de
BSC geven ons de verhouding van het aantal geboorten en sterften ten opzichte van de
totale bevolking. De resultaten worden per duizend uitgedrukt. Slechts twee variabelen zijn
noodzakelijk om deze werkwijze te volgen. Ondanks het feit dat de quota niet onmiddellijk de
meest verfijnde resultaten bewerkstelligen, is het desalniettemin mogelijk om heel wat
adequate conclusies te bekomen.
BGC= aantal geboorten in jaar X / aantal inwoners in jaar X186
BSC= aantal sterften in jaar X / aantal inwoners in jaar X187
186 M.G. Termotte en G.J. Wunsch, Introduction to Demographic Analysis, London- New York,
Plenum Press, 1978, p. 85. 187 M.G. Termotte en G.J. Wunsch, Op. Cit., p. 85.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 95
Zowel het aantal geboorten, overlijdens als het aantal inwoners van een bepaald jaar werden
bekomen via het N.I.S.188. Het N.I.S. beschikt slechts over 10-jaarlijkse gegevens vanaf
1857. Dit heeft tot gevolg dat we tot 1880 slechts met 10-jaarlijkse waarden werken. Vanaf
1880 is er jaarlijkse informatie voor handen. Dit impliceert dat de synthesemeters voor alle
jaren kunnen berekend worden en een evolutie over lange termijn tot de mogelijkheden
behoort. Op deze manier bestaat de kans eventuele afwijkingen en structurele
veranderingen te constateren.
4.3 Mortaliteit
Brutosterftecijfer Waregem 1857-2003
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1857 1866 1875 1884 1893 1902 1911 1920 1929 1938 1947 1956 1965 1974 1983 1992 2001
Jaartal
BSC
Figuur 13: Brutosterftecijfers Waregem 1857-2003.
4.3.1 Inleiding
Het brutosterftecijfer geeft het aantal overlijdens ten opzichte van de totale bevolking in een
bepaald jaar weer. Deze berekening leent zich er makkelijk toe een langetermijnevolutie te
onderkennen. Figuur 13 illustreert deze evolutie voor de stad Waregem in de periode 1857-
2003. Verscheidene fasen kunnen in deze figuur onderscheiden worden.
Op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de demografische transitie en ook de
daling van de mortaliteit nog niet voltooid. Het brutosterftecijfer heeft doorheen de tijd een
complete en complexe transformatie ondergaan. Tijdens het Ancien Regime bereikte het
mortaliteitscijfer een orde van 25 tot 40‰. Opmerkelijke sterftepieken, die voornamelijk
188 N.I.S., Loop van de bevolking: Waregem en deelgemeenten.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 96
toegeschreven kunnen worden aan infectieziekten, hongersnoden en de toenmalige precaire
levensomstandigheden, behoorden tot de normaliteit. De huidige situatie in de 21ste eeuw,
toont een divergerend beeld. Een vergelijking met de voorgaande perioden maakt enkele
opmerkelijke verschillen duidelijk. Vandaag is het BSC gedaald tot 10‰. De hoge
kindermortaliteit is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een opmerkelijke sterfte onder
de oudere bevolkingscategorieën. Bovendien hebben we de meeste epidemische ziekten
onder controle.
3.3.2 De periode 1857-1875
Brutosterftecijfers Waregem 1857-1875
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1857 1859 1861 1863 1865 1867 1869 1871 1873 1875
jaartal
BSC
Figuur 14: Brutosterftecijfers Waregem 1857-1875.
De periode 1857-1875 wordt, zoals in de inleiding al werd gesteld, gedomineerd door een
hoge mortaliteit en het voorkomen van grote sterfteschommelingen. Figuur 14 bevestigt dit
algemeen beeld. Het belang van deze sterftecrisissen valt niet te onderschatten.
Schommelingen in de mortaliteit kunnen beschouwd worden als crisissen die het normale
sterftepatroon onderbreken of doorbreken. Ze duiden echter geen overgang aan tussen
‘goede’ en ‘slechte jaren’189.
De sterfteschommelingen-en crisissen, die zich op geregelde tijdstippen aandienden, en
grote verschillen in de cijfers teweeg brachten, zijn toe te schrijven aan drie algemene
verschijnselen: het oorlogsgeweld, het herhaald uitbreken van epidemieën en het voorkomen
van hongersnoden. Het grootste verschil tussen een epidemie en een hongersnood bestaat
erin dat een hongersnood in één keer in staat is een groot gebied te treffen, terwijl een
189 J. Vallin, Op. Cit., p. 43.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 97
epidemische sterftecrisis steeds haar locatie wijzigt en op één moment slechts een relatief
kleine populatie treft190. Welke factor de meest pertinente invloed heeft gehad, is echter
moeilijk te constateren. Vast staat echter dat in vergelijking met de voorgaande eeuwen, de
crisissen die zich voordoen in de 19de eeuw als relatief klein beschouwd kunnen worden. Er
doen zich geen moordende pestepidemieën meer voor die een kwart tot de helft van de
bevolking elimineren.
Vooraleer we overgaan tot de bespreking van de evolutie van de mortaliteit is het
aangewezen even de voorgeschiedenis van het mortaliteitsniveau aan te halen. Volgens I.
Devos is een eerste fase voor ons land, waarin de mortaliteit daalt terug te vinden in
1700/50-1850191. Tijdens de Franse periode bedroeg de gemiddelde BSC 33.55‰, voor de
jaren 1791-1796, 32.22‰ voor 1794-1799 en 33.96‰ voor 1810-1815. De trendlijn komt
voor de jaren 1834-1842 niet boven de 28‰. Hieruit kan afgeleid worden, zij het met enige
voorzichtigheid, dat de mortaliteit vermoedelijk daalde van 1815 tot 1830. Het negenjaarlijks
gemiddelde van de BSC bereikte op nationaal niveau 26‰ in 1815 en 25‰ in 1830192.
Het brutosterftecijfer van Waregem kent in de tijdspanne 1830-1875 een gemiddelde waarde
van 30‰193. In vergelijking met de cijfers voor het Ancien Regime (25‰ à 40‰) kan al een
significante daling van de mortaliteit worden vastgesteld. In het jaar 1846 kan voor Waregem
een BSC van 36.72‰ genoteerd worden194. De discrepantie met het gemiddeld cijfer voor de
provincie West-Vlaanderen dat 31.9‰ bedraagt, is niet onaanzienlijk195. Dit resultaat kan
toegeschreven worden aan de tyfusepidemie die Waregem in dat jaar teisterde. Een
bijkomende factor zijn de hongersnoden in het eerste kwart van de 19de eeuw. Door de
opeenvolgende mislukkingen van de aardappeloogst werd de bevolking geconfronteerd met
een enorm gebrek aan basisvoedsel. Een hongersnood hoeft echter niet noodzakelijk te
resulteren in een sterftecrisis. Toch kan in Waregem een stijging van het BSC waargenomen
worden.
In 1857 bereikt het BSC in Waregem een waarde van 25.56‰. Het nationaal gemiddelde
bevond zich op dat moment op een niveau van 22.8‰, wat op een verhoogde waarde voor
190 T. Hollingsworth, A preliminary suggestion for the measurement of mortality crisis, in: Charbonneau
et Larose, Les Grandes Mortalités: étude méthodologiques des crises démografique du passé., union internationale pour l’étude scientifique de la population, Liège, 1979, p. 21.
191 I. Devos, Art. Cit. 192 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 193 Zie figuur 10. 194 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 195 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 98
Waregem wijst196. Het BSC voor Waregem neemt in de daaropvolgende jaren toe, om in
1860 een piek van 32.58‰ te bereiken. Een afdoende verklaring voor deze opmerkelijke
stijging kan gevonden worden in de toenmalige socio-economische situatie. Waregem kreeg
af te rekenen met een allesomvattende economische crisis. De textielindustrie, die aan heel
wat gezinnen werkgelegenheid en een gewaarborgd inkomen bood, werd geconfronteerd
met talrijke problemen. Een aanzienlijk deel van de bevolking verviel in complete armoede.
Deze economische malaise, gecombineerd met povere hygiënische voorzieningen, tastten
de weerbaarheid van de bevolking aan en deden de sterftekans en bijgevolg de mortaliteit
aanzienlijk toenemen197. Bovendien kan een afwijking met het provinciaal gemiddelde
vastgesteld worden dat voor dat jaar 22.3‰ bedroeg198. Het nationaal gemiddelde was
19.9‰199. Het BSC vertoont in de volgende jaren talrijke schommelingen. Deze zijn geen
uitzondering, maar vormen zoals eerder al gesteld een wezenlijk kenmerk van het verloop
van het BSC voor deze periode.
Het jaar 1866 blijkt wanneer we de vergelijking met het algemeen patroon doorvoeren, een
bijzonder jaar te zijn. Het BSC bereikt een waarde van ‘slechts’ 16.42‰. Het nationaal
niveau kende een gemiddelde van 30.3‰200. Dit is uitzonderlijk, mede omdat 1866 als ‘het’
cholerajaar bestempeld kan worden. De impact van de epidemie, die heel het land in zijn
greep had, bleef voor Waregem eerder beperkt. Uiteindelijk waren er in de gemeente slechts
5 slachtoffers te betreuren201. Een wezenlijke verklaring voor dit fenomeen is niet onmiddellijk
voor handen. Het feit dat Waregem geen functie als stedelijk centrum uitoefende, kan
bijgedragen hebben tot de beperkte verspreiding van de ziekte en het gering aantal
slachtoffers dat geattesteerd werd. Toch zouden we eveneens kunnen veronderstellen dat er
een fout is geslopen in het bronnenmateriaal. Nochtans zijn de gegevens die door het N.I.S.
zijn bijgehouden gelijk aan de cijfers die in de overlijdensakten van de burgerlijke stand van
Waregem zijn teruggevonden. Ook in de huidige deelgemeenten van Waregem is geen
opmerkelijke stijging van het aantal overlijdens voor 1866 te aanschouwen.
In de periode 1866-1871 neemt het BSC opnieuw gestaag toe, om uiteindelijk in 1871 een
piek te bereiken met 35.28‰. Oorzaak van deze toename is een pokkenepidemie die in
Waregem woedde. Voornamelijk het ‘Gaverke’ en het ‘Centrum’ werden hard getroffen. In
januari, maart en december van het jaar vielen talrijke slachtoffers. Het waren in hoofdzaak
jonge kinderen die door de ziekte werden getroffen. Aangenomen wordt dat de pokken in
196 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 197 Zie hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking doorheen de onderzoeksperiode. 198 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 199 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 200 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 201 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855)… p. 304. De overledenen waren,
Pertrus de Vroe, Ivo van Robyays, Sophia van Hove, Nathalie Putman en Melanie Marysse.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 99
15% van de gevallen een dodelijke afloop kende. Wie het overleefde was voor de rest van
zijn leven getekend door puisten en etterbuilen. In totaal lieten 145 mensen het leven,
waarvan er 32 door het pokkenvirus stierven202.
Gedurende de jaren 1871-1875 nivelleerden de cijfers zich, om uiteindelijk deze subperiode
af te sluiten met een BSC van 24.96‰. Indien we dit cijfer vergelijken met de waarde
bekomen voor het jaar 1857 (25.56‰), kunnen we concluderen dat er zich geen wezenlijk
verschil tussen beiden voordoet. Hoewel enorme schommelingen doorheen de periode
konden waargenomen worden, vertonen zowel de begin-als de eindwaarden een zeker
parallellisme.
De cijfers, gerecupereerd door C. Vandenbroeke voor het Zuiden van Vlaanderen wijken
enigszins af van de waarden die voor Waregem genoteerd werden. In 1831 werd een BSC
van 23.0‰ opgemeten, in 1846 was dit opgelopen tot 29.5‰, om daarna opnieuw af te
nemen en in 1866 een peil van 23.4‰ te bereiken203. Waregem ligt met zijn 36.72‰ voor
1846 een stuk boven dit vastgestelde gemiddelde. Voor het jaar 1866 echter bevindt de
gemeente zich een eind onder het Vlaams gemiddelde met 16.42‰.
Volgen Brugge en Gent een gelijkaardig patroon als Waregem of kunnen er andere
conclusies getrokken worden?
L. Van Haecke bestudeerde de resultaten voor Brugge en kwam tot de volgende conclusies.
In de jaren 1830-1840 beweegt de BSC zich rond de 29‰. Voor Waregem lagen deze
waarden iets hoger. In de periode 1845-1856 blijft het sterfteniveau voor Brugge bijna
permanent boven de grens van de 30‰. De mortaliteit kent daar een hoogtepunt rond het
jaar 1850. De BSC bereikt dan een niveau van ruim 32‰. Deze hoge waarden wijzen op een
bekend gegeven: de ‘villes tombeaux’. De cijfers voor Waregem liggen lager, wat verklaard
kan worden vanuit het strengere mortaliteitsregime dat de steden kenden. Na deze
piekperiode neemt de BSC voortdurend af. Tijdens 1860 daalt de sterfte tot 27‰ en in de
daaropvolgende decennia tot 25‰. In 1879 wordt voor het laatst een BSC opgetekend hoger
dan 30‰. De periode wordt afgesloten met een waarde van 24‰204.
Voor Brugge zijn geen jaarlijkse cijfers voor handen. Voor Gent, dat bestudeerd werd door J.
Backs, heb ik de jaarlijkse gegevens wel. Dit zorgt ervoor dat ik mijn resultaten met deze
voor Gent op grafische wijze kan vergelijken, waar dit voor Brugge niet mogelijk is.
202 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 218. 203 C. Vandenbroeke, Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, in:
Studia Historia Gandensia. Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9de tot de 20ste eeuw in de Nederlanden, 200,1977, p. 205.
204 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 79-80.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 100
Brutosterftecijfers
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
1857 1859 1861 1863 1865 1867 1869 1871 1873 1875
jaartal
BSC
BSCWaregem
BSC Gent
Figuur 15: Brutosterftecijfers Waregem en Gent: 1857-1875. Omdat ik voor Gent via de studie van J. Backs over het exacte cijfermateriaal beschik,
vergelijk ik beide gebieden met behulp van een grafiek. Het eerste gegeven beschikbaar
voor Gent dateert van 1834. Toen bedroeg de BSC 34.51‰. De eerste waarde voor
Waregem vinden we terug in 1846 met een niveau van 36.72‰. Gent kent op dat ogenblik
met een BSC van 31.72‰ een lagere quota205. Toch mogen we stellen dat het verschil niet
aanzienlijk is. De discrepantie neemt echter als maar toe. In 1860 vinden we een cijfer van
25.39‰ terug voor Gent, waar deze in Waregem 32.58‰ bedroeg. In 1866 verdubbelt de
sterfte in Gent wat resulteert in een BSC van 57.30‰. De stad wordt hard getroffen door de
cholera-epidemie die eveneens voorkomt in de jaren 1832, 1849, 1854, 1859 en 1884206. De
gevolgen van deze ziekte zijn duidelijk terug te vinden in de waarden die voor Gent bekomen
werden. In Waregem is geen verhoging van het aantal sterfgevallen terug te vinden. Na het
piekjaar 1866, valt het BSC drastisch terug om in 1871 een niveau te halen van 38.38‰.
Waregem kent in dat jaar een opmerkelijke verhoging van het BSC tot 35.28‰.
Niettegenstaande blijven de waarden voor Gent deze van Waregem overstijgen. Een
mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in de voortschrijdende industrialisatie die
zich in Gent veel vlugger doorzette dan dit in Waregem het geval was. Deze industrialisatie
ging gepaard met tal van misbruiken en uiterst precaire levensomstandigheden. De slechte
werkomgeving had een invloed op de natuurlijke weerbaarheid van de bevolking. Men werd
kwetsbaarder voor allerlei ziekten waardoor ook de sterftekans in proportie toenam. In 1874
doet zich een opflakkering van de cholera voor. Het BSC stijgt tot 29.63‰, terwijl dit het 205 J. Backs, Op. Cit., bijlagen op cd-rom. 206 F. A. Comer, Geschiedkundig overzicht van de cholera in België, in: Wetenschappelijke Tijdingen,
XXXVIII, 1986, p. 70.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 101
voorgaande jaar nog 25.98‰ was. In heel België vielen 292 slachtoffers te betreuren207. In
Brugge betreft het slechts één mannelijke zuigeling208. In Waregem vielen vijf slachtoffers.
4.3.3 De periode 1875-1918
Brutosterftecijfers Waregem 1875-1918
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1875 1878 1881 1884 1887 1890 1893 1896 1899 1902 1905 1908 1911 1914 1917
jaartal
BSC
Figuur 16: Brutosterftecijfers Waregem 1875-1918.
Deze periode wordt niet enkel gekenmerkt door een daling van de mortaliteit, er is sprake
van een verandering van het mortaliteitsregime. De sterfteschommelingen, die in het begin
van de 19de eeuw nog frequent hun opwachting maakten, verdwijnen nu definitief naar het
achterplan. Er zijn nog wel een aantal crisisjaren, maar zowel in frequentie als in intensiteit
zijn ze niet meer vergelijkbaar met de voorgaande periode. De reductie en later de eliminatie
van de jaarlijkse sterfteschommelingen leiden automatisch tot een lager mortaliteitsniveau.
Voornamelijk de impact van de epidemische ziekten werd aanzienlijk gereduceerd. Toch kan
men nog niet spreken van een totale eliminatie van deze bepalende factor. M. Flinn spreekt
in deze context dan ook van: ‘The stabilisation of mortality’209. Het einde van de 19de eeuw,
en meer in het bijzonder de jaren 1880, kunnen derhalve gemarkeerd worden als de
aanvang van een nieuw mortaliteitsregime waarin de factor ‘geluk’ zijn dominante positie
verliest.
De BSC van Waregem kent in vergelijking met de voorgaande subperiode een meer
consistent beeld. Niettegenstaande het feit dat zich in de mortaliteit nog steeds
207 F. Comer, Art. Cit., p. 74. 208 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 83. 209 M.W. Flinn, The stabilisation of Mortality in Pre-Industrial Western Europe, in: Journal of European
Economic History, III, 1974, 2, p. 10.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 102
schommelingen manifesteren, zijn deze niet langer zo uitgesproken. Het BSC stabiliseert
zich en handhaaft zich voor Waregem rond de 20.00‰. Dit is in vergelijking met de
voorgaande periode een afname van 10‰. In 1875 heeft België een gemiddeld BSC van
22.9‰210. De waarden beschikbaar voor Waregem lopen derhalve grotendeels parallel met
de nationale gegevens.
We mogen stellen dat in Waregem vanaf 1885 de grootste dreiging van de epidemische
ziekten definitief tot het verleden behoort. In de jaren 1883-1885 deed zich nog een kleine
cholera-epidemie voor. In totaal vielen er in België 143 slachtoffers. Volgens de bronnen
bezweken in Waregem geen burgers aan de ziekte211. Deze ontwikkeling had een
determinerende invloed op de evolutie van het BSC en is de voornaamste verklaring voor de
afname van de sterfteschommelingen. In 1880 duikt de BSC voor het eerst onder de
20.00‰. In de jaren 1885-1886 is echter een stijging waarneembaar212. De landbouw werd in
deze jaren een laatste keer hard getroffen. Ongeveer 90% van de aardappeloogst ging
verloren, waardoor de bevolking niet langer over de mogelijkheid beschikte om zelf in hun
levensonderhoud te voorzien. In 1888 is opnieuw een verhoging vast te stellen met 22.25‰.
Een virulentie van tuberculose kan als voornaamste oorzaak aangeduid worden. In België
handhaafde het BSC zich op dat ogenblik op een niveau van 21‰. In 1893 dient zich een
volgende toename aan. Het BSC bereikt met een waarde van 24.91‰ bijna de kaap van de
25‰. Opnieuw liggen economische factoren aan de basis van deze evolutie, gecombineerd
met de laatste 19de eeuwse opstoot van cholera in de jaren 1892 - 1894. Over de drie jaar
vallen er nationaal 2.661 doden213. De Breydelstad kent 28 doden, Waregem 4. We mogen
wel stellen dat de ziekte vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw geen pertinente invloed
meer heeft op het algemeen sterfteniveau. Dit is ook het geval bij de pokkenepidemie van
1883 en 1903. In Waregem is geen stijging van de BSC waar te nemen. Vanaf 1902 wordt
dit relatief lage niveau bestendigd en blijft ze gehandhaafd tot aan de Eerste Wereldoorlog.
Het BSC daalde van een gemiddelde van 30‰ in de voorgaande periode tot 15‰ aan de
vooravond van Wereldoorlog I. De oorlogsjaren 1917-1918 luidden voor Waregem een tijd in
die gekenmerkt wordt door een verhoogde mortaliteit. Deze steeg van 13.77‰ in 1914, tot
23.46‰ in 1917 om in 1918 een absoluut hoogtepunt te bereiken met 34.29‰. Dit cijfer staat
voor meer dan een verdubbeling van de normaal geattesteerde waarden. Het nationale
mortaliteitsgemiddelde bedroeg in deze jaren 20.8‰214. Niet enkel het oorlogsgeweld kan
verantwoordelijk gesteld worden voor deze enorme toename van de sterftekans. Heel wat
210 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 211 S.A.W., Epidemische ziekten, 712.3 212 In 1885 bedraagt de BSC 24.40‰ en in 1886 23.94‰. 213 F. Comer, Art. Cit., p. 77. 214 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 103
soldaten lieten het leven door de determinerende invloed van talrijke randfactoren waaronder
ook de besmettelijke ziekten resulteren. Denken we hierbij maar aan de Spaanse Griep, die
tijdens Wereldoorlog I heel wat mensenlevens eiste. Het jaar 1919 vertoont geen verdere
afwijkingen. Het BSC bereikte opnieuw het normale niveau van 15.50‰. Dit wordt bevestigd
door de Belgische waarde van 14.9‰.
Voor Brugge werd het laatste hoge sterftecijfer genoteerd in 1879 met 28.09‰. Enkel het
jaar 1900 komt hierbij in de buurt met 26.75‰. In dat jaar kende Waregem een BSC van
20.69‰, wat een stuk lager is. In 1880 bevond het BSC zich op een niveau van 24.75‰, in
1923 op 13.94‰. Ook hier valt een afname van het BSC af te lezen215.
Brutosterftecijfers
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1875 1879 1883 1887 1891 1895 1899 1903 1907 1911 1915jaartal
BSC
BSCWaregem
BSC Gent
Figuur 17: Brutosterftecijfers Waregem en Gent: 1875-1918.
In de periode 1875-1914 is het BSC op determinerende wijze afgenomen ten opzichte van
de jaren 1830-1875. Rond de Eerste Wereldoorlog bereikte het BSC een niveau dat niet veel
meer afwijkt van het huidige BSC. Kan deze trend ook in Gent waargenomen worden? De
stad vangt de periode aan met een BSC van 30.98‰, wat een stuk hoger lag dan de waarde
bekomen voor de plattelandsgemeente Waregem. Van een stijging in de jaren 1885-1886 is
in Gent geen sprake. Het niveau blijft gehandhaafd rond de 26.50‰. Er kan zelfs een kleine
daling vastgesteld worden. Ook in 1893 kan geen gewag gemaakt worden van een afwijking
tegenover het normale BSC216. Vanaf 1884 zet zich voor de stad Gent een daling in. In 1893
bedroeg de BSC nog 24.56‰, een jaar later is deze afgenomen tot 21.31‰. Met ingang van
het jaar 1898 mogen stellen dat zowel Gent als Waregem een gelijke waarde
215 L. Van Haecke, Op. Cit.; p 58. 216 Een jaar eerder bedroeg deze nog 25.47‰, in 1893 24.56‰.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 104
vertegenwoordigen. Tijdens de oorlogsjaren vertoont de mortaliteit eveneens een stijging die
zich in 1919 normaliseert met een waarde net onder de 15‰.
4.3.4.De periode 1918-1996
Brutosterftecijfers Waregem: 1918-1996
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1918 1923 1928 1933 1938 1943 1948 1953 1958 1963 1968 1973 1978 1983 1988 1993
jaartal
BSC
Figuur 18: Brutosterftecijfers: Waregem: 1918-1996.
Vanaf 1918 is geen significante daling van de brutosterftecijfers meer waarneembaar. Deze
blijven ook voor Waregem schommelen rond de 15‰. Op nationaal niveau wordt een
gemiddelde bereikt van 12.0‰217. Gent kent een iets hoger niveau dan de
plattelandsgemeente Waregem en heeft een waarde van 15‰218. Voor Brugge kan een BSC
van ongeveer 13‰ geattesteerd worden219. Deze waarden zijn niet ver verwijderd van het
niveau dat vandaag in West-Europa wordt behaald, met name 11‰220. Dit staat in groot
contrast met de voorgaande periode, waar toch nog schommelingen konden vastgesteld
worden. Niet enkel de sterftecrisissen zijn volledig verdwenen, ook de intensiteit van de
mortaliteit is aanzienlijk afgenomen.
Voor Brugge springt het jaar 1929 in het oog. Er wordt een BSC bereikt van 17.13‰, waar
de omliggende jaren waarden kennen van ongeveer 13‰. De oorzaak is een hoog aantal
griepaanvallen, gecombineerd met een toename van het aantal longontstekingen en acute
bronchitis. De spreiding van de sterfgevallen toont aan dat het vooral de +60 jarigen zijn die
217 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 218 J. Backs, Op. Cit., p. 49. 219 L. Van Haecke, Op. Cit., p.79. 220 C. Vandenbroeke, Historische …, p. 168.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 105
het slachtoffer werden221. Zowel voor Gent als Waregem zijn er geen pieken te bespeuren en
bedragen de waarden respectievelijk 16.64‰222 en 15.17‰.
Opmerkelijk is het feit dat de Tweede Wereldoorlog niet voor een drastische stijging van de
mortaliteit zorgt, daar waar dit voor de Eerste Wereldoorlog wel het geval was. Voor
Waregem kan een lichte stijging vastgesteld worden van 9.20‰ in 1943 tot 11.65‰ in 1944
en 10.68‰ in 1945 ( zie figuur 18). Wel duikt het BSC na de Tweede Wereldoorlog onder het
niveau van 10.00‰. Voor Gent wordt een gelijkaardig patroon zichtbaar. In 1943 bedroeg de
BSC 14.82‰ om in 1944 op te lopen tot 18.40‰ en in 1945 terug te lopen tot 16.90‰. Nadat
de oorlog werd beëindigd, worden waarden waargenomen onder de 15.00‰. Ook op
Belgisch niveau is een toename waarneembaar. De waarde loopt op tot 15.1‰ in 1944 om in
1945 terug af te nemen tot 14.50‰.
Brutosterftecijfers
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
1918 1925 1932 1939 1946 1953 1960 1967 1974 1981 1988 1995jaartal
BSC
BSCWaregem
BSC Gent
Figuur 19: Brutosterftecijfers Waregem en Gent: 1918-1996.
Een verklaring voor het stabiele sterftecijfer tijdens de 20ste eeuw moet in de
bevolkingsstructuur gezocht worden. In hoofdstuk 3 hebben we de evolutie van de
bevolkingsstructuur van naderbij bekeken. Het werd duidelijk dat de bevolking vanaf 1910-
1920 een andere structuur aannam. Het aandeel van de jongeren werd als maar kleiner
tegenover de oudere bevolkingsgroep die op significante wijze toenam223. De invloed van de
jongeren op de mortaliteit neemt af en wordt vervangen door de leeftijdscategorie van de
65+. Zowel de afname van de zuigelingen- en kindersterfte als de stijging van de mortaliteit
221 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 90. 222 J. Backs, Op. Cit., p. 77. 223 Zie hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 106
binnen de oudere leeftijdsgroepen houden elkaar in evenwicht en resulteren in een stabiel
verloop van de brutosterftecijfers, zoals figuur 19 ons illustreert.
4.4 Nataliteit
Brutogeboortecijfer Waregem 1857-2003
0,005,00
10,0015,0020,0025,0030,0035,0040,0045,00
1857 1866 1875 1884 1893 1902 1911 1920 1929 1938 1947 1956 1965 1974 1983 1992 2001
Jaartal
BGC
Figuur 20: Brutogeboortecijfer Waregem: 1857-2003.
4.4.1 Inleiding
De brutogeboortecijfers duiden, net als de brutosterftecoëfficiënten, het aantal geboorten ten
opzichte van het totale bevolkingscijfer aan. De evolutie van de nataliteit vormt het tweede
luik van de ‘demografische transitie’ die zich tussen 1870 en 1940 doorzette. Eerst nam de
mortaliteit af, zoals in het voorgaande onderdeel werd vastgesteld. De vruchtbaarheid
daarentegen bleef nog een hele tijd relatief hoog. Dit resulteerde in een snelle
bevolkingsgroei. In een tweede fase daalde ook de vruchtbaarheid en vertraagde de groei
aanzienlijk. Volgens diverse studies kennen beide fenomenen een zekere interdependentie
en kunnen ze aan elkaar gelieerd worden: door de daling van de mortaliteit nam de
gezinsomvang toe, wat ouders dan weer stimuleerde in hun opzet tot het beperken van de
vruchtbaarheid. Volgens deze logica daalde de vruchtbaarheid na en ten gevolge van de
sterftedaling224.
De periodisering die hier wordt gebruikt, wijkt enigszins af van de indeling die voor het extern
onderzoek van de mortaliteit werd aangewend. Zoals eerder al vermeld kennen beide
factoren geen gelijke ontwikkeling.
224 K. Matthijs, Art. Cit., p. 108.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 107
Het nataliteitsverloop kent in vergelijking met de mortaliteit een compleet verschillend beeld.
Toch geldt zowel voor de nataliteit als de mortaliteit de volgende vaststelling: ‘il y a bien sûr
les contrastes frappantes entre la Flandre et la Wallonie, il y a bien aussie les différences
entre le monde des villes, celui des campagnes ou encore celui des cités industrielles; mais
il y a enfin tous ces particularismes régionaux et locaux’225. De demografische transitie staat
voor de overgang van hoge geboorte- en sterftecijfers, naar lage geboorte- en sterftecijfers.
De daling van de mortaliteit zette zich reeds op het einde van de 18de eeuw in. Voor de
afname van de nataliteit is het wachten tot het einde van de 19de eeuw.
Gedurende het Ancien Regime werd de bevolking geconfronteerd met een
brutogeboortecoëfficiënt van gemiddeld 35‰ à 40‰. Een percentage van 50‰ werd
gerealiseerd in de jaren waar sprake was van een absolute geboortepiek. In de 21ste eeuw is
dit cijfer sterk teruggelopen. Vandaag is het van een orde van 10‰. De BGC bevindt zich op
hetzelfde niveau als de BSC. Dit parallellisme impliceert bijgevolg een nulgroei van de
bevolking.
De periode 1832-1880 wordt in Waregem gekenmerkt door een relatief stabiel verloop van
de nataliteit. Toch kan er gewag gemaakt worden van een hoog BGC. Het is pas naar het
einde van de 19de eeuw dat een significante daling attesteerbaar is. Dit resulteert in een
lager BGC. Deze situatie blijft behouden tot aan de Eerste Wereldoorlog. Daarna gaan de
geboortecijfers verder in dalende lijn, om uiteindelijk een absoluut dieptepunt te bereiken
tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de oorlog nivelleren de waarden zich om tijdens de
Tweede Wereldoorlog opnieuw een crisis door te maken.
225 T. Eggerick, M. Poulain F. Van Poppel, Les Pays- Bas, in: J-P. Bardet et J. Dupâquier, Histoire
des populations de l’Europe. II. La Révolution démographique 1750-1914., Paris, Presses Universitaires de France, 1988, p. 349-350.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 108
4.4.2 De periode 1832-1880
Brutogeboortecijfers Waregem 1857-1880
26,00
27,00
28,00
29,00
30,00
31,00
32,00
33,00
1857 1859 1861 1863 1865 1867 1869 1871 1873 1875 1877 1879jaartal
BGC
Figuur 21: Brutogeboortecijfers Waregem: 1857-1880.
Na de Belgische onafhankelijkheid manifesteerde het nationaal BGC zich rond de 30‰ -
35‰. Tijdens de zware crisisperiode van 1845-1855 lag deze waarde gevoelig lager226. Zo
werd in 1855 voor België een waarde van 27.7‰ genoteerd227.
In 1857 kende Waregem een BGC van 28.99‰. Op dat ogenblik bedroeg het nationaal
gemiddelde 31.6‰, wat een lichte afwijking zichtbaar maakt228. In de daaropvolgende jaren
wordt de crisis in grote mate bezworen en krijgt het BGC de mogelijkheid om gestaag op te
klimmen. In de jaren 1860-1870 schommelen de waarden rond de 31‰-32‰, om in 1866
een absoluut hoogtepunt te bereiken met een waarde van 32.70‰229. Dit is opnieuw een
opmerkelijke vaststelling, zeker als we de cholera-epidemie in overweging nemen. Eerder
werd al gezegd dat de invloed van de ziekte in de gemeente Waregem minimaal was. Dit
blijkt nu ook uit de evolutie van de geboortecijfers. Ook de bevolkingsgroei die de gemeente
kende, bevestigt deze tendens. In 1866 kende Waregem een bevolkingsaangroei van 0.41%.
Deze waarde ligt net iets hoger dan het Belgisch gemiddelde dat 31.7‰ bedroeg.
Vanaf 1875-1880 daalt het geboortecijfer in de geïndustrialiseerde gebieden. In Vlaanderen
vangt de algemene daling pas aan met de eeuwwisseling230. Toch mogen we stellen dat de
geboortecijfers voor Waregem een licht dalend verloop kennen vanaf 1877. Opnieuw 226 K. Matthijs, Art. Cit., p. 109. 227 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 228 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 229 Zie figuur 21. 230 T. Eggerick, M. Poulain, F. Van Poppel, Art. Cit., p. 357.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 109
bevestigt de negatieve jaarlijkse groei de bekomen cijfers231. Deze tendens is echter maar
tijdelijk en de gegevens van toepassing op Waregem passen niet helemaal in het opgezette
kader. Op het einde van de periode 1832-1880 kent Waregem een waarde van 28.89‰. Op
dat ogenblik wordt voor het land een waarde van 31.0‰ vrijgegeven232. Deze daling kan
gelieerd worden aan de industriële crisis die in het laatste kwart van de 19de eeuw een
economische malaise veroorzaakte233. We mogen derhalve concluderen dat de
geboortecijfers en de conjuncturele bewegingen in wisselwerking met elkaar optreden.
Brugge kent een enigszins andere ontwikkeling. De nataliteit zakt in de periode 1850-1875
van ongeveer 30‰ naar 26‰, daar waar deze in Waregem en ook in Gent een stijgend
verloop kende. In 1875 bereikt de BGC een exacte waarde van 26.23‰ tegenover 30.04‰
in 1845234. Daarna neemt de BGC terug toe om nog eenmaal in 1901 de grens van de 30‰
te bereiken om daarna definitief te dalen235.
De ontwikkeling van het BGC werd voor Vlaanderen bestudeerd door P. Deprez en C.
Vandenbroeke. Er kan een significante daling worden vastgesteld in de periode 1840-1860.
Daarna volgt een toename tot de jaren 1870. De BGC bereikt dan ongeveer 34‰.236
Brutogeboortecijfers
28,00
30,00
32,00
34,00
36,00
38,00
40,00
1857 1860 1863 1866 1869 1872 1875 1878
jaartal
BGC
BGCWaregem
BGC Gent
Figuur 22: Brutogeboortecijfers Waregem en Gent: 1857-1880. 231 Er wordt een negatieve groei vastgesteld van –0.01%. 232 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 233 E. Vanhaute, Op. Cit., p. 106. 234 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 76. 235 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 92. 236 P. Deprez en C. Vandenbroeke, Art. Cit., p. 245.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 110
Wanneer we de situatie van Waregem met Gent vergelijken, zien we dat de geboortecijfers
voor beide gebieden een gelijkaardig verloop kennen. De waarden berekend voor Gent
liggen wel net iets hoger dan deze die gelden voor Waregem. Gent vangt de periode aan
met een waarde van 36.17‰. Een hoogtepunt wordt bereikt in 1859 met een geboortecijfer
van 37.19‰. Waar Waregem in de daaropvolgende jaren een stijging ondergaat, kent het
geboortecijfer voor Gent een afname, hoewel deze niet echt significant is. 1864 laat de
laagste waarde noteren met 32.24‰, waar Waregem op dat ogenblik een niveau bereikt van
31.12‰. De geboortecijfers dalen het eerst in de meest geïndustrialiseerde gebieden. De
nataliteit herstelt zich daarna om een constant niveau te behalen rond de 35‰.
4.4.3 De periode 1880-1914
Brutogeboortecijfers Waregem 1880-1914
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
1880 1883 1886 1889 1892 1895 1898 1901 1904 1907 1910 1913
jaartal
BGC
Figuur 23: Brutogeboortecijfers Waregem: 1880-1914.
Op het einde van de 19de eeuw is op internationaal niveau een opmerkelijke afname van de
nataliteit zichtbaar. Binnen het domein van de huwelijksvruchtbaarheid kan 1870 als een
demografisch scharnierjaar beschouwd worden. Heel wat landen werden rond dat jaar
geconfronteerd met de definitieve ‘take-off’ van de vruchtbaarheidsdaling. Tussen 1890 en
1920 daalde de vruchtbaarheid in de helft van de Europese provincies met minstens 10‰237.
A. Coale legde, in een poging om tot een verklaring te komen, de verantwoordelijkheid bij en
de klemtoon op het industrialisatieproces. In de voorgaande periode werd een duidelijke link
tussen beiden geattesteerd. De zich voordoende conjuncturele golven hebben een
bepalende invloed op de nataliteit.
237 K. Matthijs, Art. Cit., p. 114.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 111
Waar in de voorgaande decennia een demografisch evenwicht werd gerealiseerd door een
hoge mortaliteit en nataliteit, wordt dit nu bereikt door een lagere mortaliteit en nataliteit. De
vrouwen braken vanaf 1870 hun vruchtbare periode bewust vroegtijdig af om op deze manier
enige controle over hun vruchtbaarheid te verwerven. Het was een bijna universele,
onontkoombare en onomkeerbare sociologische trend. Maar ook de invloed van de
industrialisering op deze ontwikkeling kan niet ontkend worden.
Het jaar 1880 kan voor Waregem niet echt als een sleuteljaar gemarkeerd worden. De
nataliteit kent in vergelijking met andere gebieden geen dalend verloop. Van 1880 tot 1892,
handhaaft de nataliteit zich rond 33‰ (zie figuur 23). Het nationaal gemiddelde was op dat
moment 29‰-30‰238. Rond 1880 kende Vlaanderen een niveau van 34‰239. Waregem
bevond zich bijgevolg net boven het algemeen gemiddelde. In het laatste kwart van de 19de
eeuw kan een lichte stijging vastgesteld worden met een piek in 1897 met 41.16‰, waar
België een algemene nataliteit van 29‰ liet optekenen. Op het moment dat de nataliteit
begint te dalen in Gent en Wallonië , neemt het geboorteniveau in Waregem toe. Een
dergelijke evolutie bekwam L. Van Haecke ook voor Brugge. In 1885 wordt een promille van
27.56 bereikt. In 1900 volgt net zoals in Waregem een laatste hoogtepunt met 28.81‰.
Hierna kent ook Brugge met ingang van de 20ste eeuw een definitieve daling240.
In 1900 wordt voor de laatste maal een waarde van 40.39‰ bekomen voor Waregem. Na de
eeuwwisseling nemen de geboortecijfers af en zet de vruchtbaarheidsdaling zich in. De
eerste jaren van de twintigste eeuw wordt een niveau gehaald van 37‰ (zie figuur 23). Voor
België bedroeg dit slechts 26‰241. Dit is bijna een afwijking van 10‰. Vanaf 1908 kan een
verder afnemend verloop vastgesteld worden voor Waregem. Het BGC daalt van 37.13‰ in
1907 naar 34.71‰ in 1908. De periode wordt in 1914 afgesloten met een waarde van
30.51‰ (zie figuur 23).
Op Vlaams niveau valt er tot de jaren negentig een minieme komvorm te onderscheiden. Het
gaat hier om een tijdelijke daling van enkele promilles. Net na de eeuwwisseling begint de
nataliteit constant af te nemen242.
238 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 239 P. Deprez en C. Vandenbroeke, Art. Cit., p. 255. 240 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 76. 241 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 242 P. Deprez en C. Vandenbroeke, Art. Cit., p. 245.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 112
Brutogeboortecijfers
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
1880 1884 1888 1892 1896 1900 1904 1908 1912
jaartal
BGC
BGCWaregem
BGC Gent
Figuur 24: Brutogeboorecijfers Waregem en Gent: 1880-1914.
Indien we de gegevens voor zowel Gent als Waregem vergelijken, is het duidelijk dat de
waarden in het begin van de periode gelijklopend zijn. Gent start met een BGC van 33.89‰.
In de volgende jaren neemt de nataliteit gestaag af (zie figuur 24). Deze ontwikkeling staat in
contrast tot het proces dat zich in Waregem voltrekt. Daar kan voor de jaren 1880-1900 een
stijging van het geboortecijfers worden vastgesteld. Een relatie met de conjuncturele golven
is nu veel minder aanwezig. De oorzaak moet gezocht worden in de demografische transitie
en de centrale positie die wordt ingenomen door de geboortebeperking.
Tot het einde van de 19de eeuw bleef de vruchtbaarheidscontrole beperkt tot het geven van
borstvoeding waardoor de steriele periode langer kon worden aangehouden, de coïtus
interruptus en het overgaan tot abortus. Rond 1870 neemt de gezinsplanning een aanvang
en verspreidt zich geleidelijk over alle lagen van de bevolking. Er zijn diverse manieren om
het kinderaantal te beperken. Daaronder resulteren onder meer stopping, spreiding en de
combinatie van de beide243. Voor het einde van de 19de eeuw zocht de bevolking haar
toevlucht tot stopping. De leeftijd van de moeder bij haar laatste kind bedroeg 40 à 45 jaar.
Op het einde van de 19de eeuw was dit al 35 à 40 jaar. Bovendien verminderde het gebruik
van borstvoeding vanaf 1880, waardoor het aantal geboorten toenam. Deze veranderde
toepassing van borstvoeding had verstrekkende gevolgen voor het nuptialiteitspatroon. Het
verklaart eveneens het verschil tussen het dieptepunt van de nataliteit rond 1875-1880 en de
stijging van de huwelijken vanaf 1866.
243 Stopping impliceert dat men vroeger stopt met kinderen krijgen, spacing staat voor een verhoging
van het geboorte-interval.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 113
Het resultaat van deze evolutie is duidelijk af te lezen in de gegevens voor Gent. Tot 1900
vertonen Gent en Waregem dan ook een tegengesteld patroon. Vanaf de eeuwwisseling
kennen deze een parallelle evolutie, hoewel de cijfers voor Gent een hoger niveau bereiken
dan dit voor Waregem het geval is. In Gent wordt de periode afgesloten met een BGC van
17.2‰, wat een verschil met Waregem inhoudt van 13‰ (zie figuur 24).
4.4.4 De periode 1914-1996
Brutogeboortecijfers Waregem 1914-1996
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
1914 1920 1926 1932 1938 1944 1950 1956 1962 1968 1974 1980 1986 1992jaartal
BGC
Figuur 25: Brutogeboortecijfers Waregem: 1914-1996.
Wereldoorlog I stond voor een absoluut dieptepunt in de geboortecijfers. In 1914 bedroeg het
BGC nog 30.15‰, in 1916 werd dit cijfer gereduceerd tot 19.47‰ om in 1918, 15.16‰ te
bereiken (zie figuur 25). Op Belgisch niveau werd toen een waarde van 11.3‰ berekend,
wat extreem laag was244. De oorzaken moeten niet bij de demografische transitie of
aanverwanten gezocht worden. Het oorlogsgeweld was voor deze toestand verantwoordelijk.
De aberratie is echter van korte duur. Na de oorlog stabiliseert de situatie zich.
Niettegenstaande wordt het vooroorlogse geboortepeil nooit meer bereikt, althans in
Waregem niet waar een gemiddelde waarde van 25‰ gehandhaafd blijft. Ook in Brugge
doet zich een gelijkaardige evolutie voor245. De waarden blijven tot 1935 relatief hoog.
Daarna wordt de definitieve daling van de nataliteit ingezet. In 1935 werd een niveau van
22.33‰ bereikt, tegen 1940 bedraagt dit nog 17.49‰. Na Wereldoorlog II tot aan de jaren
244 I. Devos, Allemaal beestjes,…, 2 vol. 245 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 78.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 114
’60 bevindt het Vlaamse geboortecijfer zich net onder de 20‰246. Vlak na de Tweede
Wereldoorlog merken we een stijging van het geboortecijfer op. Dit hoofdzakelijk voor de
jaren 1946-1947, met respectievelijke waarden van 24.61‰ en 23.50‰. Ook op nationaal
vlak zet het herstel zich in en worden normale waarden van 18‰ gerealiseerd. Een volgende
afname is terug te vinden na de Tweede Wereldoorlog. Ook tijdens de oorlogsjaren kwam
het in Brugge tot een afname van de nataliteit, zij het dat ze deze keer minder
geprononceerd was en zich voornamelijk in de beginjaren van de oorlog bevond247. Toen
bedroeg het gemiddelde voor Waregem ongeveer 20‰ en voor België ongeveer 16‰.
Brugge stagneert rond de 15‰248.
Brutogeboortecijfers
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
1914 1922 1930 1938 1946 1954 1962 1970 1978 1986 1994jaartal
BGC
BGCWaregem
BGC Gent
Figuur 26: Brutogeboortecijfers Waregem en Gent: 1914-1996.
Wanneer we figuur 26 bekijken, merken we dat zowel Waregem als Gent bij aanvang van de
periode eenzelfde patroon vertonen. De discrepantie die in de voorgaande periode nog kon
worden vastgesteld, is hier niet meer aanwezig. Opnieuw liggen de waarden voor Gent iets
hoger. In het interbellum worden de verschillen tussen beide gebieden als maar groter. In
Waregem is slechts een minieme daling attesteerbaar, die bovendien heel wat pieken
vertoont. Rond 1935 zet de afname van het aantal geboorten zich ook definitief in in
Waregem. In Gent verloopt de afname van de nataliteit veel meer gestructureerd. De
Tweede Wereldoorlog zorgde voor beide steden voor een toename van de nataliteit. Daarna
zet een absolute daling zich in en handhaven de cijfers zich rond de 10‰.
246 C. Vandenbroeke, Art. Cit., p. 428. 247 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 78. 248 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 78.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 115
Voor deze geboortedaling is nog geen volledige wetenschappelijke verklaring gevonden. R.
Lesthaeghe kent, zich baserend op de verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië, een
belangrijke rol toe aan de positie van de kerk: ‘secularisation seems to be the one indicator
that can be singeld out, both as most powerful variable at the outset of the fertility decline
and as the one with the longest lasting effect249’. Naar zijn bevindingen is de secularisatie het
sterkst in regio’s met een hoge urbanisatiegraad en industrialisatie. Vanuit deze redenering
is het logisch dat Vlaanderen een kwart eeuw later een gevoelige en permanente daling van
de nataliteit ondergaat. In Waregem is heel weinig antiklerikalisme terug te vinden.
Bovendien had de gemeente een sterk ruraal karakter. De invloed van de kerkelijke
instellingen was er aanzienlijk en is dit tot op heden nog steeds. Ook op de samenstelling
van de gemeenteraad drukte ze haar stempel. Zo was er ondermeer de aanstelling van J.
Storme tot burgermeester van Waregem in 1849. In 1904 komt J. Storme te overlijden.
Hoewel het spreekwoord luidt dat men over de doden niets dan goed zegt, gaat dit niet altijd
op. Zo lezen we in ‘De Gulden Spore’ van 8.10.1905: Mr Storme heeft voorzeker goed
gesticht in onze gemeente, maar hij liet zich meermaals door den klerikalen stroom en storm
meeslepen’250. Zeker wanneer we de vergelijking doorvoeren met enkele Waalse kantons
scoort Waregem extreem laag. In Sint -Eloois- Vijve, een deelgemeente van het huidige
Waregem daarentegen was er wel melding van antiklerikale gevoelens251. Toch moet ook dit
aandeel gerelativeerd worden. We mogen hierbij niet uit het oog verliezen dat heel wat
liefdadigheidsinstellingen bestuurd werden door katholieke aanhangers. Op deze manier
ontstond een afhankelijkheidsrelatie. Een bijkomend gegeven is een veranderende houding
van ouderen naar hun kinderen toe. In de eerste helft van de 20ste eeuw komt een
oudercultuur tot stand die kiest voor kwaliteit in plaats dan voor kwantiteit. De belangen van
het kind worden primordiaal en verheven tot gezinsbelangen252. Deze wijziging werd
eveneens mogelijk gemaakt door de beschikbaarheid van efficiënte anticonceptiva253.
249 R. Lesthaeghe, Decline of Belgian Fertility 1870-1970, Michigan, UMI, 1997, p. 230. 250 M. Delmotte, Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem (1815-1921)…, p. 423. 251 M. Delmotte, Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem (1815-1921)…, p. 362. 252 C. Vandenbroeke, Historische ..., p. 95. 253 C. Vandenbroeke, Prospektus ..., p. 11.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 116
4.5 Bevolkingsaangroei
BSC en BGC voor Waregem 1857-2003
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
1857 1870 1883 1896 1909 1922 1935 1948 1961 1974 1987 2000
BSC WaregemBGC Waregem
Figuur 27: Vergelijkende grafiek van de BGC en BSC voor Waregem : 1857-2003.
Uit Grafiek 27 blijkt duidelijk het belang van de mortaliteitsevolutie voor de
bevolkingsontwikkeling. Het is geen toeval dat het jaar 1876 als scharnierjaar fungeert. Door
het wegvallen van de sterftecrisissen verdwijnt ook in grote mate de rem op de
bevolkingsgroei: ‘het aloude gegeven van de zogenaamde ‘villes-tombeaux’ komt te
vervallen door de daling van de sterfterisico’s254.’ Met uitzondering van de gevolgen te wijten
aan de Spaanse Griep en de beide wereldoorlogen breekt er vanaf 1880 een periode aan
waarin het natuurlijk accres een positieve waarde kent . De nataliteitswaarden overstijgen de
sterftecijfers voor het eerst in de geschiedenis en dit voor een lange periode.
In hoofdstuk 3 werd herhaaldelijk verwezen naar ‘het natuurlijk accres’. Daarmee wordt
gerefereerd aan het verschil tussen het aantal geboortes en overlijdens in één jaar. De
brutocoëfficiënten voor de periode 1857–2003 bieden een mooi overzicht van deze
natuurlijke groei. In de perioden dat de BGC de BSC overschrijden, kan er gewag gemaakt
worden van een natuurlijk accres.
In de eerste fase van 1830 tot 1875, ligt het BGC gemiddeld iets hoger dan het BSC. Het
gaat hierbij slechts om een paar promilles. Het natuurlijk accres bedraagt in zeldzame
gevallen meer dan 5 promille. De sterftecrisissen spelen in deze jaren een primordiale rol.
Wanneer een crisis zich aandient, stijgt het BSC boven dat van het BGC uit. De mortaliteit
ligt derhalve een stuk hoger dan de nataliteit en de natuurlijke groei wordt ongedaan 254 C. Vandenbroeke, Historische demografie…, p. 28.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 117
gemaakt. De hogere sterfte in normale jaren en de extreme pieken zorgen voor een
beduidend lagere natuurlijke groei. De bevolkingsaangroei blijft op deze manier eerder
beperkt.
Tijdens de tweede fase, die loopt van 1875 tot 1914, verdwijnen de sterftecrisissen naar de
achtergrond. De mortaliteit neemt gestaag af en wordt een decennium later gevolgd door de
afname van de nataliteit. Beiden voltrekken nu een tegengestelde beweging en groeien
volledig uit elkaar. Deze evolutie, gedomineerd door een sterke discrepantie, impliceert een
natuurlijke bevolkingsaangroei.
Tijdens deze periode doet zich een opvallende ontwikkeling voor. Van 1872 tot 1914 blijkt
duidelijk uit figuur 27 dat het overschot meer dan 5 promille bedraagt. Tijdens deze jaren is
de schuingroei tussen de geboorten en de sterften op zijn hoogtepunt. Vanaf 1880 neemt het
BGC gestaag toe om rond de eeuwwisseling haar hoogtepunt te bereiken (zie figuur 27). De
kleinere sterftecrisissen die zich dan voordoen zorgen enkel voor een kleinere aangroei,
maar hebben niet dezelfde betekenis als in de voorgaande periode waar ze het leven van de
bevolking domineerden.
De afname van de mortaliteit wordt door de Eerste Wereldoorlog onderbroken. Extreem
hoge waarden worden in deze jaren gerealiseerd en vormen een uitzondering op de
algemene tendens (35‰). Bovendien vertonen de BGC’s een tegengesteld beeld. Deze
bereiken nu een absoluut dieptepunt (15‰). De negatieve groei bereikt ongeveer 20‰. Van
een natuurlijk accres kan geen sprake zijn.
De laatste periode loopt van 1914 tot 1996. Zowel de mortaliteit als de nataliteit blijven
afnemen en kennen een parallel verloop. Tijdens het interbellum kent het sterfteniveau
slechts een minimale daling in vergelijking met de evolutie van de nataliteit. Deze bevindt
zich nu in de laatste fase van haar eigen evolutie. Dit biedt een verklaring voor de
verminderde groei voor en na Wereldoorlog II. Het jaar 1970 kan voor Waregem al grens
gelden voor de daling en stagnering van de natuurlijke bevolkingsaangroei. Vlak voor het
einde van de onderzochte periode bereiken beide waarden een bijna gelijke niveau,
ongeveer 10‰. Er is bijgevolg opnieuw een evenwicht tussen mortaliteit en nataliteit.
Wanneer we de evolutie voor Waregem vergelijken met deze voor Gent en Brugge komen
we tot enkele opmerkelijke vaststellingen. Brugge kent in grote lijnen hetzelfde verloop van
natatiliteit en mortaliteit als Waregem. Vanaf 1880 breekt ook hier een periode aan van
onafgebroken groei. Twee opvallende periode tekenen zich af. Vanaf 1893 tot 1914 en vanaf
1920 tot 1925 bedraagt het overschot bijna voortdurend meer dan 5‰. In de jaren 1830-
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 118
1880 is er dan weer overwegend een negatieve groei. Ook in het interbellum kent de
mortaliteit in Brugge een kleine daling, terwijl de nataliteit in grotere mate afneemt. Waar in
Waregem 1970 als breukpunt gold, is dit voor Brugge het jaar 1950. De cijfers stabiliseren
zich op het einde van de onderzoeksperiode net boven de 10‰255.
Het beeld voor de Arteveldestad ziet er enigszins anders uit. De periode 1832 - 1880 wordt
gekenmerkt door een hoog, doch stabiel BGC. De waarden liggen rond de 35‰. Tot 1876
manifesteren zich op regelmatige tijdstippen sterftecrisissen die zorgen voor een negatieve
groei. Daarna echter verdwijnen deze pieken en zorgt het natuurlijk accres voor een meer
gelijkmatig verloop. Vanaf 1876 kennen zowel de nataliteit als de mortaliteit een dalend
verloop. Dit is in tegenstelling tot de evolutie in Waregem, waar de nataliteit op het einde van
de 19de eeuw toeneemt, om met de eeuwwisseling een sterke daling te ondergaan. Hoewel
er duidelijk een natuurlijke aangroei is, mogen we stellen dat deze de 5 promille niet
overschrijdt, daar waar dat voor Waregem en Brugge wel het geval was. Tijdens het
interbellum kent het BGC haar laatste significante daling. Vanaf 1950 kunnen zowel voor de
nataliteit als de mortaliteit gelijke waarden genoteerd worden. Op het einde van de periode
wordt een niveau van 14‰ bereikt256.
We mogen concluderen dat er in Waregem 2 periodes kunnen onderscheiden worden. Tot
het begin van de 20ste eeuw blijft het sterftecijfer hoog, hoewel een gestage daling zich
doorzet. De geboortecijfers kennen een stijgend verloop tot aan de eeuwwisseling. In 1917 is
er sprake van een extreem laag geboortecijfer en een hoog sterftecijfer. Vanaf het midden
van de 20ste eeuw stabiliseren de cijfers zich en zullen ze ongeveer een zelfde niveau
bereiken.
255 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 91. 256 J. Backs, Op. Cit., p. 83.
Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit 119
4.6 Besluit
Dit hoofdstuk maakte duidelijk dat de ‘demografische transitie’ een fenomeen is dat op een
fundamentele wijze de Waregemse bevolking heeft beïnvloed en bepaald. De structurele
wijzigingen die ze genereerde, werden niet in een periode van enkele decennia gerealiseerd,
maar namen een anderhalve eeuw in beslag. Waar het verleden werd bepaald door hoge
sterftecijfers en hoge geboortecijfers tekent zich in onze hedendaagse moderne
maatschappij een tegenovergesteld beeld af. Een lage mortaliteit en nataliteit maken nu deel
uit van het leven.
Zowel de afname van de nataliteit als de mortaliteit verliep niet eenzijdig maar in fasen die
door kleinere of grotere schommelingen werden bepaald. Het verdwijnen van deze crisissen
werd beschouwd als een eerste voorwaarde voor de afname van de mortaliteit die later zou
resulteren in de reductie van de nataliteit.
De nataliteit en mortaliteit in Waregem houden elkaar rond het midden van de 19de eeuw in
evenwicht. We mogen stellen dat het niveau van de geboorten algemeen iets hoger ligt,
maar de frequent voorkomende sterftecrisissen dijken het bevolkingsoverschot in. Rond
1876-1880 zet zich een nieuwe evolutie in. De sterftecrisissen verdwijnen grotendeels
waardoor het niveau van de mortaliteit aanzienlijk afneemt. De nataliteit neemt in het laatste
kwart van de 19de toe. Met de ingang van de 20ste eeuw daalt deze resoluut tot aan het begin
van de Eerste Wereldoorlog. Bepalende factoren waren onder meer het beschikbaar worden
van contraceptiva en een belangrijke mentaliteitswijziging bij de ouders. Er ontstaat dus een
natuurlijk accres.
Dat zowel Waregem als Brugge meer gelijkenissen vertonen met de evolutie in Vlaanderen
dan met Gent en Wallonië kan volledig verklaard worden vanuit de toenmalige socio-
economische realiteit. De geringe aanwezigheid van industriële activiteiten zowel in
Waregem en Brugge resulteerde in een overwegend agrarische en meer traditionele
samenleving. De ontwikkeling die Gent doormaakte werd niet in de eerder rurale gebieden
beleefd.
De methode van de brutocoëfficiënten stelt ons echter niet in de mogelijkheid om tot de
diepere structuren van de bevolking door te dringen. Het meest nefast aan deze werkwijze is
ongetwijfeld dat er geen rekening wordt gehouden met de leeftijdsstructuur van een
samenleving. Zo is het onmogelijk te achterhalen of de sterftequotiënten gelieerd kunnen
worden aan bepaalde leeftijdscategorieën.
In de volgende hoofdstukken zal dieper op deze leeftijdsstructuur worden ingegaan. Hiervoor
zal de methode van de sterftetafels worden aangewend.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 120
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
5.1 Methodologie: sterftetabel
5.1.1 Inleiding
Nadat een algemeen beeld werd geschetst van de evolutie van de nataliteit en mortaliteit,
richt ik mij nu volledig op een diepgaande studie van de mortaliteit. Een nadeel verbonden
aan het gebruik van de brutocoëfficiënten bestond erin dat een degelijk en adequaat
diepteonderzoek, uitgaande van de bestaande leeftijdsstructuur, uitgesloten was257. Deze
onvolkomenheid kan opgevangen worden door het opstellen en het gebruik van
sterftetabellen overeenkomstig met de onderzochte jaren. Voor het opmaken van de
sterftetabellen deed ik een beroep op de beschikbare bevolkingsregisters en de
overlijdensakten van de burgerlijke stand.
Bij aanvang van dit hoofdstuk wordt de samenstelling en de werkwijze van een sterftetabel
toegelicht. Daarna heb ik het over het gebruik van hypothetische modellen en vergelijk ik
mijn resultaten met de hypothetische modellen voorgesteld door S. Ledermann. Verder in het
hoofdstuk zullen de leeftijdsspecifieke sterfterisico’s berekend en geanalyseerd worden.
Daarbij wordt abstractie gemaakt van de zuigelingen- kinder- en volwassenensterfte.
Bovendien worden de bekomen resultaten zo uitgebreid mogelijk verklaard en wordt een
vergelijking met zowel Gent als Brugge doorgevoerd.
5.1.2 Gebruik van de sterftetabel
Net zoals andere demografische fenomenen kan ook de mortaliteit vanuit diverse
invalshoeken bestudeerd worden. Hiermee correspondeert telkens een ‘ander’ soort
sterftetabel. Er kan onder meer een onderscheid gemaakt worden tussen de transversale
analyse enerzijds en de cohortanalyse anderzijds. De juiste methode selecteren is
primordiaal voor het welslagen van mijn onderzoek.
Opteert men voor het transversaal perspectief, dan gaat de demograaf de mortaliteit over
een welbepaalde periode volgen. Bij deze benaderingswijze incorporeert de onderzoeker alle
overlijdens tijdens zijn onderzoeksperiode en dit voor alle leeftijdscategorieën258. De nadruk
ligt hierbij op het aspect ‘tijd’. De transversale benadering is dan ook een
257 Zie hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit. 258 R. Pressat, Manuel d’analyse de la mortalité, s.l., Institut National d’études Démographiques, 1985,
p. 15.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 121
momentbenadering259. De cohortanalyse volgt een generatie mensen tijdens hun leven260.
Deze tweede methode kent wel enkele nadelen. Het volgen van een groep mensen
doorheen de tijd is heel arbeidsintensief. Vanuit mijn probleemstelling is deze werkwijze niet
onmiddellijk aangewezen261. Voor een onderzoek op lange termijn is de transversale analyse
de meest efficiënte methode.
De meeste demografen opteren voor het transversaal onderzoek of de momentbenadering.
Dit omdat de mortaliteit in heel wat gevallen gelieerd is en afhangt van de actuele
levensomstandigheden. Hiermee verwijs ik zowel naar de economische en sociale
ontwikkelingen, als de medische kennis en de mate van hygiëne die wordt bereikt.
De sterftetabellen die worden opgemaakt en bestudeerd, corresponderen met degene die J.
Backs voor Gent en L. Van Haecke voor Brugge hebben geanalyseerd262. Het is noodzakelijk
bij deze methode dat we voor de onderzochte jaren over bevolkingsgegevens per
leeftijdscategorie beschikken. Door het werken met telkens één jaar bestaat de mogelijkheid
dat we geconfronteerd worden met een uitzonderlijk jaar wat de mortaliteit betreft zonder dat
we ons daar terdege van bewust zijn. Dit resulteert in het feit dat de gegevens niet
representatief zijn en de evolutie op lange termijn kunnen beïnvloeden. Daarom is het
aangewezen om met een gemiddelde van drie jaar te werken. Een voorbeeld hiervan voor
Gent vormt het jaar 1866. Dit jaar ging de geschiedenisboeken in als het grote cholerajaar.
Bij de bespreking van de externe mortaliteit stegen de BSC boven het algemeen gemiddelde
uit. Dit jaar kan derhalve moeilijk als representatief voor de omliggende jaren worden
beschouwd263. Waregem kent een dergelijke verhoging van de brutosterftecoëfficiënt voor
1866 niet264. Daarom wordt ook in mijn onderzoek met gemiddelden van 3 jaar gewerkt.
5.1.3 Componenten van een sterftetabel
Een sterftetabel bestaat uit diverse componenten. Om een sterftetafel te kunnen opmaken
moet je zowel beschikken over gegevens met betrekking tot de overledenen als over de
259 D. Veys, De ontwikkeling van de levensverwachting in België, in: Bevolking en gezin, 1979,3,
p. 284. 260 R. Pressat, Op. Cit., p. 15. 261 Mijn opzet in deze studie is om de mortaliteit van Waregem doorheen de periode 1850-1950 te
volgen. De nadruk ligt derhalve volledig op het evolutieve aspect en niet op de analyse van een aantal personen.
262 Het gaat hier om de jaren 1846, 1856, 1866, 1880, 1890, 1900, 1910, 1920, 1947. Bij deze verwerking werd geen rekening gehouden met het jaar 1930. Het jaar 1880 wordt in mijn scriptie echter niet gebruikt. Het jaar 1876 wordt wel bestudeerd. Dit is het gevolg van het feit dat er geen volkstellingen voor handen waren en ik mij diende te beroepen op de bevolkingsregisters.
263 J. Backs, Op. Cit., p. 85. 264 Waregem kreeg in dat jaar af te rekenen met BSC van 16.34‰.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 122
bevolking per leeftijdsklasse. Op basis van deze gegevens is het mogelijk om het
sterfterisico (ntX) en uiteindelijk ook de sterftekans (nqX) te berekenen.
X vormt binnen de structuur van de sterftetabel het uitgangspunt. Deze letter staat voor de
leeftijd waarop een individu kwam te overlijden. Een sterftetabel werkt met diverse
leeftijdscategorieën. De zuigelingensterfte wordt als een uitzondering beschouwd en in een
afzonderlijke categorie geplaatst. Hierin worden alle kinderen opgenomen die binnen het
eerste levensjaar kwamen te overlijden. Daarna komt de kindersterfte aan bod. Hiermee
wordt verwezen naar de 1-4 jarigen. Sommige historici maken echter geen abstractie tussen
de zuigelingen- en kindersterfte en opteren voor een categorie 0-4265. Bij de volgende
categorieën wordt gekozen voor een leeftijdsgroep met een omvang van telkens 5 jaar. Deze
omvang wordt aangeduid met de letter n en is van belang voor het berekenen van het aantal
jaar dat de overlevenden nog voor zich heeft op een leeftijd x tot aan de leeftijd x+n (nLx).
Het leeftijdsspecifiek sterftecijfer wordt het eerst bekomen (nqX). Dit gegeven wordt ook het
sterftequotiënt of de sterftekans genoemd. Dit is de verhouding van het aantal sterfgevallen
in een bepaalde leeftijdsgroep over een zekere periode en het gemiddeld aantal personen in
die leeftijdsgroep in diezelfde periode. De sterftekans wordt uitgedrukt per duizend en geeft
derhalve het aantal sterfgevallen weer voor een bepaalde leeftijdsklasse. Om dit resultaat te
bekomen, moeten we de volgende formule aanwenden:
nqx=[(2n*ntx)/ (2+n* ntx)]266
Bij de leeftijdsklasse 1t0, 4t1 en 5t0 gelden andere formules267. Dit is een gevolg van het feit dat
er geen sprake is van een evenredige spreiding van de sterfgevallen in de
leeftijdscategorieën van de kinderen.
1q0=[( 2*1tx0) / (2+1.4*1t0)]
4q1=[(8*4t1) / (2+4.8*4t1)]
5q0=[(10*5t0) / (2+8*5t0)]
Nadat de sterftekans is berekend, bestaat de volgende stap erin de hypothetische bevolking
te reconstrueren. Hiervoor wordt het symbool l0 in het leven geroepen. We gaan uit van een
hypothetische ‘beginbevolking’ van 10.000 mensen. Via nQX wordt het mogelijk om te 265 R. Pressat, Op. Cit., p. 24-25. 266 Ntx is hierbij het sterfterisico en n de grootte van de leeftijdsklasse. 267 M.G. Termote en G.J. Wunsch, Op. Cit., p. 93.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 123
bepalen hoeveel burgers, uitgaande van de beginbevolking, per leeftijdsklasse overleven. In
eerste instantie vermenigvuldigen we l0 met 1q0. De uitkomst van deze berekening is D0.
Door D0 daarna af te trekken van l0 bekomt men l1. deze waarde kan men op zijn beurt
vermenigvuldigen met 4q1. Voor de volgende categorieën geldt dezelfde werkwijze. Zo is het
mogelijk om voor elke leeftijdsklasse het aantal overlevenden en het aantal sterfgevallen te
berekenen.
Ook het aantal sterfgevallen tussen leeftijd x en leeftijd x+n kan berekend worden. Daarvoor
wenden we zowel NQX als l0 aan.
ndX= nqX*lX
Het ultieme doel van een sterftetabel is het bekomen van de levensverwachting (ex)van de
bevolking. Dit is de best mogelijke synthesemeter om de mortaliteit te analyseren. Het stelt
de onderzoeker in staat om op een uiterst eenvoudige manier, op alle mogelijke tijdstippen
en van diverse bevolkingsgroepen de mortaliteit te vergelijken268. De levensverwachting bij
de geboorte e0 is hierbij de meest omvattende waardemeter. S. Szreter en G. Mooney
verwoordden het als volgt: ‘The best comparative, single, summary measure of mortality
conditions prevailing among any population at any time is the figure of iets expectation of life
at birth’269.
Om tot de uiteindelijke levensverwachting te komen, vertrekken we van de waarde lX. Met
deze waarde is het mogelijk om nLX te becijferen. Dit cijfer representeert het aantal jaren door
de overlevenden op leeftijd x te leven tot aan leeftijd x+n.
NLX= [n/2 * (lx+lX+n)]270
Net als bij de berekening van de sterftekans gelden voor de leeftijdsklassen 1q0, 4q1 en 5q0
andere formules271.
1L0=[(0.3*l0)+(0.7*l1)]
4L1=[(1.6*l1)+(2.4*l5)
5L0=[l0+( 4*l5)] 268 R. Pressat, Op. Cit., p. 45. 269 G. Mooney en S. Szreter, Urbanisation, Mortality and the Standard of Living Debate: New
Estimates of the Expectation of Life at Birth in Nineteenth-century Britisch Cities, in:Economic History Review, LI, 1998, 1, p. 83.
270 M.G. Termote en G.J. Wunsch, Op. Cit., p. 93-94. 271 M.G. Termote en G.J. Wunsch, Op. Cit., p. 95.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 124
Deze resultaten worden gecumuleerd, waarbij we aanvangen bij de oudste leeftijdsgroep. Dit
getal duiden we aan met Tx.
TX= Σ LX
Uiteindelijk is het mogelijk om de gemiddelde levensverwachting te berekenen. De
levensverwachting representeert het aantal levensjaren dat de overlevenden die leeftijd x
hebben bereikt, gemiddeld nog te verwachten hebben.
eX= TX/ lX
5.2 Hypothetische modellen
Nadat de sterftetafels zijn opgemaakt, is het eveneens belangrijk om de kwaliteit van de
gegevens te beoordelen. Dit is mogelijk door de eigen waarden te vergelijken met een aantal
modelsterftetafels of theoretische modellen. Een dergelijk theoretisch model geeft de meest
waarschijnlijke sterftetafel weer voor een bepaalde bevolkingsgroep. Tijdens een
demografisch onderzoek worden ze omwille van twee redenen gehanteerd. Vooreerst zijn ze
een ideaal middel om met het oog op de historische kritiek de beschikbare gegevens te
controleren. Verder biedt deze werkwijze een mogelijkheid om bij het ontbreken van
statistisch materiaal een volledig uitgewerkte sterftetafel op te maken en eventuele hiaten op
te vullen. Voor Waregem is dit niet het geval omdat met handmatige tellingen van de
bevolkingsregisters werd gewerkt. J. Backs werd in zijn studie voor Gent wel geconfronteerd
met een dergelijk probleem272. Door het aanwenden van de theoretische modellen werd dit
obstakel makkelijk ondervangen.
Er bestaan verschillende soorten hypothetische sterftetafels. A. Coale en P. Demeny,
hebben sterftetafels uitgewerkt die gekend zijn onder de naam: ‘Princeton life tables’273.
Deze bestaan uit vier verschillende modellen waarbij in totaal 326 sterftetafels werden
ontwikkeld274. Het uitgangspunt is dat men de sterftekans (nqx) berekent voor een
leeftijdsklasse en dat men in de lijsten van de ‘Princeton Life Tables’ bij het juiste model
zoekt naar de nqx die ermee overeenstemt. Op deze manier kan de rest van de sterftetafel
272 Zo werd in de volkstellingen van Gent voor de jaren 1846,1856, 1866 en 1880 geen onderscheid
gemaakt naar geslacht en werd de leeftijdsklasse 0-4 jaar niet onderverdeeld in twee kleinere subcategorieën: 0-1 en 1-4.
273 A Coale and P. Demeny, Regional Model Life Tables and Stable Populations, Princeton University Press, 1966, p. 2.
274 Er wordt een distinctie gemaakt tussen het model Oost dat voor de mortaliteit in Aziatische landen staat, model Noord voor de Scandinavische landen, model West voor Noord-Amerika en West- Europa en model Zuid voor de Derde Wereld.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 125
vergeleken worden met het uitgekozen theoretisch model275. Een fundamenteel probleem
met deze modeltabellen zit vervat in het feit dat er enkel sterftetafels worden weerhouden op
basis van geslachten. Het opzet van dit hoofdstuk bestaat er echter niet in de gegevens per
geslacht te bestuderen, maar dit te doen voor de totale bevolking276. Er wordt dan ook
gekozen voor de sterftetafels die door S. Ledermann zijn opgesteld. Deze zijn vanuit een
totaal ander model geconcipieerd. In tegenstelling tot de voorgaande modellen van A. Coale
en P. Demeny zijn deze niet op voorhand uitgerekend. S. Ledermann biedt alle variabelen
zodat de onderzoeker alles persoonlijk kan uitwerken. Vanuit een dergelijke werkwijze is het
mogelijk om eventuele afwijkingen vast te stellen en op te sporen.
S. Ledermann geeft drie verschillende manieren aan om tot een modelsterftetafel te komen.
Een eerste mogelijkheid bestaat erin dat de onderzoeker gebruik maakt van de formules die
door S. Ledermann werden ontwikkeld. Er moet een instapleeftijd gekozen worden waarvoor
nqx berekend wordt. Deze waarde dient om de rest van de sterftetafel te bepalen en op te
stellen277. Er is eveneens de mogelijkheid om met twee instapleeftijden te werken. Bij de
tweede methode voorziet S. Ledermann een aantal basissterftetafels. De waarde van nqx
moet voor een gekozen leeftijdsklasse bepaald worden. Op basis van deze waarde kan de
bijbehorende sterftetafel opgezocht worden278. De derde manier gaat uit van twee
instapleeftijden. Deze worden grafisch uitgezet, nadat de nqx bepaald werd. Wanneer deze
waarden met elkaar verbonden worden, zijn de overige sterfterisico’s bepaalbaar279.
Net zoals J. Backs en L. Van Haecke in hun studies voor Gent en Brugge hebben gedaan,
heb ik geopteerd voor de eerste methode. Het is de meest eenvoudige en bovendien een
bijzonder efficiënte om de bekomen waarden voor Waregem te beoordelen. S. Ledermann
laat de keuze tussen verschillende instapleeftijden o.a.: 1q0, 15q0, 20q30 en 20q45. Ik heb
geopteerd naar analogie met J. Backs en L. Van Haecke voor één instapleeftijd, met name
20q45. Door het feit dat er geen volkstellingen voor handen waren en alles bijgevolg
handmatig is geteld op basis van de volkstellingen, moet zoals eerder al vermeld een
foutmarge in overweging worden genomen. Niettegenstaande mag ervan uitgegaan worden
dat er niet echt sprake is van onregelmatigheden voor de leeftijdscategorie 20q45. Voor de
berekening van 20q45 wordt de volgende formule gebruikt:
275 S. Ledermann, Nouvelles tables-types de mortalité, s.l., Presses Universitaires de France, 1969,
p. 4-5. 276 Een geslachtelijk onderscheid komt aan bod in hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s. 277 S. Ledermann, Op. Cit., p. 51-81. 278 S. Ledermann, Op. Cit., p. 85. 279 S. Ledermann, Op. Cit., s.p..
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 126
20q45= 1- (l65/l45)
Er zijn vier formules beschikbaar voor de berekening van nqx per leeftijdsklasse280. De eerste
formule betreft de leeftijdsgebonden evolutie van het hypothetisch model. De twee
daaropvolgende formules geven respectievelijk de minimum- en maximumwaarden en
houden rekening met mogelijke fouten en afwijkingen. De laatste formule dient om de
waarde van nqx te berekenen voor de leeftijdsklasse 85-89 jaar. De variabelen axo, axl, als s
zijn gegeven. 5q80 wordt afgeleid uit het hypothetisch model. Voor de leeftijdsklasse 95+ is er
geen formule. Dit is de laatste leeftijdsklasse en het sterfterisico bedraagt steeds het
maximum.
Log10qx= ax0+axl * Log10 20q45
Log10qx= ax0+axl * Log10 20q45 – 2s
Log10qx= ax0+axl * Log10 20q45 + 2s
5q85= 337.80+0.69798* 5q80
Het gebruik van hypothetische modellen is heel handig, maar kent ook nadelen. Het is zoals
G. Mooney en S. Szreter opmerkten: ‘The danger with a hypothetical model of this sort,
initially developed as an heuristic device, is that it should not then be uses as if it presented a
set of empirically derived estimates, or historical ‘best guesses’, unless their accuracy has
been carefully evaluated281’.
280 S. Ledermann, Op. Cit., pp. 69-70. 281 G. Mooney and S. Szreter, Art. Cit., p. 85.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 127
1
10
100
1000
0-4
10-14
20-24
30-34
40-44
50-54
60-64
70-74
80-84
90+
eigen res,Led.MinMax
Figuur 28: Sterftekans voor het jaar 1856. Vergelijking tussen de berekende resultaten en het hypothetisch model.
Wanneer we de eigen resultaten vergelijken met de gegevens aangereikt door S. Ledermann
blijkt dat de sterftekans die we eigenhandig berekenden, op basis van de bevolkingsregisters
en de overlijdensakten van de burgerlijke stand, tot de leeftijdsklasse 15-20 jaar een stuk
hoger ligt dan het theoretisch model in feite toelaat. Ze blijven net onder het vooropgestelde
maximum van S. Ledermann. Dit kan verklaard worden door de hoge zuigelingen - en
kindersterfte die Waregem in deze periode kent282. De andere leeftijdsklassen volgen wel het
model dat door S. Ledermann werd opgesteld, wel blijkt uit figuur 28 dat de resultaten voor
Waregem eerder de maximale afwijking volgen.
J. Backs komt voor Gent tot de vaststelling dat zijn resultaten tot de leeftijdsklasse 30-34 jaar
beduidend hoger ligger. Bij de jongeren is die afwijking zelfs zo groot dat ze de
maximumwaarden overschrijden283. Ook L. Van Haecke kwam voor Brugge tot een
gelijkaardige vaststelling. Voor de leeftijdsgroep 1-10 jaar volgen zijn resultaten de grens van
de maximale afwijking284.
282 Zie supra. 283 J. Backs, Op. Cit., p. 92. 284 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 98.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 128
1
10
100
1000
0-4
5-9
10-14
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
65-69
70-74
75-79
80-84
85-89
90+
eigen resLed.MinMax
Figuur 29: Sterftekans voor het jaar 1876. Vergelijking tussen de berekende resultaten en het hypothetisch model.
Voor het jaar 1876 illustreert figuur 29 weinig of geen afwijkingen. Tot de leeftijd van 5 jaar
bewegen mijn gegevens zich langs de grens van de maximale waarden. Daarna echter
neemt het sterfterisico sterk af om parallel te verlopen met de resultaten van S. Ledermann.
Ook voor de Breydelstad zijn geen afwijkingen attesteerbaar. Niettegenstaande kan een
verhoogde sterftekans genoteerd worden voor de leeftijdscategorie 1-20 jaar. Deze was
vermoedelijk te wijten aan de specifieke levensomstandigheden in het toenmalige Brugge285.
In Gent is er een vrij grote afwijking in de leeftijdsklasse 0-4 jaar die oploopt tot 40%. Deze
kan veroorzaakt zijn door een hoge zuigelingen – en kindersterfte. Verder zijn er geen
abnormale waarden terug te vinden286.
Uit deze vergelijking van mijn eigen resultaten voor Waregem met de hypothetische
modellen aangereikt door S. Ledermann, kan geconcludeerd worden dat er zich geen
opmerkelijke afwijkingen voordoen en de gegevens voldoende accuraat zijn om in de
sterftetafels op te nemen.
285 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 100. 286 J. Backs, Op. Cit., p. 93.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 129
5.3 Leeftijdspecifieke sterfterisico’s
5.3.1 Overzicht van de onderzochte periode
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 e0 35,21 38,98 55,34 52,73 49,26 50,73 60,33 54,69 63,84 e1 40,28 43,14 63,07 62,23 55,56 59,48 68,07 61,18 69,51 e5 45,91 48,83 62,7 61,25 58,81 57,54 68,36 64,72 71,27 e10 42,88 48,95 59,36 56,89 55,36 53,23 64,48 60,54 67,24 e15 39,3 45,33 55,42 52,58 51,57 48,66 59,97 56,24 62,83 e20 36,9 41,9 51,27 48,22 47,11 44,01 55,61 52,44 59,14 e25 33,7 37,76 46,76 43,92 42,97 39,8 51,01 48,34 54,83 e30 29,69 34,32 42,5 39,35 38,44 35,43 46,4 43,88 50,25 e35 26,62 30,75 38,44 34,89 34,55 31,14 41,98 39,9 45,9 e40 23,17 27,73 34,45 30,33 30,54 26,95 37,35 35,6 41,42 e45 19,72 23,95 30,95 26,76 26,91 24,03 32,71 31,4 37,02 e50 16,7 19,86 28,07 22,51 22,94 19,98 28,07 27,41 32,54 e55 12,95 16,18 24,35 18,31 19,49 17,27 23,56 23,06 28 e60 10,48 13,35 19,89 14,47 17,11 13,99 19,26 19,23 23,56 e65 8,33 10,39 16,64 11,73 14,14 11,4 14,66 15,94 19,07 e70 7,28 7,7 13,52 8,49 11,06 8,24 11,94 12,86 14,87 e75 7,66 7,36 11,15 6,76 8,35 4,53 8,32 9,83 11,33 e80 4,6 4,34 7,69 3,75 5,24 3,34 7,92 8,05 9,59 e85 3,41 1,39 12,5 1,39 4,56 3,1 5,65 5,74 7,53 e90 7,5 7,5 7,5 7,5 7,5 1,94 7,5 2,5 5,89 e95 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2.5 2,5
Tabel 6: Overzicht van de leeftijdsspecifieke levensverwachting voor de totale bevolking. 5.3.1.1 Algemene evolutie
De evolutie van de levensverwachting kan gelieerd worden aan de evolutie van de mortaliteit
die in een vorig hoofdstuk werd geanalyseerd287. De mortaliteit, als onderdeel van de
demografische transitie, kent over een periode van enkele eeuwen een dalend verloop.
Globaal kan gesteld worden dat tussen 1740-49 en 1912 de mortaliteit op significante wijze
afnam288. Deze evolutie was een algemeen fenomeen en beïnvloedde uiteindelijk alle
287 Zie Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit. 288 J. Vallin, Mortality in Europe from 1740 to 1914. long term trends and Changes in Patterns by Age
and Sex, in: R. Schofield, D. Reher, A. Bideau, The decline of Mortality in Europe, Oxford, Clarendon Press, 1997, p. 42.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 130
leeftijdscategorieën289. Deze vaststelling impliceert echter niet dat alle leeftijdsgroepen in
dezelfde mate en op hetzelfde tijdstip profiteerden van deze ontwikkeling. Duidelijke cesuren
kunnen in het algemeen patroon onderscheiden worden.
Het einde van de 18de eeuw, dat niet binnen mijn onderzoeksgebied valt, maar toch even
wordt aangehaald is het start- en tevens referentiepunt van de eerste fase binnen de
mortaliteitsafname. Deze verandering, die structurele gevolgen had, hield aan tot het begin
van de 19de eeuw. Aanvankelijk bleef de kinder - en zuigelingensterfte ondanks de
mortaliteitsdaling, extreem hoog290. De algemene daling van de sterftekans moet derhalve
worden toegeschreven aan de reductie en tenslotte verdwijning van de epidemische ziekten
die op regelmatige tijdstippen tal van slachtoffers maakten291.
Tussen 1820-1829 kan opnieuw gewag gemaakt worden van een globale daling van de
mortaliteit. De tweede fase binnen de demografische transitie was een feit. Het is
voornamelijk de kinder– en zuigelingensterfte die een positieve evolutie ondergaat en een
significante daling van de sterftekans wordt op deze manier gerealiseerd. De ontwikkeling
van betere hygiënische omstandigheden, de medische kennis, de verbetering in de dagelijks
voeding en de levensomstandigheden zijn verschillende factoren die in deze evolutie een
hoofdrol opeisen en als determinerende factoren aangehaald kunnen worden 292. Dit geeft de
bevolking de mogelijkheid om de sterfteschommelingen enigszins op te vangen en te
controleren.
Een gelijkaardige evolutie voltrekt zich in de periode 1877-1913. De mortaliteit neemt alweer
op beduidende wijze af293. De daling, die wordt gerealiseerd in de jaren 1877-81, is
niettegenstaande minder belangrijk dan de voorgaande mortaliteitsdaling. Voornamelijk de
zuigelingen- en kindersterfte kende een duidelijke kentering en nam in grote mate af. Pas na
1900 was een decisieve rol voor deze leeftijdsgroepen weggelegd op zowel het regionaal als
nationaal niveau294. Niettegenstaande de opmerkelijke vooruitgang die werd gemaakt door
de jongste leeftijdsgroepen, profiteerden alle leeftijdsklassen onder de grens van de 45 jaar
van de progressie295. In tegenstelling tot deze ontwikkeling verdween de verdere afname van
de mortaliteit bij de oudere bevolking. De veranderende bevolkingsstructuur, waarbij het
289 In deze studie maak ik een onderscheid tussen de zuigelingen (0-1) jaar, de kinderen (1-14) jaar,
de jong-volwassenen (15-39) jaar, de oud-volwassenen (40-65) jaar en de ouderen (65+). 290 J. Vallin, Art. Cit., p. 51. 291 In Hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit, wordt dit uitgebreid behandeld.
Tot de meest voorkomende ziekten behoren onder meer tyfus, dysenterie en pokken. 292 J. Vallin, Art. Cit., p. 45. 293 Zie hoofdstuk 4: Externe benadering van mortaliteit en nataliteit. 294 I. Devos, Allemaal beestjes … p. 71. 295 R. Schofield, D. Reher, The decline of Mortality in Europe, in: R. Schofield, D. Reher, A. Bideau,
The decline of mortality in Europe, Oxford, Clarendon Press, p. 1.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 131
aandeel van de ouderen wordt uitgebreid ten nadele van de jongere bevolking kan aan deze
evolutie gelieerd worden.
Na 1913 werd de progressie binnen de levensverwachting hoofdzakelijk gerealiseerd bij de
jong-volwassenen. Bovendien werd er vooruitgang geboekt bij de kinderen tot 5 jaar en
onder de oudere bevolking. Deze tweede categorie onderging daarmee een markante
evolutie. Over een periode van twee eeuwen viel de sterfte onder de 75 tot 80 jarigen met
amper 15% terug296. De tweede helft van de 20ste eeuw toont ons een divergerend beeld. In
nauwelijks enkele jaren werd de sterftekans met 55% gereduceerd297.
Na Wereldoorlog II worden we opnieuw geconfronteerd met een afname van de mortaliteit.
Deze daling kan exclusief gekoppeld worden aan de ontdekking van antibiotica en sulfamide
of sulfonamide298. De sterfte onder de oudere bevolking bleef bovendien verder afnemen.
Deze vaststelling onderschrijft de relatie die er bestaat met de opbouw of de structuur van de
bevolking. Het aandeel van de jongeren komt in verval en wordt opgevangen door een als
maar groter wordende groep van ouderen. Door de medische kennis kan de oudere
bevolking langer in leven worden gehouden waardoor de sterftekans op reële wijze afneemt.
Mijn onderzoek spitst zich toe op de tweede fase binnen de mortaliteitsdaling. De duidelijke
afname van de sterfte die zich toen manifesteerde, is een gegeven in de wetenschappelijke
wereld dat door niemand wordt gecontesteerd. Welke de precieze oorzaken zijn, welke
structuur de daling aannam en het tijdstip waarop de daling zich precies voordeed, zijn
echter vragen die nog geen eenduidig antwoord kennen.
5.3.1.2: Evolutie te Waregem in de periode 1846-1947.
Voor een goede inschatting van de evolutie van de levensverwachting in Waregem vergelijk
ik mijn lokaliteit met andere gebieden. Een eerste vergelijkingspunt wordt ons aangeboden
door het nationaal niveau. In de Scandinavische landen (uitgezonderd Finland en
Denemarken), Engeland en Frankrijk bedraagt de levensverwachting in de vroege 19de eeuw
bij de geboorte 40 tot 42 jaar299. In 1850 kan de Belg op een gemiddelde levensverwachting
rekenen van 38 jaar300. In Waregem was dat 32 jaar (zie tabel 6). Tijdens de tweede helft van
de 19de eeuw ondergaat België op dat vlak een verbetering. In 1890 bedraagt de
levensverwachting 47 jaar en in 1910 is dit reeds opgelopen tot meer dan 50 jaar301. In
296 R. Schofield, D. Reher, Art. Cit., p. 1. 297 R. Schofield, D. Reher, Art. Cit., p. 1. 298 R. Schofield, D. Reher, Art. Cit., p. 1. 299 G. Casselli, Health Transition and Cause-Specific Mortality, in: A. Bideau, D. Reher and
R.Schofield, The decline of mortality in Europe, Clarendon Press, Oxford, 1991, p. 68. 300 T. Eggerickx, M. Poulain en F. Van Poppel, Art. Cit., p. 358. 301 T. Eggerickx, M. Poulain en F. Van Poppel, Art. Cit., p. 359.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 132
Waregem zijn deze waarden respectievelijk 49 jaar en 60 jaar (zie tabel 6). De Waregemse
bevolking kent bijgevolg een hogere levensverwachting dan de gemiddelde inwoner van
België.
0
10
20
30
40
50
60
70
0 1 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95+
1846186618901920
Figuur 30: De levensverwachting voor de jaren 1846,1866,1890 en 1920.
Tabel 6 en figuur 30 leveren het bewijs voor de aanzienlijke verbetering van de
overlevingskansen in Waregem tijdens de periode 1846-1947. Waar de levensverwachting
bij de geboorte in 1846 nog 35.21 jaar bedroeg, is deze in 1947 opgelopen tot 63.84 jaar (zie
tabel 6). De gemiddelde levensverwachting in het midden van de 19de eeuw schommelde
voor Waregem tussen de 35 en 38 jaar (zie tabel 6). In Brugge kende de bevolking een
gemiddelde levensverwachting van 35 jaar302. In Gent was dit 33 jaar303. Waregem en
Brugge kennen bijgevolg een gelijkaardige levensverwachting, in Gent lag deze een paar
jaar lager.
In de jaren 1866-1890 wordt Waregem geconfronteerd met een lichte afname van de
levensverwachting (zie tabel 6). Deze daling kan gekoppeld worden aan de evolutie van het
BSC. In Waregem neemt deze in de periode 1866-1871 gestaag toe tot 35.28‰304. Vanaf
1890 stagneert de levensverwachting enigszins rond de 50 jaar. Waregem kende bij de
eeuwwisseling een levensverwachting van 50.73 jaar (zie tabel 6). Vanaf 1910 laat de
mortaliteitsdaling zich in al haar facetten voelen. Alle leeftijdscategorieën ondergaan een
substantiële verlaging van het sterfterisico305. Het niveau van de BSC in Waregem bevestigt
dit. Waar op het einde van de 19de eeuw een waarde van 35‰ werd geattesteerd, bedroeg
dit aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog 10‰. Zoals F. Meslé en J. Vallin hebben
betoogd voor Frankrijk betekent de 19de eeuw en zeker de tweede helft van deze eeuw, voor
302 L. Van Hacke, Op. Cit., p. 103. 303 J. Backs, Op. Cit., p. 94. 304 Zie hoofdstuk 4: Externe benadering van de mortaliteit en nataliteit. 305 Zie supra.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 133
Waregem een periode van relatieve en bescheiden vooruitgang: ‘le XIXe siècle donne plutôt
l’empression d’une pause306’. We zouden kunnen stellen dat pas aan het einde van deze
eeuw een opmerkelijke vooruitgang wordt geboekt. In een halve eeuw is de
levensverwachting van de plattelandsgemeente toegenomen met 15 jaar307. De ingang van
de 20ste eeuw markeert een overgang naar een ander mortaliteits- en nataliteitsregime.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 1q0 148 118 137 167 130 162 127 121 95 4q1 201 190 56 47 119 34 60 112 78 5q5 43 99 26 10 26 12 16 12 13 5q10 34 28 18 12 22 8 7 11 9 5q15 65 35 15 12 10 7 11 21 21 5q20 49 21 10 15 18 18 7 17 12 5q25 30 42 16 10 11 16 7 11 7 5q30 66 42 22 14 29 20 12 24 13 5q35 60 65 27 13 29 27 9 18 11 5q40 69 46 44 48 46 78 10 23 15 5q45 103 41 69 30 40 42 11 33 14 5q50 80 70 47 38 70 116 18 25 15 5q55 194 136 24 68 133 104 32 53 21 5q60 263 158 91 158 121 173 23 92 23 5q65 403 226 117 160 142 170 157 125 46 5q70 529 472 192 352 210 184 127 160 105 5q75 273 289 150 318 243 652 441 304 270 5q80 645 526 654 677 612 849 335 326 292 5q85 909 829 716 711 793 864 684 352 400 5q90 980 945 809 869 903 915 725 1000 322 5q95 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 Tabel 7: Globaal overzicht van de sterftekans voor Waregem in de periode 1846-1947308. Volgens de theorie van R. Woods kan er inzake mortaliteit een onderscheid worden gemaakt
volgens geografische ligging. R. Woods stelt dat betreffende de graad van mortaliteit en de
306 F. Meslé et J. Vallin, Reconstitution de tables annuelles de mortalité pour la France au XIXe siècle,
In: Population, 1989, 6, p. 1133. 307 In 1846 kende de bevolking bij de geboorte een levensverwachting van 35.21 jaar. In 1900 is de
levensverwachting al opgelopen tot 50.73 jaar. 308 Daar Waregem een relatief kleine stad was in deze periode, en de mortaliteitscijfers lager zijn
in vergelijking met Gent moeten de Waregemse cijfers enigszins gerelativeerd worden. Een kleine toename van de mortaliteit in de stad resulteert in een enorme stijging van de sterftekans op de sterftetabel. Dit moet in ogenschouw genomen worden wanneer de cijfers verder in dit hoofdstuk besproken worden.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 134
levensverwachting een onderscheid mogelijk is tussen meer en minder geürbaniseerde
gebieden. Hij onderscheidde in zijn theorie vier verschillende types: Londen, de grote steden
met meer dan 100.000 inwoners, de kleine steden en de plattelandsdorpen. Voor elk van
deze omgevingen kwam hij tot de conclusie dat er zich in de 19de eeuw een geleidelijke
toename van de levensverwachting manifesteerde en de mortaliteit derhalve langzaam
afnam309. Wanneer we deze redenering toepassen op Gent, Brugge en Waregem, zou dit
impliceren dat Gent een hoger mortaliteitscijfer moet kennen dan Waregem en de
levensverwachting er bovendien een stuk lager zou moeten liggen. Wanneer we de
gegevens bekijken die ons geboden worden door tabel 8, gaat deze redenering op. Gent
kent in 1846 een levensverwachting van 32.05 jaar310. In 1900 is het verschil tussen beide
lokaliteiten, Gent en Waregem, 10 jaar (zie tabel 8). Het verschil tussen Brugge en Waregem
is minder uitgesproken. In de Breydelstad vangt de onderzoeksperiode aan met een
levensverwachting van 32.76 jaar. Bij de eeuwwisseling is deze opgelopen tot 46.55 jaar,
wat een verschil van 4 jaar representeert met Waregem (zie tabel 8). Vanaf de
eeuwwisseling zijn de resultaten meer gelijklopend. Enkel Gent blijft een uitzondering en kent
in vergelijking met Waregem en Brugge een lage levensverwachting bij de geboorte. Vooral
in het jaar 1910 wordt dit duidelijk geïllustreerd (zie tabel 8).
ex 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 Waregem 35.21 38.98 55.34 52.73 49.26 50.73 60.33 54.69 63.84 Gent 32.05 33.51 28.01 38.73 35.84 40.96 46.22 53.87 56.48 Brugge 32.76 36.72 34.51 42.69 45.06 46.65 50.44 58.38 68.82 Tabel 8: Vergelijking van de levensverwachting bij de geboorte tussen Waregem, Gent en Brugge. G. Mooney en S. Szreter zijn een andere mening toegedaan dan R. Woods. Zij hebben een
compleet andere visie op de problematiek. Hun onderzoek toonde aan dat in het midden van
de 19de eeuw een duidelijke daling van de levensverwachting viel op te merken in de grote
steden. In tegenstelling tot een geleidelijke verbetering deed zich eerst een achteruitgang
van de levensverwachting voor, om zich daarna te stabiliseren311. Mooney en Szreter
bevatten echter maar informatie voor steden met 10.000 tot 99.999 inwoners wegens het
tekort aan degelijke bronnen voor andere lokaliteiten312. Toch kunnen twee ontwikkelingen
onderschreven worden. Langs de ene kant zijn er de kleinere industriële steden die deels de
evolutie van hun grote voorbeelden volgen: ’their increasing urbanization was associated,
309 G.Mooney en S. Szreter, Urbanisation, Mortality and the Standard of Living Debate: New Estimates
of the Expectation of Life at Birth in Nineteenth-century Britisch Cities, in:Economic History Review, LI, 1998,1, p. 85.
310 J. Backs, Op. Cit., p. 94. 311 G.Mooney en S. Szreter, Art. Cit, p. 95. 312 G. Mooney and S. Szreter, Art. Cit., p. 107.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 135
during the second quarter of the niniteenth century, with sharply deteriorating life chances’313.
Langs de andere kant zijn er oude en traag groeiende steden die de ergste hygiënische
problemen vermijden. G. Mooney en S. Szreter hebben het inderdaad bij het rechte eind
wanneer ze poneren dat de evolutie van de mortaliteit niet rechtlijnig verloopt.
J. Backs toonde aan dat de bevindingen van Mooney en Szreter van toepassing zijn op de
stad Gent die toen een uitgesproken stedelijk karakter bezat. In het 3de kwart van de 19de
eeuw loopt de levensverwachting inderdaad terug. In 1866 bereikt deze een algemeen
dieptepunt met een gemiddelde van 28.01 jaar (zie tabel 8). Het laatste kwart van de 19de
eeuw daarentegen is wel een tijdelijke terugval van de levensverwachting attesteerbaar (zie
tabel 8). De afname van de levensverwachting verloopt parallel met de laatste toename van
de mortaliteitscijfers in het laatste kwart van de 19de eeuw314.
L. Van Haecke stelt in zijn analyse van de Breydelstad dat ook Brugge in een dergelijk kader,
opgezet door G. Mooney en S. Szreter, past. Brugge behoort tot de tweede categorie die
door beide onderzoekers onderscheiden werd: deze van de traag groeiende, kleinere
steden. De bevolkingsaangroei tijdens het tweede kwart van de 19de eeuw zorgde voor een
hogere urbanisatie, maar vooral voor een hogere bevolkingsdichtheid. Deze
bevolkingsdichtheid impliceerde een grotere infectiemogelijkheid. Samen met de
voedingsproblemen in de stad is dit een belangrijk onderdeel van het verklaringskader voor
de mortaliteitsstijging315. De levensverwachting viel dan ook terug tot 34.51 jaar in 1866 (zie
tabel 8). Vanaf de 20ste eeuw zien we naar analogie met Waregem een toename van de
levensverwachting tot 50 jaar in 1910 en 58 jaar in 1920 (zie tabel 8).
Waregem volgt het model van G. Mooney en S. Szreter niet. Van een daling van de
levensverwachting in het 3de kwart van de 19de eeuw is in Waregem geen sprake. De
levensverwachting neemt in het decennium 1856-1866 toe met 17 jaar (zie tabel 8). In 1890
kan er wel gewag gemaakt worden van een tijdelijke terugval. De Waregemse bevolking
kende in dat jaar een levensverwachting van 49 jaar. Na 1890 wordt de definitieve stijging
van de levensverwachting verdergezet.
313 G. Mooney and S. Szreter, Art. Cit., p. 107. 314 Zie de evolutie van het BSC voor Waregem in hoofdstuk 4. 315 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 102.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 136
5.3.2 Zuigelingensterfte
5.3.2.1 Inleiding
Het belang van de demografische transitie werd reeds herhaaldelijk in het daglicht gesteld.
Daarbij werd voornamelijk het accent gelegd op de gerealiseerde demografische groei. Ook
in Waregem nam het bevolkingscijfer tot het midden van de 19de eeuw toe316. Als de meest
pertinente en fundamentele verklaring voor dit proces werd meermaals gewezen op de
significante daling van de mortaliteit317. Binnen de mortaliteitsstudies neemt de
zuigelingensterfte als een afzonderlijke component een centrale, doch ook aparte en
opmerkelijke plaats in.
Binnen het studiegebied van de zuigelingensterfte verliep het onderzoek in het verleden niet
altijd van een leien dakje. Het bronnenmateriaal zelf en de correctheid van de gegevens kon
herhaaldelijk in vraag worden gesteld. Om tot een adequaat beeld van de zuigelingensterfte
te komen, werden bijgevolg diverse technieken aangewend. Doorheen de 17de, 18de en zelfs
de 19de eeuw was men zowel op de afwisselde als de gecombineerde methode aangewezen
om de resultaten op afdoende wijze te analyseren318. Hiertoe werden in de 18de eeuw de
parochieregisters doorgenomen, voor de 19de eeuw de akten van de burgerlijke stand. Deze
werkwijze is echter allesbehalve effectief en resulteerde meermaals in vertekende resultaten.
Het gebrekkig of onvolledig opnemen van de overlijdensakten door de tijdgenoot bleek lange
tijd het voornaamste struikelblok. Dit probleem leidde tot een overregistratie van de
zuigelingensterfte in onze ‘Gaverstreke’ in de 18de eeuw319. Tijdens de Franse Periode kreeg
men in Waregem dan weer af te rekenen met een onderregistratie. In de 19de eeuw werd een
degelijke werking van de opgerichte burgerlijke stand op alle mogelijke manieren verhinderd
door de lokale bevolking. Ook Waregem werd geconfronteerd met dergelijke praktijken320.
Vooral de aangifte van de doodgeborenen bleek verwarrend voor de ‘gewone man’. 316 Zie hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode. 317 Deze visie wordt voornamelijk in de Engelse literatuur bestendigd. Desondanks zijn de
wetenschappers het in dit kader niet altijd met elkaar eens. Deze visie lag echter het meest voor de hand omdat het eigenlijke voortplantingspatroon voor het einde van de 19de eeuw in de meeste streken maar weinig noemenswaardige veranderingen onderging.
318 C. Vandenbroeke, Overzicht van de zuigelingen-en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, in: Studia Historica Gandensia. Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9de tot de 20ste eeuw in de Nederlanden, 200, 1977, p. 201.
319 Dit blijkt ondermeer het geval in Astene tot omstreeks 1750, in Zulte tot het einde van het Ancien Regime en in Waregem tot het tweede kwart van de 19de eeuw. Dit moet derhalve in overweging worden genomen bij het analyseren van de gegevens betreffende de zuigelingensterfte. C. Vandenbroeke, Overzicht van de zuigelingen-en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen,…, p. 201.
320 Bij de vergelijking van de parochieregisters met de burgerlijke stand werden voor de periode 1801-1812 in totaal 1.759 overlijdens geregistreerd. Hier komt echter maar 84.3% of 1.483 overlijdens in beide registers voor. 192 akten zijn enkel terug te vinden in de parochieregisters (11.0%) en 84 akten in de burgerlijke stand. Dit is een equivalent van 4.7%. C. Vandenbroeke, Overzicht van de zuigelingen-en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen;…, p.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 137
Bovendien waren de plaatselijke ambtenaren niet op de hoogte van de veronderstelde
registratiewijze. De bezorgdheid hieromtrent blijkt uit een citaat dat tijdens een samenkomst
van de statistische commissie werd uitgesproken: ‘dans les communes rurales, il existe une
grande diversité dans la manière d’ enregistrer les enfants mort-nés. Tantôt ils sont inscrits
au registre des décès seulement, tantôt aux registres des naissance exclusivement, avec la
mention qu’ils sont nés sans vie’321. Dat het niet louter een lokaal probleem was, blijkt uit de
bevindingen van L. Van Haecke. De ontwikkeling van de zuigelingensterfte in Brugge voldoet
niet aan de verwachtingen. Meer dan vermoedelijk was er een probleem met de
jaarverslagen322. Daarnaast mag ook de opmerking van G. Masuy-Stroobant niet uit het oog
verloren worden: ‘l’ augmentation des décès d’origine exogène qui s’observe au cours de
cette seconde moitié du XIXe siècle et, plus généralement, l’absence de baisse de la
mortalité infantile totale au cours de cette période, pourraient également ne refléter que
l’amélioration de la déclaration de l’enregistrement de ces déces’323.
5.3.2.2. Overzicht van de zuigelingensterfte
Dat de bevolking zich doorheen de eeuwen uitermate bewust was van de sterftekansen van
zuigelingen en de broosheid van het leven blijkt uit een uitspraak van Mohead uit 1778: ’de
eerste maanden na de geboorte zijn dermate riskant dat ongeveer één op vier kinderen
binnen het jaar overlijdt324’. Lange tijd bleef deze situatie inderdaad behoren tot de
dagdagelijkse realiteit. Zuigelingen bleken uiterst vatbaar voor allerlei ziekten en lieten vaak
binnen het eerste levensjaar het leven. Wanneer we het vanuit een Europees perspectief
bekijken, mogen we veronderstellen dat één vijfde tot één derde van de zuigelingen hun
eerste jaar niet overleefde325.
Het is algemeen aanvaard dat de reductie van de zuigelingensterfte geen lineair verloop
kende. Er zijn perioden te onderscheiden waar de mortaliteit in een ijl tempo afnam, soms
stagneerde en dan weer toenam, zij het in de meerderheid van de gevallen in beperkte mate.
Zowel de jaren 1800 als 1900 kunnen voor de meeste Europese landen als een
sleutelmoment worden beschouwd. Ondanks het feit dat er weinig vooruitgang te
onderkennen viel doorheen de 19de eeuw, zag het beeld er tegen het einde van deze tijd
321 C. Vandenbroeke, Overzicht van de zuigelingen-en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen,…, p. 203. 322 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 105. 323 G. Masuy-Stroobant, Les determinants de la mortalité infantile. La Belgique d’ hier et d’aujourd’ hui,
Louvain, CIACO, 1983, p. 87. 324 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen: van de Middeleeuwen tot heden, Elsevier/ Brussel-
Amsterdam, 1986, p. 139.
325 M. Livi-Bacci, The Population of Europe, Oxford, Blackwell Publishers, 2000, p. 112.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 138
enigszins ander uit326. In Europa kan nochtans de progressie die werd gemaakt en nog
steeds gemaakt wordt op het vlak van het reduceren van de zuigelingensterfte als
impressionant omschreven worden.
0
50
100
150
200
250
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Figuur 31: Overzicht van de sterftekans van de zuigelingen voor de jaren 1846-1947 (‰). De periode 1847-1900 Opvallend voor de zuigelingensterfte in Waregem, weergegeven op figuur 31, is dat een
relatief hoog niveau blijft gehandhaafd doorheen de 19de eeuw. Pas in 1947 duikt het
sterfterisico voor het eerst onder de 100‰ (zie figuur 31). We kunnen stellen dat ongeveer 1
op 5/6 pasgeborenen hun eerste levensjaar niet haalt. Vandaag is dit cijfer op beduidende
mate afgenomen en stabiliseert het zich op ongeveer 1% van de zuigelingen die tijdens het
eerste jaar overlijden327.
Vanaf de 2de helft van de 19de eeuw blijft het sterftecijfer in Waregem schommelen tussen de
130‰ en 160‰. Deze waarden liggen iets hoger dan de resultaten die voor het begin van de
19de eeuw werden bekomen. De decalage kan gelinkt worden aan het zich verspreidende
industrialisatieproces. Bij aanvang van de 19de eeuw was Waregem een eenzijdig agrarisch
gebied met een traditionele levenswijze waar het geven van borstvoeding een bestendig
onderdeel van uitmaakte. Met de toenemende industrialisatie en de verhoogde
activiteitsgraad van vrouwen binnen het industrieel proces ging deze traditie grotendeels
verloren. Voor zuigelingen is het zogen echter van primordiaal belang voor hun verdere
ontwikkeling. Hierop wordt in het vervolg van het hoofdstuk verder ingegaan328.
326 C. Rollet, The Fight Against Infant Mortality in the Past: An International Comparison, in: A. Bideau,
Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, p. 38. 327 G. Masuy-Stroobant, Infant Health and Infant Mortality in Europe, in: C. Corsini,P P. Viazzo,
The Decline of Infant and Child Mortality: The European Experience: 1750-1990, Den Haag, Kluwer Law International, 1997, p. 1.
328 Zie supra.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 139
Algemeen wordt aangenomen dat de zuigelingensterfte voor Zuid-Vlaanderen schommelde
tussen de 150‰ en 240‰329. In het midden van de 19de eeuw ligt het cijfer voor Waregem
met 148‰ net onder dit gemiddelde zonder dat er sprake is van een opmerkelijke afwijking.
In 1856 ligt de sterftekans met 118‰ nog iets lager. Ook in andere gebieden en Europese
landen leek rond 1840-1850 de zuigelingensterfte sterk af te nemen. In deze periode ging
men uit van een algemeen Belgisch richtcijfer van 145‰. Voor Waregem kan deze daling
verklaard worden door een afname van het aantal gestorven zuigelingen in 1856. In 1846
overleden in totaal 32 pasgeborenen, in 1856 waren dit er slechts 24. Dit is een afname van
25%330. Het grote cholerajaar 1866 had voor Waregem geen catastrofale gevolgen. Eerder
werd al gewezen op het feit dat er voor dit jaar geen stijging van de mortaliteit kan
geattesteerd worden. Hoewel de sterftekans van de zuigelingen iets toenam en een niveau
bereikte van 137‰, is dit in vergelijking met 1856 een toename van bijna 20‰. In Gent is er
sprake van een stijging met ongeveer 30‰, voor Brugge met 20‰ (zie tabel 9).
Vanaf 1876 is voor Waregem een lichte toename van de zuigelingensterfte waarneembaar
tot 167‰. In deze context moet gewezen worden op de grote invloed van het
voortschrijdende industrialiseringsproces dat zich vanaf 1860 duidelijk in de gemeente laat
voelen331. Volgens de industriële telling van 1880 waren 405 mensen in de industrie
tewerkgesteld, in 1895 was dit aantal al opgelopen tot 596, waarvan er ongeveer 350 een
baan vonden in de gemechaniseerde textielindustrie. Bovendien zullen de Waregemse
vrouwen vanaf 1860-1870 hun activiteiten in de huiselijke textielnijverheid als spinster
verlaten en zich in het industrieel arbeidsproces integreren. Dit proces resulteert in een
grotere vrouwelijke uithuizigheid, die consequenties zal hebben voor de lactatieperiode van
de zuigelingen en bijgevolg direct op het overleven van deze groep.
De lactatieperiode is een cruciaal gegeven binnen de overlevingsstrategie van een zuigeling.
Door de industrialisatiegolf en de hoge activiteitsgraad van de vrouwen wordt deze sterk
ingekort. De pasgeborenen krijgen niet langer de nodige immuniteitsstoffen waardoor hun
afweersysteem wordt aangetast. Deze evolutie wordt bestendigd door de sterftekans van de
zuigelingen in de periode 1876-1900. In het laatste kwart van de 19de eeuw komen de
industriële activiteiten in Waregem tot een bloei en genereren ze heel wat werkgelegenheid.
329C. Vandenbroeke, Art. Cit., p. 206. 330T. Eggerickx, M. Poulain en F. Van Poppel, Art. Cit., p. 360. 331In 1863 wordt in de gemeente de eerste stoommachine geïnstalleerd. Daarna ontwikkelt de
fabrieksarbeid zich.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 140
1q0 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1946 Waregem 148 118 137 167 130 162 127 121 95 Gent 234 239 268 219 288 261 219 120 90 Brugge 206 144 165 138 161 174 134 83 47 Tabel 9: Vergelijking van de sterftekans bij zuigelingen voor Waregem, Gent en Brugge.
Wanneer we de cijfers in tabel 9 bekijken, merken we dat de zuigelingensterfte in Gent,
Brugge en Waregem grote verschillen vertoont. Vooreerst is de zuigelingensterfte in Gent
van een totaal ander kaliber dan deze in Brugge en Waregem. Gedurende het grootste
gedeelte van de onderzoeksperiode sterven gemiddeld 50% meer kinderen in de Oost-
Vlaamse industriestad (zie tabel 9). J. Backs geeft een aantal redenen voor deze extreme
cijfers. Vooreerst is er het ontbreken van borstvoeding en de ongezonde
woonomstandigheden. Verder moeten ook het laag hygiënisch besef en de slechte kledij
aangehaald worden332.
In vergelijking met Waregem ligt de zuigelingensterfte in het begin van de 19de eeuw zowel in
Brugge als in Gent333 een stuk hoger (zie tabel 9). Er werd al meermaals verwezen naar de
tegenstelling tussen de stad en het platteland als verklaring voor de significante verschillen.
Zowel de hygiënische- als de woonomstandigheden waren een stuk beter in de
plattelandsgebieden door het toen nog ontbreken van industriële activiteiten. Nadat de
industrie ook Waregem had bereikt, blijft het verschil aanzienlijk. In Gent blijft de
zuigelingensterfte pertinent boven de 200‰.
De cijfers voor Brugge komen eerder tegemoet aan deze voor Waregem, zoals tabel 9
illustreert. Op het einde van de 19de eeuw neemt ook hier de sterftekans toe om met het
begin van de 20ste eeuw gestaag af te nemen en in 1947 een niveau van slechts 47‰ te
bereiken.
De periode 1900-1947. Vanaf 1900 wijst figuur 31 een ander verloop van de zuigelingensterfte aan. In de
demografische literatuur is men het er over eens dat dit jaar (1900) een sleutelpositie
inneemt binnen de evolutie van de zuigelingensterfte. De permanente daling van de sterfte
onder de pasgeborenen in België kent hier zijn aanvang. Voor Waregem is dit niet anders.
Waar de sterftekans van de zuigelingen in 1900 nog 162‰ bedroeg, is deze in 1947 reeds
gereduceerd tot 95‰. In een tijdspanne van een halve eeuw is dit een afname van 67‰. In
332 J. Backs, Op. Cit., p. 105. 333 Gent kende volgens de berekeningen van J. Backs een waarde van 234‰ voor 1q0 in 1846, in
Waregem bedroeg deze 148‰. Een decennium later bedroegen deze respectievelijk 239‰ en 118‰.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 141
Waregem is het voornamelijk de verbetering van de levensstandaard die hiervoor
verantwoordelijk is. Het industrialiseringsproces zorgde in de jonge industriestad voor een
tewerkstelling van bijna 90%. Dit had als consequentie dat de bevolking niet langer
afhankelijk was van het Bureel van Weldadigheid. Zowel mannen als vrouwen genereerden
een inkomen, wat resulteerde in een hogere levensstandaard. Bovendien werden
inspanningen geleverd om de levens- en hygiënische omstandigheden van de Waregemse
bevolking te verbeteren. Een eerste stap was de verplaatsing van het kerkhof ‘qui par son
exiguité et sa situation au beau milieu de notre agglomération est une cause grave et
incessante d’insalubtité générale. J’ en appelle M mrs à votre souvenir combien l’odorat en
est affecté pendant les chaleurs de l’été’334. Bovendien werden de arbeiderswoningen
grondig gesaneerd. Zorgwekkend waren wel de kazernes van het ‘Centrum’ en het ‘Gaverke’
waar van sanitaire voorzieningen niet echt sprake was. Een oplossing werd gevonden door
het optrekken van private sanitaire vertrekken. De eigenaars van krotwoningen werden
onder druk gezet om hun gebouwen te restaureren335.
Tabel 9 toont aan dat ook de Arteveldestad en de Breydelstad een gelijkaardig patroon
volgden. Niettegenstaande is volgens M. Debuisson en P. Buekens een nivellering of stijging
van het sterfterisico waar te nemen in de eerder stedelijke gebieden336. Deze stelling kan
getoetst worden aan de situatie in Gent. Tabel 9 illustreert duidelijk dat er in de Arteveldestad
geen sprake is van een stijging van de zuigelingensterfte. Ondanks het feit dat de sterftekans
pas in 1920 beduidend afneemt, kent de daling van de mortaliteit zijn aanvang rond de
eeuwwisseling. Voor Waregem, dat zich in het prille industriële stadium bevond, is er van
een stijging van de zuigelingensterfte geen sprake. Ook in Brugge impliceert de aanvang van
de 20ste eeuw een resolute afname van de zuigelingensterfte.
Na het aanhalen van de dualiteit stad-platteland kunnen ook de provinciale cijfers een nieuw
licht op de zaak werpen. Reeds vanaf het midden van de 18de eeuw liggen de cijfers voor
Oost-Vlaanderen een stuk hoger dan deze voor West-Vlaanderen. Vanaf het midden van de
20ste eeuw vertonen deze een parallelle evolutie337. Niettegenstaande toont tabel 10 dat de
waarden voor West-Vlaanderen iets hoger liggen dan deze die voor Oost-Vlaanderen
werden bekomen.
334 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 308. 335 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855)…, p. 309-310. 336 Debuisson en P. Buekens, Guerres mondiales et prévention maternelle et infantile: le cas de
Belgique, in: G Masuy-Stroobant, C. Gourbin et P. Buekens, Santé et Mortalité des Enfants en Europe inégalités sociales d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant L’Harmattan, 1996, p. 272.
337 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen: van de Middeleeuwen tot heden, Elsevier/ Brussel- Amsterdam, 1986, bijlage: Zuigelingensterfte per provincie in België en Nederland (‰).
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 142
1q0 1846 1880 1900 1940 Oost-Vlaanderen 229 198 175 98 West-Vlaanderen 289 203 197 94 Tabel 10: Vergelijking van de sterftekans bij zuigelingen in West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen338. Ook een vergelijking met andere landen kan nieuwe informatie bieden. In de Scandinavische
landen vertoont de zuigelingensterfte een different patroon. Enkele significante afwijkingen
komen hier aan de oppervlakte. De zuigelingensterfte daalt in deze landen vanaf de 18de
eeuw en dit in een constant en gestaag tempo zonder merkbare schommelingen. Heel wat
minder uitgesproken was deze tendens in België waar de sterfteschommelingen als een
normaal fenomeen werden beschouwd339.
In Nederland manifesteerde zich een andere evolutie. Tot 1900 kende de zuigelingensterfte
een gemiddelde waarde van 180 à 200‰. Dit is een stuk hoger dan het Belgisch niveau dat
rond de 160‰ bleef schommelen. Doorheen de hele 19de eeuw stierf ongeveer één kind op
vijf voor het bereiken van hun eerste verjaardag. Tijdens de periode 1840-1875 steeg de
zuigelingensterfte op aanzienlijke wijze. Na 1875 zette een dalende trend zich in. Rond 1890
echter werd opnieuw het niveau van 1850 behaald. De eerste helft van de 20ste eeuw gaf
evenwel een sterke daling van het sterfterisico in Nederland. Sinds 1930 heeft Nederland
sterftecijfers voor zuigelingen die lager liggen dan vijftig per duizend340. Een dergelijke
versnelling zou zich in België pas na de Tweede Wereldoorlog voltrekken341.
Het is reeds herhaaldelijk aan bod gekomen dat de progressie die werd geboekt op het vlak
van de zuigelingensterfte in associatie moet worden gezien met de stijging van de
levenstandaard, de verbetering van de voeding, hygiëne, de medische zorgen en het niveau
van onderwijs. Allemaal afzonderlijke factoren die elk op hun eigen wijze hebben bijgedragen
tot een verbetering van de levensverwachting. De infectieziekten en de ondervoeding, de
voornaamste oorzaken van de zuigelingensterfte, werden het eerst onder controle
gebracht342. Een logische verklaring voor de afname van de zuigelingensterfte op het einde
van de onderzoeksperiode is vooreerst te vinden in de invloed van de medische sector. Het
is bovendien de vraag op welke manier deze factor in relatie stond met de toenmalige
sociale en economische ontwikkelingen. Theoretische denkers zoals McKeown en Ivan Illich
338 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen: van de Middeleeuwen tot heden, Elsevier/ Brussel-
Amsterdam, 1986, bijlage: Zuigelingensterfte per provincie in België en Nederland (‰). 339 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen, …, p. 25. 340 Van Poppel (F.), Mandemakers (K.), Differential Infant and Child Mortality in the Netherlands,
1812-1912, in: A. Bideau, Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, p. 276.
341 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen, …, p. 144-145. 342 G. Masuy-Stroobant, Op. Cit., p. 13.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 143
leggen de klemtoon niet op het belang van de medische wereld, de grotere kennis van de
artsen en de verbeterde technieken. Zij houden eerder rekening met factoren zoals de
dagelijkse voeding en de levensstandaard343. De rol van de medische wereld mag echter niet
onderschat worden. In het midden van de jaren 1860 werd de zuigelingensterfte voor het
eerst beschouwd als een ‘sociaal’ of ook wel ‘nationaal’ probleem dat een degelijke aanpak
verdiende. Een waar medicaliseringsproces zette zich in. Er zijn vier voorname externe
beïnvloedingsfactoren die in deze context moeten vermeld worden: de preventieve
gerichtheid van de geneeskunde, het groeiend politiek belang van de volksgezondheid sinds
de 19de eeuw, de sociaal- economische transformatie die men gemakkelijkshalve als
industrialisatie aanduidt en de uitbouw van de gezondheidsadministratie344. Ook de verleking
van de maatschappij is in de deze ontwikkeling van cruciaal belang geweest345.De jaren
1880-1890 spelen hierin een essentiële rol. Nieuwe technologieën werden ontwikkeld en
men kwam tot nieuwe bacteriologische inzichten346. Het dieet en het zogen van de kinderen
vormde een ander aspect van de discussie. De kwestie van de moedermelk werd brandend
actueel. Heel wat artsen waren zich bewust van de gezonde invloed en promoten het zogen
van de pasgeborenen. Flessenvoeding bleef dan ook gevaarlijk indien deze niet werd
gepasteuriseerd347.
343 C. Rollet, Art. Cit., p. 39. 344 K. Velle, De nieuwe biechtvaders: de sociale geschiedenis van de arts in België, Leuven, Kritak,
1991, p. 78. 345 K. Velle, De nieuwe biechtvaders,…, p. 78. 346 In dit kader moet zeker gewezen worden op de bijdrage van I. Devos, Allemaal beestjes. Mortaliteit
en morbiditeit in Vlaanderen, 18de –20ste eeuw, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Gent, Universiteit Gent, 2003, 2 vol. en van K. Velle, Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca 1830-1914): bewustwording, integratie en acceptatie, Gent, Universiteit Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981, XXXVVII+276+XXXIVp. (Nieuwste Tijden - Prof. Dr. Van Eenoo)
347 C. Rollet, Art. Cit., p. 42.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 144
5.3.3 Kindersterfte
5.3.3.1 Inleiding
0
50
100
150
200
250
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
1-4 jarigen5-9 jarigen10-14 jarigen
Figuur 32: Algemeen overzicht van de kindersterfte voor de jaren 1846-1947.
Het is een trieste waarheid indien men stelt dat het historisch onderzoek over het algemeen
een weinig ‘kindvriendelijke’ houding aanneemt en zich zelden of nooit met de problematiek
van de leefwereld van kinderen inlaat. Deze houding staat haaks op de visie inzake de
zuigelingensterfte waar de studies elkaar in ijl tempo opvolgen. R. Trumbach omschreef de
toenmalige bestaande situatie met de volgende woorden: ‘The child between two and seven
tends to disappear’348. Niettegenstaande bleven kinderen extreem kwetsbaar. Getuige
hiervan zijn de cijfers voor Waregem in de leeftijdscategorie 1-4 (zie figuur 32). In sommige
perioden lieten bijna de helft van de kinderen het leven vooraleer de leeftijd van tien jaar
bereikt werd349.
In de demografische literatuur is een soort ‘algemene regel’ terug te vinden die stelt dat de
zuigelingensterfte in normale omstandigheden een stuk hoger dient te liggen dan de
kindersterfte. Dit was onder meer het geval bij het onderzoek van A. Coale en P.
Demeney350. Toch moet men voorzichtig omspringen met generalisaties, want deze blijken
niet altijd adequaat en correct te zijn. Dit zal verder in dit onderdeel geïllustreerd worden351.
348 C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen, …., p. 156. 349 H. Cunningham, Children & Childhood in western society since 1500, Longman, London & New
york, 1995, p. 90. 350 R. Woods, N. Williams and C. Galley, Differential Mortality Patterns among Infants and Other
Young Children, in: C. Corsini, P. P. Viazzo, The Decline of Infant and Child Mortality: The European Experience: 1750-1990, Den Haag, Kluwer Law International, 1997, p. 57.
351 Zie supra.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 145
Men mag aannemen dat de kindersterfte in Waregem doorheen de 19de eeuw geen
positiever verloop kent dan de zuigelingensterfte, in tegendeel. H. Cunningham poneert dat
zeker tot het derde kwart van de 19de eeuw de kindersterfte evenredige proporties aanneemt
als de zuigelingensterfte352.Deze veronderstelling is van toepassing op Waregem.
Zowel bij de zuigelingen als de kinderen kunnen parallelle oorzaken van de sterfte
onderschreven worden: een slechte voeding, huisvesting en kledij, maar ook algemene
verwaarlozing kan als verklarende factor in overweging genomen worden. Denken we hierbij
maar aan de opvattingen van Knodel en Vandewalle. Zij bekijken de zogenaamde ‘ouderlijke
liefde’ met kritische ogen en nuanceren deze in grote mate. Zeker in een agrarische
omgeving, zoals dit in Waregem tot het laatste kwart van de 19de eeuw het geval was,
vormden de kinderen een essentieel onderdeel van de plaatselijke overlevingsstrategie.
Enerzijds als werkkrachten, anderzijds als erfgenamen van het areaal. Het is echter de vraag
of deze economische waarde ook zijn uitdrukking vond op het emotioneel vlak, of dat de
familiale affectie gescheiden bleef van de economische productiviteit353. Met de heropleving
van de proto-industrialisatie op het einde van de 19de eeuw werd de situatie voor de jongeren
nog schrijnender. Hun economische waarde steeg aanzienlijk. Kinderen konden niet enkel
tijdens het landbouwseizoen worden ingezet. In de zogenaamde ‘stille’ maanden werden ze
in de linnennijverheid geïntegreerd. De huisweefnijverheid was in de winterperiode een zaak
van het hele gezin in de ‘Gaverstreke’. Op deze wijze nam de kinderarbeid ook in de meer
agrarische gebieden uitbreiding354.
352 H. Cunningham, Op. Cit., p. 89. 353 H. Cunningham, Children & Childhood, …, p. 84. 354 H. Cunningham, Children & Childhood, …, p. 86.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 146
5.3.3.2 Overzicht van de 1-5 jarigen.
0
50
100
150
200
250
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Figuur 33: Overzicht van het sterfterisico voor de 1 tot 4 jarigen voor de jaren 1846-1947.
De jongste leeftijdsgroep, de 1 tot 5 jarigen, kent een dalend sterfterisico dat door figuur 33
wordt geïllustreerd. In het midden van de 19de eeuw (1846) kent Waregem voor deze
leeftijdsklasse een hoog sterfterisico van 201‰. In vergelijking met de sterftekans van de
zuigelingen voor hetzelfde jaar, ligt deze ongeveer 50‰ hoger. Ook in 1856 blijft dit hoge
niveau behouden met een waarde van 190‰. Daarna is een significante daling vast te
stellen voor de jaren 1860-1870 met respectievelijke waarden van 56‰ in 1866 en 47‰ in
1876. Ook voor het zuiden van Vlaanderen tekent zich een gunstig acceleratieproces af.
Meerdere factoren kunnen hier als verklaring worden aangehaald. Vooreerst moet de
gunstige kentering van de levensstandaard vermeld worden. Dit had als consequentie dat
ook de voeding, kleding, huisvesting en hygiëne een gunstige verandering ondergingen. Dit
met als gevolg dat heel wat sociale epidemieën zoals tyfus, dysenterie, cholera en
tuberculose, in hun voorkomen werden gestuit355.
In het laatste decennium van de 19de eeuw gaat dit voordeel opnieuw verloren. In 1890
kennen de 1 tot 5 jarigen een sterftekans van 119‰. Dit wordt een recordjaar in de meest
nefaste zin van het woord. C. Vandenbroeke werkt voor deze periode met maximawaarden
van 220‰ en minimawaarden van 85‰356. De cijfers voor Waregem bevinden zich in het
midden van deze vooropgestelde waarden.
Doorheen de 19de eeuw zorgen deze waarden voor een gemiddelde van 107‰. C.
Vandenbroeke werkte voor het Zuiden van Vlaanderen met een gemiddeld sterfterisico van
130 à 135‰357.
355 I. Devos, Allemaal beestjes., …, p. 73. 356 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,..., p. 210. 357 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,..., p. 210.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 147
1q4 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 Waregem 201 190 56 47 119 34 60 112 78 Gent 185 156 219 127 142 85 81 61 38 Brugge 237 247 222 151 111 93 91 37 9 Tabel 13: Vergelijking van de sterftekans van de 1-5 jarigen tussen Waregem, Gent en Brugge. Wanneer we tabel 13, die de vergelijking tussen Waregem, Brugge en Gent weergeeft, in
ogenschouw nemen, vallen onmiddellijk twee zaken op. Vooreerst is het sterfterisico zowel in
Gent als Brugge veel groter in de periode 1866-1876 dan in Waregem. Niettegenstaande is
er vanaf 1866 een duidelijke verbetering merkbaar (zie tabel 13). De sterftekans voor
Waregem die in dat jaar (1866) 56‰ bedraagt, moet echter met enige omzichtigheid
benaderd worden. Vermoedelijk is een fout in het bronnenmateriaal geslopen, zodat de
gegevens van 1866 niet accuraat zijn. Brugge kent in de jaren 1846-1866 een gemiddelde
van 235‰. In Gent werd gewerkt met een gemiddeld cijfer van 187‰. Waregem heeft met
een gemiddelde van 149‰ de beste overlevingskansen. Net als in Waregem is er in Brugge
en Gent een duidelijke verbetering merkbaar vanaf 1866 (zie tabel 13). In 1876 bedragen de
sterfterisico’s respectievelijk nog 151‰ en 127‰. In het jaar 1890 kan zowel in Waregem als
in Gent opnieuw een stijging van de sterftekans worden geconstateerd, waarna de gegevens
zich stabiliseren (zie tabel 13). In Brugge daarentegen is er een bestendige afname van de
sterftekans. Enkel in 1920 kan in Waregem een opmerkelijke toename van het sterfterisico
worden vastgesteld in de leeftijdsklasse van 1 tot 5 jaar tot een waarde van 112‰. Dit terwijl
in Gent en Brugge respectievelijke waarden van 61‰ en 37‰ werden bekomen.
5.3.3.3 Overzicht van de 5-10 jarigen
0
20
40
60
80
100
120
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Figuur 34: Overzicht van het sterfterisico voor de 5 tot 9 jarigen voor de jaren 1846-1947
Een algemene opvatting onder de historici stelt dat de meest significante daling in de
mortaliteit gedurende de periode 1846-1947 terug te vinden is bij de leeftijdsklasse van de 5-
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 148
10 jarigen. De gegevens, berekend voor Waregem en terug te vinden op figuur 34,
bevestigen deze stelling358. In 1947 bedroeg de sterftekans nog slechts 30% van de waarde
die in 1846 werd geattesteerd (zie tabel 7).
In Waregem vangen de 5-10 jarigen de onderzoeksperiode aan met een sterftekans van
slechts 43‰ (zie figuur 34). Een decennium later is dit opgelopen tot 99‰ (zie figuur 34). De
verklaring voor deze opmerkelijke stijging kan in het cijfermateriaal gevonden worden. In
1846 stierven 8 jongeren tussen de 5 en de 10 jaar. In 1856 werd dit cijfer verdubbeld, toen
lieten 16 kinderen van deze leeftijdscategorie het leven. We merken dan ook dat de
sterftekans bij de 5-10 jarigen opnieuw daalt tot 26‰ in 1866. Voor dat jaar werden 5
overlijdensakten voor 5 tot 10 jarigen opgesteld. Voor de periode 1846-1866 komen we dan
ook tot een gemiddelde van 56‰. Vanaf 1866 en zeker op het einde van de 19de eeuw blijft
het niveau van de sterftekans bestendig laag. Wanneer we het gemiddelde sterfterisico voor
Waregem doorheen de 19de eeuw berekenen, bekomen we een waarde van 36‰. C.
Vandenbroeke werkt voor deze periode in zijn ‘Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte
in Zuid-Vlaanderen’ met een gemiddelde sterftekans voor de 5-10 jarigen van 57‰359.
Waregem bevindt zich dan ook onder het vooropgestelde gemiddelde. Het Belgisch niveau
werd gehandhaafd rond de 25‰360. Tegen het einde van de 19de eeuw is de sterftekans
afgenomen met 73% in Waregem. In het zuiden van Vlaanderen neemt het sterfterisico met
gemiddeld 60% tot 70% af361. Vanaf de eeuwwisseling duikt Waregem definitief onder het
niveau van de 20‰ (zie figuur 34). De onderzoeksperiode wordt afgesloten met een waarde
van 13‰ (zie figuur 34 en tabel 11).
5q5 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 Waregem 43 99 26 10 26 12 16 12 13 Gent 54 67 79 27 25 20 15 15 19 Brugge 66 58 70 39 21 19 20 12 1 Tabel 11: Vergelijking van de sterftekans van de 5-10 jarigen tussen Waregem, Gent en Brugge. Wanneer we de vergelijking met Gent en Brugge doorvoeren, zien we dat de drie lokaliteiten
een gelijkaardig patroon vertonen. In tabel 11 is voor het jaar 1866 wel een aanzienlijk
verschil merkbaar. Waar de sterftekans in Gent en Brugge schommelt rond de 70-80‰, is dit
in Waregem maar 26‰. Zoals reeds herhaaldelijk gesteld, moeten de resultaten voor 1866 358 Tabel 7 geeft deze gegevens weer. Waar de waarde voor de 5-jarigen in 1846 nog 52‰ bedroeg is
deze teruggevallen tot 28‰ in 1947. Niettegenstaande deze evolutie kende de sterftekans in 1856 een recordcijfer van 151‰ voor 5q5. Deze trend maakt zich eveneens kenbaar in de globale categorie van 0-5 jarigen. Daar neemt de levensverwachting systematisch af in 1856. Hetzelfde patroon vinden we terug voor de 10-jarigen. Daar kan een daling onderscheiden worden van 41 in 1846 tot 19 in 1947.
359 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,…, p. 211. 360 I. Devos, Allemaal beestjes ,…, 2 vol. 361 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,…, p. 211-212.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 149
met enige omzichtigheid benaderd worden. Zowel in Gent als Brugge sloeg de cholera hard
toe. In Waregem vielen amper 5 slachtoffers362. Na 1866 valt zowel in Brugge en Gent de
sterftekans van de 5-10 jarigen sterk terug van 70‰ naar 29‰ in Gent en van 70‰ naar
39‰ in Brugge (zie tabel 11). In Waregem is dit verschil minder groot (zie tabel 11). De
overgang naar de 20ste eeuw is zowel voor Gent, Brugge als Waregem een sleutelmoment.
Waar de sterftekans in Waregem afnam met 73% is dit in Brugge eveneens 73% en in Gent
75%.
5.3.3.4 Overzicht van de 10-15 jarigen
0
5
10
15
20
25
30
35
40
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
Figuur 35: Overzicht van het sterfterisico voor de 10-14 jarigen voor de jaren 1846-1947.
Binnen de leeftijdsgroep van de 10-15 jarigen is eveneens een significante daling van de
mortaliteit vast te stellen (zie figuur 35). In 1846 kent deze leeftijdscategorie een sterfterisico
van 34‰. Tegen 1876 is dit gereduceerd tot 12‰, om in 1890 opnieuw toe te nemen met
een waarde van 22‰. Doorheen de 19de eeuw zorgt dit voor een gemiddelde van 20‰. Het
Zuiden van Vlaanderen kent voor deze periode een gemiddelde van 33‰363. Vooral de
afname in het laatste decennium van de 19de eeuw springt in het oog. Daar neemt de
sterftekans af van 22‰ in 1890 tot 8‰ in 1900 (zie figuur 35). Dit komt overeen met een
afname van 74%. Algemeen gaat het in Zuid-Vlaanderen om een minder geprononceerde
afname van 10% à 20%364.
Net zoals bij de 5-10 jarigen is de overgang naar de 20ste eeuw een belangrijk moment.
Vanaf 1900 blijft het sterfterisico bestendig onder de 10‰. Enige uitzondering is het jaar
362 M. Delmotte , Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 215. 363 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,…, p. 213. 364 C. Vandenbroeke, Overzicht van de ,…, p. 212.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 150
1920, waar een waarde van 11‰ wordt bereikt. In 1947 kennen de 10-15 jarigen een
sterftekans van 9‰.
5q10 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1946 Waregem 34 28 18 12 22 8 7 11 9 Gent 32 31 31 16 16 12 9 9 13 Brugge 34 34 30 24 11 15 15 12 8 Tabel 12: Vergelijking van de sterftekans van de 10-15 jarigen tussen Waregem, Gent en Brugge. Wanneer we de resultaten van Waregem vergelijken met deze van de Arteveldestad en de
Breydelstad mogen we concluderen dat de waarden van een gelijkaardig niveau zijn (zie
tabel 12). In 1846 schommelen ze tussen de 32‰ en 34‰. Wel kent Waregem een sneller
afname van het sterfterisico dan Gent of Brugge. Bovendien is voor Brugge met aanvang
van de 20ste eeuw geen duidelijke afname attesteerbaar, daar waar dit voor Waregem en
Gent wel het geval is. In Waregem loopt de sterftekans terug van 22‰ in 1890 naar 8‰ in
1900. Voor Gent zijn deze waarden 16‰ en 12‰. Pas in 1946 bereikt de sterftekans voor
Brugge voor het eerst een niveau onder de 10‰.
5.3.4 Vergelijking tussen de zuigelingen - en kindersterfte
Het is duidelijk dat de verbeteringen in de openbare gezondheid in de eerste plaats de
oudere kinderen baatten. Voornamelijk de kinderen tussen de 5 en de 10 jaar genoten ten
volle van deze veranderingen. In tweede instantie vertoonde de leeftijdscategorie van de 10-
15 jarigen een opmerkelijke vooruitgang. Pas op de derde plaats komen de 1 tot 5 jarigen.
Blijkbaar was de invloed van de sanitaire verbeteringen minder geprononceerd voor de
jongste kinderen. Toch moet in deze rangorde een nuance worden aangebracht. De
allereerste bevolkingsgroep, overeenkomstig met de bevolking van de 0-4 jarigen, startte
met een veel hogere kans op sterfte dan de daaropvolgende categorieën. Derhalve mogen
we stellen dat de afname van de kans op sterfte bij de geboorte veel meer betekenis had
dan deze in de andere leeftijdsgroepen, ook al is deze minder uitgesproken.
Het feit dat het mortaliteitspatroon van de kinderen en de zuigelingen uiteindelijk toch een
verschillend verloop kent, wijst erop dat het causale aspect anders is. Uit het voorgaande
overzicht kan afgeleid worden dat de sterfte het grootst is bij de allerjongsten en dat de
sterftekansen zich omgekeerd evenredig verhouden tot de leeftijd. In dit verband moet
gewezen worden op het feit dat de allerjongsten uiterst kwetsbaar zijn en derhalve grotere
invloed ondervinden van externe factoren die hun leven op significante wijze inkorten.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 151
Oudere kinderen ontwikkelden meer weerstand in vergelijking met de zuigelingen. De kans
op vervroegde sterfte werd op deze manier sterk gereduceerd.
Waar bij de verklaring van de hoge zuigelingensterfte doorheen de 19de eeuw de klemtoon
voornamelijk kwam te liggen op het voedingsaspect, moeten bij de kindersterfte andere
accenten worden gelegd. De lactatie, die van cruciaal belang was voor het overleven van de
pasgeborenen, zal hier een minder prominente rol spelen. Tot het begin van de 20ste eeuw
sterft ongeveer 50% van de zuigelingen door een onaangepast dieet. Kinderen die deze
lactatieperiode overleefden, stierven zelden ten gevolge van voedingskundige oorzaken.
Eens de overgang van melk naar vast voedsel op een goede wijze werd afgerond, kan
voeding als verklarende factor geschrapt worden.
De kinderarbeid en de latere inperking van deze activiteit is sterk gelieerd aan de
kindersterfte. Er zijn slechts weinig gegevens bekend over de kinderarbeid in Waregem. De
cijfers afkomstig van de industrietelling van 1896 zijn er belangrijk. In dat jaar zijn er 52
kinderen jonger dan 16 jaar aan het werk. Hieronder bevonden zich 5 kinderen jonger dan 12
jaar en 13 tussen 12 en 14 jaar. Eerder werd reeds gewezen op het feit dat kinderen in
hoofdzaak een economische rol vervulden. Grote gezinnen waren binnen de Waregemse
samenleving dan ook geen uitzondering. Dit demografisch feit had als onvermijdelijke
consequentie dat kinderen in het arbeidsproces werden ingezet. Dit enkel vanuit het
perspectief om als nucleair gezin te overleven. Niettegenstaande ontwikkelde zich
gaandeweg een andere visie betreffende de ‘kinderlast’. Kinderen werden niet louter meer
als productie-eenheden beschouwd, maar werden als volwaardige personen behandeld.
Deze visie vond in de meeste Europese landen navolging en dit voornamelijk op het einde
van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. De kinderrechten en tevens de inperking van de
kinderarbeid vinden in dit idee een voedingsbodem.
Waar de kinderarbeid voor Waregem een minder prominente rol speelde zoals de
industrietelling aantoonde, ligt de situatie in Gent enigszins anders. Mijn onderzoeksgebied
kan niet als een volwaardig industrieel centrum worden bestempeld. Gent daarentegen
vormde de industriële metropool van het land in deze periode. Hoewel de textielfabrieken in
principe niet veel kinderen tewerkstelden, moet niet verondersteld worden dat de
kinderarbeid bijna nihil was. De vele ambachtelijke Gentse ateliers boden aan heel wat
kinderen werkgelegenheid. Deze visie werd door M. De Neve in haar onderzoek naar Gent
bevestigd. Uit haar werk blijkt dat kinderarbeid in de 2de helft van de 19de eeuw zeker geen
marginaal fenomeen was. Het inzetten van kinderen beperkte zich niet enkel tot de
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 152
textielsector, ook in andere sectoren werden kinderen veelvuldig tewerkgesteld365. De lage
lonen die aan deze jongeren moesten betaald worden, speelden hier zeker een belangrijke
rol in. Veel informatie hieromtrent is niet voor handen. Vanaf de 19de eeuw worden er
sporadisch loonboeken bijgehouden waar de loonverhoudingen duidelijk worden
gepresenteerd. Eén van de meest markante is deze van de Gentse katoenfabriekant
Voortman366. Algemeen mag worden aangenomen dat de verloning van de kinderen en
vrouwen beduidend lager lag dan deze van de mannelijke beroepsbevolking. Meestal
verdiende een vrouw slechts de helft van haar mannelijke tegenhanger, een kind een zesde
tot een kwart van het loon van een geschoolde volwassen mannelijke werknemer367. Naast
de extreem lage verloning moet er eveneens op gewezen worden dat de kinderen meestal
werden ingezet om de meest gevaarlijke klussen op te knappen. Van kindvriendelijke
werkomstandigheden kon geen sprake zijn. Arbeidsongevallen kwamen dan ook frequent
voor.
Kinderarbeid kon op de meest uiteenlopende vlakken als nefast worden bestempeld. De
impact op de mortaliteit in de grote industriesteden was enorm. De wet op de kinderarbeid
die in voege ging op 13 december 1889 werd dan ook gezien als een aanzienlijke
vooruitgang.
Over de kinderarbeid in Brugge zijn slechts weinig gegevens bekend. We zijn dan ook
minder geïnformeerd dan over de situatie in Gent. De cijfers, afkomstig uit een
industrietelling van 1896 zijn wel opportuun. In dat jaar zijn er 442 kinderen jonger dan 16
jaar aan het werk. Hieronder bevinden zich 14 kinderen jonger dan 12 jaar en 136 tussen de
12 en de 14 jaar368. De restricties op de kinderarbeid, die reeds in 1889 werden opgelegd,
verdoezelen de ware 19de eeuw toestand enigszins. Als bewijsmateriaal voor de kinderarbeid
in Brugge voor 1889 heeft dit weinig waarde.
5.3.5 Sterfte onder de volwassen bevolking
Bij de volwassen bevolking wordt een distinctie gemaakt tussen de jong- en oud-
volwassenen. Dezelfde indeling die in de vorige hoofdstukken werd gehanteerd, wordt op
deze manier gerespecteerd. Onder de jong-volwassenen resulteren degenen tussen de 15
en de 40 jaar. De oud-volwassenen vertegenwoordigen de 40 tot 65 jarigen.
365 J. Backs, Op. Cit., p. 109. 366 C. Vandenbroeke, Economische groei ,…, Gent, Vrije cursus, 2002-2003, p. 166. 367 C. Vandenbroeke, Economische groei ,…, Gent, Vrije cursus, 2002-2003, p. 167. 368 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 117.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 153
5.3.5.1 De sterfte onder de jong-volwassenen
De mortaliteitsevolutie van de jong-volwassenen in Waregem vertoont heel wat gelijkenissen
met deze van de oudere leeftijdskassen bij de kinderen. Bij deze categorie (van de kinderen)
kon in Waregem het jaar 1900 als een scharnierpunt worden beschouwd. De kindersterfte
neemt na de eeuwwisseling op beduidende wijze af. Een niveau dat boven de 10‰ uitstijgt,
wordt nooit meer gerealiseerd369.
0
10
20
30
40
50
60
70
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
5q155q205q255q305q35
Figuur 36: Overzicht van de sterfterisico’s onder de jongvolwassenen voor de jaren 1846-1947.
Tabel 14 en figuur 36 maken ons duidelijk dat de sterfte onder de jong-volwassenen in het
midden van de 19de eeuw een relatief hoog niveau bereikt met 60‰. In vergelijking met de
kindersterfte is deze een stuk hoger (zie tabel 11-12 en 13). Een uitzondering hierop vormt
de categorie 25-30 jaar die een sterftekans kent van 30‰ (zie tabel 14). Ook de 20-25
jarigen kennen een lagere sterftekans met 49‰ (zie tabel 14). De relatief hoge sterfte onder
de jongvolwassenen kan verklaard worden vanuit dezelfde factoren die voor de kindersterfte
uitgebreid werden aangehaald370. De harde levens- en werkomstandigheden kwamen de
jonge bevolkingsklasse allesbehalve ten goede. De opkomende industrialisatie resulteerde in
het ontstaan van krotwoningen in de nabijheid van de fabrieken en voor Waregem in
hoofdzaak in de stationsbuurt. Van enige hygiënische of sanitaire voorzieningen was geen
sprake371. Voeg daarbij de gebrekkige kledij en de monotone voeding en de hoge sterfte
onder de jong-volwassenen is grotendeels verklaard. In 1853 hokten 46 gezinnen samen in
vier woonkazernes aan de rand van de gemeente372. Op het gebied van kleding formuleerde
de plaatselijke gezondheidscommissie van Waregem dat voortaan iedereen over minimaal
369 Het jaar 1900 bereikt amper een niveau van 8‰, wat uitzonderlijk lag is. 1910 kent een gemiddelde
van 7‰ en 1920, 11‰. 370 Zie infra. 371 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 310. 372 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 312.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 154
twee hemden diende te beschikken. Maar ook aan andere zaken was een tekort. Denken we
hierbij maar aan bloezen, sokken, stoffen en klompen. Bovendien beschikte 2/3 van de
armen in Waregem niet eens over elementair beddengoed373. Hoewel er kwantitatief
voldoende voedsel aanwezig was en de bevolking over de nodige calorieën beschikte, was
het voedingspatroon in kwalitatief opzicht niet evenwichtig. Het gebrek aan mineralen,
vitaminen en eiwitten ondermijnde de gezondheid van de bevolking. Deze voedde zich
hoofdzakelijk met aardappelen en graan. Vanaf 1855 trad een aanzienlijke verbetering van
de levensomstandigheden op374. Niettegenstaande diende men waakzaam te blijven om
epidemische ziekten te voorkomen.
Vanaf de 2de helft van de 19de eeuw nemen de sterfterisico’s onder de jong-volwassenen
gestaag af (zie figuur 36 en tabel 14). In het laatste kwart van de 19de eeuw is de sterftekans
in alle leeftijdscategorieën onder de 20‰ gezakt. Vanaf 1920 nemen de sterfterisico’s
opnieuw toe.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
15-19 65 35 15 12 10 7 11 21 21
20-24 49 21 10 15 18 18 7 17 12
25-29 30 42 16 10 11 16 7 11 7
30-34 66 42 22 14 29 20 12 24 13
35-39 60 65 27 13 29 27 9 18 11
Tabel 14: Overzicht van de sterftekansen onder de jongvolwassenen voor de jaren 1846-1947.
Is in Gent en Brugge een gelijkaardige evolutie waarneembaar? In de Arteveldestad
schommelt de sterftekans in 1846 tussen 48‰ voor de categorie 15-19 jarigen en 66‰ voor
de 35-39 jarigen375. In Brugge waren deze waarden respectievelijk 43‰ en 54‰376. Het jaar
1866 vertoont wel wat verschillen tussen Gent en Brugge enerzijds en Waregem
anderzijds.Voor Gent en Brugge is de cholera-epidemie verantwoordelijk voor een verhoging
van de sterftekans. Het sterfterisico neemt in Brugge en Gent tijdens dat jaar dan ook
gevoelig toe, terwijl in Waregem een drastische terugval van de mortaliteit kan genoteerd
worden. In welke mate deze terugval met de realiteit overeenstemt kan echter niet
achterhaald worden. Met de eeuwwisseling neemt de sterftekans in alle lokaliteit, zowel in
Waregem, Brugge als Gent verder af.
373 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 313. 374M M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 316. 375J. Backs, Op. Cit., p. 96. 376L. Van Haecke, Op. Cit., p. 104.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 155
5.3.5.2 De sterfte onder de oud-volwassenen
De sterfte onder de oud-volwassenen in Waregem kent enkele significante verschilpunten
met die van de jong-volwassenen. Algemeen mag aangenomen worden dat de sterfte in
deze leeftijdscategorie doorheen de jaren eerder gestaag afnam en dat er bovendien sprake
was van grote schommelingen (zie tabel 15). De evolutie onder de jongvolwassenen, waar
de sterfte in de periode 1846-1866 met ongeveer 20% eerder drastisch afnam, (zie tabel 14)
staat hiermee in scherp contrast. De ontwikkeling van de mortaliteit bij de oud-volwassenen
kan gelieerd worden aan de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking die zich rond de
eeuwwisseling voordoet en vanaf 1910-1920 duidelijk uit de bevolkingspiramides kan
afgelezen worden377. Enerzijds is er een groeiende groep mensen die de leeftijd van 65 jaar
weet te bereiken. Anderzijds zijn er steeds meer mensen die door de verbeterende
levensomstandigheden hun kindertijd overleven en de kans krijgen om hun leven verder uit
te bouwen. Dit impliceert dat het aantal personen in die leeftijdsklassen zal toenemen en de
sterftekans logischer wijze opnieuw stijgt.
Rond de eeuwwisseling wordt deze evolutie zichtbaar en vertaalt zich in stijgende
mortaliteitscijfers (zie tabel 15). De sterfterisico’s van de oud-volwassenen kennen dan ook
een grotere spreiding. Met de overgang van de epidemische naar de degeneratieve
ziekten378 zal deze ontwikkeling ervoor zorgen dat de sterfte onder de volwassenen
genivelleerd wordt. Tegen het einde van de onderzoeksperiode zijn de cijfers met meer dan
de helft afgenomen tegenover het midden van de 19de eeuw. In hoofdzaak de medische
verbeteringen hebben hier een belangrijk aandeel in.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
40-44 69 46 44 48 46 78 10 23 15
45-49 103 41 69 30 40 42 11 33 14
50-54 80 70 47 38 70 116 18 25 15
55-59 194 136 24 68 133 104 32 53 21
60-64 263 158 91 158 121 173 23 92 23
Tabel 15 : Overzicht van de sterftekansen onder de oudvolwassenen voor de jaren 1846-1947.
Een mogelijke verklaring voor deze evolutie die zowel in Brugge, Gent als Waregem wordt
waargenomen, wordt aangeboden door M. Oris. Hij probeert een antwoord te formuleren op
de vraag waarom de sterfterisico’s vanaf de leeftijd van 50 jaar gevoelig toenemen. Voor
377Zie Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode. 378Hiermee bedoelen we in hoofdzaak kanker en cardio-vasculaire aandoeningen.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 156
Waregem is dit voornamelijk zichtbaar vanaf 55 jaar (zie tabel 15). In Brugge is dit vanaf 45
jaar379 en in Gent vanaf 50 jaar380. In eerste instantie moet volgens M. Oris het samenspel
van het geleidelijk verdwijnen van innerlijke voordelen en het verminderen van de natuurlijke
selectie worden aangehaald. Op deze manier overleven nu ook zwakkere individuen, die
voorheen vroegtijdig zouden gestorven zijn. De verdere veroudering brengt eveneens een
verzwakking van de lichamelijke gesteldheid met zich mee. Deze groep wordt dan ook
harder getroffen door bepaalde ziekten381. In tweede instantie zijn er de individuen die heel
hun leven een zwak gestel hebben gehad. Epidemieën en andere crisissen uit de kindertijd
kunnen op latere leeftijd een belangrijke weerslag hebben382. Beide verklaringen zijn
plausibel, maar algemeen mag aangenomen worden dat de tweede verklaring voor het
grootste deel van de 19de eeuw het meest sluitend is.
5.3.6 Sterfte onder de oudere bevolking
De sterfte onder de oudere bevolking is het laatste aspect dat in dit hoofdstuk wordt
geanalyseerd. De verklaring van M. Oris die werd aangehaald bij de mortaliteit onder de
volwassen bevolking gaat ook op voor de oudere bevolking van de Waregemse
samenleving. Net als bij de oud-volwassenen kent deze leeftijdscategorie een relatief grote
spreiding van de sterfterisico’s. Beide groepen delen daarnaast ook nog de
leeftijdsgebonden toename van het sterfterisico en de stabiliteit van de risico’s in de long run.
De totale sterftekans van deze categorie bedraagt echter in tegenstelling tot de andere
leeftijdsgroepen altijd 100%. Toch kent ook de sterfte onder de oudere bevolking een
evolutie doorheen de 19de – 20ste eeuw.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
65-69 403 226 117 160 142 170 157 125 46
70-74 529 472 192 352 210 184 127 160 105
75-79 273 289 150 318 243 652 441 304 270
80-84 645 526 654 677 612 849 335 326 292
84-89 909 611 709 728 793 864 684 352 400
90-94 980 8120 924 812 903 915 863 1000 322
95+ 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000
Tabel 16 : Overzicht van de sterftekansen onder de oudere bevolkingvoor de jaren 1846-1947. 379L. Van Haecke, Op. Cit., p. 119. 380J. Backs, Op. Cit., p. 96. 381 Op het aspect van de doodsoorzaken wordt in hoofdstuk 8 dieper ingegaan. 382 M. Oris, Mortalité, industrialization et urbanisation au XIXe siècle.Quelques résultats des
récherches liégeois, in: C. Desama et M. Oris, Dix essaies sur la démographie urbaine de la wallonie au XIXe siècle, Bruxelles, Crédit Communal, 1998, p. 306.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 157
Zo onderschrijven de cijfers uit tabel 16 dat het risico om als oudere te sterven doorheen de
19de eeuw op significante wijze toeneemt. Deze evolutie is logisch wanneer we de
veranderingen in de overige leeftijdscategorieën in overweging nemen, waar de sterftekans
telkens afneemt. Dit is voornamelijk het geval bij de zuigelingen en de kinderen383. Dit proces
wordt dan ook in evenwicht gebracht door een stijging van de mortaliteit binnen de oudere
leeftijdscategorieën. We zien dat het procentuele aandeel van de sterftekans voor de
ouderen pijlsnel toeneemt. Daarbij valt het op dat het voornamelijk de 65 tot 80 jarigen zijn
die een sterftekans kennen die sneller stijgt dan de 85+. In Gent en Brugge zien we dat een
gelijkaardig proces zich voltrekt. In Engeland doet zich een andere trend voor. De sterftekans
onder de ouderen blijft hier doorheen de eeuwen relatief stabiel384.
Bij de oorzaken van ouderlingensterfte wordt in de meeste vakliteratuur niet stilgestaan. Dit
kan ten dele verklaard worden door de opvatting dat sterven op hogere leeftijd als een
natuurlijk gegeven beschouwd wordt. De degeneratieve ziekten kunnen als een koepel
beschouwd worden waaronder diverse sterfteoorzaken resulteren.
383 Zie infra. 384 P. Hinde, R Woods, Mortality in Victorian England: Models and Patterns, in: Journal of
Interdisciplinary History, XVIII, 1987,1, p. 33.
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 158
5.4 Besluit
Wanneer we de algemene evolutie van de levensverwachting voor de bevolking van
Waregem in ogenschouw nemen, vallen een aantal zaken af te leiden. Een eerste punt dat
dient aangestipt te worden, is het feit dat Waregem, net zoals Brugge en Gent geen
rechtlijnige lineaire evolutie kent wat de levensverwachting betreft. Deze ondergaat
aanzienlijke schommelingen en een eerder bruuske ontwikkeling. Omstreeks het midden van
de 19de eeuw doet zich een duidelijke afname van de mortaliteit voor. Dit resulteert in een
toename van de levensverwachting in de periode 1846-1876 van 35.21 jaar naar 52.73 jaar.
In 1890, loopt de levensverwachting bij de geboorte enigszins terug tot 49.26 jaar. De
aanvang van de 20ste eeuw toont de mortaliteitsdaling in al haar facetten. Alle
leeftijdscategorieën, zonder echte uitzonderingen, ondergaan een substantiële verlaging van
het sterfterisico, wat een toename van de levensverwachting impliceert. De
onderzoeksperiode wordt afgesloten met een levensverwachting van 63.84 jaar in 1947.
Uit de ontwikkeling die de verschillende leeftijdsgroepen ondergaan, blijkt dat de vooruitgang
van de levensverwachting in eerste instantie te danken is aan de daling van de mortaliteit bij
de kinderen en de jong-volwassenen. Bij de zuigelingen zet zich op het einde van de 19de
eeuw een verhoging van het sterfterisico door, waardoor een algemene verbetering van de
levensverwachting eerder wordt afgeremd. De uiteindelijke afname van de zuigelingensterfte
bij aanvang van de 20ste eeuw, zorgt er samen met de ontwikkeling in de andere
leeftijdscategorieën voor dat er zich een verhoging van de levensverwachting voordoet. In
1900 kende de Waregemse bevolking een levensverwachting van 50.73 jaar, in 1910 is dit
reeds 60.33 jaar. Dit is een toename met 10 jaar, wat opmerkelijk is.
De bijzondere evolutie die de zuigelingensterfte ondergaat, valt voornamelijk te verklaren
door de toepassing van of het gebrek aan borstvoeding. Dit fenomeen kent een parallel
verloop met de economische conjunctuur. De economische hoogconjunctuur in het laatste
kwart van de 19de eeuw leidde logischerwijs tot een verminderd gebruik van borstvoeding. Dit
had dan weer tot gevolg dat de zuigelingensterfte drastisch toenam. In 1846 kenden de
zuigelingen een sterftekans van 148‰, in 1876 was dit opgelopen tot 167‰. Vanaf het begin
van de 20ste eeuw doet er zich een meer uitgesproken positieve trend voor. In 1947 duikt de
sterftekans onder de 100‰ met een waarde van 95‰. Dit is mede te danken aan de
inspanningen die van hogerhand werden geleverd. Verder moet een verandering in de
houding van de ouders tegenover hun kinderen worden vermeld.
Ook uit de evolutie van de kindersterfte vallen een aantal zaken af te leiden. Het niveau dat
in de verschillende leeftijdsgroepen wordt bereikt, duidt erop dat de natuurlijke selectie voor
Hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 159
een lager sterfterisico zorgt naarmate de kinderen ouder worden. Dat de zuigelingen - en
kindersterfte een divers verloop kent, wijst op een verschillende oorzakelijke achtergrond. De
jongere kinderen tussen de 1 en de 5 jaar zijn nog onderhevig aan de invloed van de
overgang van borstvoeding naar andere voeding. In deze categorie wordt dan ook de minste
vooruitgang geboekt. Niettegenstaande de invloed van het voedingspatroon zijn het
voornamelijk de omgevingsfactoren die nu een determinerende rol zullen vervullen. De
geleidelijke verbeterde sanitaire voorzieningen in Waregem komen voornamelijk de 5 tot 10
jarigen ten goede. In het begin van de onderzoeksperiode kennen zij een sterftekans van
43‰, in 1947 is dit teruggelopen tot 13‰. Op de tweede plaats komen de 10 tot 15 jarigen
met een afname van 25‰ doorheen de onderzoeksperiode. Voor de geïndustrialiseerde
steden moet zeker de kinderarbeid vermeld worden, maar ook het ontbreken van voldoende
medische ondersteuning droeg niet bij tot een gezondere leefomgeving voor de kinderen.
Hoewel de evolutie grotendeels als dezelfde kan bestempeld worden, moet toch een
onderscheid worden gemaakt tussen de jong-volwassenen enerzijds en de oud-volwassenen
anderzijds. De mortaliteitsevolutie bij de jong-volwassenen vertoont heel wat gelijkenissen
met deze van de oudere leeftijdsklassen bij de kinderen. In het midden van de 19de eeuw
kent deze een relatief hoog niveau van 60‰. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw nemen
de sterfterisico’s onder de jongvolwassenen gestaag af om in 1920 opnieuw een stijging te
vertonen. Bij de oud-volwassenen liggen de sterfteniveaus verder uit elkaar en is er ook de
leeftijdsgebonden hiërarchie die in overweging moet worden genomen. Algemeen mag men
stellen dat de sterfte in deze leeftijdsklasse eerder gestaag afnam en meer schommelingen
vertoonde. De ontwikkeling van de mortaliteit kan bovendien gelieerd worden aan de
veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking. Bij de oudere bevolking kennen we
uiteindelijk een sterfterisico van 100%.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 160
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s
6.1 Inleiding
Binnen de demografie heeft er altijd een zekere interesse bestaan met betrekking tot de
verschillen die binnen dit gebied kunnen geattesteerd worden. In het verleden richtten de
demografen hun aandacht voornamelijk op de geografische en sociale adaptaties met als
gevolg dat aan de sekseverschillen grotendeels werd voorbijgegaan. Deze houding bleef
lange tijd behouden, niettegenstaande de algemeen aanvaardde these dat het mannelijk en
vrouwelijk geslacht niet ter wereld komen met eenzelfde levensverwachting of kans op
overleven. Dominique Tabutin verwoordde het als volgt: ‘nulle part et jamais, les deux sexes
n’ont été à égalité face à la mort385’. Ondanks deze ‘waarheid’ blijft het wachten tot de
tweede helft van de 20ste eeuw vooraleer de geslachtsspecifieke verschillen tussen de beide
seksen onder de academische aandacht komen en afdoende worden geanalyseerd.
Nadat in hoofdstuk 5 de leeftijdsspecifieke sterfterisico’s aan bod kwamen, worden nu de
geslachtsspecifieke sterftecijfers onder de loep genomen. Mannen en vrouwen worden van
nature met een divergerend sterftepatroon geconfronteerd. Het lijkt mij dan ook aangewezen
om deze beide evoluties tegenover elkaar te plaatsen, de discrepanties in het licht te stellen
en een mogelijke verklaring te formuleren. Dit deelsubject kan binnen het bredere
mortaliteitsonderzoek nieuwe informatie opleveren of een nieuw licht werpen op de analyse
van de 19de eeuwse sterfte in Waregem.
In dit hoofdstuk wordt dezelfde indeling gevolgd als in de voorgaande delen. Bij aanvang van
het hoofdstuk wordt een algemeen overzicht aangeboden van de geslachtsspecifieke
sterfterisico’s en de levensverwachting. De evolutie die deze doorheen de
onderzoeksperiode hebben ondergaan wordt geanalyseerd. Daarna worden de diverse
leeftijdscategorieën afzonderlijk besproken. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een besluit
waarin alle informatie wordt geresumeerd.
385D. Tabutin, M. Willems, La surmortalité des filles jusqu’en 1940, in: G Masuy-Stroobant, C. Gourbin
et P. Buekens, Santé et Mortalité des Enfants en Europe inégalités sociales d’Hier et d’Aujourd’hui, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant L’Harmattan, 1996, p. 130.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 161
6.2 Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s
De meest efficiënte en adequate analysemethode voor de geslachtsspecifieke sterfterisico’s
bestaat erin de sterftekans per leeftijdscategorie te bestuderen. Dit uitgangspunt is
aangewezen omwille van de vaststelling dat er aanzienlijke verschillen te onderschrijven zijn
met betrekking tot de leeftijd van de overledene. Het is daarenboven het opzet de
geslachtsspecifieke sterfterisico’s doorheen de tijd te bekijken en de zichtbare of latente
ontwikkelingen te beschrijven. Dit zal gebeuren via de methode van de sterftetafel of
sterftetabel die in hoofdstuk 5 werd gehanteerd386. Om de analyse vanuit een logisch
perspectief op te bouwen, wordt eerst de levensverwachting van beide seksen bekeken. In
tweede instantie worden de leeftijdsspecifieke sterftecijfers per geslacht weergegeven,
waarna een overzicht van de sexratio van de sterfte per leeftijdsklasse aangeboden wordt.
Daarna worden de verschillende leeftijdscategorieën geanalyseerd.
386Welke componenten een sterftetafel bevat en hoe deze concreet werkt, kwam reeds in Hoofdstuk 5:
Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s, uitgebreid aan bod.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 162
Vooraleer wordt overgegaan tot de leeftijdsspecifieke sterftecijfers, wordt eerst de
levensverwachting van beide seksen bekeken.
X 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 0 34,42 37,28 58,6 50,77 45,63 48,13 59,96 49,01 61,12 1 39,97 42,06 64,99 59,73 52,66 58,18 67,45 57,17 67,38 5 47,86 48,82 66,38 59,2 57,46 56,37 68,52 63,74 69,07 10 43,87 50,51 63,54 55,05 54,44 51,81 64,07 59,8 65,28 15 39,78 46,08 60,07 50,48 50,91 47,28 59,52 55,25 60,84 20 37,19 41,96 56,4 45,91 46,68 42,6 55,35 51,83 57,35 25 34,6 37,82 51,96 41,35 42,6 38,68 50,74 48,28 53,25 30 30,74 33,26 47,5 36,71 37,97 34,5 46,12 43,99 48,65 35 26,53 29,94 43,8 32,2 33,49 29,95 41,49 40,38 44,06 40 23,49 26,33 40,37 27,57 29,09 25,44 36,85 36,09 39,73 45 20,38 22,72 37,96 24,53 25,83 21,53 32,19 32,41 35,6 50 17,77 18,62 34,54 20,5 21,75 17,7 27,54 27,76 31,1 55 13,62 14,27 30,78 16,44 17,97 15,07 23,16 23,75 26,55 60 9,71 11,94 26,5 13,42 14,69 12,41 18,83 19,83 22,19 65 8,46 9,46 24,08 11,03 12,08 10,3 14,21 16,63 17,75 70 7,98 7,58 20,67 8,55 9,1 7,24 11,73 13,45 13,39 75 8,07 5,97 17,38 7,58 6,71 3,61 8,64 10,6 9,71 80 4,71 2,7 14,31 5 3,96 4,01 7,74 7,48 7,94 85 4,81 3,79 12,5 2,5 4.12 4,81 5,36 5,01 5,66 90 7,5 7,5 7,5 1.93 7,5 7,5 7,5 1,94 4,17 95+ 2,5 2,5 2,5 2.5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 Tabel 17: Overzicht van de levensverwachting van de mannelijke bevolking in de periode 1846-1947.
X 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947
0 36,31 40,54 52,99 55,01 52,08 53,63 60,72 61,44 66,85 1 40,97 43,99 62,37 65,16 57,69 60,89 68,7 65,93 71,88 5 44,3 48,81 60,49 63,77 59,34 58,8 68,14 65,74 73,72 10 42,2 47,47 56,75 59,2 55,41 54,77 64,84 61,29 69,42 15 39,22 44,62 52,42 55,2 51,34 50,17 60,37 57,26 65,04 20 37,03 41,92 47,92 51,05 46,68 45,53 55,81 53,08 61,13 25 33,17 37,78 43,36 47,06 42,45 40,97 51,23 48,44 56,61 30 29,01 35,47 39,3 42,58 38,04 36,41 46,63 43,79 52,05 35 27,06 31,57 34,93 38,18 34,8 32,39 42,42 39,47 47,96 40 23,23 29,19 30,53 33,71 31,21 28,61 37,81 35,15 43,32 45 19,44 25,23 26,2 29,38 27,02 26,83 33,18 30,46 38,63 50 16,02 21,16 23,63 24,92 23,13 22,52 28,55 27,07 34,18 55 12,7 18,34 19,93 20,51 19,96 19,68 23,9 22,39 29,65 60 11,35 14,81 15,36 15,86 18,6 15,62 19,62 18,64 25,13 65 8,3 11,37 11,55 12,73 15 12,57 15,06 15,25 20,57 70 6,71 8,07 8,33 8,68 11,57 9,27 12,05 12,25 16,56 75 7,54 9,1 6,61 6,32 8,2 5,4 8,01 9,06 13,17 80 4,87 6,37 2,5 3,08 4,22 3,08 8,02 8,7 11,31 85 2,5 3,41 1.8 4.12 6,12 2,76 5,83 6,56 9,27 90 1.03 7,5 0.18 7,5 7,5 0,36 7,5 2,95 7,5 95+ 2.45 2,5 2.5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 163
Tabel 18: Overzicht van de levensverwachting van de vrouwelijke bevolking in de periode 1846-1947. Binnen de wetenschappelijke wereld bestaat er een consensus over het feit dat het
vrouwelijk geslacht in normale omstandigheden een hogere levensverwachting kent dan
haar mannelijke tegenhanger. Tabel 17 en 18 illustreren deze ongelijkheid voor Waregem in
de periode 1846-1947. De hele onderzoeksperiode wordt gekenmerkt door een hogere
vrouwelijke levensverwachting, het jaar 1866 buiten beschouwing gelaten. Eerder in deze
scriptie werd reeds herhaaldelijk gewezen op het problematisch karakter van dit jaar. In 1920
is de discrepantie tussen beide seksen het grootst voor Waregem. Bij de geboorte kent het
vrouwelijk geslacht een levensduur die 12 jaar langer is in vergelijking met het mannelijk
geslacht387. Er lieten bijna dubbel zoveel mannen het leven als vrouwen. We mogen
aannemen dat de oorlogsomstandigheden van de voorgaande jaren dit resultaat enigszins
hebben beïnvloed. In de andere jaren ligt de vrouwelijke levensverwachting maximum 5 jaar
hoger (zie tabellen 17-18). Opmerkelijk is het feit dat de levensverwachting zowel bij de
vrouwelijke als de mannelijke bevolking tussen 1876 en 1890 afneemt met respectievelijk 3
en 5 jaar. Bij de bespreking van de leeftijdsspecifieke sterfterisico’s werd een daling van de
levensverwachting in Waregem vastgesteld. Dit van 52 jaar in 1876 naar 49 jaar in 1890388.
Een verklaring voor deze ontwikkeling ligt vervat in het voortschrijdend industrialisatieproces.
Dit ging in Waregem gepaard met het ontstaan van krotwoningen, slechte sanitaire en
hygiënische voorzieningen en een slechte voeding. D. Veys heeft voor de periode 1880-1890
het verschil in levensverwachting tussen de beide geslachten berekend voor België. Naar
zijn mening zou de vrouwelijke bevolking tussen 1880-1890, 3.04 jaar langer te leven
hebben389. In Waregem is dit een verschil van 2 jaar (zie tabellen 17-18). Het jaar 1866 is
eveneens een uitzondering. Dit is het enige jaar in Waregem waar de mannelijke bevolking
een licht overwicht heeft ten opzicht van de vrouwelijke bevolking. Bij de geboorte hebben ze
exact 5.61 jaar langer te leven (zie tabellen 17-18). Opnieuw kan de accuraatheid van deze
gegevens voor 1866 in vraag worden gesteld.
Een andere vaststelling betreft het feit dat de levensverwachting zowel bij de mannelijke als
de vrouwelijke bevolking gestaag toeneemt. Met de ingang van de 20ste eeuw werd voor de
mannelijke bevolking de meeste progressie gerealiseerd(zie tabel 17). Voor het vrouwelijk
geslacht was dit tussen 1920 en 1947. In 1910 werd zowel voor de vrouwelijke als de
mannelijke bevolking de kaap van de 60 jaar bereikt. Bovendien nam het verschil in
levensverwachting toe naarmate de onderzoeksperiode vorderde. In 1846 bedroeg het
verschil 2 jaar, in het midden van de 20ste eeuw (1950) is dit opgelopen tot 5 jaar (zie tabellen
387De mannelijke levensverwachting bedraagt 49.01 jaar en de vrouwelijke 61.44 jaar. 388Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s, tabel 6. 389D. Veys, Art. Cit., p. 290.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 164
17-18). De waarden voor Waregem volgen nu wel het nationaal beeld. Volgens D. Veys
bedroeg het geslachtelijk verschil in het midden van de 20ste eeuw exact 5.22 jaar390.
De evolutie die zichtbaar wordt voor Waregem doet zich ook voor in Brugge. In de
Breydelstad kent de vrouwelijke bevolking voor de hele onderzoeksperiode een hogere
levensverwachting, daar waar Waregem in 1866 van dit beeld afwijkt. In het jaar 1880 is het
geslachtsverschil het grootst in Brugge. De vrouwen hebben bij de geboorte 8 jaar langer te
leven dan hun mannelijke tegenhanger. In de overige jaren is in Brugge een verschil van 2
tot 4 jaar te onderscheiden. In het midden van de 20ste eeuw kende de vrouwelijke bevolking
een levensverwachting van 71.24 jaar en de mannelijke bevolking van 66.14 jaar. Dit is
opnieuw een verschil van ongeveer 5 jaar391. Een vergelijking van de levensverwachting met
Gent is niet mogelijk daar J. Backs in zijn studie van Gent geen overzicht van de
geslachtsspecifieke levensverwachting heeft opgenomen.
Volgens T. Eggerickx en M. Debuisson neemt het verschil in levensverwachting tussen de
geslachten toe naargelang de grootte van de agglomeratie. De grote Waalse steden met
20.000 tot 50.000 inwoners kennen een verschil van 5.0 jaar392. Brugge volgt dit patroon in
1890 met een verschil van 4.74 jaar393. Waregem kent een geslachtelijk verschil van 7 jaar in
1890 (zie tabel 17-18). Dit heeft als consequentie dat Waregem als jonge industriestad een
aanzienlijk geslachtelijk verschil kent in vergelijking met grotere industriesteden.
390 D. Veys, Art. Cit., p. 290. 391 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 125. 392 T. Eggerickx et M. Debuisson, La surmortalité urbaine: le cas Wallonie et de Bruxelles a la fin du
XIXe siècle (1889-1892), in: Annales de démographie Historique, 1990, p. 34-35. 393 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 126.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 165
Voor de mannelijke bevolking kon ik tot een volgend overzicht van de leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 1q0 161 135 112 165 150 188 125 158 106 4q1 238 211 78 56 148 37 71 160 80 5q5 21 126 32 14 34 8 8 17 17 5q10 21 11 24 8 27 9 7 7 8 5q15 60 19 22 8 15 7 14 29 25 5q20 64 21 10 9 20 26 7 28 16 5q25 34 12 10 9 9 22 7 15 7 5q30 27 51 28 14 14 13 8 32 8 5q35 75 48 36 12 19 17 9 18 15 5q40 82 54 63 72 61 45 9 37 22 5q45 118 42 42 41 37 57 11 11 14 5q50 52 38 37 50 59 135 24 37 15 5q55 89 184 24 123 100 157 31 48 25 5q60 341 210 97 193 163 225 22 94 27 5q65 431 309 68 227 174 199 177 114 40 5q70 481 400 85 400 283 224 171 163 108 5q75 227 333 114 322 348 828 400 188 309 5q80 697 714 212 500 416 793 333 337 333 5q85 769 928 516 1000 1250 769 714 434 526 5q90 1000 10000 1000 1000 1000 1000 1000 911 666 5q95 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000
Tabel 19: Evolutie van het leeftijdsspecifieke sterfterisico voor mannen voor 1846-1947.
De vrouwelijke bevolking geeft ons het volgende beeld:
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 1q0 136 100 165 169 113 134 129 82 83 4q1 158 173 33 39 92 31 49 56 77 5q5 64 73 21 6 18 17 25 8 9 5q10 48 45 12 17 17 7 8 16 9 5q15 70 51 9 16 6 7 7 14 17 5q20 31 21 9 20 17 10 7 7 8 5q25 26 70 22 11 14 11 8 7 8 5q30 103 32 16 14 47 28 17 16 18 5q35 45 82 18 14 42 39 9 18 7 5q40 55 37 23 21 27 109 10 9 7 5q45 85 39 92 19 43 27 12 54 14 5q50 110 104 58 25 81 97 13 12 14 5q55 263 84 23 18 172 51 32 59 17 5q60 180 112 84 122 80 129 24 91 19 5q65 370 161 163 84 111 144 136 135 51 5q70 580 519 360 300 152 142 91 156 102 5q75 315 256 178 314 152 481 476 414 227 5q80 526 344 1000 769 800 888 337 315 252 5q85 1000 909 1000 950 638 909 666 256 322 5q90 1000 1000 1000 1000 1000 928 1000 909 1000 5q95 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 Tabel 20: Evolutie van het leeftijdsspecifieke sterfterisico voor vrouwen voor 1846-1947.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 166
Op basis van de volgende gegevens is het mogelijk om de sexratio van de sterfte te
berekenen. De volgende formule wordt hiervoor aangewend.
(nqX mannen/ nqX vrouwen) *100
Zoals eerder in deze uiteenzetting reeds werd aangehaald, drukt dit cijfer het aantal
overleden mannen per vrouwen uit.
1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 1q0 118 135 67 97 132 140 96 192 127 4q1 150 121 236 143 160 119 144 285 103 5q5 32 172 152 233 188 47 32 212 188 5q10 43 24 200 47 158 128 87 43 88 5q15 85 37 244 50 250 100 200 207 147 5q20 206 100 111 45 117 260 100 400 200 5q25 130 17 45 81 64 200 87 214 87 5q30 26 159 175 100 29 46 47 200 44 5q35 166 58 200 85 45 43 100 100 214 5q40 149 145 273 342 225 41 90 411 314 5q45 138 107 45 215 86 211 91 20 100 5q50 47 36 63 200 72 139 184 308 107 5q55 33 219 104 683 58 307 96 81 147 5q60 189 187 115 158 203 174 91 103 142 5q65 116 191 41 270 156 138 130 84 78 5q70 82 77 23 133 186 157 187 104 105 5q75 72 130 64 102 228 172 84 45 136 5q80 132 207 21 65 52 89 98 106 132 5q85 76 157 0 80 195 84 107 169 163 5q90 100 100 100 100 100 107 1000 122 100 5q95 100 100 100 100 100 100 100 100 100 Tabel 21: Sexratio voor de sterfte. Het aantal mannen die overlijden per 100 vrouwen.
Het is een algemeen aanvaardde opvatting dat de sterftekansen bij de mannelijke bevolking
een hoger gemiddelde bereiken dan bij hun vrouwelijke tegenhanger. Niettegenstaande zijn
er aanzienlijke verschillen waar te nemen naargelang de verschillende leeftijdscategorieën.
Ook voor Waregem doen zich grote schommelingen voor (zie tabellen 19-20-21). Het is in dit
kader dat een onderzoek van de geslachtsspecifieke sterftekansen van primordiaal belang
is.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 167
0
50
100
150
200
250
300
350
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
1846189019101947
Figuur 37: Grafisch overzicht van de sexratio voor de jaren 1846,1890, 1910 en 1947.
6.3 Zuigelingen
Met betrekking tot de geslachtsspecifieke ontwikkeling van de zuigelingensterfte zijn al heel
wat onderzoeken en studies opgezet en gerealiseerd. Onder de demografen is er sprake van
een grote eensgezindheid op dit vlak. Allemaal komen ze tot een gelijkaardige conclusie. De
sterfte onder de mannelijke bevolking ligt in ‘normale’ omstandigheden een stuk hoger dan
deze voor de vrouwelijke bevolking. In dit onderdeel bekijk ik eerst het cijfermateriaal en ga
ik na in hoeverre de resultaten voor Waregem de algemene trend volgen. Bovendien wordt
ook hier de vergelijking met Gent en Brugge doorgevoerd.
6.3.1 Bespreking van het cijfermateriaal
Zowel figuur 37 als tabel 21 illustreren dat er doorheen de hele onderzoeksperiode een
manifeste mannelijke oversterfte te onderscheiden valt voor de zuigelingen, behalve voor de
jaren 1866, 1876 en 1910 (zie tabel 21). In Waregem kunnen maximumwaarden
teruggevonden worden van 192 op 100 (1920), de minimumwaarden bereiken een niveau
van 67 op 100 (1866)394. J. Backs kwam voor Gent tot een geslachtelijk verschil met
waarden tussen de 107 en 120 op 100395. In Brugge schommelde dit cijfer tussen de 115 en
145 op 100396. De waarde voor 1866 (67 op 100) moet evenwel met enige voorzichtigheid
benaderd worden. Er kan aangenomen worden dat er voor dat jaar foute gegevens
394 Zie tabel 21. 395 J. Backs, Op. Cit., p. 123. 396 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 132.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 168
vrijgegeven zijn. Dit impliceert dat de representativiteit van het gegeven in vraag kan worden
gesteld. Volgens de beschikbare gegevens zijn er in dat jaar meer vrouwelijke zuigelingen
overleden dan mannelijke. Hoewel het verschil maar 4 personen bedraagt, kan dit door het
feit dat Waregem een kleine lokaliteit is grote verschillen teweeg brengen. De gemiddelde
Belgische oversterfte bij de mannelijke zuigelingen bedraagt 121 in 1890 en 123 in 1910397.
Waregem kent voor deze jaren waarden van 132 en 96 op 100 (zie tabel 21). Voor Brugge
werden in deze jaren waarden gemeten van 117 en 121398. Gent bereikte een niveau van
114 en 120399.
Vanaf het begin van de 19de eeuw (1800) kent de vrouwelijke bevolking een voordeel bij de
geboorte van ongeveer 10%. De demografische transitie en meer bepaald de significante
afname van de mortaliteit maakte geen einde aan dit fenomeen dat vandaag in Europa nog
steeds aanwezig is400. Jongens hebben ook vandaag 20% tot 40% meer kans op overlijden
bij de geboorte dan meisjes. Deze vaststelling impliceert dat het vrouwelijk geslacht een
levensverwachting kent die gemiddeld 6 tot 9 jaar hoger ligt dan bij de mannelijke
bevolking401. In Waregem bedraagt deze voorsprong ongeveer 5 jaar (zie tabellen 17-18).
Het onderzoek van L. Henry naar de differentiatie in het mannelijk en vrouwelijk
sterftepatroon in Europa, geeft aan dat de meeste landen een sexratio kennen die zich
handhaaft tussen de 105 en 120. Ook I. Devos kwam in haar onderzoek tot resultaten die in
een dergelijke richting wijzen. In België overlijden er tijdens het eerste levensjaar 16% tot
30% meer jongens dan meisjes402.
De bestaande dichotomie tussen stad en platteland die een centrale plaats bekleedt binnen
deze studie, lijkt niet attesteerbaar met betrekking tot dit onderdeel van de demografie.
Meisjes kennen in de meer geürbaniseerde gebieden slechts een licht voordeel, dat echter
zo goed als verwaarloosbaar is. Toch maakt een vergelijking tussen Waregem en Gent
duidelijk dat de sexratio voor Waregem een stuk hoger ligt dan deze voor Gent wat de
zuigelingen betreft.
397 I. Devos, La régionalisation de la surmortalité... , p. 384. 398 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 132. 399 J. Backs, Op. Cit., p 123. 400 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 134. 401 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 130. 402 Dit onderzoek maakt gebruik van gemiddelde waarden voor de jaren 1890 als 1910. Hierbij wordt
abstractie gemaakt tussen de Vlaanderen (118-119), Wallonië (120-128)en België (121-123) enerzijds, en Antwerpen (116-130), Brussel (119-121), Gent (122-118) en Luik (126- 115) anderzijds. Als laatste worden de overige arrondissementen onderverdeeld naargelang hun voornaamste activiteiten. D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 143 of I. Devos, La régionalisation de la surmortalité des jeunes filles en Belgique entre 1890 en 1910, in: Annales de Démographie Historique, 1996, p. 84-85.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 169
1q0 1846 1856 1866 1876 1890 1900 1910 1920 1947 Waregem 118 135 67 97 132 140 96 192 127 Gent 113 115 113 116 114 116 120 107 113 Tabel 22: Vergelijking tussen de sexratio van de zuigelingen voor Gent en Waregem. Uit tabel 22 kan vooreerst afgeleid worden dat de gegevens voor Waregem veel meer
schommelingen vertonen dan de resultaten bekomenvoor Gent. Bovendien liggen de
geattesteerde waarden voor Waregem een stuk hoger, behalve voor 1866, 1876 en 1910. Dit
impliceert dat de mannelijke oversterfte in een overwegend agrarische gemeente een stuk
hoger ligt dan in de industriestad Gent. De bemerking van L. Henry met betrekking tot dit
fenomeen blijkt ook voor Waregem van toepassing.
6.3.2 Oorzaken van de mannelijke oversterfte
Het voorgaande cijfermateriaal heeft aangetoond dat er een algemene mannelijke
surmortaliteit kan worden onderschreven voor de zuigelingen en dit zowel voor Waregem,
Gent als Brugge. De oorzaak van deze algemene oversterfte kan gevonden worden in de
medische wereld. Onderzoek van I. Devos wijst uit dat er een primaire geslachtsverhouding -
bij de bevruchting- van 100 meisjes tegenover 120 jongens bestaat403. Dit heeft als
repercussie dat er bij de conceptie een grotere kans bestaat op een mannelijk embryo.
Mannelijke embryo’s hebben niettegenstaande een kleinere overlevingskans dan de
vrouwelijke, zodat dit oorspronkelijk voordeel volledig verdwijnt. Bij de geboorte kan een
secundaire geslachtsverhouding geattesteerd worden van 100 meisjes tegenover 105
jongens404. Deze natuurlijke evolutie, waarbij meer mannelijke embryo’s afsterven moet te
wijten zijn aan biologische factoren. I. Devos drukte het als volgt uit: ‘…que l’organisme
féminin serait plus résistant que l’organisme masculin’405. Bij het spontaan afdrijven of
afsterven van de vrucht ligt de oorzaak vaak bij aanlegstoornissen of bij reeds vroeg na de
bevruchting optredende ontwikkelingsstoornissen die niet verenigbaar zijn met het leven. De
belangrijkste oorzaken van deze ontwikkelingsstoornissen zijn chromosoomafwijkingen van
het embryo. Tijdens de zwangerschap loopt de mannelijke vrucht een groter risico op
afstoting door de extra ontwikkelingsfase van de vrucht: de bewerkstelliging van de
manwording door het hormoon testosteron406. Na de secundaire geslachtsverhouding (105
ten 100) is er ook nog de tertiaire geslachtsverhouding. Aan het eind van het eerste
403 I Devos, Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900,
in: Tijdschrift voor de sociale geschiedenis, 2000, 1, p. 55. 404 I. Devos, Op. Cit., 12/05/2005. 405 I. Devos, La régionalisation de la surmortalité ,... , p. 385. 406 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 55.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 170
levensjaar bedraagt de uiteindelijke verhouding 100 op 100 door de hogere sterfte van
mannelijke zuigelingen.
0
80
160
240
320
400
480
560
640
720
800
880
960
1040
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
mannenvrouwen
Figuur 38: Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s voor 1846.
R. Lalou’s onderzoek bracht aan het licht dat de mannelijke baby’s een sterftekans hadden
die 1.15 hoger lag dan deze bij de vrouwelijke baby’s. Wanneer we enkel de eerste
vierentwintig uur in rekening brengen, kwam hij tot een sterftekans die 1.42 keer hoger lag407.
0
200
400
600
800
1000
1200
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
mannen
vrouw en
Figuur 39: Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s voor 1890. 407 R. Lalou, Endogenous Mortality in New France: At the Crossroads of Natural and Social Selection,
in: A. Bideau, Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, p. 207.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 171
Een van de factoren die dit verschijnsel kan verklaren, is de vaststelling dat de longen van
mannelijke baby’s bij de geboorte minder volgroeid zijn dan deze van meisjes. Dit zorgt
ervoor dat jongens ook in hun later leven gevoeliger blijven voor aandoeningen van
luchtwegen en longen. Daarenboven blijkt dat meisjes meer resistent zijn tegen besmettelijke
ziekten. Enig inzicht in de werking en de verdeling van de menselijke chromosomen biedt
verduidelijking. Meisjes hebben een chromosomenpaar XX, terwijl de jongens XY bezitten.
Het X chromosoom zorgt voor de aanmaak van een stof die instaat voor de vorming van
weerstand tegen bepaalde ziekten. Daarenboven kan bij meisjes het tweede vaderlijke X
chromosoom mogelijke genetische abnormaliteiten van het moederlijke X-chromosoom
tenietdoen, wat leidt tot een beter immuunstelsel.
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
1600
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
mannenvrouwen
Figuur 40: Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s voor 1900.
Nadat de biologische en genetische oorzaken die het natuurlijk voordeel van het vrouwelijk
geslacht verklaren zijn besproken, moeten we ook wijzen op de externe omgevingsfactoren
die de mortaliteit op significante wijze beïnvloeden. Aangezien jongens zwakker zijn en
minder weerstand hebben, zullen deze vatbaarder zijn voor allerlei ziekten. De sterfte van de
jongens, die hoger ligt dan deze van de meisjes, zal indien er sprake is van minder negatieve
externe omgevingsfactoren in verhouding lager komen te liggen dan de mortaliteit van
meisjes. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor de vrouwelijke oversterfte in de jaren
1866-1876. De economische situatie herstelde zich in Waregem en ging gepaard met een
verhoging van de levensstandaard. Het is echter onmogelijk de relatie tussen beide
fenomenen ook effectief te bewijzen.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 172
R. Floud heeft een eigen kijk op deze materie en is van mening dat heel wat doodsoorzaken
van jonge kinderen niet kunnen gelieerd worden aan de omgeving. Hij wijst eerder op het
overwegend belang van de algemene gezondheidstoestand van de moeder. Hieruit zouden
we kunnen concluderen dat er een generatieverschil aanwezig is. De betere voeding van
jonge meisjes zou hun latere kinderen een betere overlevingskans bieden408. De visie die P.
Lunn aanhangt is hiermee compatibel. Hij verbindt de volgende elementen met elkaar:
voeding, infectie en immuniteit. Zo leidt ondervoeding tot een mindere immuniteit en een
verhoogd risico op infecties409.
Om na te gaan of deze hypothese ook voor Waregem opgaat, nemen we de socio-
economische achtergrond, die in hoofdstuk 1 werd geschetst als uitgangspunt. In een
periode van 20 jaar, die overeenkomt met één generatie, ondergaat de bevolking talrijke
veranderingen. De mortaliteitsevolutie is hierbij de meest belangrijke ontwikkeling. Het
uitbreken van een sterftecrisis kan de gegevens verstoren, hoewel dit risico voor Waregem
minimaal is. Niettegenstaande is er een verband tussen de landbouwcrisis die zich in het
derde kwart van de 19de eeuw voordeed en het afnemen van het sterfterisico bij de
zuigelingen. Over een periode van 20 jaar moet het derhalve mogelijk zijn om het
generatieverschil, door R. Floud naar voor gebracht, te markeren.
De periode 1866-1876 wordt gekenmerkt door een slechte economische situatie voor
Waregem. Voornamelijk 1866 kan als een absoluut rampjaar beschouwd worden: 90% van
de oogst ging verloren en ook de textielindustrie kwam zwaar onder druk te staan. De
overlevingskansen van de plaatselijke bevolking verminderden door het duurder worden van
basisvoedsel. Een tussenkomst van de overheid en de weldadigheidsinstellingen was
noodzakelijk. Met de financiële tussenkomst van beide instellingen en het herstel en
uitbreiden van de industriële activiteiten verbeterden de levensomstandigheden rond 1890-
1900410. Het effect op de zuigelingensterfte is in deze periode dan ook zichtbaar. Deze
daalde met ongeveer 40% voor de vrouwelijke bevolking en 10% voor de mannelijke
bevolking. Een relatief betere gezondheid van de moeder kan eventueel als verklaring
aanvaard worden. Heel wat vrouwen werden bij agrarische activiteiten betrokken daar waar
ze in de voorgaande jaren als spinsters aan huisnijverheid deden411. Het leven binnenshuis
wordt verondersteld minder gezond te zijn. In 1900 is dit voordeel opnieuw verdwenen. Bij de
408 R. Floud, Medicine and the Decline of Mortality: Indicators of Nutritional Status, in: A. Bideau, D.
Reher and R. Schofield, The decline of mortality in Europe, Clarendon Press, Oxford, 1991, p. 156. 409 P. Lunn, Nutrition, Immunity, and Infection: Indicators of Nutritional Status, in: A. Bideau, D.
Reher and R. Schofield, The decline of mortality in Europe, Clarendon Press, Oxford, 1991, p. 145. 410 Zie hoofdstuk 1: ‘Arm Vlaanderen’. 411 Zie hoofdstuk 7: Sociale ongelijkheid voor de dood.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 173
mannelijke zuigelingen stijgt het sterfterisico tot 188 en bij de vrouwelijke zuigelingen tot 134
(zie tabel 19 en 20). Hier kan de industriële ontwikkeling als verklaring gelden. Het
industrialisatieproces zorgt dat meer vrouwen in fabrieken tewerk worden gesteld. In de
industrietelling van 1896 waren 595 mensen tewerkgesteld in het industriewezen. Daarvan
waren er 216 van het vrouwelijk geslacht. Dit in tegenstelling tot 1890 waar hun aandeel nog
relatief klein was. Een hogere arbeidsparticipatie zorgt voor een kortere lactatieperiode
waardoor het kind minder immuniteit ontwikkelt tegen ziekten en het sterfterisico groter
wordt.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 174
6.4 Kinderen
Het voordeel dat de vrouwelijke bevolking kent bij de geboorte wordt verondersteld zich ook
tijdens de kindertijd te manifesteren. Dit uitgangspunt blijkt echter foutief412. Tijdens de
kindertijd komt de mannelijke oversterfte grotendeels te vervallen. In tegenstelling tot de
zuigelingen doet er zich een tegengesteld proces voor. Een oversterfte onder de vrouwelijke
bevolking behoort tot de realiteit. Vanaf 1887 is het duidelijk dat betreffende de mortaliteit de
vrouwen een nadelige positie bekleden. Deze situatie blijft gehandhaafd tot het uitbreken van
de Tweede Wereldoorlog in 1940413.
6.4.1 De 1-5 jarigen
Laten we eerst de evolutie nagaan bij de jongste deelgroep, de 1-5 jarigen. Deze
leeftijdsklasse vangt de onderzoeksperiode aan met een sexratio van 150. Bij de volgende
jaren is er een manifeste mannelijke oversterfte zichtbaar (zie tabel 23). Opmerkelijk is
alweer het resultaat voor 1866. De sexratio loopt op tot 236: in dat jaar sterven 9 jongens
tegenover 4 meisjes in deze leeftijdsklasse. In het volgende decennium neemt de sterftekans
van de mannelijke bevolking op significante wijze af. De sexratio bedraagt nog 143. In het
laatste kwart van de 19de eeuw stabiliseren de cijfers zich. Pas in 1920 is opnieuw een
merkwaardig gegeven zichtbaar. Het geslachtsverschil loopt op tot 285. De mannen kennen
een sterfterisico van 158, terwijl de vrouwelijke bevolking een waarde van ‘slechts’ 82
bereikt. Het kan verklaard worden door het feit dat er in 1920 in Waregem driedubbel zoveel
jongens van 1 tot 5 jaar stierven dan meisjes414.
Vanaf 1920 gaan de Belgische gemiddelden eveneens de hoogte in. In de jaren 1908-1920
kent 4q1 een sexratio van 103 op 100. In 1920 is dit opgelopen tot 115 op 100415.
Brugge kent een afwijkende evolutie. In 1890 is de geslachtsverhouding 118 en in 1910 101
op 100. Dit is de laagste waarde die in Brugge werd gemeten416. In de Arteveldestad bereikt
de geslachtsverhouding waarden van 109 en 109 op 100417. Daar kan een stagnatie van het
sterfterisico vastgesteld worden. In vergelijking met Brugge en zeker met Waregem is er
sprake van een zeer hoge masculiniteit van de sterfte in Gent.
412 A. Pinnelli and P. Mancini, Gender Mortality Differences from Birth to Puberty 1887-1940,
in: A. Corsini and P. Viazzo, The decline of Infant and Child Mortality: The European Experience: 1750-1990, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 2000, p. 73.
413 A. Pinnelli and P. Mancini, Gender Mortality Differences ,..., p. 73. 414 In 1920 overleden er 17 jongens tegenover 5 meisjes in de leeftijdscategorie 1-4 jaar. 415 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 142. 416 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 134. 417 J. Backs, Op. Cit., p. 123.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 175
4q1 1846 1856 1866 1876/1880 1890 1900 1910 1920 1947 Waregem 150 121 236 143 160 119 144 285 103 Brugge 106 113 102 118 118 110 101 121 128 Gent 98 100 97 102 109 105 109 97 172 Tabel 23:Vergelijking tussen de sexratio van 4q1 van Waregem, Brugge en Gent in de periode 1846-1947.
We kunnen veronderstellen dat de sexratio lager ligt in de tweede leeftijdsgroep (1-5) door
de sterke selectie die reeds bij de zuigelingen werd doorgevoerd. Voor Waregem is dit voor
geen enkel onderzocht jaar het geval. Daaruit kan geconcludeerd worden dat ook de 1 tot 5
jarigen uiterst kwetsbaar waren en de invloed van de omgevingsfactoren niet onderschat kan
worden.
6.4.2 De 5-20 jarigen
Datum 0 1-4 5-14 1881-1890 118.4 102.0 90.8 1891-1900 119.0 104.9 94.5 1893-1897 122.5 104.8 94.9 1898-1902 118.6 107.8 91.4 1908-1912 122.3 103.2 102.5 1920-1924 125.9 115.7 97.5 1928-1932 128.5 114.7 106.7 1935-1939 129.5 117.9 117.1 Tabel 24: Belgische gemiddelden van de sexratio in de periode 1881-1939.
D. Tabutin en M. Willems hebben zich in hun studie op het thema van de differentiële sterfte
toegelegd. Ze analyseerden meer bepaald de invloed van gender op het mortaliteitspatroon.
Hun onderzoek bracht aan het licht dat er een excessieve vrouwensterfte kon geattesteerd
worden en dit in de leeftijdscategorieën van 5 tot 10 en 10 tot 15 jaar. Wanneer we tabel 24
bekijken, bevestigen de Belgische gemiddelden deze veronderstelling. Tijdens de jaren
1881-1890 wordt een sexratio bereikt van 90.8 op 100. Na 1890 neemt deze toe.
Niettegenstaande blijft de vrouwelijk oversterfte geldig tot het begin van de 20ste eeuw. Ook I.
Devos kwam tot een dergelijke conclusie. Met betrekking tot de oversterfte in de
leeftijdsklasse 5-20 jaar voor de jaren 1890-1910 zegt zij het volgende: ‘passées les 5
premières années de vie; les filles perdent partout leur avantage’418. Deze resultaten zijn niet
enkel representatief voor het verleden. Ook vandaag kent de vrouwelijke mortaliteit na het
eerste levensjaar in veel ontwikkelde landen een aanzienlijk percentage. Deze surmortaliteit
blijkt slechts te verdwijnen wanneer de algemene mortaliteitscijfers een extreem laag niveau
418 I. Devos, La régionalisation de la surmortalité ,..., p. 386.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 176
van minder dan 25‰ bereiken. Deze quotiënt heeft een equivalent van een
levensverwachting bij de geboorte van 60-65 jaar419.
In Waregem gaat deze redenering niet op. Bij de leeftijdscategorieën tot 15 jaar is er voor de
meeste jaren een manifeste mannelijke oversterfte. Opmerkelijk zijn de grote
schommelingen tussen de verschillende jaren. Dit kan verklaard worden vanuit het feit dat de
sexratio werd berekend op basis van het sterfterisico. De sterftekans is bij de kinderen voor
Waregem, zeker in de 20ste eeuw al sterk afgenomen. Beperkte fluctuaties zullen derhalve
vrij grote verschuivingen teweeg brengen in de sexratio.
Bij de 5 tot 10 jarigen is er in Waregem enkel in de jaren 1846, 1900 en 1910 sprake van een
vrouwelijke oversterfte (zie tabel 21). Bij de volgende leeftijdscategorie (10-15 jarigen) is er
tot 1876 sprake van een grotere mortaliteit onder de vrouwelijke bevolking wanneer we
abstractie maken van het jaar 1866420. Met de eeuwwisseling wordt een mannelijke
oversterfte duidelijk, die in de volgende jaren wordt gevolgd door een vrouwelijke
surmortaliteit. Voor de vrouwen tussen de 15 en 20 jaar is er enkel in 1876 een vrouwelijke
surmortaliteit (zie tabel 21).
De resultaten voor Waregem staan in sterk contrast met de waarden die L. Van Haecke voor
Brugge bekwam. In 1890 bedraagt de geslachtsverhouding voor de leeftijdsklasse 5-20 jaar
94 op 100 en in 1910 91 op 100421. Voor Waregem zijn waarden boven de 100 terug te
vinden. Enkel de categorie 5-10 jaar vormt hier een uitzondering op. In Gent is het duidelijk
dat er tot 1890 een vrouwelijke oversterfte is, daarna is er opnieuw sprake van een
overwegend mannelijke mortaliteit.
Rond 1850 volgen zowel 5q5, 5q10 als 5q15 in Waregem de evolutie die door M. Poulain en D.
Tabutin als volgt werd omschreven: ‘c’est au cours de la décennie 1840 qu’ en Belgique la
surmortalité féminine est maximale, dès 1856 et 1866 les rapports de masculinité
remontent422. In 1846 werden voor de 3 leeftijdsklassen waarden bereikt van 32 op 100, 43
op 100 en 85 op 100. Voor 5q10 blijft de vrouwelijk oversterfte aanwezig tot 1876 (wanneer
geen rekening wordt gehouden met 1866), daarna neemt deze geleidelijk af. Uit de sexratio
van 5q5 blijkt dat er zich een permanente oversterfte voordoet van de mannelijke bevolking
en dit gedurende de volledige 19de eeuw met uitzondering van 1846. In 1856 en 1876 bereikt
deze surmortaliteit een piek met respectievelijke waarden van 156 en 233 op 100423.
419 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 142. 420 In 1866 kent de sexratio een waarde van 244. 421 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 135. 422 M. Poulain et D. Tabutin, La surmortalité des petites filles ,..., p. 109. 423 Zie tabel 21.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 177
Onder de demografen bestaat er geen eensgezindheid over de precieze oorzaken van de
vrouwelijke oversterfte die zich maar matig in Waregem manifesteert. Men is geneigd de
vrouwelijke mortaliteit toe te schrijven aan sociale factoren, zoals de status van de vrouw en
de minderwaardige economische positie die ze bekleedde. In vele gevallen leidden
dergelijke sociale toestanden tot een discriminatie van jonge vrouwen. Er is echter geen
literair, noch statistisch materiaal aanwezig dat een dergelijke visie ondersteunt of eventueel
bevestigt424.
Ingrid Waldron ontwikkelde twee mogelijke hypothesen die een antwoord formuleren op deze
problematiek. Vooreerst verwijst ze naar biologische factoren. Vrouwen blijken voor
bepaalde ziekten minder resistent te zijn dan mannen die op hun beurt dan weer gevoeliger
zijn voor andere ziekten. Zo blijkt uit onderzoek van F. Meslé en J. Vallin dat meisjes tijdens
de puberteit makkelijker besmet worden met tuberculose dan jongens. Deze ziekte trof
hoofdzakelijk de 5-20 jarigen425. In de loop van de 19de eeuw wordt het duidelijk dat
tuberculose een grote verspreiding kent. Dit in een tijd die werd gekenmerkt door een
toenemende industrialisatie en zware levensomstandigheden. Waar tuberculose grote
ravage aanrichtte onder de zuigelingen werd de leeftijdscategorie 1-10 jarigen als minder
gevaarlijk beschouwd en kende de ziekte een mindere impact. Het waren hoofdzakelijk
vrouwen die door de ziekte werden getroffen. Dat heel wat geleerden het effect van de ziekte
kenden blijkt uit het volgende: ‘elle frappe énormément les jeunes filles et les jeunes
femmes, partout dans le monde, cela de 1870 à sa disparition vers 1950’426. Overal in de
Westerse wereld kenden meisjes een verhoogd risico op besmetting. Bij de 5-20 jarigen kan
er gewag gemaakt worden van een bijkomend risico van 40% tegenover de jongens
behorende tot dezelfde leeftijdscategorie. Bovendien werden jongens frequenter
gevaccineerd tegen pokken427. Wanneer de demografische transitie zich inzet en de
mortaliteit op significante wijze afneemt, zal ook het overzicht van de doodsoorzaken
structurele veranderingen ondergaan. Oorzaken die leiding geven tot een vrouwelijke
oversterfte zullen de overhand krijgen op de specifieke mannelijke doodsoorzaken428.
De tweede hypothese is gelieerd aan de sociale levensomstandigheden van de vrouw. Vanaf
de geboorte zouden deze gediscrimineerd worden. Waldron heeft het dan voornamelijk over
de zorg en de aangepaste voeding die een zuigeling vereist. Dit was het gevolg van de 424 A. Pinnelli and P. Mancini, Gender Mortality Differences ,..., p. 74. 425 F. Meslé et J. Vallin, Les causes des déces en France de 1925 à 1978, Paris, INED-PUF, 1988,
p. 1145. 426 J.N. Biraben, La tuberculose et la dissimulations des causus de déces, in: J.P. Bardet, Peurs et
terreurs face à la contagion, Paris, Fayard, 1988, p. 185. 427 F. Meslé et J. Vallin, Les causes des déces en France ,..., p. 1146. 428 Deze problematiek komt uitgebreid aan bod in: I. Devos, Allemaal beestjes. Mortaliteit en
morbiditeit in Vlaanderen, 18de –20ste eeuw, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Gent, Universiteit Gent, 2003, 2 vol.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 178
algemene opvatting dat meisjes vanuit maatschappelijk oogpunt een minder belangrijke
positie innamen. Het is pas wanneer een vrouw in staat wordt gesteld haar sociale positie te
verbeteren dat er ook een einde zal komen aan de voortdurende discriminatie429. Bovendien
kregen mannen het beste voedsel omwille van hun functie als kostwinner430. Hoewel beide
theses de problematiek vanuit een ander perspectief beschouwen, zowel de biologische als
de sociale invalshoek, kunnen deze in realiteit niet van elkaar losgekoppeld worden. Ze
vertonen een onderlinge dependentie en beïnvloeden elkaar wederzijds. Wel kan
aangenomen worden dat met het ouder worden de impact van de gedrags- en
omgevingsfactoren een determinerende factor zal worden. Jongens werden als economisch
waardevol geacht en werden beter behandeld, waardoor ze betere levenskansen zouden
hebben.
Tot de leeftijd van 15 jaar is het duidelijk dat de bewuste en onbewuste discriminatie
tegenover het vrouwelijk geslacht zowel door de ouders als familie te wijten is aan vijf
verschillende oorzaken. Een eerste vinden we onder de vorm van de voeding. Iedereen is
zich bewust van de essentiële rol die de voeding speelt in de ontwikkeling van een individu
en de opbouw van de weerstand tegen allerlei bacteriële en virale infecties. Er mag
aangenomen worden dat meisjes een minder overvloedige en minder gezonde voeding
kregen in vergelijking met jongens of mannen. Het is duidelijk dat een dergelijke situatie zich
voornamelijk voordeed in economisch minder ontwikkelde gebieden of plaatsten waar er
armoede heerste. Daarnaast spelen ook de levensomstandigheden en de hygiënische
omstandigheden een significante rol. Al op heel vroege leeftijd kregen zowel jongens als
meisjes differente taken in het huishouden. Meisjes bevonden zich eerder binnenshuis terwijl
de jongens buitenshuis hun taken vervulden. Meisjes die leefden in slecht verluchte, vochtige
huizen waren bijgevolg gevoeliger voor infecties dan de jongens van dezelfde leeftijd. Zij
waren dus veel meer aanwezig in: ‘kleine, vochtige en slechtverlichte woonruimten in
arbeiderswijken waar armoede, ellende en ongedierte troef zijn en een ideaal kader vormen
voor de verspreiding van allerlei infectieziekten’431. Deze omstandigheden waren van het
grootste belang voor tuberculose. De bacil bestond in de mogelijkheid om geruime tijd te
overleven zelfs in de meest negatieve omstandigheden. Een derde punt is de toegang tot
medische bijstand en tot onderwijs. Zoals het in de Derde Wereld vandaag het geval is, ging
men vroeger ook minder vlug met een meisje dan met een jongen langs bij de dokter. Dit
werd nog versterkt door het feit dat een doktersbezoek financieel belastend was. Omstreeks
1850 was een doktersvisite voor de gemiddelde loonarbeider vrijwel onbetaalbaar. Ze kostte 429 I. Waldron, Patterns and Causes of excess female mortality among children in developing
countries, in: World Health Statistics Quarterly, 1987, p. 196-200. 430 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 71. 431 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 71.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 179
hem een dagloon. Dus was het goedkoper bij de apotheker een middeltje te halen of de pijn
en de ongemakken te verbijten432. Een oud Vlaams gezegde luidt dan ook: ‘het is altijd beter
bij de baker te gaan dan bij de dokter’433. Het betekent zoveel als: de dokter is duurder dan
de bakker, tafel en eten kosten minder. Een laatste verantwoording vinden we terug op het
gebied van de werkomstandigheden. Het is een feit dat de oversterfte van het vrouwelijk
geslacht geïncorporeerd is in een agrarische cultuur. De steden daarentegen vormden een
voedingsbodem voor nieuwe ideeën omtrent de familie, de vruchtbaarheid en de kinderen.
De industrialisatie zorgde voor veranderende verhoudingen en familiale banden en ook voor
veranderende werkomstandigheden. Volgens K. Matthijs heeft de economische activiteit
grote gevolgen gehad ondermeer op het vlak van de gezinsstructuur, -organisatie, en –
functies. Bovendien bepalen en determineren volgens W. Seccombe de arbeids- en
economische ontwikkelingen de gezinsveranderingen. Dit is geen nieuwe visie, ze wordt
door heel wat sociologen onderschreven. Maar misschien wordt de industrialisatie te
makkelijk als passe-partout opgevoerd om alle 19de eeuwse veranderingen te duiden434. In
de loop van de 19de eeuw ontstaat een geromantiseerde maatschappelijke visie op de
leefsituatie en de leefwereld van kinderen. De kindertijd werd meer en meer gezien als een
afzonderlijke en uitzonderlijke levensfase, los van de volwassenheid435. Niettegenstaande
bestond op het einde van de 19de eeuw een hoge activiteitsgraad onder de jongeren en de
adolescenten. De meisjes werden hoofdzakelijk in de textiel tewerkgesteld, terwijl jongens in
de mijnen of de metallurgie terecht kwamen436.
De vrouwelijke oversterfte verdwijnt geleidelijk doorheen de eerste decennia van de 20ste
eeuw. Ook in Waregem is een dergelijke evolutie zichtbaar, behalve bij de 5-10 jarigen. Dit
proces is toe te schrijven aan diverse zaken. De hygiënische vooruitgang is een eerste zaak.
De impact van de infectieziekten daalde aanzienlijk en het aandeel van de zogenaamde
‘mannelijke ziekten’ steeg. Op sociaal vlak lieten zich ook heel wat verbeteringen noteren.
De uitbreiding van de gezondheidszorg naar de vrouwelijke bevolking toe was een eerste
indicatie van de betere positie van de vrouw. Daarnaast moet ook het ideologisch aspect in
overweging worden genomen. Langzaam zien we het verschijnen van het ‘modern gezin’
waar de opvattingen over de kinderen geen enkele gelijkenis meer vertonen met de ideeën
gangbaar in de 19de eeuw. Ook over de vrouw en haar functie ontstonden divergerende
opvattingen. Bovendien moet ook de afname van de fecunditeit vermeld worden. Het is
overduidelijk dat deze drie algemene factoren niet los van elkaar kunnen worden gezien,
432 K. Velle, De nieuwe biechtvaders,…, p. 98. 433 K. Velle, De nieuwe biechtvaders,…, p. 98. 434 K. Matthijs, De mateloze 19de eeuw,..., p. 85. 435 K. Matthijs, De mateloze 19de eeuw,..., p. 80. 436 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 160-162.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 180
maar een onderlinge dependentie vertonen. De 20ste eeuwse bevolking onderging een ware
metamorfose. Van een rurale patriarchale en mannelijke samenleving werd ze een meer
stedelijke en egalitaire maatschappij437.
0
200
400
600
800
1000
1200
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
mannenvrouwen
Figuur 41: Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s voor 1910.
6.5 Volwassenen
Bij de sexratio van de jong-volwassenen kunnen twee tendenzen onderscheiden worden.
Tabel 21 illustreert dat in de leeftijdsklasse van 15 tot 30 jaar de sterftekansen van de
vrouwen hoger liggen dan bij hun mannelijke tegenhangers. Niettegenstaande doen zich
tussen de verschillende jaren aanzienlijke schommelingen voor. Dit staat in tegenstelling tot
de 30-65 jarigen waar de sterftekans onder de mannelijke bevolking sneller toeneemt dan bij
hun vrouwelijke collega’s(zie tabel 21). De opdeling tussen de jong- en oud-volwassenen
wordt bijgevolg niet volledig gerespecteerd en aangepast. J. Backs kwam in zijn studie van
Gent tot een gelijkaardige vaststelling. Ook hij merkt dat in de Arteveldestad de
leeftijdsklasse 15-30 jaar een vrouwelijke oversterfte kent. Vanaf 30 jaar neemt het
sterfterisico van mannen toe438. Uit de studie van T. Eggerickx en M. Debuisson echter blijkt
dat de mannelijke oversterfte een algemeen fenomeen is voor stedelijke omgevingen. Hoe
omvangrijker de stad, hoe pertinenter de mannelijke oversterfte439. Voor Brugge is een
dergelijke evolutie minder aanwezig. Daar blijft de normale indeling van jong-en oud-
volwassenen gehandhaafd. Dit is een opmerkelijk gegeven omdat we mogen stellen dat
Brugge een groter stedelijk karakter kende dan Waregem.
437 D. Tabutin, M. Willems, Op. Cit., p. 162. 438 J. Backs, Op. Cit., p. 131-.132. 439 T. Eggerickx et M. Debuisson, Art. Cit., p. 35.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 181
De sexratio voor België in de periode 1841-1850 toont een vrouwelijke oversterfte in de
leeftijdsklassen 15-19, 20-24, 40-44, 45-49 en 50-54 jaar440. Waregem kent voor 1846 van
15 tot 30 jaar een relatieve vrouwelijke surmortaliteit. Voor Brugge was dit van 15-20 tot 35-
40 jaar en voor Gent eveneens van 15-20 tot 30-35 jaar. In deze volgt de Arteveldestad de
evolutie die ook voor Waregem van toepassing is. In 1856 is de situatie enigszins gewijzigd.
Bij de leeftijdsklasse 30-35 jaar kan in Waregem opnieuw een mannelijke oversterfte
vastgesteld worden. In de daaropvolgende jaren doet zich een soortgelijke evolutie voor. Het
jaar 1890 vormt hierop een uitzondering. Voor de categorie 25-35 jaar kan een vrouwelijke
oversterfte gemarkeerd worden (zie tabel 21).
De opdeling die we hier hebben gemaakt, houdt reeds een verwijzing naar de achterliggende
causaliteit in zich. Ten eerste is er in de leeftijdsklasse 15-20 jaar het voorkomen van de
menarche. De eerste menstruatie is heel ingrijpend en zorgt voor veranderingen in het
metabolisme van de jonge vrouw. Het lichaam heeft een grotere nood aan proteïnen. Het
ontbreken aan voldoende dergelijke stoffen zorgt immers voor een aantasting van de
weerstand441. Verder kan ook de algemene economische toestand als verklaring gelden.
Misoogsten en andere economische problemen zijn eveneens een belangrijke determinant
voor volwassen vrouwen. In 1846 en 1856 is de economische toestand in Waregem in
vergelijking met het begin van de 19de eeuw dramatisch. De gevolgen die de crisis van 1840
met zich meebracht, waren in deze jaren nog steeds voelbaar. Niet enkel de jonge meisjes,
maar ook de volwassen vrouwen hebben vaak een minimaal voedingsaandeel in vergelijking
met de mannelijke huisgenoten. Eerder werd al gewezen op het feit dat in de
gezinshiërarchie de man op de eerste plaats komt442. Tijdens crisisjaren kunnen we stellen
dat dit een invloed zal hebben op de ongelijke mortaliteit tussen mannen en vrouwen.
Andere factoren kunnen dan weer gelieerd worden aan de sociale positie van de vrouw. De
vrouwelijke bevolking combineerde twee taken: de professionele activiteiten en het
huishouden, wat voor een extra belasting zorgde die negatieve implicaties had voor de
gezondheidstoestand443. Bovendien impliceerde het belang van de huisnijverheid in
Waregem in het midden van de 19de eeuw dat de vrouwelijke bevolking zich heel vaak in
ongezonde woningen bevond. Daarnaast was er ook het zware werk inherent verbonden aan
de vlasverwerking. De Leieoevers werden niet zomaar de ‘Gouden Boorden’ genoemd.
Zowel mannen als vrouwen werden in deze sector tewerkgesteld.
440 L. Henry, Mortalité des hommes et des femmes dans le passé, in: Annales de Demographie
Historique, 1987, p. 89. 441 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 66-67. 442 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 71. 443 I. Devos, Te jong om te sterven ,..., p. 71.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 182
Niet enkel de economische factoren bieden een mogelijke verklaring voor het fenomeen van
vrouwelijke surmortaliteit. Deze periode staat in de geschiedenisboeken bekent als een tijd
waarin een hoge kraambedsterfte kon genoteerd worden. Het is bovendien niet eenduidig uit
te maken wat er toen precies onder kraambedsterfte werd begrepen. C. Vandenbroeke werkt
met een verdeling op basis van drie niveaus. Een minimumniveau stelt dat het overlijden
binnen een termijn van drie maanden moet plaatsvinden. De middenwaarden laten het
interval oplopen tot vijf maanden na de bevalling. De maximale waarden werken met een
interval van acht maanden. Vast staat echter dat tot het einde van de 19de eeuw elke vrouw
per bevalling een sterfterisico liep van 1.5 à 2%. De medische ondersteuning bij bevallingen
was niet degelijk georganiseerd met als gevolg dat heel wat jonge vrouwen de bevalling niet
overleefden. De doodsoorzaak was in de meeste gevallen kraambedkoorts of hemorragie444.
Reeds in de 18de eeuw was het duidelijk dat bijscholing van het medisch personeel een
noodzaak was om de sterfterisico’s enigszins te drukken. Alle hervormingen ten spijt bleef de
kraambedsterfte gedurende de 19de eeuw een acuut probleem. Volgens onderzoek van L.
Henry vormden bevallingsstoornissen de meest aanvaardbare verklaring voor de vrouwelijke
oversterfte tussen de 25 en 40 jaar445.
Een echte verbetering in de omstandigheden vinden we pas op het einde van de 19de eeuw
en bij de aanvang van de 20ste eeuw. Eerder werd deze visie al verwoord door R.
Darquenne: ‘c’est à partir de 1910 seulement que la mortalité obstétricale commencera à
baisser’446.
Dit voorafgaand verklaringskader impliceert niet dat een mannelijke oversterfte in de
categorie van de jong-volwassenen zich niet kon voordoen. De cijfers voor Waregem in tabel
21 onderschrijven deze veronderstelling. Bij de oud-volwassenen doet zich hoofdzakelijk een
mannelijke surmortaliteit voor behalve in het jaar 1846 bij de 50-59 jarigen. In dat jaar kan
gewag gemaakt worden van een vrouwelijke oversterfte (zie tabel 21).
I. Waldron verklaart de mannelijke oversterfte vanuit een biologisch perspectief. De
mannelijke hormonale toestand zorgt ervoor dat deze een minder lang leven tegemoet gaan
dan het vrouwelijk geslacht. Bovendien zouden mannen veel gevoeliger zijn voor cardio-
vasculaire aandoeningen en te kampen hebben met een verhoogd risico op cholesterol447.
Dit zou volgens haar worden veroorzaakt door roken en een grotere neiging tot het krijgen
444 C. Vandenbroeke, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17-19de eeuw)
in: Bijdragen tot de geschiedenis, 60, 1977, 1-2, p. 112. 445 L. Henry, Op. Cit., p. 106. 446 C. Vandenbroeke, Zuigelingensterfte... p. 151. 447 Dit komt uitgebreid aan bod in hoofdstuk 8: Doodsoorzaken
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 183
van lichaamsvet in de buikstreek448. Het aandeel van de hartaandoeningen nam in de 19de
eeuw een merendeel van de overlijdens in449. De kans op overlijden is derhalve voor de
mannen groter waardoor de levenskansen een stuk lager liggen. Verder onderscheidt I.
Waldron ook het ijzerniveau en het algemeen voedingspatroon. Tot slot vermeldt I. Waldron
dat een vrouw voordeel haalt uit haar geslachtshormonen450.
J. Vallin haalt nog andere redenen aan. Vooreerst wijst hij op de grotere mannelijke
deelname in het arbeidsproces, waardoor de mannelijke bevolking het merendeel van de
arbeidspopulatie uitmaakt. Daarnaast bestaat er onder de mannelijke bevolking een voorkeur
voor ongezonde praktijken. De lijst die J. Vallin heeft opgenomen geeft voornamelijk 20ste
eeuwse voorkeuren. Het betreft roken, drinken, onveilig rijden en een grotere kans op moord
en zelfmoord451. Voor de 19de eeuw gaat het voornamelijk om een verhoogde kans op een
gewelddadige dood en alcoholmisbruik.
0
200
400
600
800
1000
1200
0 5 15 25 35 45 55 65 75 85 95+
mannenvrouwen
Figuur 42: Overzicht van de geslachtsspecifieke sterfterisico’s voor 1920.
Nadat ik verschillende verklaringen heb opgesomd en toegelicht, moet ik er
niettegenstaande op wijzen dat het een bijna onmogelijke opdracht is om tot een vastomlijnd
verklaringspatroon te komen. Het is duidelijk dat naarmate de bevolking ouder wordt, zich
een grotere samenhang voordoet tussen omgevingsfactoren en de individuele
448 I. Waldron, Contributions of Biological and Behavioural Factors to Changing Six Differences in
Ischaemic Heart Disease Motality, in: G. Caselli, A. Lopez, and T. Valkonen, Adult Mortality in Developed Countries. From Description to Explanation, Clarendon Press, Oxford, 1995, p. 168.
449 Zie hoofdstuk 8: Doodsoorzaken. 450 I. Waldron, Contributions of Biological and Behavioural Factors..., p. 173. 451 J. Vallin Can Sex Differentials in Mortality be Explained by Socio-Economic Mortality Differentials?,
in: G. Caselli, A. Lopez, and T. Valkonen, Adult Mortality in Developed Countries. From Description to Explanation, Clarendon Press, Oxford, 1995, p. 179.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 184
gezondheidstoestand van de personen in kwestie. Een ongezonde levensstijl heeft
onvermijdelijk consequenties op latere leeftijd. Geslachtelijk bepaalde lichamelijke verschillen
spelen eveneens een significante rol. De socio-economische toestand kan een direct effect
hebben op bepaalde leeftijdsgroepen, maar op langere termijn vormden de indirecte factoren
de belangrijkste achtergrond waartegen alles moet beschouwd worden.
6.6 Ouderen
Het verklaringsmodel dat werd gegeven voor de mannelijke oversterfte bij de jong-, maar
voornamelijk bij de oud-volwassenen, gaat ook op voor de oudere bevolking van Waregem.
De leeftijdsklasse 65-80 jaar kent een hoge en overwegend mannelijke surmortaliteit. Het is
logisch dat de oudste leeftijdscategorieën een afname van de geslachtelijke ongelijkheid
kennen. Terwijl de mannelijke sterfte over haar hoogtepunt heen is, neemt de vrouwelijke
sterfte toe door de oudere bevolkingsopbouw. Zowel L. Vanhaecke, als J. Backs kwamen
respectievelijk voor Brugge en Gent tot dezelfde conclusie452.
452 J. Backs, Op. Cit., p. 136. en L. Van Haecke, Op. Cit., p. 128.
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 185
6.7 Conclusie
Wanneer we de geslachtsspecifieke sterftecijfers van naderbij bekijken, kunnen enkele
opmerkelijke vaststellingen worden gedaan.
Vooreerst houdt de sexratio van de zuigelingensterfte een overwegend mannelijke
surmortaliteit in. Enkel voor de jaren 1866 en 1876 kan een vrouwelijke oversterfte
geattesteerd worden. Er worden maximumwaarden bekomen van 192 op 100 (1920) en
minimumwaarden van 67 op 100 (1866). De laatste waarde moet wel met enige nuance
benaderd worden. Een dergelijke ontwikkeling van de mannelijke surmortaliteit werd
eveneens voor Gent en Brugge onderschreven. De dichotomie die zich gewoonlijk tussen de
stedelijke en meer agrarische gebieden manifesteert, komt hier niet onmiddellijk tot uiting. De
vrouwelijke bevolking kent in de steden slechts een minimaal voordeel. De verschillende
biologische en genetische achtergrond van de mannelijke en vrouwelijke bevolking dient
voor de mannelijke oversterfte als voornaamste verklaring. De mannelijke zuigelingen zijn
niet zo sterk als de vrouwelijke. Dit impliceert dat de mannelijke bevolking minder resistent is.
Daarnaast moeten ook de omgevingsfactoren in rekening worden gebracht. Deze divergeren
van lokaliteit tot lokaliteit. Toch mag hun invloed op het sterftepatroon niet onderschat
worden. In deze context moet gewezen worden op de betere lichamelijke gesteldheid van de
moeder. R. Floud is ervan overtuigd dat de algemene gezondheidstoestand van de moeder
determinerend is voor het overleven van haar kinderen. Deze redenering gaat ook op voor
Waregem. Het economisch herstel en de verbeterende levensomstandigheden in 1890 gaan
gepaard met een afname van de zuigelingensterfte met 30%. Toch zien we met de opkomst
van de industrie dat de zuigelingensterfte gevoelig toeneemt. Hier kan de afname van de
lactatieperiode verantwoordelijk worden gesteld.
Bij de ontwikkeling van de sterftekans van de kinderen ontbreekt een vaste biologische
basis. Algemeen wordt aangenomen dat het sterfterisico gevoelig lager ligt dan bij de
zuigelingen. Voor Waregem gaat deze stelling niet op. De 1-5 jarigen kennen een hoog
sterfterisico. Wanneer de kinderen de leeftijd van 5 jaar hebben bereikt, neemt de
sterftekans op beduidende wijze af. We mogen aannemen dat algemene externe factoren
een grotere invloed hadden. Vanaf de leeftijd van 15 jaar is er sprake van een vrouwelijke
oversterfte, zij het niet voor alle onderzochte jaren. Grote schommelingen manifesteren zich
in de resultaten. De achterstelling van meisjes op het vlak van voeding en medische hulp
kunnen een eventuele verklaring bieden. Bovendien blijven meisjes vaak thuis in ongezonde
leefomstandigheden. Daarnaast is er de vergrote kans op besmetting met tuberculose,
Hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s 186
voornamelijk tussen de 10 en de 20 jaar. Maar ook de eerste menarche speelt een niet
onbelangrijke rol.
Bij de volwassenen is het geheel meer gestructureerd. Terwijl er in de leeftijdscategorie 15-
30 jaar in hoofdzaak een vrouwelijke oversterfte heerst, is voor de leeftijdsklasse 30-65 jaar
het tegengestelde waar. Een eerste reden voor deze vrouwelijke sterfte ligt bij de menarche
en de invloed die deze heeft op de lichamelijke gesteldheid van de vrouw. Het doorbreken
van de eerste menstruatie zorgt in geval van een gebrekkige voeding voor een verminderde
weerstand. Ook de heropleving van de huisnijverheid droeg bij tot de vrouwelijke oversterfte.
De slechte werkomstandigheden en de slechte voeding, helpen mee de hoge sterfte te
verklaren. De gewichtigste factor in de 19de eeuw is echter ongetwijfeld de kraambedsterfte.
Voor de mannelijke oversterfte zijn ook een aantal factoren te onderscheiden. In hoofdzaak
komt het neer op een ongezonde levensstijl gecombineerd met een verhoogde kans op
ongevallen. Hoger drankverbruik, rookgedrag en meer kans op moord en zelfmoord zijn
andere factoren. Ten slotte is er het hoger risico op cardio-vasculaire aandoeningen.
Bij de oudere bevolking neemt de mannelijke oversterfte opnieuw af. Door de structurele
wijzigingen in de leeftijdsopbouw kent de vrouwelijke bevolking een hoger sterfterisico ten
opzichte van de mannen.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 187
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood
7.1 Inleiding
Hoofdstuk 7 vormt het derde onderdeel van mijn differentieel mortaliteitsonderzoek. In de
vorige hoofdstukken 5 en 6 kwamen reeds de leeftijdsspecifieke en de geslachtsspecifieke
sterftecijfers aan bod. Zoals J. Backs en L. Van Haecke al hebben aangehaald, is deze
analyse één van de moeilijkste, maar ook één van de meest interessante en intrigerende
onderdelen van mijn scriptie453. Voor Waregem is dit niet anders: het opstellen van een
sociale differentiatie is geen sinecure, hoewel dit op het eerste zicht een makkelijke opdracht
lijkt. De grootste hinderpaal betreft de beschikbaarheid van het bronnenmateriaal. Er zijn
nauwelijks bronnen voor handen die ons zowel informatie bieden over de mortaliteit als de
sociale positie waarin iemand zich in het verleden bevond. Afzonderlijk zijn deze wel
beschikbaar. Omdat ik in dit onderzoek een langetermijnvisie voor ogen heb, is het naast
elkaar plaatsen van beide bronnentypes geen aangewezen alternatief. De overlijdensakten
waar de beroepsactiviteiten van de overledenen werden genoteerd, en werden bijgehouden
door de burgerlijke stand van de gemeentelijke overheid, bieden een oplossing voor het
probleem. Via de opgesomde beroepskwalificaties in de akten is het mogelijk om een sociale
stratificatie te bekomen voor Waregem. Deze bron bevat informatie over twee onderdelen.
Ze omvat zowel demografische gegevens als informatie over de sociale positie van de
overledene.
Een eerste keuze die diende gemaakt te worden, betrof het aantal onderzoeksjaren die voor
deze analyse in aanmerking kwamen. Zoals herhaaldelijk gesteld, behoort een comparatief
onderzoek tussen de lokaliteiten Gent, Brugge en Waregem tot de doelstellingen van mijn
onderzoek. Vanuit dit perspectief opteerde ik voor de jaren die door J. Backs en L. Van
Haecke werden geanalyseerd in hun respectievelijke studies van Gent en Brugge. L. Van
Haecke maakt voor de Breydelstad gebruik van de volgende trio’s: de jaren 1845 tot 1847,
1879 tot 1881 en 1909 tot 1911. J. Backs opteerde voor Gent voor de jaren 1869-1871 en
niet voor de periode 1879-1881. L. Van Haecke maakte deze afwijkende keuze op basis van
zijn beschikbaar bronnenmateriaal. Na onderzoek van zijn gegevens kon hij opteren voor
zowel 1865-1867 als 1879-1881. De 19de eeuwse gebeurtenissen hebben zijn uiteindelijke
beslissing sterk beïnvloed. Het jaar 1866 wordt gekenmerkt door een ernstige cholera-
epidemie. In 1879 doet zich een pokkenepidemie voor, die echter minder omvattend is dan
de voormelde cholera-epidemie. Bijgevolg kregen de jaren 1879 tot 1881 de voorkeur454. Een
453 J. Backs, Op. Cit., p. 241 en L. Van Haecke, Op. Cit., p. 142. 454 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 142.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 188
echt bronnenprobleem stelde zich niet voor Waregem. De enige informatie waarop ik mij kon
beroepen waren de overlijdensakten van de burgerlijke stand. Aanvullende documenten die
bijkomende informatie bevatten, werden niet teruggevonden. Bovendien neemt de
vergelijking met zowel de Arteveldestad als de Breydedelstad een centrale plaats in binnen
mijn onderzoek. Ik heb dan ook beslist alle jaren te analyseren en in dit onderzoek op te
nemen. Het betreft de jaren 1845-1847, 1869-1871, 1879-1881 en 1909-1911.
Een tweede belangrijk aspect met betrekking tot het opstellen van een sociale differentiatie is
het bepalen van de determinant voor de sociale klasse. Een beroepsactiviteit staat niet
onmiddellijk synoniem voor een bepaalde sociale klasse. Hoewel beide factoren aan elkaar
gelieerd kunnen worden, horen ze niet onvoorwaardelijk samen. De sociale status kan op
diverse manieren bepaald worden. F. Van Poppel heeft in dit verband een werkdefinitie
geformuleerd. Het is ‘het al of niet bestaan van verschillen in levenskansen of sterftecijfers
tussen groepen uit de samenleving die onderscheiden zijn naar onderling vaak nauw
verweven criteria als hun verhouding tot de productiemiddelen, hun woonsituatie
(huurbedrag, woningbezetting), hun inkomen, hun opleidingsniveau, de meerdere of mindere
participatie in politieke macht, hun beroepsgroep of positie in hun beroep’455.
Net zoals J. Backs en L. Van Haecke in hun studie naar de sociale stratificatie hebben
gedaan, wend ik de beroepsvermelding van de overleden persoon aan als sociale
determinant456. Indien deze niet is opgenomen, gebruik ik de referentie van een rechtstreeks
familielid met het meest duidelijk sociaal profiel. Dit is voornamelijk bij zuigelingen en
kinderen het geval, die geen beroepsvermelding meekregen in de akten. Uitgaande van het
onderzoekskader is dit een verdedigbare werkmethode. De beroepsactiviteiten bepalen
grotendeels de verhouding tot de productiemiddelen en het inkomen. Daarenboven zijn ook
de professionele activiteiten en het opleidingsniveau nauw met elkaar verbonden. In de 19de
eeuw is de politieke participatie in Waregem volledig voorbehouden aan de hoogste klasse
of de elite. De ‘gewone man’ kwam in deze aangelegenheid niet aan bod. In Waregem was
er een hoge kiescijns van 30 frank die verklaart waarom slechts 2 à 3% van de Waregemse
bevolking in de gemeenteraadsverkiezingen kon participeren. Na het verlagen van de
kiescijns in 1871 behoorde voortaan 6 tot 7% van de bevolking tot de politieke elite457. Een
andere indicatie wordt ons geboden bij de invoering van het meervoudig algemeen
stemrecht in 1895. Deze vernieuwing zou een eerste stap worden naar een democratisering
455 F. Van Poppel, Sociale ongelijkheid voor de dood. Het verband tussen sociaal- economische
positie en zuigelingen- en kindersterfte in Nederland in de periode 1850-1940., in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, VIII, 1982, p.232.
456 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 140 en J. , Op. Cit., p. 241. 457 M. Delmotte, Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem (1815-1921) ,…, p. 426.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 189
van het politiek veld. In Waregem had dit echter geen noemenswaardige consequenties.
Voor en na 1895 berustte de politieke macht exclusief bij de bourgeoisie. Pas in 1921 deden
de eerste arbeiders hun intrede in de gemeenteraad458.
Niettegenstaande de positieve aspecten zijn er ook negatieve kanten aan deze werkwijze.
Een beroepsnaam is louter een ‘naam’. Welke lading de term dekt, is niet altijd duidelijk en
geeft niet altijd de exacte positionering van het individu op de arbeidsmarkt weer. Bovendien
is het niet eenvoudig om bepaalde beroepen op de sociale ladder te plaatsen. Daarnaast zijn
overlijdensakten een momentopname die geen rekening houden met vroegere
beroepsactiviteiten. Dit komt voornamelijk tot uiting in de vermelding ‘zonder beroep’ bij de
oudere bevolkingsklasse. Werkloosheid is een normaal fenomeen, zeker bij de oudere
bevolking. De overlijdensakten bij de volwassenen geven echter geen indicatie als we te
maken hebben met tijdelijke werkloosheid dan wel met structurele werkloosheid. De actuele
economische conjunctuur speelt hier een belangrijke rol in.
7.2 Methodologie
7.2.1 De notering van de beroepsactiviteiten
De problematiek van het noteren van de beroepen werd al kort aangehaald bij de
bronnenkritiek459. Het meest problematische element is de frequent terugkerende
vermelding: ‘zonder beroep’. Deze notering vinden we voornamelijk terug in de
overlijdensakten van de zuigelingen en de kinderen. Bij de jongste bevolkingsgroep
ontbreekt derhalve een persoonsgebonden beroepsvermelding. Vaak is er informatie te
vinden aangaande de beroepsactiviteiten van de ouders die wel in aanmerking komt voor
deze analyse. Zowel bij de zuigelingen als bij de kinderen tot de leeftijd van 15 jaar werd het
beroep van de vader genomen voor het opstellen van de sociale differentiatie. Indien de
beroepsactiviteiten van de vader niet werden vermeld, zijn deze van de moeder als sociale
determinant weerhouden.
Een overlijdensakte van een volwassene of bejaarde bevat frequent informatie over de
partner. Indien er geen gegevens terug te vinden zijn van directe verwanten, is het
aangewezen na te gaan wie het overlijden aangaf. In de meerderheid van de gevallen neemt
een familielid deze taak op zich. Daarbij kan het zowel om een kind, ouder, partner,
grootouders of ooms en tantes gaan. De leeftijd van de overledene speelt hierin een rol.
458 M. Delmotte, Gemeenteraadsverkiezingen te Waregem (1815-1921) ,…, p. 426. 459 Zie Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 190
Wanneer voor de overledene geen beroep werd teruggevonden, opteerde ik voor de
beroepsactiviteit van de dichtste verwant.
J. Backs maakte in zijn analyse voor Gent duidelijk dat hij moeilijkheden had met het
ontbreken van beroepsvermeldingen bij de vrouwelijke bevolking460. L. Van Haecke kreeg
eveneens af te rekenen met dergelijke problemen. Naarmate de tijd vorderde, nam het
gebrek aan gegevens voor de vrouwelijke bevolking in Brugge steeds grotere vormen aan. In
de periode 1846 waren er voor Brugge 11.95% mannen en 13.24% vrouwen zonder
beroepsvermelding461. In de analyse van Waregem worden we niet met een dergelijke
problematiek geconfronteerd. In Waregem krijgen hoofdzakelijk zuigelingen en kinderen de
vermelding ‘zonder beroep’. Bij de volwassenen is dit in het midden van de 19de eeuw eerder
uitzonderlijk. In 1846 betreft het een waarde van 2.05% en dit voor zowel de mannelijke als
de vrouwelijke bevolking samen. Naar het einde van de onderzoeksperiode neemt het
aandeel van de ‘onbepaalden’ voor Waregem toe. Voor de jaren 1909-1911 is het
percentage al opgelopen tot 11.47.
7.2.2 De verschillende beroepsgroepen of sectoren
De verschillende activiteiten die in de akten terug te vinden zijn, heb ik in diverse
beroepsgroepen onderverdeeld. Veel uiteenlopende activiteiten kunnen voor Waregem niet
onderscheiden worden. Dit heeft voornamelijk te maken met het sterk agrarisch karakter van
de gemeente tot het begin van de 20ste eeuw en de geografische beperktheid van de
lokaliteit. Dit staat in sterk contrast met de Breydelstad en de Arteveldestad, waar de meest
uiteenlopende beroepen werden genoteerd462. Vanuit dit oogpunt is het dan ook niet
aangewezen om de sterftekans of levensverwachting per beroepsactiviteit te berekenen. Als
een bepaalde activiteit slechts één keer voorkomt, is de wetenschappelijke relevantie van het
resultaat zo goed als onbestaande463. Veel meer was het mijn opzet om de impact van de
sociale positie van de bevolking op de levensverwachting na te gaan. Voor dit onderzoek is
een goede opdeling van de beroepen dan ook onontbeerlijk.
Zowel J. Backs als L. Van Haecke hebben in hun analyses gewezen op het feit dat het
opdelen van beroepen in beroepsgroepen vanuit wetenschappelijk oogpunt een negatief
aspect bevat464. De vakliteratuur bevat nagenoeg evenveel soorten classificaties als er
onderzoeken naar het fenomeen van de sociale differentiatie zijn. Elk demografisch
460 J. Backs, Op. Cit., p. 245. 461 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 144. 462 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 144. en J. Backs, Op. Cit., p. 143. 463 Dit is hoofdzakelijk van toepassing op de beroepsactiviteiten die tot de tertiaire sector behoren.
Deze hebben een marginaal aandeel in de totale beroepsstrcutuur. 464 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 144. en J. Backs, Op. Cit., p. 143.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 191
onderzoek biedt een ander model aan voor het opmaken van een sociale stratificatie. In het
onderzoek van A. Blum, J. Houdaille en M. Lambouche voor Frankrijk in de 19de eeuw,
werden 5 beroepsgroepen weerhouden: elite, handelaars, eigenaars, ambachten en
arbeiders465. K. Vuylsteek, die onderzoek deed naar de sociale differentiatie voor de dood in
België voor de tweede helft van de 20ste eeuw, hield er een andere indeling op na. In eerste
instantie onderzocht hij de sterfterisico’s van een aantal veel voorkomende beroepen, daarna
van beroepsgroepen, vervolgens van socio - professionele groepen en tenslotte van sociale
klassen466. De indeling die voor de analyse van Waregem gehanteerd wordt, loopt
grotendeels parallel met deze aangewend voor Gent en Brugge. Op deze manier kan een
goede vergelijking tussen de verschillende gebieden worden opgemaakt. Deze werkwijze is
gebaseerd op de opdelingsmethode die werd gebruikt voor de analyse van het jaar IV. In
deze telling worden volgende groepen onderscheiden: landbouw, losse arbeid, textiel,
transport, hout en bouw, ameublement, voeding, leder, kleding, metaal, andere ambachten,
administratie, handel, vrije beroepen en niet- productieven467. L. Van Haecke heeft hier
enkele wijzigingen in aangebracht. In plaats van ‘losse arbeid’ heeft hij het over ‘losse arbeid
en dienstpersoneel’. ‘Administratie en overheid’ wordt ‘administratie, bedienden en overheid’,
‘de vrije beroepen’ werden ‘vrije beroepen en niet-arbeidsinkomsten’ en tot slot werden de
‘niet-productieven’ de ‘onbepaalden’468. Deze indeling krijgt ook navolging voor het
onderzoek van Waregem. De beroepsvermeldingen die in Waregem niet in de akten
voorkomen, worden ook niet in het overzicht opgenomen.
De uiteindelijke stratificatie ziet er voor Waregem als volgt uit:
• landbouw: hieronder resulteren alle beroepen die te maken hebben met landbouw en
bosbouw.
• losse arbeid en dienstpersoneel: hier worden de activiteiten geplaatst waar geen
specifieke scholing voor vereist is. Denken we maar aan werkmannen, werkvrouwen en
dienstpersoneel.
• textiel: onder deze noemer worden de beroepen gecatalogiseerd die iets te maken
hebben met de textielindustrie, bijvoorbeeld: spinsters, wevers, ververs.
• hout, bouw en ameublement: alle activiteiten die te maken hebben met de bouwsector,
schrijnwerkerij en dergelijke. Hieronder plaatst men de timmerlieden, schilders en
metselaars.
465 A. Blum, J. Houdaille en M. Lamouche, Eléments sur la mortalité différentielle a la fin du XVIIIe et
au début du XIXe siècle, in: Population, 1989, 1, p. 38. 466 K. Vuysteek, Sterfte differentiatie naar sociaal – economische klasse, in: Van Der Haegehen H.,
Over sterfte, Brussel, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 1981, p. 55-65. 467 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 144. en J. Backs, Op. Cit., p. 246-247. 468 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 144.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 192
• voeding: hieronder begrijpen we alles wat met de voedingssector te maken heeft. Dit wil
zeggen: bakkers, slagers, molenaars en anderen die deel uitmaken van de sector.
• kleding: hieronder plaatst men de ambachten die kleding vervaardigen. Dit is niet
hetzelfde als de textielsector waar de stoffen worden geproduceerd. Tot deze categorie
behoren ondermeer de schoenmakers, naaisters en kleermakers.
• metaal: hiermee refereert men aan de metaalsector. We bedoelen hiermee de smeden,
ijzerdraaiers, en werktuigmakers.
• handel en transport: dit zijn de personen die instaan voor de handel of het transport
organiseren. Een aantal voorbeelden vinden we onder de handelaars, herbergiers en
winkeliers.
• administratie, overheid en bedienden: hiermee bedoelen we iedereen die in
overheidsdienst bedrijvig is. Het betreft heel uiteenlopende beroepen zoals leger,
bedienden, rechters en politieagenten.
• vrije beroepen en niet - arbeidsinkomsten: deze categorie beslaat alle beroepen die
niet tot de ambachtelijke sector behoren, maar toch op zelfstandige basis kunnen
uitgevoerd worden. Zo zijn er ondermeer de geneesheren, advocaten en aannemers.
• religieuzen: hieronder resulteren de pastoors en de religieuzen.
• onbepaald: hier worden de personen opgenomen waarvoor we over geen bruikbare
beroepskwalificatie beschikken.
Omdat L. Van Haecke te maken had met een onevenwicht, veroorzaakt door de afwezigheid
van beroepsvermeldingen voor de vrouwelijke bevolking, maakte hij naast de
beroepsgroepen een onderverdeling naargelang de sector469. Deze werkwijze is ook voor
Waregem aangewezen omdat sommige beroepsgroepen gekenmerkt worden door een
extreem laag aantal vertegenwoordigers. Een sectoriële onderverdeling kan een ander licht
op de bekomen resultaten werpen.
• tertiair: deze bestaat uit de volgende beroepsgroepen: ‘administratie, bedienden en
overheid’ maar ook de ‘vrije beroepen en niet-arbeidsinkomsten’.
• ambachten: deze groep is opgebouwd uit ‘handel en transport’, ‘hout, bouw en
ameublement’, ‘kleding en leder’, ‘metaal’ en ‘voeding’.
• ongeschoolde arbeid: deze bestaat uit ‘landbouw’ en ‘losse arbeid en dienstpersoneel’.
• textiel: deze is de textielsector.
• onbepaald: dit betreft de groep waar geen beroepsvermelding voor teruggevonden is.
469 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 145.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 193
7.2.3 De verschillende sociale lagen
Het opstellen van de diverse beroepsgroepen was geen makkelijke opdracht. Nog delicater
echter is het opstellen en definiëren van de diverse sociale lagen. Dit onderscheid moet
worden gemaakt omdat de beroepsgroepen of sectoren geen eenvormige sociale geledingen
veronderstellen. Opnieuw opteer ik voor de opdeling door J. Backs en L. Van Haecke
gebruikt. J. Backs maakte een onderscheid tussen drie lagen die hij de namen volksklasse,
middenstand en elite meegaf470. Deze worden voor Waregem overgenomen, net zoals L.
Van Haecke dit deed voor Brugge.
• volksklasse: voor deze activiteiten is geen scholing vereist. Deze mensen hebben ook
geen eigen productiemiddelen ter beschikking. Ik heb het dan over de groepen: ‘losse
arbeid en dienstpersoneel’, ‘textiel’ en ‘kleding’. Deze laatste groep is erbij genomen
omdat deze voornamelijk bestaat uit naaisters. Deze horen vanwege het laag sociaal
aanzien van hun beroep bij de volksklasse. Ook de landbouwers uit de groep ‘landbouw’
horen hierbij.
• middenlaag: deze kan als heel heterogeen omschreven worden. Ook hier zijn
productiemiddelen en scholing de waardemeter. Alle ambachten die niet tot de
volksklasse behoren, worden ondergebracht bij de middenlaag omdat ambachten
zelfstandig worden uitgevoerd en er een minimale scholing is vereist voor de uitvoering
van het ambacht. Uit de categorie ‘handel en transport’ betreft het hoofdzakelijk de
herbergiers en de winkeliers.
• elite: de determinanten zijn hier de aanwezigheid van een hogere opleiding of de
beschikbaarheid over een relatief grote hoeveelheid eigen productiemiddelen. Het gaat
hier om de resterende beroepen uit ‘vrije beroepen’ en ‘administratie, bedienden en
overheid’.
• onbepaalden: sommige beroepen kunnen niet in één van de voorgaande categorieën
ondergebracht worden. Het betreft hier voornamelijk geestelijken, maar ook legerfuncties
worden in deze categorie opgenomen.
470 J. Backs, Op. Cit., p. 249.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 194
7.2.4 De evolutie van de verschillende beroepsgroepen en sectoren
Bij de bespreking van de evolutie van de verschillende beroepsgroepen werd geen
onderscheid gemaakt tussen de mannelijke en de vrouwelijke bevolking. De gegevens die op
de grafieken terug te vinden zijn, zijn bijgevolg gegevens die refereren aan de totale
bevolking. Deze werkwijze is een gevolg van het feit dat de vrouwelijke vertegenwoordiging
bij diverse beroepsgroepen onbestaande was. Het was dan ook niet aangewezen deze op te
nemen. Dit was het geval bij de ambachten, handel en transport, en administratie en
overheid en bedienden. In de landbouw, de ‘losse arbeid en dienstpersoneel’ en in de
textielsector kent de vrouwelijke bevolking wel een vertegenwoordiging. Bij de landbouw
nemen ze een aandeel in van ongeveer 30%. In de textielsector eisten ze 75% van het totaal
op, bij de losse arbeid en dienstpersoneel vertegenwoordigden ze ongeveer 50%.
7.2.4.1 De periode 1845-1847
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
land
losse arb&dp
textiel
hou, bou& am
voeding
kleding
metaal
and amb
hand&trans
adm, ovh&
bed
vrbr& n-arb ink
religieuzen
onbepaald
Figuur 43: Aandeel van de beroepsgroepen in de periode 1845 - 1847.
Wanneer we de resultaten van de periode 1845-1847 doornemen, die door figuur 43 worden
weergegeven, valt het onmiddellijk op dat de Waregemse bevolking hoofdzakelijk in de
textielnijverheid en in de categorie ‘losse arbeid en dienstpersoneel’ was tewerkgesteld. De
percentages bedragen respectievelijk 41.55 en 35.99 (zie figuur 43). Bij de categorie van de
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 195
losse arbeid is de meest voorkomende beschrijving in de overlijdensakten: ‘werker’. Op zich
is dit eerder een nietszeggende term. Welke de precieze activiteiten waren die onder deze
omschrijving resulteerden, is dan ook moeilijk te achterhalen. We mogen echter
veronderstellen dat er voor dergelijke activiteiten geen scholing was vereist. De landbouw
komt op de derde plaats terecht met 9.06%. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ bedraagt hier
slechts 2.05%, wat zo goed als verwaarloosbaar is. Dit zorgt ervoor dat we mogen stellen dat
er voor de meeste overledenen een beroepskwalificatie is teruggevonden. De ‘onbepaalden’
slaan op de sterfgevallen waarvan geen partner in de akte is opgenomen en het overlijden
niet door een aanverwant werd aangegeven.
De rangschikking van de beroepscategorieën, zoals ze in figuur 43 is opgenomen, vindt een
verklaring in de toenmalige economische situatie. De landbouw in Waregem werd in de jaren
1845-1849 door een schimmel geplaagd waardoor de oogst van enkele opeenvolgende jaren
nagenoeg compleet verloren ging. De Waregemse bevolking haalde te weinig inkomsten uit
agrarische activiteiten en diende een manier te vinden om het gezinsbudget aan te vullen.
De oplossing werd gevonden in de huisnijverheid. Ongeveer 90% van de bevolking werd in
deze sector tewerkgesteld471. Vrouwen gingen als spinsters aan het werk, niet enkel de
vrouwen in de oudere leeftijdscategorie, maar ook heel wat jonge meisjes voerden deze taak
uit.
Wanneer we figuur 44 bekijken, is het onderscheid tussen de diverse sectoren duidelijk. De
‘landbouw’ en ‘losse arbeid‘ vormen samen de ongeschoolde arbeid die 45.05% bedraagt en
tevens de meest omvangrijke sector is. De ambachten en de tertiaire sector nemen samen
slechts 2.90% in. Dit overwicht van ongeschoolde arbeid kan gelieerd worden aan het
analfabetisme waarmee Waregem in het midden van de 19de eeuw werd geconfronteerd. Tot
1843 kregen de kinderen van de armen in Waregem gratis onderwijs op kosten van het
Bureel van Weldadigheid en dus indirect van het gemeentebestuur. In totaal waren er 590
scholieren op een bevolking van 7.000 inwoners, wat betekent dat slechts 8.5% van de
Waregemnaren school liep. De meisjes waren binnen deze groep ondervertegenwoordigd
met 45.76%. Tijdens de economische crisis van de jaren 1840 beschikte het Bureel van
Weldadigheid over onvoldoende middelen om het onderwijs te blijven financieren. Heel wat
kinderen werden naar de kant – en spinwerkscholen gestuurd om een stuiver bij te
verdienen. In totaal bereikten de 5 Waregemse scholen slechts 4.25% van de jongeren472.
471 De Waregemse situatie wordt uitgebreid beschreven in hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking
gedurende de onderzoeksperiode. 472 M. Delmotte, De gemeenteschool ten tijde van Pieter Poma en Henriette Vandenbulcke, in: 29ste
jaarboek van de Geschied en –heemkundige kring: de Gaverstreke, Waregem, Drukkerij Delmulle, 2001, p. 329.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 196
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
50,00
ongesch arb textiel amb tertiair onbepaald
Figuur 44: Aandeel van de verschillende sectoren in de periode 1845-1847.
In de Breydelstad is voor deze periode een gelijkaardig patroon terug te vinden. Ook hier
waren ‘losse arbeid en het dienstpersoneel’ en de ‘textiel’ de voornaamste werkgevers. Het
gaat om respectievelijk 22% en 20%473. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ loopt in Brugge
op tot 10%, wat in vergelijking met Waregem een hoog cijfer is. In de inleiding werd reeds
gewezen op de afwezigheid van de vrouwelijke beroepsactiviteiten in de sterfteakten.
In Gent vormde ‘losse arbeid’ de grootste groep met ongeveer 22%. Deze categorie werd
gevolgd door de onbepaalden met 6%. Het aandeel van de textielsector bleef hier eerder
beperkt met slechts 5%474.
473 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 147. 474 J. Backs, Op. Cit., p. 252.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 197
7.2.4.2 De periode 1869-1871
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
land
losse arb&dp
textiel
hou, bou& am
voeding
kleding
metaal
and amb
hand&trans
adm, ovh&
bed
vrbr& n-arb ink
religieuzen
onbepaald
Figuur 45: Aandeel van de beroepsgroepen in de periode 1869-1871.
Bij de volgende steekproef, die werd gehouden in de jaren 1869-1871 en weergegeven
wordt door figuur 45, zien we reeds een wijziging in het activiteitspatroon van de Waregemse
overledenen. De textielnijverheid die in 1845-1847 de hoofdactiviteit was, wordt nu
vervangen door de ‘losse arbeid en dienstpersoneel’ en loopt terug van 40% (zie figuur 43)
naar 20% (zie figuur 45). Dit is een halvering van het aantal tewerkgestelden. De landbouw
daarentegen kent een grotere bezettingsgraad met bijna 20%. De losse arbeid klimt tot een
niveau van 40%. Het handelswezen ondergaat eveneens een stijging tot ongeveer 5%.
Een verklaring voor deze veranderende situatie moet opnieuw gezocht en gevonden worden
in de economische ontwikkelingen. De voortschrijdende industrialisering in Waregem vanaf
de jaren 1860 is in deze evolutie een belangrijk element. De installatie van de eerste
stoommachine in 1863 symboliseerde de start van de fabrieksarbeid. De textielsector die in
Waregem huisnijverheid impliceerde, werd verlaten. Bovendien kende de agrarische sector
een heropleving waardoor meer mensen in de landbouw en vlasverwerking werden
tewerkgesteld475. Dit resulteerde in een toename van het aantal handelaars in vlas. Ze
moesten zich enkel met handelsactiviteiten inlaten, waar dit vroeger werd gedaan door de
landbouwer zelf.
Dit beeld wordt bevestigd door het aandeel van de diverse sectoren dat door figuur 46 wordt
geïllustreerd. Het aandeel van de ongeschoolde arbeid loopt op tot 59.12%. Het aandeel van
de textielsector wordt teruggedrongen tot 18.81% door het geleidelijk verdwijnen van de
475 M. Delmotte, Honger en armoede in Waregem (1815-1855) ,… , p. 213.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 198
huisnijverheid. De ambachtelijke sector ondergaat een opmerkelijke stijging tot 14.91%. Dit
terwijl ook het aantal mensen tewerkgesteld in de ambachtelijke sector een stijging
ondergaat van 1.57% naar 14.97%. Het aantal ‘onbepaalden’ neemt toe tot 6.53%. De
tertiaire sector blijft ook nu het minst vertegenwoordigd. Het Waregemse gemeentebestuur
deed in deze jaren heel wat inspanningen om het onderwijs te stimuleren en het aantal
ongeschoolden terug te dringen. In deze context werd in 1865 een zondagsschool opgericht
die onder de hoede stond van de plaatselijke pastoor. Het doel van deze instelling was
volksontwikkeling in de meest ruime zin van het woord. De lessen hadden de intentie de
quasi ongeletterde bevolking van Waregem het alfabet bij te brengen en de kinderen op te
leiden tot eerlijke burgers. In 1868 werd eveneens gestart met het volwassenenonderwijs.
Op deze manier werd geprobeerd ook de volwassen bevolking enige kennis bij te
brengen476.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
ongesch arb
textiel
amb
tertiair
onbepaald
Figuur 46: Aandeel van de verschillende sectoren in de periode 1869-1871.
Voor deze periode is enkel een vergelijking met Gent mogelijk daar L. Van Haecke deze
jaren in zijn onderzoek voor Brugge niet heeft opgenomen. Waar in Waregem de landbouw
een aanzienlijk percentage inneemt (zie figuur 45), bereikt deze in Gent nauwelijks 2%477.
Gent is dan ook een industriestad bij uitstek, terwijl Waregem haar eerder agrarisch karakter
blijft behouden. De categorieën bouw, handel en textiel kennen een percentage van elk 5%.
Vooral in de textielsector is dit een toename die kan toegeschreven worden aan de
industrialisering die zich het eerst in deze sector voordeed478.
476 M. Delmotte, De gemeenteschool ten tijde van Pieter Poma en Henriette Vandenbulcke ,…,
p. 332-333. 477 J. Backs, Op. Cit., p. 252. 478 J. Backs, Op. Cit., p. 252.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 199
7.2.4.3. De periode 1879-1881
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
land
losse arb&dp
textiel
hou, bou& am
voeding
kleding
metaal
and amb
hand&trans
adm, ovh&
bed
vrbr& n-arb ink
religieuzen
onbepaald
Figuur 47: Aandeel van de beroepsgroepen in de periode 1879-1881.
In de periode 1879-1881 die op figuur 47 terug te vinden is, is een oververtegenwoordiging
van de losse arbeiders te onderscheiden met 37.41%. Dit impliceert meteen ook dat het
aantal ongeschoolde arbeiders een hoog niveau zal bereiken. Dit wordt bevestigd door figuur
48. Deze sector bereikt een niveau van 59.41%, net iets hoger dan de voorgaande periode
(59.12%). Dit impliceert dat de landbouw 22% van de bevolking tewerkstelt. De textielsector
verliest aan belang en bereikt nu een niveau van 8.33%. Opmerkelijk is bovendien de
toename van het aantal handelaars in Waregem. De geleidelijke industrialisering zorgt
ervoor dat meer mensen ingeschakeld worden in de handel van grondstoffen en afgewerkte
producten. Het aantal mensen zonder beroepsvermelding blijft eveneens toenemen. In de
jaren 1879-1881 is dit 9.29%. De tertiaire sector ondergaat bovendien een opmerkelijke
evolutie. Er werd in deze sector 4.40% van de bevolking tewerkgesteld. In vergelijking met
de voorgaande jaren is dit meer dan een verdubbeling. Dit kan verklaard worden door de
toegenomen activiteiten die voor de gemeentelijke overheden werden vervuld en het
ontstaan van een renteniersklasse in Waregem daar waar deze in de voorgaande jaren nog
onbestaande was.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 200
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
ongescharb
textiel
amb
tertiair
onbepaald
Figuur 48: Aandeel van de verschillende sectoren in de periode 1879-1881.
Voor de periode 1879-1881 kan enkel de vergelijking met Brugge worden doorgevoerd. In de
Breydelstad blijven de ‘losse arbeiders en het dienstpersoneel’ het best vertegenwoordigd.
Deze groep bereikt een niveau van ongeveer 20%, wat een lichte daling impliceert in
vergelijking met de jaren 1845-1847. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ stijgt op significante
wijze van ongeveer 10% naar 20%479. Dit is een verdubbeling in vergelijking met de
voorgaande periode. Hoewel deze categorie ook in Waregem een toename kent tot 9.29%,
is deze niet zo uitgesproken als in de Breydelstad. Een andere opmerkelijke evolutie doet
zich voor in de textielsector. Waar deze in de periode 1845-1847 nog meer dan 20%
bedroeg, is deze teruggedrongen tot minder dan 10% een paar decennia later480. Een
dergelijke ontwikkeling deed zich in Waregem al voor in de periode 1869-1871.
479 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 148. 480 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 148.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 201
7.2.4.4. De periode 1909-1911
0,005,00
10,0015,0020,00
25,0030,0035,0040,0045,00
land
losse arb&dp
textiel
hou, bou& am
voeding
kleding
metaal
and amb
hand&trans
adm, ovh&
bed
vrbr& n-arb ink
religieuzen
onbepaald
Figuur 49: Aandeel van de beroepsgroepen in de periode 1909-1911.
Opmerkelijk aan figuur 49 is het hoge niveau van de categorie van de landbouw die veruit de
belangrijkste sector wordt. Waar deze beroepsgroep in de voorgaande periodes
hoofdzakelijk bestond uit landbouwers, is er nu meer differentiatie binnen deze beroepsgroep
terug te vinden. In de overlijdensakten maakt men een onderscheid tussen de landbouwers
enerzijds en de landmannen en de landwerkers anderzijds. Bij de voorgaande analyses werd
een dergelijk onderscheid niet vastgesteld. De crisis in het midden van de 19de eeuw noopte
de Waregemse boeren tot structurele hervormingen. De kleine bedrijven waren niet langer
rendabel. Na een periode waarin de landbouw op de achtergrond verdween door de opkomst
van de fabrieken, komt nu een nieuw soort landbouwbedrijf op de voorgrond. Grotere
bedrijven worden in Waregem de regel, waar men diverse landwerkers in dienst heeft.
Vandaar het hernieuwde belang in de sector. Bovendien werd het merendeel van de
vrouwelijke Waregemse bevolking niet langer als spinster tewerkgesteld in de textielsector.
De economische groei zorgde ervoor dat een aanvullend inkomen niet langer noodzakelijk
was. De vrouwelijke bevolking wordt in het begin van de 20ste eeuw geïntegreerd binnen het
landbouwbedrijf. De textielsector beslaat nog slechts 1.47% en bestendigt de veronderstelde
evolutie. Het zijn vooral oudere dames die zich nog als spinsters met de huiselijke nijverheid
inlaten. Bovendien blijft de groep van de ‘onbepaalden’ aangroeien tot 11.20% (zie figuur
50). Het aandeel van de ambachten blijft op hetzelfde niveau gehandhaafd.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 202
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
ongescharb
textiel
amb
tertiair
onbepaald
Figuur 50: Aandeel van de verschillende sectoren in de periode 1909-1911.
In de Breydelstad is weinig verandering in vergelijking met de voorgaande periode te
attesteren. Opmerkelijk is wel dat het aantal ‘onbepaalden’ blijft toenemen, en bijna hetzelfde
niveau bereikt van de ‘losse arbeiders en het dienstpersoneel’. Beiden bedragen ongeveer
20%. Het aandeel van de textielnijverheid blijft verder afnemen tot minder dan 5%481.
In de Arteveldestad bedraagt de losse arbeid 16%, terwijl de bouw en de handel een opmars
maken. Ook de groep van de ‘onbepaalden’ blijft toenemen tot 7.5%482.
7.2.4.5 Conclusie
Net zoals in Waregem blijft de beroepsgroep ‘losse arbeid en dienstpersoneel’ ook voor
Brugge en Gent van blijvend belang doorheen de onderzochte jaren. Voor de textielsector is
dit allerminst het geval. Deze kent in Waregem een opmerkelijk aandeel in het begin van de
onderzoeksperiode om daarna sterk af te nemen. Een gelijkaardige evolutie gaat ook op
voor Brugge. In Gent echter neemt deze groep slechts een klein deel van de totale
tewerkstelling in. De groep van de ‘onbepaalden’ ondergaat eveneens een belangrijke
evolutie in Waregem. Naarmate de tijd verloopt, wordt deze alsmaar belangrijker. Zowel in
de diverse economische sectoren als bij de sociale klasse zal ze een steeds groter aandeel
opeisen.
481L. Vanhaecke, Op. Cit., p. 148. 482J. Backs, Op. Cit., p. 252.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 203
7.2.5. Evolutie van de sociale klassen
Nadat de evolutie van de diverse economische sectoren grafisch werd geanalyseerd, worden
nu de verschillende sociale klassen van naderbij bekeken. De drieledige indeling die wordt
gehanteerd, werd al eerder in dit hoofdstuk voorgesteld483. Het afbakenen van zowel de
volksklasse enerzijds als de elite anderzijds vormde op zich geen probleem. De criteria die
voor de volksklasse dienden in overweging te worden genomen, waren eenduidig en
makkelijk toepasbaar. Hetzelfde ging op voor de bepaling van de elitaire volkslaag die
voornamelijk bestaat uit de mensen betrokken bij de groepen: ‘administratie, overheid en
bedienden’ en ‘vrije beroepen en niet-arbeidsinkomsten’. De middenklasse was echter niet
zo makkelijk definieerbaar. Deze wordt getypeerd door een grote heterogeniteit. Vaak is het
een afwegen van diverse criteria om tot een goede classificatie te komen.
7.2.5.1 De periode 1845-1847
0,0010,0020,0030,0040,0050,0060,0070,0080,0090,00
100,00
volksklasse
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 51: Het aandeel van de sociale klassen in de periode 1845-1847.
Figuur 51 toont aan dat voor het midden van de 19de eeuw, meer bepaald de jaren 1845-
1847, de volksklasse in Waregem een dominante positie inneemt met 88.51%. De
ongeletterdheid van de bevolking, waar eerder werd op ingegaan, speelt een niet
onbelangrijke rol. Eveneens is er het sterk agrarisch karakter van de gemeente dat in
overweging moet worden genomen. Het merendeel van de bevolking bestond in deze
periode uit ‘werkers’ en ‘spinsters’ (zie figuur 43) die tot de volksklasse worden gerekend. De
middenklasse neemt ‘slechts’ 8.22% van de bevolking in. De elitaire bovenlaag in de
gemeente is eerder beperkt. Het aantal mensen tewerkgesteld in de sector van de vrije
483 Zie infra.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 204
beroepen en bij de administratie, overheid en bedienden is schaars door de geringe
geletterdheid van de bevolking. Een sprekend voorbeeld hiervan is de vaststelling dat er in
de jaren 1845-1847 slechts één dokter het leven liet.
In Gent bereikte de volksklasse een percentage van 25%. De middenstand is beter
vertegenwoordigd dan in Waregem met bijna 15%. De elite blijft eveneens beperkt tot
2.5%484. Brugge neemt in de vergelijking een middenpositie in. Het volk maakt 50% van de
bevolking uit. De middenklasse kent een percentage van 30, wat een verdubbeling inhoudt
van de waarde voor Gent. De elite is beter vertegenwoordigd met 8%485.
7.2.5.2 De periode 1869-1871 tot 1909-1911
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
volksklasse
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 52: Het aandeel van de sociale klassen in de periode 1869-1871.
Figuur 52 illustreert de geleidelijke afname van de volksklasse doorheen de
onderzoeksperiode. Dit van 88.51% in 1845-1847 (zie figuur 51), naar 78.11% in 1869-1871,
(zie figuur 52) 70.49% in 1979-1881 (zie figuur 53) en 64.58% in 1909-1911 (zie figuur 54).
Deze ontwikkeling kan toegeschreven worden aan de evolutie binnen de textielsector en
komt voornamelijk de middenklasse ten goede. De sociale laag van de elite profiteert hier
minder van. Deze evolueert van 1.21% naar 3.33%. Het valt eveneens op dat ook de sociaal
onbepaalde groep fors toeneemt. In de onderzoeksperiode kent deze een stijging van 2.06%
naar 11.46%486.
484 J. Backs, Op. Cit., p. 252. 485 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 147. 486 Zie figuren 49 en 52.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 205
0
10
20
30
40
50
60
70
80
volksklasse
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 53: Het aandeel van de sociale klassen in de periode 1879-1881.
In de Breydelstad kan een gelijkaardige evolutie worden geattesteerd. Ook L. Van Haecke
kwam tot de conclusie dat het bevolkingsaandeel van de volksklasse afnam in Brugge. Het
aandeel van deze sociale laag daalde van 50% naar 30%. De middenlaag daarentegen nam
toe van 30 tot 35 procent, terwijl de elite tussen de 7.5 en 10 procent bleef schommelen487.
In de Arteveldestad is een ander beeld zichtbaar. In 1846 is de sociale klasse van het volk
de grootste groep met 25%. De middenstand nam 15% voor haar rekening en de elite 3%. In
1910 echter is de volksklasse niet langer de belangrijkste groep. Deze rol werd
overgenomen door de middenstand die nu 20% van de bevolking vertegenwoordigt. De elite
bereikt een niveau van 5% en het aandeel van de volksklasse daalt tot 17%488.
487 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 247. 488 J. Backs, Op. Cit., p. 252.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 206
0
10
20
30
40
50
60
70
volksklasse
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 54: Het aandeel van de sociale klassen in de periode 1909-1911.
7.2.5.3 conclusie
Wanneer we de sociale klassen analyseren, is er geen aanzienlijk verschil op te merken
tussen de lokaliteiten Gent, Brugge en Waregem. Het aandeel van de volksklasse is overal
aanzienlijk, hoewel deze het best vertegenwoordigd is in Waregem. Dit is niet verwonderlijk
wanneer we het eerder overwegend agrarisch karakter in vergelijking met de beide steden in
overweging nemen. Doorheen de jaren neemt het aandeel van deze groep geleidelijk af. Dit
komt voornamelijk de middenklasse ten goede. In Brugge en Gent verliest de volksklasse
dan ook haar dominante positie. In Waregem doet een dergelijke evolutie zich niet voor.
Zowel in Gent, Brugge als Waregem blijft de elite eerder een marginale groep, hoewel haar
aandeel in de sociale opbouw van de samenleving belangrijker wordt.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 207
7.3 Het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel
7.3.1 Inleiding
Bij de leeftijdsspecifieke analyse van de diverse sociale klassen en beroepsgroepen wijk ik af
van de werkwijze die door J. Backs en L. Van Haecke werd gehanteerd. Via het opstellen
van een sterftetafel wordt de levensverwachting en eveneens de sterftekans voor een
bepaalde leeftijdsklasse en dit voor de diverse beroepsgroepen en sociale klassen bekomen.
Ik werk in dit onderdeel echter niet met sterfterisico’s en levensverwachting. J. Backs en L.
Van Haecke deden dit voor respectievelijk Gent en Brugge. Door het feit dat Waregem een
relatief kleine lokaliteit was en de beschikbare gegevens derhalve beperkt zijn, zijn de
resultaten voor diverse leeftijdscategorieën niet representatief wanneer de methode van de
cumulatieve sterftetafel wordt gehanteerd. Na het berekenen van de levensverwachting en
sterftekansen via de cumulatieve sterftetafel, is duidelijk geworden dat een analyse met
dergelijke beperkte aantallen zinloos was, zelfs indien er geen geslachtelijk onderscheid
werd gemaakt. Een alternatieve methode bestond erin het sterfteaandeel in de totale sterfte
te berekenen voor de verschillende leeftijdscategorieën in de diverse beroepssectoren. De
bekomen resultaten worden uitgedrukt in percentages. Het sterfteaandeel werd voor de
volgende jaren berekend: 1846, 1870, 1880 en 1910.
Niettegenstaande deze alternatieve methode, worden dezelfde leeftijdsgroepen behouden.
In mijn analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen de zuigelingen, kinderen, jong- en
oud-volwassenen en de oudere bevolking. Eerst wordt een overzicht geboden van de sterfte
in de diverse leeftijdsgroepen en dit per beroepsklasse. De volgende beroepsklassen werden
weerhouden: landbouwers, arbeiders, textiel, ambachten, tertiair en onbepaald. Nergens
wordt er een geslachtelijk verschil gemaakt.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 208
7.3.2 Zuigelingen
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 55: Aandeel van de zuigelingensterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1846. Figuur 55 illustreert vooreerst dat de zuigelingensterfte in 1846 binnen de verschillende
sectoren relatief gelijklopend is. Een echte sociale differentiatie kan niet onderscheiden
worden. Binnen de tertiaire sector nemen de allerjongsten 20% van de totale mortaliteit op
zich. Het niveau bij de landbouw en textielsector kent een parallel niveau. Daar nemen de
zuigelingen 15% van de totale sterfte voor hun rekening. Opmerkelijk is bovendien dat er
geen vertegenwoordiging is van de ‘onbepaalden’. Dit impliceert dat voor elke zuigeling in de
overlijdensakten een beroepskwalificatie terug te vinden was. In de meerderheid van de
gevallen gaat het om de beroepsactiviteiten van de vader. Wanneer deze niet was
opgenomen, werd het beroep van de moeder weerhouden.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 209
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 56: Aandeel van de zuigelingensterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1870.
In 1870 vertoont figuur 56 een compleet ander beeld. Vooreerst is de discrepantie tussen de
verschillende sectoren veel groter dan in 1846, waar eerder parallelle waarden werden
bekomen. Het aandeel van de zuigelingen schommelde voor elke beroepsgroep tussen de
15 en de 20% (zie figuur 55). De zuigelingensterfte in 1870 is het hoogst in de
arbeidersklasse met 34.17%. Deze hoge zuigelingensterfte kan ontegensprekelijk in verband
worden gebracht met de slechte toenmalige leefomstandigheden die de arbeiders kenden.
De opkomst van de fabrieksarbeid in Waregem vanaf 1863 gaat gepaard met het bouwen
van krotwoningen aan het station, waar hygiënische voorzieningen zo goed als onbestaande
zijn489. Bovendien moet rekening gehouden worden met het feit dat fabrieksarbeid vaste
werktijden genereert. Dit heeft als consequentie dat vrouwen niet langer over de
mogelijkheid beschikken om hun kinderen te zogen. De lactatie versterkt het afweersysteem
van een zuigeling in belangrijke mate490. Het ontbreken van enige vorm van lactatie zorgt
ervoor dat de zuigelingen uiterst kwetsbaarder worden. De hoge zuigelingensterfte binnen de
groep van de arbeiders bevestigt dit. Ook de tertiaire sector kent een hoge zuigelingensterfte
met 34.17%. Deze waarde is niet toe te schrijven aan economische factoren. De tertiaire
sector in Waregem kende een minimale vertegenwoordiging. De beperkte aantallen
resulteren dan ook in hoge percentages, die ons een vertekend beeld kunnen geven van de
realiteit491. De landbouwsector kent de laagste zuigelingensterfte met slechts 10.42% van het
totale aantal. Het voorkomen van lactatie kan hier een rol hebben gespeeld. Bewijzen van
deze onderlinge wisselwerking zijn er echter niet. Daarnaast moet ook het relatief hoge
489 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 295. 490 G. Masuy-Stroobant, Infant Health and Infant Mortality in Europe,..., p. 10. 491 In 1870 betreft het 14 overlijdens.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 210
percentage van de ‘onbepaalden’ vermeld worden. Dit impliceert dat niet voor elke zuigeling
een beroepsactiviteit van vader of moeder is teruggevonden.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 57: Aandeel van de zuigelingensterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1880. De veranderingen die zich in 1880 voordeden en grafisch worden voorgesteld in figuur 57
zijn hoofdzakelijk te wijten aan de grondige wijziging die de tewerkstelling in Waregem
onderging. Met de opkomst van de fabrieksarbeid wordt het aandeel van de huisnijverheid
sterk teruggedrongen. Steeds minder jonge vrouwen worden tewerkgesteld in deze sector.
Dit zorgt voor een afname van het aandeel van de sterfte van de zuigelingen binnen deze
beroepsgroep. Daarnaast kent de agrarische sector een heropleving. De crisis waarmee de
landbouwers lange tijd werden geconfronteerd, is definitief bezworen. De Waregemse
landbouwbedrijven worden grotendeels geheroriënteerd zodat meer mensen tewerkgesteld
werden. De zuigelingensterfte neemt dan ook toe tot 20%, wat een verdubbeling inhoudt in
vergelijking met 1870 (zie figuur 56). Het aandeel van de zuigelingensterfte in de
arbeidersklasse loopt iets terug tot 28%. Opmerkelijk is het hoge niveau van de
zuigelingensterfte in de sector van de ambachten. Dit bereikt een percentage van 50%. Hier
geldt opnieuw dezelfde verklaring als bij de tertiaire sector. Het beperkt aantal gegevens
resulteren in aanzienlijke percentageschommelingen492.
492 In 1880 gaat het om slechts 18 overlijdens.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 211
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 58: Aandeel van de zuigelingensterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1910. Op figuur 58 kunnen verschillende zaken onderscheiden worden. De landbouw kent een
zuigelingensterfte van 40%. In 1910 is de landbouw in Waregem veruit de belangrijkste
beroepssector, wat dit hoge cijfer enigszins kan verklaren. De textielsector ziet zijn positie
verder tanen. Het sterfteaandeel van de zuigelingen loopt nog verder terug in vergelijking
met 1880 (zie figuur 57) en kent een waarde van 15%. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ is
eerder beperkt.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 212
7.3.3 Kinderen
Nadat eerst het sterfteaandeel van de zuigelingen werd besproken, wordt nu de mortaliteit
onder de kinderen geanalyseerd. Deze leeftijdsklasse omvat de kinderen met een leeftijd van
1 tot 15 jaar die samen grafisch worden voorgesteld.
0
10
20
30
40
50
60
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 59: Aandeel van de kindersterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1846. Figuur 59 illustreert duidelijk het sterfteaandeel van de kindersterfte in de verschillende
beroepssectoren. Net zoals bij de zuigelingensterfte in 1846 (zie figuur 55) vertonen de
diverse sectoren een relatief gelijkaardig niveau (zie figuur 59). Niettegenstaande liggen de
waarden voor de kinderen een stuk hoger dan bij de zuigelingen. De jongste leeftijdsgroep
kent in 1846 een gemiddeld sterfteaandeel binnen de diverse sectoren van 15%. Voor de
kinderen bekomen we voor Waregem een gemiddeld sterfteaandeel van 25%. Dit impliceert
een verschil met 10%. Normaal zouden we kunnen vermoeden dat de zuigelingensterfte een
stuk hoger zou moeten liggen dan de sterfte onder de kinderen. De geringe weerbaarheid
van zuigelingen zou hiervoor verantwoordelijk zijn. Voor Waregem gaat deze
veronderstelling niet op. Eerder werd al gewezen op het feit dat de sterfterisico’s voor de 1
tot 4 jarigen voor Waregem hoger liggen dan de sterftekans bekomen voor de zuigelingen493.
Pas met de eeuwwisseling kent ook de leeftijdscategorie van de kinderen een significante
afname van het sterfterisico en dit voornamelijk bij de 1 tot 4 jarigen. Als meest
determinerende factor voor Waregem kunnen de hygiënische omstandigheden worden
aangehaald waarin de mensen toen leefden. Meermaals in deze scriptie werd gewezen op
het ontbreken van sanitaire voorzieningen494.
493 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 494 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 286.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 213
Ook in Brugge lag de kindersterfte (1-4 jaar) hoger in 1846 dan de zuigelingensterfte. De
achterliggende redenen waren eveneens de slechte levensomstandigheden en de
overschakeling van borstvoeding naar andere voedselbronnen495.
In Waregem kende de kindersterfte in de textielsector in 1846 een percentage van 33.24%
(zie figuur 59). Met deze waarde kent de textielsector de hoogste sterftekans. In het midden
van de 19de eeuw werd het inkomen dat voortkwam uit de landbouw aangevuld met
inkomsten uit huisnijverheid496. De huisnijverheid was noodzakelijk omdat een
landbouwcrisis de agrarische inkomsten drastisch deed teruglopen. Een grote mate van
tewerkstelling zorgt er dan ook voor dat de sterfte in deze sector een stuk hoger zal liggen
dan in de andere sectoren. Bij de arbeiders en in de landbouwsector wordt een aandeel van
bijna 30% bereikt (zie figuur 59). Het zijn hoofdzakelijk de 1 tot 4 jarigen die het meest
kwetsbaar zijn. Bij alle sectoren, behalve bij de ‘onbepaalden’ nemen ze het merendeel van
de sterfte op zich. Bij de arbeiders is dit 19.08%, in de landbouw 18.75%, bij de textielsector
23.63%, voor de tertiaire sector 12.50% en bij de ambachten 15.22%. In de tertiaire sector
kennen de kinderen bovendien een sterfteaandeel van ‘slechts’ 12.50%. We kunnen
veronderstellen opnieuw de kleine aantallen meespelen497.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 60: Aandeel van de kindersterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1870. Op figuur 60 zijn meteen een aantal zaken te onderscheiden. Vooreerst kennen de kinderen
nog steeds een groter sterfteaandeel dan de zuigelingen in de totale sterfte.
Niettegenstaande is het verschil tussen beide leeftijdsgroepen aanzienlijk geslonken. De
zuigelingen kennen een gemiddeld sterfteaandeel van 23.62%, de kinderen van 26.26%.
495 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 159. 496 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 296. 497 In totaal gaat het om 3 kinderen.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 214
Daarnaast moet ook de enorme toename van het sterfteaandeel van de kinderen in de
tertiaire sector vermeld worden. Bij de 1-5jarigen stijgt het sterfteaandeel tot 24.39%. In 1846
was dit nog 12.50%. Dit is bijna een verdubbeling. Een afdoende verklaring voor deze
ontwikkeling is niet meteen voor handen. We mogen dan ook stellen dat de kleine aantallen
voor deze ontwikkeling verantwoordelijk zijn498. De andere sectoren kennen in vergelijking
met 1846 een gelijkaardig niveau (zie figuur 59). Echte verschuivingen zijn nog niet
zichtbaar. Hoewel het belang van de textielsector begint af te nemen, blijft deze voor de
Waregemse economie in 1870 een belangrijke pijler. Enkel het aandeel van de
‘onbepaalden’ is drastisch afgenomen en dit tot 6.45%.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 61: Aandeel van de kindersterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1880. Op figuur 61 manifesteren zich in vergelijking met 1870 een aantal veranderingen en
ontwikkelingen. Het aandeel van de kindersterfte in de textielsector blijft in vergelijking met
1870 op hetzelfde niveau gehandhaafd en stabiliseert zich rond een waarde van 33% (zie
figuur 60). De andere sectoren echter kennen een significante reductie van het
sterfteaandeel. Het gemiddeld sterfteaandeel van de kinderen bedraagt nog slechts 15%. De
zuigelingen eisen binnen de diverse beroepssectoren 25% op. Voor het eerst blijken de
kinderen minder kwetsbaar te zijn dan de zuigelingen. De betere levensomstandigheden
moeten in dit kader zeker vermeld worden. In tegenstelling tot de zuigelingen kennen de
kinderen in de periode 1870-1880 wel een afname van het sterfterisico. Dit zal zich
bovendien uiten in een stijging van de levensverwachting499. De waarden voor de
textielsector moeten met enige omzichtigheid benaderd worden. Eerder werd al gewezen op
het afnemend belang van deze sector. De mensen worden nu ingezet in de fabrieken en in
498 Het betreft hier 7 kinderen. 499 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 215
de landbouwbedrijven. De landbouw heeft een kindersterfte van bijna 20%. Bij de categorie
van de arbeiders loopt dit op tot bijna 30% (zie figuur 61).
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
landbouw arbeiders textiel ambachten tertiair onbepaald
Figuur 62: Aandeel van de kindersterfte in de totale sterfte per beroepsklasse in 1910. Over het algemeen dalen de sterfterisico’s voor de kinderen tussen 1880 en 1910. Voor
Waregem is dit eveneens het geval, net zoals voor Brugge500. Niettegenstaande stijgt het
sterfteaandeel van de kinderen in vergelijking met 1880. Het sterfteaandeel bij de ambachten
en in de landbouw neemt drastisch toe (zie figuur 62). Voor de landbouw is er meer dan een
verdubbeling terug te vinden. Het sterfteaandeel van de textielsector neemt verder af tot
15%. Bij de arbeiders stabiliseren de waarden zich. In vergelijking met 1880 kan wel een
kleine afname vastgesteld worden. De gegevens, weergegeven in figuur 62 zijn dan ook
representatief voor de veranderingen die zich op het gebied van tewerkstelling hebben
voorgedaan in Waregem. Waar in het midden van de 19de eeuw de textielsector en de
landbouw dominant waren, wordt de rol van de landbouw in het laatste kwart van de 19de
eeuw overgenomen door de fabrieksarbeid. De agrarische sector kent echter een
heropleving en wordt met de eeuwwisseling de belangrijkste sector in Waregem, samen met
de fabrieksarbeid.
500 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 162.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 216
7.3.4 Jong- volwassenen
Het sterfteaandeel onder de jong-volwassenen kent niet dezelfde kenmerken als dit van de
kinderen of de zuigelingen die eerder werden geanalyseerd. De jong-volwassenen omvatten
de individuen van 15 tot 40 jaar. Wanneer de resultaten van naderbij bekeken worden, is het
opmerkelijk dat de leeftijdscategorie 20-25 jaar het grootste sterfteaandeel kent501.
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 63: Aandeel van de sterfte onder de jong-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1846. Opmerkelijk voor het jaar 1846, dat wordt geïllustreerd in figuur 63, is het hoge aandeel van
het aantal ‘onbepaalden’ met 26.32%. Daarnaast moet ook het hoge sterfteaandeel in de
tertiaire sector vermeld worden, die 25% van het aantal overlijdens opeist. Hoofdzakelijk de
20 tot 25 jarigen bleken kwetsbaar te zijn. Ze nemen 12.50% voor hun rekening. Dit is te
wijten aan het beperkt aantal gegevens, die onvermijdelijk resulteren in hogere percentages.
In de landbouw en bij de ambachten en arbeiders is het sterfteaandeel minder groot. Bij de
landbouwers wordt nauwelijks een percentage van 8% gehaald. Het verschil met de
zuigelingen en de kinderen is dan ook aanzienlijk (zie figuren 55 en 59). Het sterfterisico van
de jongvolwassenen ligt in vergelijking met de kinderen en de zuigelingen een stuk lager.
Eens de leeftijd van 15 jaar bereikt, neemt het sterfteaandeel drastisch af. De jong-
volwassenen kennen een gemiddeld sterfteaandeel van 16.5% in 1846. Bovendien is in deze
leeftijdscategorie in 1846 reeds veel meer sprake van enige sociale differentiatie in
vergelijking met de zuigelingen en de kinderen.
501 Bij de arbeiders kent de leeftijdscategorie 20-25 jaar een sterfteaandeel van 2.83%, in de landbouw
is dit 1.25%, in de textielsector 2.79%, in de tertiaire sector 12.50%, bij de ambachten 6.52% en bij de ‘onbepaalden’ 10.53%.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 217
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 64: Aandeel van de sterfte onder de jong-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1870. In de periode 1846-1870 is de levensverwachting onder de jongvolwassenen aanzienlijk
toegenomen502. Het gemiddeld sterfteaandeel loopt dan ook terug tot 12.50%. In 1846
bedroeg dit nog 16.50%. De afname van de sterfte bij de arbeiders is significant. Deze
bedraagt nog slechts 4.02% van de totale sterfte in deze categorie. De landbouw
daarentegen ondergaat een tegenovergestelde beweging. Het sterfteaandeel neemt toe tot
meer dan 18%. In vergelijking met 1846 is dit een toename met 10% (zie figuur 63). Het
aandeel van de textielsector blijft stabiel met een waarde van 16%. De ‘onbepaalden’ kennen
een drastische terugval in vergelijking met 1846. Het aandeel van deze categorie kent een
halvering van 25% naar 12.50%.
502Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 218
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 65: Aandeel van de sterfte onder de jong-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1880. In vergelijking met 1870 kunnen geen opmerkelijke verschillen onderscheiden worden in
figuur 65. Het sterfteaandeel van de jong-volwassenen in elke beroepssector blijft ongeveer
gelijk (zie figuren 64-65). Enkel het aandeel van de ‘onbepaalden’ ondergaat een
verandering. In vergelijking met 1870 kan een afname van 10% vastgesteld worden. Dit
resulteert in een afname van het gemiddeld sterfteaandeel tot 11.6%.
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 66: Aandeel van de sterfte onder de jong-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1910. Figuur 66 laat ons voor het jaar 1910 een tegengesteld beeld zien in vergelijking met 1880.
Het sterfteaandeel van de jongvolwassenen in de arbeidersklasse neemt toe tot 13.39%,
terwijl het sterfteaandeel in de landbouw sterk gereduceerd wordt en zich handhaaft op
4.44%. Het sterfteaandeel in de textielsector blijft stabiel, doch relatief hoog met 15%. Dit
kan verklaard worden door het feit dat deze activiteiten voornamelijk uitgevoerd worden door
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 219
oudere dames en jonge meisjes. De tertiaire sector kent eveneens een daling van het
sterfteaandeel tot 5.26%.
7.3.5 Oud-volwassenen
Onder de oud-volwassenen vallen de individuen tussen de 40 en 65 jaar. We kunnen stellen
dat in tegenstelling tot de zuigelingen, kinderen en de jong-volwassenen de natuurlijke
selectie veel minder invloed heeft op deze leeftijdsgroep.
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 67: Aandeel van de sterfte onder de oud-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1846. In vergelijking met het sterfteaandeel van de jong-volwassenen kent figuur 67 een
consistenter beeld. Het sterfteaandeel van de oud-volwassenen in de diverse
beroepssectoren verloopt parallel, maar ligt niettegenstaande een stuk hoger dan het
sterfteaandeel van de jong-volwassenen. De jong-volwassenen kennen een gemiddeld
sterfteaandeel van 15.6% in 1846. Bij de oud-volwassenen is dit 25%. Dit impliceert een
discrepantie van 10%. Deze vaststelling is logisch wanneer men ervan uitgaat dat hoe ouder
iemand wordt, hoe groter de kans op overlijden wordt. Het sterfterisico in 1846 ligt voor de
oud-volwassenen dan ook een stuk hoger met 141 tegenover 54 onder de
jongvolwassenen503. Bij de oud-volwassenen zijn de individuen van 60 tot 65 jaar het meest
kwetsbaar.
In 1846 bereikt het aandeel van de ‘onbepaalden’ een niveau van meer dan 30% wat
uitzonderlijk hoog is. De andere sectoren kennen een aandeel tussen 20% (textiel en
ambachten) en 25% (landbouw, arbeiders en tertiaire sector) en houden elkaar in evenwicht.
503 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 220
Er is bij de oud-volwassenen in 1846 dan ook sprake van minder sociale differentiatie op het
vlak van de beroepssectoren die weerhouden werden. In dat opzicht volgen de oud-
volwassenen de trend die reeds bij de zuigelingen en kinderen werd vastgesteld (zie figuren
55 –59). Bij de jong-volwassenen is de discrepantie groter (zie figuur 63).
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 68: Aandeel van de sterfte onder de oud-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1870. Figuur 68 laat ons het sterfteaandeel van de oud-volwassenen in 1870 zien. Meteen springt
het lage niveau in vergelijking met 1846 in het oog. Zowel in de beroepssectoren van de
arbeiders, landbouw, onbepaalden, tertiair en ambachten kan een opmerkelijke daling van
het sterfteaandeel opgetekend worden. Enkel het niveau van de textielsector blijft enigszins
stabiel. Eerder hebben we al aangehaald dat ondanks het feit dat de textielsector aan belang
verliest, er toch heel wat oudere vrouwen actief bleven in deze sector. In deze beroepsgroep
stierven dan ook bijna uitsluitend vrouwen. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ kent een
reductie tot 16.13%. Het verschil tussen de diverse sectoren blijft ook nu eerder beperkt.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 221
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 69: Aandeel van de sterfte onder de oud-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1880. In 1880, weergegeven door figuur 69, liggen de waarden iets hoger dan in 1870, maar nog
steeds beduidend lager dan in 1846. In 1880 krijgen we een gemiddeld sterfteaandeel van
15%. Zowel in de arbeidssectoren, als in de landbouw en de textielsector kent de oud-
volwassen bevolking een sterfteaandeel van ongeveer 20%. Bij de ambachten en de tertiaire
sector ligt dit 10% lager, en wordt een niveau bereikt van 15%. Het aantal ‘onbepaalden’
neemt af tot 5%. De krachtlijn blijkt ook nu een relatief stabiele sociale differentiatie te zijn.
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 70: Aandeel van de sterfte onder de oud-volwassenen in de totale sterfte per beroepsklasse in 1910. Figuur 70 illustreert duidelijk de sociale differentiatie die in 1910 zichtbaar wordt. Het aandeel
van de ‘onbepaalden’ neemt in 1910 verder af tot 1.72%. Dit staat in schril contrast met
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 222
Brugge waar deze groep steeds belangrijker wordt en vooral invloed uitoefent in 1910504.
Waregem volgt de evolutie van Brugge op dit vlak niet. Daarnaast neemt het sterfteaandeel
in de arbeidersklasse en de landbouw verder af en bereikt een niveau van 10%. Het aandeel
van de textielsector blijft hoog ondanks het feit dat deze sector veel van zijn belang voor
Waregem verliest.
7.3.6 Oudere bevolking
Bij de oudere bevolking zijn alle individuen opgenomen die ouder zijn dan 65 jaar. Een
algemene tendens die zich manifesteert, is dat er minder sprake is van sociale differentiatie
naarmate de bevolking ouder wordt. Dit wordt geïllustreerd in figuur 71:de sterfteaandelen
schommelen tussen de 15% en de 25%. Nochtans zou aangenomen kunnen worden dat
‘armere’ mensen fysiek zwakker zijn en derhalve sneller het leven laten ondanks het feit dat
een lichamelijke verzwakking zich voordoet bij alle sociale lagen. Bovendien moet gewezen
worden op de natuurlijke selectie die zich in de beginjaren voordoet en de zwakste
individuen reeds elimineerde. Tussen de arbeiders enerzijds en de tertiaire sector anderzijds
is geen opmerkelijk verschil in sterfteaandeel op te merken. De hoogste waarde wordt bij de
ambachten genoteerd (23.91%). In 1846 kent de oudere bevolking een gemiddelde
sterftekans van 18.4%.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
90,00
100,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 71: Aandeel van de sterfte onder de oudere bevolking in de totale sterfte per beroepsklasse in 1846.
504 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 173.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 223
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
90,00
100,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 72: Aandeel van de sterfte onder de oudere bevolking in de totale sterfte per beroepsklasse in 1870. Figuur 72 laat één belangrijke evolutie zien. Het sterfteaandeel van de ‘onbepaalden’ bereikt
een percentage van bijna 60% (58.06%) in 1870. In vergelijking met 1846 is dit een toename
van niet minder dan 45%. In 1846 werd in de meerderheid van de gevallen het beroep
genoteerd dat de overledene tijdens zijn leven uitoefende. In 1870 is dit niet meer het geval.
Vaak gaat het over ‘gepensioneerden’ die geen beroepsactiviteiten meer uitoefenden. In de
overlijdensakten staat dan ook de vermelding ‘zonder beroep’. Deze enorme toename zorgt
eveneens voor een stijging van het gemiddeld sterfteaandeel tot 23.04%. Op de tweede
plaats staat de landbouw met een sterfteaandeel van bijna 30% onder de oudere bevolking.
Het sterfteaandeel onder de arbeiders bedraagt 21.11%.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
90,00
100,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 73: Aandeel van de sterfte onder de oudere bevolking in de totale sterfte per beroepsklasse in 1880.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 224
De ontwikkeling die voor 1870 werd vastgesteld, komt in figuur 73 die het sterfteaandeel voor
de oudere bevolking in 1880 weergeeft, nog duidelijker tot uiting. Het sterfteaandeel van de
‘onbepaalden’ bereikt een maximumwaarde van bijna 90%. De andere beroepssectoren
vertonen een stabiele ontwikkeling. Bovendien is het opmerkelijk dat er zich een afname van
de sociale ongelijkheid voordoet. De niveauverschillen tussen de verschillende
beroepscategorieën zijn minimaal.
0,00
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
60,00
70,00
80,00
90,00
100,00
arbeiders landbouw onbepaald textiel tertiair ambachten
Figuur 74: Aandeel van de sterfte onder de oudere bevolking in de totale sterfte per beroepsklasse in 1910. Figuur 74 onderschrijft één opvallende ontwikkeling. Het sterfteaandeel van de oudere
bevolking bij de arbeidersklasse verdubbelt en bereikt een niveau van 40%. Een afdoende
verklaring is hier niet voor handen. Opnieuw kunnen de kleine aantallen een verklaring
bieden505. Bovendien is de nivellering van de sterfte tussen de verschillende
beroepscategorieën die zich in 1880 voordeed, minder aanwezig in 1910. Het aandeel van
de ‘onbepaalden’ blijft op hetzelfde niveau behouden.
7.3.7 Conclusie
Wanneer we het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel in de verschillende beroepssectoren voor
mijn onderzoeksperiode analyseren, dienen een aantal conclusies zich aan.
De zuigelingen kennen in vergelijking met de andere leeftijdscategorieën een hoog
sterfteaandeel dat vanaf de eeuwwisseling een dalend verloop kent. Dit manifesteert zich
eveneens in het sterfteaandeel per beroepssector. In 1846 blijft het onderscheid tussen de
verschillende sectoren eerder beperkt. De discrepantie neemt daarna toe, zodat er in 1910
505 In 1880 behoorden nog 62 ouderen tot de arbeiders, in 1920 is dit opgenomen tot 47 individuen.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 225
sprake is van een ware sociale differentiatie. In de periode 1846-1910 neemt het
sterfteaandeel bij de arbeiders en de landbouwers toe, terwijl de textielsector een
aanzienlijke reductie ondergaat. Bovendien kennen de tertiaire sector en de ambachten een
hoog niveau. De eerder geringe vertegenwoordiging van deze beroepsgroepen die resulteert
in kleine aantallen kan als verklaring gelden.
Hoewel we kunnen veronderstellen dat de overlevingskansen van kinderen groter zijn dan
deze van zuigelingen, gaat deze veronderstelling voor de leeftijdsklasse 1-5 jaar voor
Waregem niet op. Het gemiddeld sterfteaandeel is dan ook groter in vergelijking met de
allerjongsten. Daarnaast echter kennen de kinderen dezelfde evolutie als de zuigelingen. Tot
1880 is het sterfteaandeel van de kinderen binnen de textielsector aanzienlijk. Daarna neemt
deze beroepsgroep in belang af. Het sterfteaandeel binnen de groep van de landbouwers en
arbeiders daarentegen kent een opmars. Deze cijfers representeren de veranderingen die
zich in de tewerkstelling voltrokken.
Bij de jong-volwassenen springt het hoge aandeel van de ‘onbepaalden’ in het oog.
Daarnaast zijn er aanzienlijke sociale verschillen te onderscheiden. Voor de zuigelingen en
kinderen was dit niet het geval. Het sterfteaandeel binnen de categorie van de arbeiders kent
een opmerkelijke stijging, terwijl de landbouw een tegenovergestelde beweging maakt. Bij de
oud-volwassenen houden de verschillende sectoren elkaar in evenwicht wat het
sterfteaandeel betreft. Het aandeel van de ‘onbepaalden’ voldoet echter niet aan deze
vaststelling. In 1846 was hun sterfteaandeel relatief groot. Tegen 1910 was dit aanzienlijk
gereduceerd.
Bij de oudere bevolking van Waregem gaat de veronderstelling op dat er minder sprake is
van sociale differentiatie naarmate de bevolking ouder wordt. Het sterfteaandeel van de
verschillende sectoren schommelt tussen de 15 en 25%. Cruciaal bij de oudere bevolking is
de toename van het aantal ‘onbepaalden’. In 1910 eisen ze een aandeel op van 90%. Ook
het aandeel van de arbeiders ondergaat een verdubbeling. Opnieuw gelden de kleine
aantallen als verklaring.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 226
7.3.8 Overzicht van het sterfteaandeel per beroepssector.
Nadat per leeftijdscategorie en per beroepsgroep het sterfteaandeel werd bepaald en
besproken, is het eveneens aangewezen om deze cijfers te resumeren. Dit is mogelijk door
voor elke beroepsgroep het aandeel van elke leeftijdscategorie grafisch weer te geven. Dit
zal gebeuren voor de 4 jaar die in dit onderdeel werden geanalyseerd: 1846, 1870, 1880 en
1910.
0%
20%
40%
60%
80%
100%
arbeiders
landbouw
textiel
tertiair
ambachten
onbepaald
ouderen
oud-volwassenen
jong-volwassenen
kinderen
zuigelingen
Figuur 75: Aandeel van de sterfte per leeftijdsklasse per beroepssector in 1846. Uit figuur 75 valt af te leiden dat het sterfteaandeel van de verschillende leeftijdsklassen in
de diverse sectoren relatief gelijklopend is. Van een echte sociale differentiatie kan dan ook
geen gewag gemaakt worden. Er doet zich eerder een nivellering tussen de verschillende
sectoren voor. Niettegenstaande deze vaststelling (zie figuur 75) kennen de zuigelingen een
groter aandeel in de tertiaire sector en bij de ambachten (20%). Dit is zoals eerder gesteld
hoofdzakelijk te wijten aan de geringe vertegenwoordiging van deze leeftijdsgroep binnen de
beide sectoren506. Dit resulteert ontegensprekelijk in hogere percentages. De kindersterfte
daarentegen kent een groter aandeel in de textielsector (33.24%), bij de arbeiders (28.98%)
en in de landbouw (28.75%). Zoals eerder al werd gesteld, kennen de kinderen een grotere
sterftekans dan de zuigelingen in Waregem. Bij de ‘onbepaalden’ vertegenwoordigen zowel
de kinderen, jong-volwassenen als oud-volwassenen hetzelfde percentage (26.32%). De
zuigelingen zijn in deze categorie niet vertegenwoordigd en ook de oudere bevolking neemt
slechts een beperkt aandeel in (15.79%). Dit is verwonderlijk omdat we kunnen vermoeden
dat er eerder bij de oudere bevolking geen beroepsactiviteiten in de overlijdensakten werden
506 Zie infra.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 227
opgenomen. J. Backs en L. Van Haecke kwamen tot een dergelijke vaststelling voor
respectievelijk Gent en Brugge. Het ging voornamelijk over de vrouwelijke bevolking507.
0%
20%
40%
60%
80%
100%
arbeiders
landbouw
textiel
tertiair
ambachten
onbepaald
ouderen
oud-volwassenen
jong-volwassenen
kinderen
zuigelingen
Figuur 76: Aandeel van de sterfte per leeftijdsklasse per beroepssector in 1870. In 1870 is de nivellering die kenmerkend was voor 1846, grotendeels verdwenen. Figuur 76
illustreert dit duidelijk. De zuigelingen kennen een oververtegenwoordiging zowel bij de
arbeiders als in de tertiaire sector. Waar in 1846 de landbouw en de textielnijverheid de
voornaamste werkgevers waren, is deze situatie in 1870 grotendeels gewijzigd. De komst
van textiel- en loodwitbedrijven in de stationsbuurt impliceerde dat veel jonge mensen in de
fabrieken werden tewerkgesteld508. Er is dan ook een opmars van fabrieksarbeiders te
onderscheiden. De oudere bevolking maakte de overstap niet en werkte nog steeds in de
landbouw. De oud-volwassenen en ouderen nemen bijgevolg samen een aandeel in van
47%509. De jonge meisjes gingen nog vaak in de huisnijverheid aan de slag. De kinderen in
de textielsector namen een sterfteaandeel van 33.24% in. Van enige mannelijke
vertegenwoordigers is hier geen sprake. In de categorie van de ‘onbepaalden’, kennen de
ouderen een aandeel van 58.06%, wat meer dan de helft is. Steeds minder wordt er voor de
oudere bevolking van Waregem een goede beroepsreferentie teruggevonden.
507 J. Backs, Op. Cit., p 206 en L. Van Haecke, Op. Cit., p. 149. 508 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 274. 509 De oud-volwassenen bereiken een percentage van 17.71 en de ouderen van 29.17.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 228
0%
20%
40%
60%
80%
100%
arbeiders
landbouw
textiel
tertiair
ambachten
onbepaald
ouderen
oud-volwassenen
jong-volwassenen
kinderen
zuigelingen
Figuur 77: Aandeel van de sterfte per leeftijdsklasse per beroepssector in 1880. In 1880, weergegeven door figuur 77, neemt het sterfteaandeel van de kinderen af bij de
arbeiders en in de landbouwsector ten nadele van de zuigelingen. In de landbouwsector kent
de jongste leeftijdsgroep dan ook een verdubbeling van zijn sterfteaandeel. Waar dit in 1870
nog 10.42% was (zie figuur 76) is dit een decennium later opgelopen tot 21.35% (zie figuur
77). Vanaf 1880 mogen we stellen dat de landbouw de belangrijkste beroepssector in
Waregem was na de fabrieksarbeid. Een verhoging van het aantal vertegenwoordigers zorgt
ervoor dat meer mensen binnen deze categorie het leven lieten, wat zorgt voor een groter
aandeel. Het aandeel van de oud-volwassenen is overal relatief gelijk. Binnen deze
leeftijdscategorie is er dan ook niet echt sprake van een sociale differentiatie. In alle sectoren
wordt een niveau van ongeveer 20% bereikt. Een laatste opmerking betreft de oudere
bevolking. Doorheen de onderzoeksperiode wordt het duidelijk dat zij binnen de groep van
de ‘onbepaalden’ een steeds groter wordend aandeel opeisen. In 1846 was dit 15.79%, in
1870, 58.06% en in 1880 reeds 89.47%.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 229
0%
20%
40%
60%
80%
100%
arbeiders
landbouw
textiel
tertiair
ambachten
onbepaald
ouderen
oud-volwassenen
jong-volwassenenkinderen
zuigelingen
Figuur 78: Aandeel van de sterfte per leeftijdsklasse per beroepssector in 1910. Een sociale differentiatie laat zich zien in figuur 78, die het aandeel van de sterfte per
leeftijdsklasse per beroepssector illustreert voor 1910. Vooreerst wordt het duidelijk dat het
sterfteaandeel van de zuigelingen in de meeste sectoren toeneemt. In de landbouw kan
alweer gewag gemaakt worden van een verdubbeling van het aandeel van de jongste
leeftijdsgroep en dit tot 40% (zie figuur 78). Steeds meer mensen worden bij de agrarische
activiteiten ingezet. In 1910 is het in Waregem veruit de meest dominante sector. Het
aandeel van de kinderen in de ambachtelijke sector ondergaat ook een stijging. Een
afdoende verklaring voor dit fenomeen is niet voor handen. Het aandeel van de jong-
volwassenen kent in vergelijking met 1880 in elke sector een afname. Vanaf 1880 wordt hun
sterftekans dan ook sterk gereduceerd510. De oud-volwassen bevolking vertoont ook een
dergelijk patroon. Vooral hun aandeel binnen de groep van de arbeiders en de landbouw
neemt gevoelig af (zie figuur 78). Bij de oudere bevolking neemt hun aandeel toe bij de
arbeiders en ook bij de ‘onbepaalden’. In deze laatste categorie stijgt hun aandeel tot
91.38%.
510 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 230
7.4 Overzicht van het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel per sociale
klasse
7.4.1 Inleiding
Nadat in de vorige onderdelen van dit hoofdstuk reeds de leeftijdsspecifieke sterfteaandelen
per beroepssector werden geanalyseerd (zie 7.3), zal ik nu het aandeel van de
leeftijdscategorieën per sociale klasse grafisch weergeven en analyseren en dit voor de jaren
1846, 1870, 1880 en 1910. De volgende sociale klassen worden weerhouden: volk,
middenklasse, elite en ‘onbepaalden’. Tot de sociale klasse van het volk behoren alle
beroepsactiviteiten waar geen scholing voor vereist is. Hieronder vallen ondermeer de
arbeiders, de landbouwers en het dienstpersoneel.
7.4.2 Leeftijdsspecifiek sterfteaandeel per sociale klasse
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1846 1870 1880 1910
volk
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 79: Aandeel van de zuigelingensterfte per sociale klasse in de periode 1846-1910. 1846 1870 1880 1910 Volk 91% 82,6% 80,3% 78,8% Middenklasse 5,7% 7,4% 9,6% 14,9% Elite 3,2% 7,4% 10,1% 8,7% Onbepaald 0,0% 2,6% 0,0% 0,8% Tabel 20: Aandeel van de zuigelingensterfte per sociale klasse in de periode 1846-1910. Bij figuur 79 en tabel 20 is het overduidelijk dat de meeste zuigelingen het leven laten in de
sociale klasse van het volk en dit doorheen de hele onderzoeksperiode. Er bestaat een grote
decalage tussen het volk enerzijds en de andere klassen anderzijds. De vertegenwoordiging
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 231
van de middenklasse en de elite is mimimaal. Vanaf 1880 echter neemt het aandeel van de
middenklasse en ook van de elite toe, zij het eerder gestaag. In 1910 kent de middenklasse
een zuigelingensterfte van bijna 15%. De elite bereikt een niveau van 8.7%. Het aandeel van
de ‘onbepaalden’ is eerder beperkt.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1846 1870 1880 1910
volk
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 80: Aandeel van de kindersterfte per sociale klasse in de periode 1846-1910. 1846 1870 1880 1910 Volk 93,1% 81,1% 86,6% 81,3% Middenklasse 4,0% 9,4% 0,0% 12,5% Elite 1,0% 8,2% 4,8% 5,5% Onbepaald 1,8% 1,2% 8,3% 0,8% Tabel 21: Aandeel van de kindersterfte per sociale klasse in de periode 1846-1910. Figuur 80 en tabel 21 die het aandeel van de kindersterfte in de sociale klassen
representeren, vertonen geen grote verschillen met de zuigelingensterfte. Ook bij de
kinderen vallen de meeste slachtoffers onder het ‘volk’. Wel kan tegen 1910 een daling van
de mortaliteit onder het volk worden vastgesteld. Doorheen de periode 1846-1910 kent deze
sociale groep een gemiddeld sterfteaandeel van 85.5%. Het aandeel van de middenklasse
ligt bij de kinderen wel hoger dan bij de zuigelingen, maar is niettegenstaande beperkt. In
1910 overschrijdt de middenklasse voor het eerst de 10%.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 232
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1846 1870 1880 1910
volk
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 81: Aandeel van de sterfte van de jong-volwassenen per sociale klasse in de periode 1846-1910. 1846 1870 1880 1910 Volk 87,3% 75,9% 76,4% 78,8% Middenklasse 4,0% 10,3% 9,8% 6,1% Elite 4,8% 6,9% 11,8% 9,1% Onbepaald 4,0% 6,9% 2,0% 6,1% Tabel 22: Aandeel van de sterfte van de jong-volwassenen per sociale klasse in de periode 1846-1910. Bij de jong-volwassenen die worden geïllustreerd in figuur 81 worden dezelfde kenmerken
onderscheiden. Hier neemt de groep van de ‘onbepaalden’ wel een groter aandeel in, dan bij
de zuigelingen en de kinderen.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1846 1870 1880 1910
volk
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 82: Aandeel van de sterfte van de oud-volwassenen per sociale klasse in de periode 1846-1910.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 233
1846 1870 1880 1910 Volk 88,1% 79,5% 81,0% 61,8% Middenklasse 5,4% 6,0% 6,3% 21,8% Elite 3,2% 8,4% 10,1% 14,5% Onbepaald 3,2% 6,0% 2,5% 1,8% Tabel 23: Aandeel van de sterfte van de oud-volwassenen per sociale klasse in de periode 1846-1910. Hoewel het aandeel van de sociale klasse, het ‘volk’ aanzienlijk blijft bij de oud-volwassenen,
kent deze bevolkingsgroep ook in de middenklasse een stijgend sterfteaandeel. In 1870 en
1880 kennen de oud-volwassenen een hoger sterfteaandeel bij de elite.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
1846 1870 1880 1910
volk
middenklasse
elite
onbepaald
Figuur 83: Aandeel van de sterfte van de oudere bevolking per sociale klasse in de periode 1846-1910. 1846 1870 1880 1910 Volk 87,1% 83,8% 66,7% 54,1% Middenklasse 7,9% 2,5% 2,0% 6,5% Elite 2,9% 2,0% 8,7% 8,2% Onbepaald 2,1% 11,7% 22,7% 31,2% Tabel 24: Aandeel van de sterfte van de oudere bevolking per sociale klasse in de periode 1846-1910. Bij de oudere bevolking neemt het sterfteaandeel bij de laagste sociale klasse eveneens een
dominante plaats is, niettegenstaande kent deze tegen 1910 een aanzienlijke afname en
bereikt ze een niveau van 50%. Het stijgend aandeel van de ‘onbepaalden’ is echter één van
de meest belangrijke ontwikkelingen. Terwijl het sterfteaandeel van de oudere bevolking in
1846 in deze sociale klasse nog 2.1% bedroeg, is dit tegen 1870 opgelopen tot 11.7%. Een
decennium later doet zich een verdubbeling van het sterfteaandeel voor met 22.7%. Tegen
1910 wordt een maximum bereikt van 31.2%.
Hoofdstuk 7 Sociale ongelijkheid voor de dood 234
7.4.3 Conclusie
Doorheen de onderzoeksperiode wordt het duidelijk dat de sociale verschillen als maar
groter worden en in 1910 de meest opmerkelijke verschillen vertonen. In 1910 is er sprake
van een echte sociale differentiatie. Niettegenstaande blijft het volk de dominante sociale
klasse. Naar het einde van de onderzoeksperiode toe neemt haar aandeel af. Dit komt
voornamelijk de middenklasse ten goede. Het aandeel van de elite blijft in Waregem uiterst
beperkt. Deze veranderingen zijn te wijten aan twee verschillende evoluties. Vooreerst is er
de ontwikkeling van de mortaliteit die in overweging moet worden genomen. Vanaf de
eeuwwisseling laat de mortaliteitsdaling zich in al haar facetten voelen. Daarnaast is er de
opkomst van de fabrieksarbeid die ervoor zorgt dat er steeds meer mensen in deze sector
tewerkgesteld worden.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 235
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken
8.1 Inleiding
In de vorige hoofdstukken werd dieper ingegaan op het mortaliteitspatroon dat de tweede
helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw kenmerkte. In de analyse werd een
onderscheid gemaakt tussen de leeftijdsspecifieke sterftekans enerzijds en het
geslachtsspecifieke sterfterisico anderzijds. Bovendien werden allerlei theorieën en
hypothesen toegelicht die de ontwikkelingen konden helpen verklaren. In dit hoofdstuk wordt
nagegaan aan welke ziekten en aandoeningen de inwoners van Waregem in mijn
onderzoeksperiode (1850-1950) overleden. De evolutie die we in de ontwikkeling van de
doodsoorzaken kunnen onderschrijven, kan ons iets leren over de achterliggende structuren
die de mortaliteit typeren511.
Centraal in dit hoofdstuk staat de epidemiologische transitie. Ik wil nagaan in hoeverre deze
ook voor Waregem van toepassing is. Onder de epidemiologische transitie begrijpt men de
overgang van de epidemische ziekten naar de degeneratieve ziekten512. Volgens Omran
kunnen in deze evolutie diverse fasen onderscheiden worden. Eerst was er een periode
waarin infectieziekten dominant waren, daarop volgde de daling van de endemische ziekten.
In de laatste fase doen de degeneratieve ziekten hun intrede. Het is nu maar de vraag als
deze ontwikkeling ook in Waregem terug te vinden is.
Dit hoofdstuk wordt onderverdeeld in diverse subdelen. Eerst zal de methodologie die ik voor
deze analyse heb aangewend, worden toegelicht. Daarbij wordt de klemtoon gelegd op de
wijze waarop de verschillende doodsoorzaken worden geclassificeerd. Het is een bekend
gegeven dat een classificatie gepaard gaat met de nodige moeilijkheden. Een belangrijk
probleem zit vervat in het feit dat het aantal doodsoorzaken doorheen de jaren op
significante wijze toeneemt. In een tweede deel van het hoofdstuk wordt een overzicht
gegeven van de evolutie die de doodsoorzaken in de periode 1886-1945 ondergaan. De
aandoeningen die in de 19de eeuw een dominante positie innamen, zijn niet noodzakelijk
parallel aan deze die in de 20ste eeuw als voornaamste aandoeningen kunnen gemarkeerd
worden. In een derde onderdeel volgt een leeftijdsspecifieke analyse van de doodsoorzaken.
Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen vier grote leeftijdscategorieën: zuigelingen,
kinderen, volwassenen en ouderen.
511 In dit kader kan ook het werk van L. Peeters, Demografische analyse van de doodsoorzaken in
België, s.l., 1972, 195 p. vermeld worden. 512 J. Riley, A global revolution on life expectancy, in: J. Riley, Rising life expectancy: a global history,
Cambridge, 2001, p. 16.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 236
8.2 Classificatie
8.2.1 Statistische problemen
Bij de bespreking van het bronnenmateriaal in hoofdstuk 2 werd al gewezen op het
problematisch karakter van een analyse van de doodsoorzaken voor Waregem513. Ook op
methodologisch vlak gaat een dergelijk onderzoek gepaard met de nodige moeilijkheden. De
grote verscheidenheid aan aandoeningen en ziekten zorgt ervoor dat we genoodzaakt zijn
de diverse ziekten te groeperen. De eerder gebrekkige registratie van de doodsoorzaken in
het begin van de onderzoeksperiode heeft als implicatie dat het opzetten van een efficiënte
classificatie geen sinecure wordt.
In 1874 werd het aantal mogelijke ziekteverschijnselen wettelijk beperkt tot 33514. Deze
vereenvoudiging resulteerde in het feit dat de doodsoorzaken reeds gegroepeerd werden
weergegeven. Dit bemoeilijkte echter een verdere indeling. Voor mijn onderzoek moeten we
er ook op wijzen dat het aantal ziekteverschijnselen, zoals ze in de statistieken werden
opgenomen, regelmatig veranderden. We moeten er dan ook attent voor zijn en ervoor
zorgen dat bepaalde aandoeningen doorheen de onderzoeksperiode niet in een andere
categorie terechtkomen. Tot ver in de 20ste eeuw gebeurde de registratie van de
doodsoorzaken dan ook op uiterst gebrekkige wijze.
8.2.2 Opbouw van de classificatie
Het groeperen van de doodsoorzaken bleek een uiterst delicaat gegeven, waarbij diverse
zaken in overweging moesten worden genomen. Er zijn verschillende modellen van
classificatie die in aanmerking komen. Van doorslaggevend belang echter was de
bruikbaarheid van het model voor mijn onderzoek. Enkele mogelijkheden worden eerst
besproken alvorens stil te staan bij mijn uiteindelijke keuze.
G. Caselli opteerde voor haar onderzoek naar de verandering van doodsoorzaken tijdens de
demografische transitie, voor een model dat bestond uit acht verschillende categorieën515.
Infectieuze zieken, waarbij een verder onderscheid werd gemaakt tussen tuberculose,
mazelen, roodvonk, kinkhoest, difterie, tyfus en tyfoïde koortsen – bronchitis, longontsteking
en griep - hart en bloedvaten – diarree en enteritis516 – ziekten voor zuigelingen en kinderen
513 Zie Hoofdstuk 2: Bespreking bronnenmateriaal. 514 K. Velle, Statistiek en sociale politiek: de medische statistiek en het gezondheidsbeleid in België in
de 19de eeuw, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XVI, 1985, 1-2, p. 236. 515 G. Caselli, Transition sanitaire et structure par cause de la mortalité: anciennes et nouvelles
causes, in: Annales de Démographie Historique, 1989, p. 60-61. 516 Dat is een ontsteking van het darmslijmvlies.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 237
– ongelukken – gezwellen – anderen. Deze onderverdeling is echter niet bruikbaar voor mijn
onderzoek. Vooreerst is deze methode te beperkt en bovendien zijn er een aantal
overlappingen te onderscheiden. Zo bestaat er geen mogelijkheid een onderscheid te maken
tussen aandoeningen van het zenuwstelsel en spijsverteringsstelsel en het urogenitaal
stelsel. Evenmin wordt verwezen naar het belang van de kraambedsterfte.
L. Henry maakte voor de doodsoorzaken van de Franse bevolking een andere classificatie
op. Hoewel deze efficiënter is dan de indeling voorgesteld door G. Caselli, blijft ze voor mijn
onderzoek te rudimentair en bijgevolg evenmin bruikbaar. Ook L. Henry voorzag in een
achttal verschillende categorieën: infectieuze ziekten – longtuberculose – aandoeningen aan
het zenuwstelsel – aandoeningen aan long- en luchtwegen – hart en vaatziekten -
aandoeningen aan spijsvertering – urogenitale aandoeningen – kanker517.
De indeling die door R. Woods en R. A. Hinde werd voorgesteld voor Engeland en Wales, is
dan weer te uitgebreid. Er wordt te veel aandacht besteed aan de epidemische ziekten en
bovendien zijn er te veel mogelijkheden voor verdere classificatie. Zo onderscheiden ze 21
klassen van aandoeningen: pokken – mazelen – roodvonk – difterie – kinkhoest – tyfus –
diarree en dysenterie – cholera – andere epidemische ziekten – kanker – klierziekten –
tuberculose – waterzucht – hersenaandoeningen – hart- en vaatziekten – longaandoeningen
– maag- en leverziekten – nierziekten – aandoeningen aan geslachtsorganen – beender-en
gewrichtsziekten – huidziekten – zwangerschapsproblemen – zelfmoord – andere
gewelddadige dood en andere oorzaken518.
J. Vallin en F. Meslé slaagden er voor Frankrijk in een meer wetenschappelijk verantwoorde
classificatie op te maken519. Zij volgden de veranderingen in de registratie van de
doodsoorzaken doorheen de tijd. J. Mackenbach, F. Van Poppel en J. Wolleswinkel namen
deze indeling als basis bij het opmaken van hun eigen classificatie voor de doodsoorzaken in
Nederland520. Hun indeling is niettegenstaande te veel toegespitst op de 20ste eeuw om echt
bruikbaar te zijn in dit onderzoek.
Door het feit dat de registratie van de doodsoorzaken verschilt van land tot land is het uiterst
moeilijk buitenlandse modellen over te nemen en toe te passen op de situatie zoals deze
517 L. Henry, Art. Cit., p. 105. 518 R.A. Hinde and R. Woods, Art. Cit., p. 47. 519 F. Meslé et J. Vallin, Les causes de décès en France de 1925 à 1978, Paris, INED-PUF, 1988,
p. 30-39. 520 J. Mackenbach, F. Van Poppel and J. Wolleswinkel, Reclassifying Causes of Death to Study the
epidemiological Transition in the Netherlands 1875-1992, in: European Journal of Population, 1996, 12, p. 333.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 238
zich in Waregem voordeed. Daarom is het aangewezen ook enkele classificaties voor België
van naderbij te bekijken. Het grote minpunt is evenwel dat deze gewoonlijk een relatief kleine
oppervlakte beslaan en de mortaliteit van kleinere lokaliteiten analyseren. Waregem is een
gemeente waar dergelijk onderzoek reeds werd gevoerd door J. Vanthuyne, de voormalige
gemeentesecretaris. Deze analyse beslaat de jaren 1901-1910, maar is eerder rudimentair.
J. Vanthuyne maakt een onderscheid tussen tuberculose – bronchitis – plotse dood –
hersenbloeding – kanker – maagziekte – hartziekte – pleuritis – pneumonie – kraamziekten –
gewelddadige dood – andere oorzaken en onbekend521. M. Neven maakte een analyse voor
de stad Verviers. Daarbij werden 11 verschillende categorieën onderscheiden:
aandoeningen aan het zenuwstelsel – aandoeningen aan het ademhalingsstelsel – hart-en
vaatziekten – aandoeningen aan spijsverteringsstelsel – urogenitale aandoeningen –
huidziekten – zwakheid – trauma – beenderziekten – andere aandoeningen en onbekende
aandoeningen522.
De meeste indelingen die werden aangehaald, leveren ideeën voor een eigen classificatie.
De uiteindelijke basis voor de indeling werd de A-lijst van doodsoorzaken, opgesteld door de
Wereldgezondheidsorganisatie. Er werden 12 verschillende categorieën onderscheiden523.
Deze indeling werd ook aangewend door J. Backs voor Gent524 en L. Van Haecke voor zijn
studie van Brugge525. Om op makkelijke wijze een vergelijking te kunnen uitvoeren met Gent
en Brugge is het dan ook aangewezen dezelfde classificatie aan te wenden.
Niettegenstaande komen bepaalde aandoeningen die voor de stedelijke gebieden worden
teruggevonden niet voor in de statistieken van de jonge industriestad Waregem. Deze
worden bijgevolg buiten beschouwing gelaten.
Uiteindelijk werd de volgende indeling bekomen:
• Epidemische aandoeningen. Er worden 4 voorwaarden gehanteerd waaraan een ziekte
moet voldoen om tot deze categorie te behoren. De aandoeningen moeten besmettelijk
zijn, infectieus, parasitair en dodelijk526. Deze criteria worden gehandhaafd om eventuele
verwarring te voorkomen. Zo bestaat de mogelijkheid om bepaalde epidemische ziekten
onder te brengen in een andere categorie. Denken we hierbij maar aan cholera die ook
bij de spijsverteringsziekten kon opgenomen worden. De volgende aandoeningen die in 521 J. Vanthuyne, Levensverwachting en doodsoorzaken te Waregem (1901-1910), in: De
Gaverstreke, XIX, 1991, p. 28. 522 M. Neven, Epidemiology of Town and Countryside. Mortality and Causes of Death in East Belgium,
1850-1910, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII, 1997, 1-2, p. 59. 523 N. Vrijens, Evolutie van de mortaliteit en het doodsoorzakenpatroon in de gemeente Antwerpen in
de periode 1900-1975, in: Tijdschrift voor sociale geneeskunde, LIX, 1981,6, p. 182. 524 J. Backs, Op. Cit., p. 141. 525 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 201. 526 J. Backs, Op. Cit., p. 203.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 239
de statistieken werden teruggevonden resulteren onder de epidemische ziekten: cholera,
mazelen, roodvonk, kinkhoest, difterie/kroep, pokken, tyfus, dysenterie, tuberculose en
griep.
• Aandoeningen aan ademhalingsstelsel en longen. Hier worden twee subgroepen
gemaakt. Vooreerst zijn er de borstkwalen met longontsteking of pneumonie als
voornaamste doodsoorzaak. Daarnaast hebben we ook de luchtwegenkwalen waar acute
en chronische bronchitis deel van uitmaken.
• Cardio-vasculaire aandoeningen. Hier onderscheiden we hartziekten, die het
grootste deel uitmaken van deze categorie, en vaatziekten.
• Spijsverteringsziekten. Hieronder resulteren alle aandoeningen van de
spijsverteringsorganen. Zo zijn er de maag, lever en darmziekten en appendicitis. Ook de
voedingsziekte chronische diarree wordt in deze categorie opgenomen.
• Urogenitale aandoeningen. Alle ziekten met betrekking tot de nieren, het
urinestelsel en de geslachtsorganen behoren tot deze groep.
• Aandoeningen aan het zenuwstelsel of neurologische aandoeningen. Dit zijn alle
aandoeningen of ziekten die vandaag onder de noemer ‘neurologie’ vallen. De twee
belangrijkste en meest voorkomende ziekten zijn meningitis of hersenvliesontsteking en
hersenbloeding. De eerste aandoening is voornamelijk terug te vinden bij kinderen en
volwassenen. Een hersenbloeding komt bijna uitsluitend bij de oudere bevolking voor.
• Zwangerschapsproblemen. Alle sterfgevallen die iets te maken hebben met
problemen tijdens de zwangerschap of bevalling worden hieronder geklasseerd. De
voornaamste doodsoorzaken zijn kraambedkoorts en afwijkingen aan de baarmoeder,
met een moeilijke bevalling tot gevolg. Uiteraard worden in deze categorie uitsluitend
vrouwen opgenomen.
• Andere aandoeningen. Hieronder resulteert een breed gamma van doodsoorzaken
die niet aan een specifiek orgaan kunnen gekoppeld worden. De twee belangrijkste
aandoeningen zijn kanker en alcoholisme. Verder worden ook nog waterzucht en reuma
onderscheiden. Deze ziekten komen echter maar sporadisch voor in de statistieken.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 240
• Gewelddadige dood. Onder deze categorie vallen alle niet natuurlijke sterfgevallen
zoals moord, zelfmoord en ongevallen. De ongevallen maken het grootste deel uit van
deze groep, gevolgd door de zelfmoorden. Moorden kwamen eerder zelden voor. Hier
wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Deze categorie zal in de
leeftijdsspecifieke benadering van de doodsoorzaken dan ook ontbreken.
• Ouderdom. Deze doodsoorzaak wordt als een afzonderlijke categorie opgenomen
omdat ze, zeker op het einde van de onderzoeksperiode, een steeds belangrijker
aandeel in de doodsoorzaken kent.
8.3 Algemeen overzicht van de doodsoorzaken
8.3.1 Inleiding
Het A.R.A. beschikt over informatie omtrent de doodsoorzaken van Waregem vanaf 1886527.
Mijn onderzoeksperiode vangt echter aan vanaf het midden van de 19de eeuw, of meer
specifiek in 1850. Dit impliceert dat er een decalage ontstaat tussen beide data die moeilijk
opgevuld kan worden. Waar J. Backs voor de Arteveldestad een beroep kon doen op
literatuur en 19de eeuwse verslagen van J. Mareska en J. Heyman en N. Dumoulin528, zijn
dergelijke bronnen in verband met doodsoorzaken voor de gemeente Waregem niet voor
handen. Ook L. Van Haecke beschikte voor Brugge over secundaire literatuur529. Dit gebrek
aan verdere informatie voor Waregem impliceert dat we voor een periode van 36 jaar (1850
tot 1886) over geen gegevens beschikken aangaande de doodsoorzaken. Deze periode
wordt in de bespreking dan ook buiten beschouwing gelaten.
In het jaar 1886 neemt de registratie van de doodsoorzaken haar aanvang. Voor het eerst in
de geschiedenis kan er gewag gemaakt worden van echte doodsoorzakenstatistieken530. Er
moet eveneens vermeld worden dat er voor de oorlogsjaren 1914-1918 geen
doodsoorzakenregisters werden bijgehouden. Bij het doornemen van de eerste statistieken,
meer bepaald van 1886 tot 1900, valt het op dat een groot deel van de aandoeningen nog
niet terdege werd gespecificeerd. Zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking maakt
de groep ‘andere aandoeningen’ voor deze jaren het merendeel van de doodsoorzaken uit.
527 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
528 J. Backs, Op. Cit., p. 144. 529 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 212. 530 De doodsoorzakenstatistieken maken deel uit van de ‘Mouvement de la Population de l’état Civil’.
Men vindt ze terug onder het ‘cadre supplementaire’ en dit tot 1930. Vanaf 1930 moeten ze opgezocht worden onder tabel VI.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 241
Voor de bespreking van dit onderdeel wordt de onderzoeksperiode onderverdeeld per
decennium. Om de 10 jaar zal een grafisch overzicht van de doodsoorzaken worden
gemaakt zowel voor de vrouwelijke als de mannelijke bevolking en zal deze worden
besproken. Bovendien zal een vergelijking worden doorgevoerd met de Arteveldestad en de
Breydelstad die respectievelijk door J. Backs en L. Van Haecke werden onderzocht.
8.3.2 De periode 1886-1889
Figuur 84: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1886.
Figuur 84 onderschrijft hoe rudimentair de eerste statistische indicaties van de
doodsoorzaken in 1886 waren. De opdeling die eerder in dit hoofdstuk werd voorgesteld kan
slechts in beperkte mate worden toegepast531. De meeste aandoeningen die in het eerste
jaar van registratie werden opgenomen, behoren tot de categorie van de epidemische
ziekten. De meest voorkomende zijn tuberculose en bronchitis met respectievelijk 14 % en
15%. Deze aandoeningen blijven doorheen de 20ste eeuw één van de meest belangrijke
epidemische ziekten. Bovendien wordt zichtbaar op figuur 84 hoe de categorie van de
‘andere aandoeningen’ zich als voornaamste doodsoorzaak manifesteert. Bij de mannelijke
bevolking neemt ze 29% in, bij de vrouwelijke bevolking 24%.
In de beginjaren van de registratie (1886-1889) bedroeg dit percentage voor Gent 35%532. L.
Van Haecke kwam voor Brugge tot de conclusie dat in de periode 1881-1890 ongeveer 50%
van de aandoeningen ongekend waren533. Er kan bijgevolg geconcludeerd worden dat deze
groep in Waregem relatief beperkt bleef. Bronchitis en tuberculose maakten in Brugge en
531 Zie infra. 532 J. Backs, Op. Cit., p. 147. 533 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 214.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 242
Gent eveneens veel slachtoffers met respectievelijk 15% en 14% bij de mannen en 13% en
11% bij de vrouwelijke bevolking. Tussen de 3 lokaliteiten is dus een zeker parallellisme te
onderscheiden.
Figuur 85: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1886. Bij de vrouwelijke bevolking nemen de ‘andere aandoeningen’ het grootste aandeel van de
doodsoorzaken in. Deze categorie wordt onmiddellijk gevolgd door kinkhoest. Bij de
mannelijke bevolking nam deze ziekte slechts 9% van de totale doodsoorzaken in, bij de
vrouwen 22%. Het aandeel van bronchitis mag ook bij de vrouwelijke bevolking niet
onderschat worden met een totaal van 13%. Het is bovendien opmerkelijk dat ‘slechts’ 2%
van de Waregemse vrouwelijke bevolking stierf aan kraambedkoorts. Dit is relatief beperkt
wanneer we in overweging nemen dat de geneeskundige zorgen nog niet optimaal waren en
het bevallen meestal gepaard ging met heel wat schrikbeelden. Het zou duren tot het begin
van de 20ste eeuw vooraleer een zwangerschap met enige vreugde tegemoet gezien werd.
Het aandeel van diarree in de doodsoorzakenstatistieken blijft in 1886 beperkt tot 9% en 2%.
Het zijn voornamelijk zuigelingen die het slachtoffer worden van diarree ten gevolge van een
niet aangepaste voeding. Van de echte ‘beschavingsziekten’, zoals kanker en cardio-
vasculaire aandoeningen is in deze periode nog niet veel te merken. Dit impliceert echter niet
dat ze toen nog niet bestonden of geen slachtoffers maakten. Er kan van uitgegaan worden
dat de geneesheren ze niet belangrijk genoeg vonden om ze een speciale vermelding in de
statistieken te geven. Deze sterfgevallen moeten we grotendeels zoeken in de groep van
‘andere’ doodsoorzaken.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 243
J. Backs kwam voor Gent tot een gelijkaardige vaststelling wat de rudimentaire indeling van
de aandoeningen betreft. Toch zien we in Gent een ander beeld dan in Waregem. In de
Arteveldestad bezwijkt ongeveer 50% aan aandoeningen van het ademhalings- en
spijsverteringsstelsel. In Waregem nemen de epidemische ziekten in tegenstelling tot Gent
nog steeds een aanzienlijk aandeel van de mortaliteit in534. In vergelijking met Gent en
Brugge mogen we stellen dat het aantal onbekende ziekten in Waregem een relatief laag
niveau kent. Voor zowel de Breydel- als de Arteveldestad gaat het om 36% tot 39% van het
totaal535. In Waregem wordt een percentage bereikt van 24%. K. Velle kwam in zijn
onderzoek echter tot de vaststelling dat in de grote steden de doodsoorzaak door een arts
werd geregistreerd. In kleinere steden was dit niet het geval, daar nam een ambtenaar van
de Burgerlijke stand deze taak voor zijn rekening536. Het belangrijkste verschil tussen
Waregem enerzijds en Brugge en Gent anderzijds is het aandeel van de epidemische
ziekten. In 1886 stierf 72% van de Waregemse bevolking aan een besmettelijke ziekte. In
Gent kent slechts 13 à 14% van alle sterfgevallen een dergelijke oorzaak537. In de
Breydelstad zijn de epidemische ziekten verantwoordelijk voor 21 tot 22% van het totaal
aantal overledenen538. Op dit vlak is er een grote discrepantie tussen de stedelijke en meer
de landelijke omgeving.
8.3.3 De periode 1890-1899
In 1890 is een opdeling van de diverse ziekten naar het vooropgestelde kader wel
mogelijk539. De eerder beperkte beschrijving van de aandoeningen in de voorgaande jaren,
kent vanaf 1890 een uitbreiding. Vanaf 1888 krijgen de hartaandoeningen een afzonderlijke
vermelding. Op een afzonderlijke vermelding voor kanker is het nog een paar jaar wachten.
534 J. Backs, Op. Cit., p. 149. 535 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 215. 536 K. Velle, Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca 1830-1914), …, p. 175. 537 J. Backs, Op. Cit., p. 148. 538 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 215. 539 Zie infra.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 244
Figuur 86: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1890.
Uit de figuren 86 en 87 blijkt dat de epidemische ziekten één van de voornaamste
doodsoorzaken blijven. Zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking is dit het gevolg
van een toename van het aantal overlijdens aan mazelen. Bij de mannelijke bevolking is dit
14%, bij de vrouwen 10% van het totaal aantal overlijdens aan epidemische ziekten.
Daarnaast blijft het aandeel van de aandoeningen van het ademhalingsstelsel toenemen en
dit zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking. In vergelijking met 1886 mogen we
stellen dat er zich een verdubbeling voordoet (zie figuren 84 en 86). De ‘andere’
doodsoorzaken blijven eveneens een belangrijke component. Het niveau stabiliseert zich
rond de 20-25%. De spijsverteringsaandoeningen nemen slechts 3% voor hun rekening, wat
opvallend laag is. Toch bestaat deze categorie in 1890 uitsluitend uit sterfte ten gevolge van
chronische diarree. Opmerkelijk is bovendien dat er in 1890 geen slachtoffers vallen ten
gevolge van cardio-vasculaire aandoeningen. We mogen veronderstellen dat deze onder de
‘andere’ zijn opgenomen.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 245
Figuur 87: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1890. In Gent zien we een ander beeld opduiken. Daar neemt het aandeel van de aandoeningen
van de luchtwegen en de spijsvertering af540, terwijl de ademhalingsziekten in Waregem
opmerkelijk toenemen en het aandeel van de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel
rudimentair blijven. De cardio-vasculaire aandoeningen ondergaan in Gent een stijging.
Bovendien sterven in deze stad meer vrouwen aan hartkwalen dan mannen541. In de
Breydelstad nemen de epidemische ziekten aan belang af, waar voor Waregem en Gent een
tegenovergesteld beeld wordt bekomen. Dit komt omdat er een stijging was van de cardio-
vasculaire ziekten. Net als in Waregem ondergaan de aandoeningen aan het
ademhalingsstelsel een stijging, evenals de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel542.
8.3.4 De periode 1900-1909
Vooreerst moet vermeld worden dat het aantal aandoeningen in deze periode wordt
uitgebreid van 24 naar 35543. Een nieuwe ziekte doet in deze jaren haar intrede, met name
kanker. De aandoening wordt ondergebracht bij de categorie van de ‘andere ziekten’. In
1900 sterft echter geen enkel individu in Waregem ten gevolge van kanker.
540 J. Backs, Op. Cit., p. 149. 541 J. Backs, Op. Cit., p. 150. 542 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 214-215. 543 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre Occidentale-
Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Gent, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 246
Figuur 88: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1900. De klassieke aandoeningen, waaronder we ondermeer deze aan het ademhalingsstelsel
rekenen, nemen verder in belang af. De ziekten aan longen en luchtwegen nemen ongeveer
met 10% af in vergelijking met 1890. Niettegenstaande blijven de ademhalingsaandoeningen
op een hoog niveau gehandhaafd. Deze ziekte staat in verband met de toenmalige
levensomstandigheden. Deze verbeteren in Waregem in het begin van de 20ste eeuw
aanzienlijk wellicht door een toename van de algemene welvaart. De epidemische
aandoeningen nemen daarentegen niet af. Hun aandeel stabiliseert zich rond 30%. Dit heeft
voornamelijk te maken met de ziekte tuberculose die ook in het eerste decennium van de
20ste eeuw een belangrijke doodsoorzaak blijft.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 247
Figuur 89: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1900. In het midden van deze subperiode in 1905 zijn enkele veranderingen in figuur 90 te
onderschrijven. Vooreerst is het aandeel van de epidemische ziekten op opmerkelijke wijze
gestegen. Bij de mannelijke bevolking maken ze niet minder dan 42% van alle
doodsoorzaken uit, bij de vrouwelijke bevolking 38%. Het merendeel van de overlijdens in
deze klasse vinden we bij de jonge kinderen die massaal door kinkhoest getroffen worden.
Tuberculose en kroep volgen op een afstand, hoewel ze aan virulentie afnemen. Ook de
ademhalingsaandoeningen nemen verder in belang af. In de periode 1900-1905 is dit een
terugval van ongeveer 10%. Bovendien is het duidelijk dat het aandeel van de ‘andere’
aandoeningen verder is teruggedrongen. Er is bijgevolg een plaats weggelegd voor een
andere categorie. Hoewel de categorie ‘ouderdom’ reeds in de statistieken is opgenomen
nemen ze maar een beperkt aandeel in. In 1905 neemt de ‘ouderdom’ 4 % van alle
sterfgevallen voor haar rekening, in 1900 was dit nog 0%. Dit valt te verklaren vanuit de
oudere leeftijdsopbouw die Waregem op dat moment kent. Vanaf 1910-1920 laat het
verouderingsproces zich duidelijk voelen in de opbouw van de bevolking544.
544 Zie Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van de bevolking gedurende de onderzoeksperiode.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 248
Figuur 90: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1905.
Welk beeld bekomen we wanneer we de vergelijking doorvoeren met Gent en Brugge? In de
Arteveldestad nemen de klassieke aandoeningen (ademhalingsaandoeningen en
spijsverteringsaandoeningen) eveneens af. Waregem volgt derhalve de trend die in Gent
werd vastgesteld. De epidemische ziekten in Waregem volgen de Arteveldestad niet.
Bovendien is er een vrij aanzienlijk aantal sterftes door neurologische aandoeningen, vooral
meningitis en hersenbloeding545. In Waregem kan een dergelijke evolutie niet worden
teruggevonden. De invloed van de neurologische aandoeningen is ook merkbaar in
Brugge546. Verder moeten ook de repercussies door de invoering van de categorie
‘ouderdom’ worden aangehaald. Het procentueel aandeel van deze sterfteoorzaak bedraagt
in de Arteveldestad slechts 2%547, in Brugge kan 12% geattesteerd worden548. In 1905
schommelt dit voor Waregem rond de 4%. Deze evolutie wijst op het feit dat er alsmaar meer
oudere mensen sterven zonder een duidelijke overlijdensoorzaak. De onbekende oorzaken
bereiken in Brugge in dit decennium 36% tot 38%549 tegenover 26% tot 28% in Gent550. In
Waregem worden waarden vastgesteld tot 43%, wat in vergelijking met beide steden relatief
hoog is.
545 J. Backs, Op. Cit., p. 152. 546 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 215. 547 J. Backs, Op. Cit., p. 150. 548 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 216. 549 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 216. 550 J. Backs, Op. Cit., p. 151.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 249
Figuur 91: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1905.
8.3.5 De periode 1910-1919.
Voor de jaren 1914-1918 beschikken we over geen gegevens wat de doodsoorzaken betreft.
Dit zorgt ervoor dat we heel weinig te weten komen over de impact van de Eerste
Wereldoorlog en de Spaanse Griep op het sterftepatroon551. Het jaar 1910 is dan ook het
enige jaar dat ons voor dit decennium informatie kan bieden omtrent de evolutie van het
mortaliteitspatroon in Waregem. Er is vanaf dat ogenblik bovendien een grotere diversiteit
aan doodsoorzaken. Zo worden de urogenitale doodsoorzaken afzonderlijk vermeld.
551 Meer informatie omtrent de Spaanse Griep kan teruggevonden worden in: S. De Smet, De
Spaanse Griep in België, Gent, universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, 246p.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 250
Figuur 92: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1910.
Wanneer de figuren 92 en 93 bekeken worden, zijn er 3 zaken die onmiddellijk in het oog
springen. Vooreerst neemt het aandeel van de epidemische ziekten verder af. Dit is te
danken aan het feit dat kinkhoest minder slachtoffers maakt onder de jonge bevolking. De
invloed van de Spaanse Griep kan zoals eerder vermeld niet nagegaan worden omdat er
voor de periode 1914-1918 geen doodsoorzakenstatistieken werden bijgehouden. Daarnaast
is er een opmerkelijke toename van de ‘andere’ ziekten. Dit is te verklaren vanuit het feit dat
naarmate we ons verder in de 20ste eeuw bevinden, steeds meer mensen overlijden ten
gevolge van kanker. De doodsoorzaken die geen afzonderlijke vermelding krijgen, worden
eveneens in deze categorie opgenomen, wat de stijging enigszins verklaart. Een derde
opmerkelijke ontwikkeling is de opmars van de categorie ‘ouderdom’. Waar deze in 1900 nog
niet voorkwam in het algemeen mortaliteitspatroon, bedroeg hun percentage in 1905 4%. In
1910 is dit opgelopen tot 10% voor de vrouwelijke bevolking en 11% voor de mannelijke
bevolking. De oudere bevolkingsstructuur laat zich steeds meer gelden als gevolg van het
vergrijzingsproces van de samenleving. Steeds meer mensen slagen erin een hoge leeftijd te
bereiken. Algemeen mogen we ook stellen dat sterftes te wijten aan problemen met de
luchtwegen en longen verder afnemen, terwijl de cardio-vasculaire aandoeningen een lichte
stijging kennen. Voornamelijk oude mensen sterven tengevolge van dergelijke
aandoeningen. De beschavingsziekten kennen derhalve een groei in vergelijking met het
voorgaande decennium.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 251
Figuur 93: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1910.
Wanneer we de resultaten voor Brugge en Gent erbij nemen, blijkt dat ook in Brugge de
categorie van de cardio-vasculaire aandoeningen een stijging kent, samen met de categorie
‘ouderdom’. De epidemische ziekten kennen een stijgend verloop, daar waar in Waregem
een tegengesteld beeld wordt vastgesteld. Deze toename komt op het conto van WO I, en
de toename van het aantal griepdoden552. In de Arteveldestad blijven de epidemische ziekten
gedeeltelijk op peil. De neurologisch en urogenitale aandoeningen kennen een uitbreiding.
Bovendien wordt ook ‘ouderdom’ meer als doodsoorzaak opgegeven553.
8.3.6 De periode 1920-1929.
In deze periode moet opnieuw de uitbreiding van het aantal opgenomen aandoeningen in de
statistieken worden vermeld. In deze periode kent het aantal doodsoorzaken een uitbreiding
van 35 naar 51. De groep van de onbekende doodsoorzaken wordt daardoor minimaal.
552 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 216. 553 J. Backs, Op. Cit., p. 153.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 252
Figuur 94: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1920.
Ondanks de uitbreiding van het aantal aandoeningen die in de doodsoorzakenstatistieken
zijn opgenomen, zijn er geen fundamentele veranderingen waarneembaar in het
doodsoorzakenpatroon van Waregem in de periode 1920-1930. Figuur 94 en 95 geven deze
vaststelling weer. De epidemische ziekten nemen nog steeds bijna de helft van het aantal
sterfgevallen voor hun rekening. Kinkhoest en griep vormen hierin de belangrijkste
aandoeningen met respectievelijk 12% en 8%. De toename van het aantal griepgevallen in
Waregem voor deze periode is opmerkelijk. Voor de mannelijke bevolking kon in 1910 geen
enkel overlijden worden vastgesteld ten gevolge van de ziekte, in 1920 waren er al 10
gevallen kenbaar. Dit impliceert dat de ziekte een aandeel kent van 13% in het totaal van de
epidemische ziekten. De stijging bij de vrouwelijke bevolking is niet zo spectaculair. In 1910
waren 2 gevallen bekend, in 1920 was dit een verdubbeling tot 4 slachtoffers. Dit zorgt
meteen voor een aandeel van 8%. Deze toename van het aantal doden ten gevolge van
griep is vermoedelijk een nasleep van de Spaanse Griep.
Het aandeel van de aandoeningen van luchtwegen en longen kent een toename in
vergelijking met de voorgaande periode evenals de aandoeningen aan het
spijsverteringsstelsel. De opmars van de beschavingsziekten zet zich verder door. De cardio-
vasculaire aandoeningen worden steeds dominanter, vooral bij de vrouwelijke bevolking.
Deze vaststelling is opmerkelijk wanneer we in overweging nemen dat in normale
omstandigheden de mannelijke populatie een hoger risico heeft op cardio-vasculaire
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 253
aandoeningen554. Mogelijk is deze ontwikkeling te wijten aan een stijging van de
levensverwachting bij de vrouwelijke bevolking. In het jaar 1920 stijgt deze tot 61 jaar, waar
de mannelijke bevolking slechts uitzicht heeft op 49 jaar bij de geboorte 555. Vrouwen hebben
derhalve meer kans om aan dergelijke aandoeningen te overlijden.
De uitbreiding van het aantal doodsoorzaken zorgt voor een drastische terugval van de
‘andere ziekten’ tot 6% bij de vrouwelijke bevolking en 14% bij de mannelijke bevolking. Het
aandeel van de categorie ‘ouderdom’ blijft op hetzelfde niveau gehandhaafd. Binnen de
klasse van de ‘andere’ ziekten blijft het aandeel van kanker eerder beperkt. In totaal
overlijden er 9 mensen aan kanker in 1925.
Figuur 95: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1920.
Figuur 96 en 97 illustreren twee grote ontwikkelingen in de periode 1920-1925. Vooreerst
neemt het aandeel van de spijsverteringsziekten toe. Het is de aandoening ‘levercirrose’, die
hoofdzakelijk de oudere bevolking treft, die voor deze toename verantwoordelijk is.
Bovendien kent ook de categorie ‘ouderdom’ een verdere opmars en dit zowel bij de
mannelijke als bij de vrouwelijke bevolking. Wat de andere categorieën betreft, zijn er geen
grote verschillen waarneembaar. De beschavingsziekten kennen ook nu een stijgend
verloop. De epidemische ziekten bereikten nog steeds een niveau dat zich rond de 35 à 40%
situeert. Kinkhoest en griep blijven de meeste slachtoffers maken. Roodvonk en tuberculose
bereiken elk een niveau van 8%. Het is echter het hoge percentage griepslachtoffers dat
zorgt voor een kleine stijging van de epidemische ziekten.
554 I. Waldron, Contributions of Biological ..., p. 161. 555 Zie hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s. (tabel 17-18).
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 254
Figuur 96: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1925.
De Arteveldestad volgt het patroon van Waregem niet. De epidemische ziekten maken
slechts 10% uit van het totaal aantal sterfgevallen. Dit percentage wordt grotendeels
gevormd door de aanwezigheid van tuberculose in het eerste deel van de 20ste eeuw.
Bovendien nemen de spijsverteringsaandoeningen aanzienlijk af. De cardio-vasculaire
ziekten vormen de voornaamste doodsoorzaak zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke
populatie. Ook de categorie ‘ouderdom’ neemt verder toe556. In de Breydelstad nemen de
categorieën ‘epidemische ziekten’ en ‘ouderdom’ verder af. Slechts voor 14% tot 17% van de
Brugse bevolking vormen de epidemische ziekten de doodsoorzaak. In vergelijking met
1911-1920 neemt tuberculose een groter aandeel van de totale sterfte in. Daarnaast neemt
het aantal slachtoffers van spijsverteringsziekten toe557.
556 J. Backs, Op. Cit., p. 153-154. 557 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 220.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 255
Figuur 97: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1925.
8.3.7 De periode 1930-1939.
Het aandeel van de onbekende doodsoorzaken, dat voor Waregem binnen de categorie
‘andere ziekten’ werd ondergebracht, valt vanaf 1930 volledig weg. Dit is het gevolg van een
betere registratie van de doodsoorzaken.
Figuur 98: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1930.
In vergelijking met de voorgaande periode zijn er in 1930 enkele nieuwe tendenzen te
onderscheiden. Vooreerst neemt het aandeel van de aandoeningen aan luchtwegen en de
longen bij de mannelijke bevolking in belangrijke mate af. Het aandeel van de ‘andere
ziekten’ neemt daarentegen toe van 15% naar 33%. Dit is meer dan een verdubbeling en
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 256
voornamelijk het gevolg van het stijgend aantal mensen dat sterft aan kanker en andere
kwaadaardige gezwellen. Deze evolutie, die al eerder haar aanvang kende, wordt nu pas
duidelijk geïllustreerd in de doodsoorzakendiagrammen. Dit heeft op zijn beurt als implicatie
dat er minder overlijdens door ‘ouderdom’ worden geregistreerd. Bovendien ondergaat ook
de categorie van de cardio-vasculaire aandoeningen een stijging. Bij de vrouwelijke
bevolking in 1930 is er sprake van bijna een verdubbeling in vergelijking met 1925. Er kan
een stijging genoteerd worden van 6% naar 11% van het totaal aantal sterften.
Figuur 99: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1930.
Figuur 100: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1935.
Figuur 100 en 101 illustreren een opvallende evolutie voor 1935. Bij de mannelijke bevolking
komt het aandeel van de epidemische ziekten volledig te vervallen. Bij de vrouwelijke
bevolking wordt een niveau van ‘amper’ 12% bereikt. Ook het aandeel van de ‘andere
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 257
ziekten’ blijft verder afnemen. Deze daling wordt gecompenseerd door een enorme stijging
van de cardio-vasculaire aandoeningen en urogenitale aandoeningen, voornamelijk onder de
mannelijke bevolking. Ook de categorie van de neurologische aandoeningen neemt
aanzienlijk toe. De klasse van de ‘ouderdom’ kent een stabiel verloop. Deze ontwikkelingen
dragen de tekenen van de veranderende leeftijdsopbouw die zich vanaf 1910 in Waregem
doorzet.
Figuur 101: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1935.
Hoe zag de situatie eruit in Gent en Brugge? In de Arteveldestad kwam J. Backs tot de
conclusie dat de aandoeningen aan luchtwegen en spijsvertering niet langer terrein verloren,
terwijl het aandeel van de hart- en vaatziekten niet langer toenam. Bovendien gingen de
epidemische ziekten verder achteruit en namen de kankerdoden en de sterfgevallen door
ouderdom verder toe558.
In Brugge ruimden de epidemische ziekten plaats voor andere ziekten. De cardio-vascularie
aandoeningen zijn ook in Brugge, net zoals in Waregem de voornaamste doodsoorzaak. De
gewelddadige sterfte bereikt in dit decennium haar hoogtepunt in de Breydelstad. De
spijsverteringsaandoeningen daarentegen nemen verder af559.
8.3.8 De periode 1940-1950
In de laatste periode die in dit onderdeel besproken wordt, worden we geconfronteerd met
een uitgebreid gamma van aandoeningen. In vergelijking met het voorgaande decennium
treden maar weinig verschuivingen meer op in het doodsoorzakenpatroon.
558 J. Backs, Op. Cit., p. 155-156. 559 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 220-221.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 258
Figuur 102: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1940.
Figuur 102 en 103 illustreren dat ook in de periode 1940-1950 de aandoeningen aan hart-en
bloedvaten de voornaamste doodsoorzaak blijven. Bovendien neemt de neurologie een
steeds belangrijker plaats in met 19% bij de mannelijke bevolking en 12% bij de vrouwelijke
bevolking. De ziekten van de ademhalingsorganen nemen dan weer in belang af. Het niveau
van de epidemische ziekten blijft ook in deze periode laag. Rond het midden van de 20ste
eeuw is de epidemiologische transitie ten einde. Vooral de lage waarden van de
epidemische aandoeningen bij de vrouwelijke bevolking is opvallend. Slechts 4% van hen
overlijdt tijdens het decennium 1940-1950. Bij de mannelijke bevolking is dit een gemiddelde
van 6%. Het gaat hier in de meerderheid van de gevallen om tuberculose.
Figuur 103: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1940.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 259
Figuur 104 en 105 onderscheiden duidelijk één opmerkelijke ontwikkeling in het midden van
de jaren 1940. De sterfgevallen ten gevolge van ‘ouderdom’ bereiken hun hoogste waarde
ooit geattesteerd voor Waregem. Dit heeft als implicatie dat de cardio-vasculaire ziekten en
de ‘andere ziekten’ aan belang inboeten.
Figuur 104: Doodsoorzaken voor de mannelijke bevolking in 1950.
Figuur 105: Doodsoorzaken voor de vrouwelijke bevolking in 1950.
Hoe zag de situatie in Gent en Brugge eruit in het midden van de 20ste eeuw? In de
Breydelstad zijn de belangrijkste doodsoorzakencategorieën de cardio-vasculaire, algemene
en neurologische aandoeningen. Natuurlijk is ook de categorie ‘ouderdom’
vertegenwoordigd. In Gent is een dergelijk overwicht aan hart- en vaatziekten niet
onmiddellijk aanwezig, in tegenstelling tot Brugge en Waregem. De overige categorieën, de
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 260
neurologische aandoeningen en algemene ziekten, vormen ook in Gent de belangrijkste
doodsoorzaken. Een dergelijk patroon kan ook voor Waregem vastgesteld worden.
8.3.9: Conclusie
Tijdens de periode 1886-1950, die in dit eerste onderdeel van hoofdstuk 8 wordt besproken,
vindt een ware omschakeling van het doodsoorzakenpatroon plaats. Een deel van deze
evolutie komt op het conto van de verbeterde en meer kwaliteitsvolle registratie van de
verschillende sterfteoorzaken. Niettegenstaande zijn er significante ontwikkelingen die in
verband kunnen gebracht worden met de epidemiologische transitie.
Ten eerste blijft in Waregem het aandeel van de epidemische aandoeningen aanzienlijk tot
1935. In dit jaar kan een drastische terugval van deze ziekten worden vastgesteld en dit
voornamelijk bij de mannelijke bevolking. Algemeen komt dit overeen met een terugval van
30% in 1890 tot 7% in 1950. Het betreft hoofdzakelijk de afname van kinderziekten. De
invloed van respectievelijk roodvonk, mazelen en kroep gaat gestaag achteruit. Los hiervan
verliest ook tyfus geleidelijk aan slagkracht. De enige twee ziekten die voor Waregem
doorheen de 20ste eeuw belangrijk blijven zijn kinkhoest en griep. Het aandeel van
tuberculose volgt kort op deze twee aandoeningen.
Tegenover deze ontwikkeling staat de toename van voornamelijk de ‘cardio-vasculaire
ziekten’ en ‘andere ziekten’. Ook het aantal overlijdens ten gevolge van ‘ouderdom’ blijft
toenemen en bereikt in 1950 haar absolute hoogtepunt, wanneer ze de helft van het totaal
aantal overlijdens uitmaakten. Binnen de ‘andere ziekten’ is het aandeel van kanker het
grootst, gevolgd door alcoholisme. De cardio-vasculaire aandoeningen, de andere ziekten en
ouderdom zijn drie ziektegroepen die hoofdzakelijk de oudere bevolking treffen. Bovendien
vormen ze belangrijke bestanddelen van de degeneratieve aandoeningen waaraan, ten
gevolge van de vergrijzing, steeds meer mensen overlijden. Deze evolutie komt overeen met
de opvattingen van G. Caselli: een daling van de infectieuze en acute ziekten die
voornamelijk de zuigelingen en jonge kinderen treffen met een stijging van het aantal
degeneratieve ziekten560. Het leeftijdspatroon van de sterfte wordt hierdoor volledig van aard
veranderd.
Er kunnen ook een aantal geslachtelijke verschillen worden aangehaald. Deze verschillen
zijn toe te schrijven aan de oudere leeftijdsstructuur van de vrouwelijke bevolking.
Logischerwijs komen de vermelde degeneratieve ziektegroepen meer voor bij vrouwen.
560 G. Caselli, Transition sanitaire et structure par cause de la mortalité ..., p. 96.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 261
De opmerkelijkste verschillen tussen Waregem, Gent en Brugge betreft vooreerst het
aandeel van de epidemische ziekten dat veel hoger ligt in de plattelandsstad dan in de
steden en dit tot 1935. Bovendien liggen het aantal overlijdens ten gevolge van de
spijsverteringsaandoeningen een stuk lager in Waregem dan in Gent. Waregem volgt eerder
het patroon dat in Brugge werd vastgesteld. Het overwicht van de cardio-vasculaire
aandoeningen in Waregem op het einde van de onderzoeksperiode wordt opnieuw gevolgd
door Brugge, in Gent is een dergelijke ontwikkeling niet terug te vinden.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 262
8.4 Leeftijdsspecifieke benadering van de doodsoorzaken
8.4.1 Zuigelingen
In de vorige hoofdstukken van mijn verhandeling is het reeds duidelijk geworden dat de
sterfte onder de zuigelingen een grote transformatie onderging doorheen mijn
onderzoeksperiode (1850-1950). Voor de hele 19de eeuw blijft het sterfterisico voor de
jongste bevolkingsgroep relatief hoog en pertinent boven de 150‰. In het midden van de
19de eeuw kan een tijdelijke daling van de zuigelingensterfte worden geconstateerd. Daarna
neemt deze in het derde kwart weer toe om op een gelijk niveau te blijven tot aan de
eeuwwisseling. Pas met de aanvang van de 20ste eeuw zet een definitieve daling van de
zuigelingensterfte zich door. Op het einde van de onderzoeksperiode wordt een niveau
bereikt onder de 100‰561. De doodsoorzaken zouden een verklaring kunnen bieden voor
deze evolutie.
Bij het bespreken van het doodsoorzakenpatroon van de zuigelingen werd geopteerd voor
de grafische voorstelling van de jaren die ook door J. Backs voor Gent en L. Van Haecke
voor Brugge werden aangewend. De zuigelingensterfte wordt geanalyseerd in 4 stappen. De
jaren 1886, 1905, 1925 en 1950 worden daarbij grafisch voorgesteld. Voor de andere
leeftijdsgroepen is geopteerd voor 3 periodes: 1900, 1925 en 1950. Deze methode wordt
gehanteerd om een vergelijking tussen de verschillende lokaliteiten mogelijk te maken. L.
Van Haecke beschikte echter voor elk jaar over een leeftijdsspecifiek doodsoorzakenpatroon
dat in de jaarverslagen van Brugge was opgenomen562. Deze informatie maakt het een stuk
makkelijker om een consistent beeld op te hangen omtrent de evolutie die de doodsoorzaken
ondergingen.
8.4.1.1 Het jaar 1886
Het doodsoorzakenpatroon dat voor 1886 wordt weergegeven door figuren 106 en 107
vertoont weinig variatie en geeft slechts weinig gegevens prijs over de zuigelingen. Het
overgrote deel van deze leeftijdscategorie in Waregem sterft aan epidemische
aandoeningen. De volgende 4 ziekten kunnen onderscheiden worden als de meest
invloedrijke: tuberculose, mazelen, kinkhoest en kroep. De eerste 3 aandoeningen worden
door P. Lunn geklasseerd onder de ziekten die onder directe beïnvloeding van de
voedingsstatus staan563. Volgens de bevindingen van G. Masuy-Stroobant is er een link
561 Voor een uitgebreide bespreking zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. 562 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 225. 563 P. Lunn, Nutrition, Immunity, and Infection: Indicators of Nutritional Status,... p 137.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 263
tussen mazelen en kinkhoest enerzijds en een slecht voedingspatroon anderzijds564. Deze
vaststelling wijst erop dat de verspreiding van borstvoeding er niet voor zorgt dat de aan
voeding gerelateerde ziekten geen slachtoffers meer maken.
De overige kinderen sterven aan ‘andere aandoeningen’. Ziekten aan het
spijsverteringsstelsel of luchtwegen en longen komen bij de mannelijke zuigelingen niet eens
in de grafische voorstelling voor. Bij de vrouwelijke bevolking is er slechts één zuigeling die
het leven laat ten gevolge van diarree, een aandoening van het spijsverteringsstelsel. Er
bestaan vele soorten diarree die door verschillende factoren veroorzaakt kunnen worden. Zo
bestaat er een onderscheid tussen een virale en bacteriële besmetting. Vervuild water en
onaangepast voedsel liggen ontegensprekelijk aan de basis van deze aandoening565.We
kunnen vermoeden dat het kleine aantal sterfgevallen te wijten aan spijsverteringsziekten
een onderschatting van de werkelijkheid is. Deze hypothese staven is echter niet mogelijk.
Figuur 106: Doodsoorzaken van de mannelijke zuigelingen in 1886.
Het patroon dat voor Waregem wordt bekomen, wijkt af van de vaststellingen die voor Gent
werden gedaan. In de Arteveldestad overlijdt ruim de helft van de zuigelingen aan
chronische diarree, een ziekte die in de Waregemse statistieken nauwelijks voorkomt.
Ongeveer 30% van de overlijdens komt op het conto van de ‘andere aandoeningen’. Slechts
1% bij de mannelijke bevolking en 3% bij de vrouwelijke bevolking van de overlijdens is te
wijten aan epidemische ziekten566. In Brugge is in 1866 93.7% van de zuigelingensterfte
564 G. Masuy-Stroobant, La surmortalité infantiles des Flandres au cours de la deuxième moitie du
XIXe siècle. Mode d’alimentation ou mode de dévelopment ?, in: Anneles de Démographie Historique, 1983, p. 239
565 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, Cambridge, University Press, 2003, p 676.
566 J. Backs, Op. Cit., p. 158.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 264
veroorzaakt door onbekende doodsoorzaken. De rest komt op het conto van de epidemische
ziekten567.
Figuur 107: Doodsoorzaken van de vrouwelijke zuigelingen in 1886.
Het ontbreken van aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel in de gemeente Waregem
kan misschien gedeeltelijk in verband worden gebracht met de traditie van het geven van
borstvoeding. De lactatie zorgt ervoor dat de zuigelingen een beter immuunstelsel
ontwikkelen en bijgevolg gevrijwaard zouden moeten worden van aandoeningen als diarree.
De medische wereld is het er over eens dat het geven van borstvoeding de zuigelingen
betere overlevingskansen biedt. De moedermelk bezit een stof waardoor de pasgeborene
een natuurlijke immuniteit voor ziektekiemen ontwikkeld568. Er kan aangenomen worden dat
het geven van borstvoeding in een overwegend ruraal gebied beter ingeburgerd was dan in
een eerder stedelijk centrum als Gent en Brugge. In Gent ontwikkelde de industrie zich al
vanaf de 19de eeuw. In Waregem begint de industriële bloei pas op het einde van de 19de
eeuw waardoor het traditioneel agrarisch patroon langer blijft behouden en er voor een
langere periode borstvoeding wordt gegeven. De evolutie van de zuigelingensterfte in
Waregem bevestigt deze ontwikkeling. Op het einde van de 19de eeuw, wanneer het
industrialisatieproces zich ten volle doorzet, neemt de zuigelingensterfte gevoelig toe569.
Daarbij moet eveneens vermeld worden dat de periode van tijdelijke steriliteit van de vrouw,
die optreedt na de bevalling en die wordt aangeduid met post partum amenorrhoea, in de
meeste gevallen wordt verlengd door het geven van borstvoeding. De toepassing van
lactatie zorgt bijgevolg voor een daling van de huwelijksvruchtbaarheid, een daling van het
567 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 226. 568 E. Roets, Corporatief onderzoek naar de zuigelingensterfte in Oost- en West-Vlaanderen, in: M
Cloet en C. Vandenbroeke; 10 bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, Brussel, Gemeentekrediet, 1989, p. 204.
569 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 265
aantal geboorten en dus logischerwijs een afname van de zuigelingensterfte. Dit blijkt uit de
gegevens voor Waregem in het midden van de 19de eeuw. Waregem is in deze periode een
uitsluitend agrarische gemeente, waar het gezinsinkomen wordt aangevuld met
huisnijverheid. Van enige vorm van industrialisatie is nog geen sprake. In deze periode loopt
de zuigelingensterfte terug tot 145‰570. Door het feit dat de vrouwen nog niet in fabrieken
werden tewerkgesteld, waren ze niet gebonden aan vaste werktijden. Hoewel het werk op
het land zwaar was en er lange uren werden gepresteerd, kenden de vrouwen een zekere
vrijheid. Daarnaast was de huisnijverheid een activiteit die in de beslotenheid van de eigen
gezinswoning werd uitgevoerd. Dit heeft als implicatie dat de vrouwelijke bevolking van
Waregem steeds bij hun kroost was en deze konden voeden wanneer nodig.
In Gent daarentegen was de fabrieksarbeid wel reeds ingeburgerd. Onderzoek naar de
Gentse werktijden toont aan dat de vrouwelijke bevolking onmogelijk in staat was tot het
geven van borstvoeding. In de winter werd er gewerkt van zonsopgang tot 22 uur ’s avonds.
In de zomer was dit van 5 uur ’s morgens tot 20 uur ’s avonds571. L. Van Haecke kwam voor
Brugge dan weer tot de vaststelling dat het geven van borstvoeding geen algemene
verspreiding kende572.
Niettegenstaande wordt de theorie van de borstvoeding niet door elke demograaf zonder
meer aanvaard. Zo stelde E. Hofstee dat externe omstandigheden eveneens determinerend
waren voor de sterfte onder de zuigelingen. Hij reduceert op deze manier het belang van de
lactatieperiode573.
Hoewel we mogen stellen dat het verband tussen beide factoren ook op de situatie van
Waregem van toepassing is, is het onmogelijk het verband tussen het geven van
borstvoeding en het afnemen van de zuigelingensterfte voor onze gemeente te bewijzen. Er
zijn omtrent dit thema geen kwantitatieve bronnen voor handen.
570 Zie hoofdstuk 5: Leeftijdsspecifieke sterfterisico’s. (tabel 7 en figuur 29). 571 J. Backs, Op. Cit., p. 161. 572 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 226. 573 E.W. Hofstee, Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale
verscheidenheid in de 19de eeuw, in: Bevolking en gezin, 1982, suppl., p. 9.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 266
8.4.1.2 Het jaar 1905
Figuur 108: Doodsoorzaken van de mannelijke zuigelingen in 1905.
Figuur 109: Doodsoorzaken van de vrouwelijke zuigelingen in 1905.
De daling van de zuigelingensterfte die zich vanaf de eeuwwisseling in Waregem duidelijk
laat voelen, zou logischerwijze gepaard moeten gaan met een omschakeling in het
doodsoorzakenpatroon. Vooreerst illustreren figuur 108 en 109 een uitbreiding van het aantal
ziekten die zuigelingen fataal werden. Het aandeel van de epidemische ziekten blijft extreem
hoog, zowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke bevolking. Ongeveer de helft van de
overlijdens (44% bij de jongens en 53% bij de meisjes) zijn aan deze groep te wijten.
Kinkhoest blijkt in Waregem een uitermate gevaarlijke ziekte te zijn. Ze maakt 30% uit van
het totaal aan epidemische ziekten. Tuberculose komt op de tweede plaats terecht. Het is
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 267
opmerkelijk dat hoofdzakelijk vrouwelijke zuigelingen aan deze ziekte overlijden. Daarnaast
sterven er in vergelijking met 1886 een groter aantal zuigelingen ten gevolge van
ademhalingsstoornissen.
Het aandeel van de spijsverteringsaandoeningen ondergaat bij de vrouwelijke bevolking een
afname. Bij de mannelijke bevolking komt ze niet voor in figuur 108. Het interpreteren van
kleine aantallen is moeilijk omdat kleine veranderingen gigantische schommelingen van de
percentages met zich meebrengen. Het pasteurizeren van melk vanaf 1890 kan in deze
afname een positieve invloed hebben gehad. Bovendien ontwikkelde zich een
overheidspolitiek waarbij de verzorging van het kind een centraal thema werd. C. Rollet
spreekt in deze context van ‘the battle of milk’574. Zowel de overheid als de geneeskunde
promoten het geven van borstvoeding of het geven van gezonde melk575. De zuivelindustrie
ontwikkelde zich tot een belangrijke bedrijfstak waarbij hygiëne hoog in het vaandel werd
gedragen. Er werden eveneens organisaties opgericht die in de arbeiderswijken
borstvoeding promootten576. De inspanningen van de overheid bereikten ook de kleine
industriestad Waregem. Pamfletten zijn in het stadsarchief opgenomen die moeders
aanzetten tot een betere verzorging van hun kinderen en het gebruik van gezonde melk577.
Voor de ‘andere aandoeningen’ is een relatief klein aandeel weggelegd.
Een vergelijking met Gent is bij aanvang van de 20ste eeuw niet mogelijk. J. Backs heeft in
zijn overzicht van de zuigelingsterfte dit jaar (1905) niet opgenomen. L. Van Haecke heeft dit
voor Brugge wel gedaan. Hij kwam tot de vaststelling dat de onbekende doodsoorzaken een
belangrijke plaats innamen en een hoger percentage bereikten in vergelijking met 1886. Het
procentueel aandeel van de epidemische ziekten neemt daarentegen af. Dit wordt ten dele
verklaard door de gevoelige toename van de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel.
Beide factoren houden elkaar op deze wijze in evenwicht578.
574 C. Rollet, The Fight Against Infant Mortality in the Past: An International Comparison, in: A. Bideau,
Infant and Child Mortality in the Past, Oxford, Clarendon Press, 1997, p. 42. 575 In dit kader moet gewezen worden op een bijdrage van A. Jachowicz, Met de moedermelk
ingezogen of met de paplepel ingegeven: een onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw, Gent, universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, 150 p.
576 K. Velle, Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België, …, p. 88-89. 577 S.A.W. Krantenknipsels en pamfletten, 210.56. 578 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 227.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 268
8.4.1.3 Het jaar 1925.
Figuur 110: Doodsoorzaken van de mannelijke zuigelingen in 1925.
Figuur 111: Doodsoorzaken van de vrouwelijke zuigelingen in 1925.
Bij de figuren 110 en 111, die de doodsoorzaken van de zuigelingen weergeven voor 1925,
is een zekere evolutie terug te vinden. In vergelijking met de eeuwwisseling (1900) kent de
zuigelingensterfte een aanzienlijke afname. In 1920 wordt een niveau van 160‰ bereikt. In
1900 was dit nog 296‰. In vergelijking met Gent en Brugge liggen de waarden voor
Waregem hoger. In 1920 worden waarden bekomen van respectievelijk 120‰ en 83‰.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 269
We mogen veronderstellen dat een betere registratie van de doodsoorzaken zorgt voor een
accuraat beeld. Toch zijn er voor 1925 enkele opmerkelijke zaken te onderschrijven. Het
niveau van de epidemische ziekten blijft vooreerst bestendigd en dit op een heel hoog
niveau. Kinkhoest en griep maakten onder de Waregemse bevolking de meeste slachtoffers.
Er stierven 5 jongens en 7 meisjes aan kinkhoest, terwijl er 5 jongens en 3 meisjes door
griep werden getroffen. Figuur 110 illustreert dat de spijsverteringsaandoeningen bij de
mannelijke bevolking een opmars maken. Waar deze categorie in de voorgaande figuren niet
voorkwam, maakt ze nu 25% van de doodsoorzaken uit. Deze 25% komt overeen met 5
mannelijke overlijdens aan diarree. Men kan nochtans vermoeden en aannemen dat met de
toepassing van de pasteurisatie de kans op diarree sterk werd gereduceerd. Het geven van
borstvoeding speelt weinig of geen rol meer vanwege de toepassing van gezonde
alternatieven. Het belang van ‘andere aandoeningen’ ondergaat geen significante wijziging.
In Gent namen de aandoeningen van het spijsverteringsstelsel en dan voornamelijk diarree
sterk af. Andere aandoeningen werden dan weer belangrijker zoals: mazelen en kinkhoest.
Ook de aandoeningen aan luchtwegen en longen en het zenuwstelsel wogen zwaarder door.
Opvallend voor Gent is de toename van de ‘aangeboren zwakte’. In Waregem komt dit
alsnog niet in de statistieken voor579. In de Breydelstad wordt eveneens een sterke terugval
van de ziekten aan de spijsverteringsorganen vastgesteld. Bovendien is er een enorme
toename van ‘aangeboren zwakte’, die 25% van de totale zuigelingensterfte voor haar
rekening neemt. De sterfte aan epidemische oorzaken is eveneens in belangrijke mate
teruggedrongen. Er zijn 6 zuigelingen die aan kinkhoest overlijden. Daarnaast sterft er 1
jongen aan difterie en 1 aan griep. Het belang van deze aandoeningen is dus duidelijk
afgenomen580.
579 J. Backs, Op. Cit., p. 164.165. 580 L. Van Haecke, Op. Cit., p 230.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 270
8.4.1.4 Het jaar 1950.
Figuur 112: Doodsoorzaken van de mannelijke zuigelingen in 1950.
Figuur 113: Doodsoorzaken van de vrouwelijke zuigelingen in 1950.
Aan het einde van de onderzoeksperiode (1950) is de zuigelingensterfte tot een absoluut
dieptepunt gezakt. In 1947 bedroeg ze nog 94‰, terwijl de zuigelingensterfte in het begin
van de onderzoeksperiode (1846) nog 147‰ bedroeg. De figuren 112 en 113 vertonen in
vergelijking met deze van 1925 enkele verschillen. Het aantal doodsoorzaken kent vooreerst
een aanzienlijke differentiatie. Waar deze tot 1925 beperkt bleef tot 2 of 3 aandoeningen, zijn
er nu 4 of 5 verschillende ziekten te onderscheiden. De epidemische ziekten kennen
voornamelijk bij de vrouwelijke bevolking een drastische terugval. In 1945 overleden amper 4
mannelijke zuigelingen en 2 vrouwelijke zuigelingen aan epidemische aandoeningen. Deze
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 271
resultaten zorgen voor aanzienlijke percentageverschillen zoals de figuren 112 en 113
aanduiden. De neurologische aandoeningen kennen een opmars in Waregem en nemen
20% van het totaal aantal overlijdens voor hun rekening. De zuigelingen stierven
voornamelijk ten gevolge van hersenbloedingen. Ook het aandeel van de ‘andere ziekten’
blijft aanzienlijk. In deze categorie gaat het hoofdzakelijk om huidziekten. Bovendien blijven
de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel een groot deel van de sterfgevallen opeisen.
Hieruit kan afgeleid worden dat voeding een teer punt blijft voor de zuigelingen die in 1945 in
Waregem allen overleden aan de gevolgen van diarree. In vergelijking met 1905 is er
eveneens een opmerkelijk daling van de respiratoire ziekten. Dit kan toegeschreven worden
aan de algemene betere verzorging van de zuigelingen, waardoor ze beter beschermd zijn.
Ook hierin speelt de overheid een belangrijke rol. Zo worden sinds het begin van de 20ste
eeuw kinderopvangcentra opgericht voor vrouwen die buitenshuis gaan werken en daarom
niet zelf op hun kinderen kunnen passen581. In Waregem kan bovendien gewezen worden op
de enorme vooruitgang op het vlak van huisvesting en hygiëne. Deze factor speelt eveneens
een rol bij de afname van de zuigelingensterfte.
Cardio-vasculaire aandoeningen maken onder de zuigelingen in Waregem geen slachtoffers.
Aangezien het om kleine aantallen gaat, is het moeilijk om voor deze cijfers een afdoende
verklaring te geven. De algemene verklaringen voor de daling van de zuigelingensterfte in de
20ste eeuw geven echter een verklarend beeld. Bij brede lagen van de bevolking is er in de
eerste helft van de 20ste eeuw een hygiënisch besef gegroeid. Deze evolutie kent
ankerpunten in: propaganda, opvoeding, gezondheidsonderricht, status en snobisme,
sociaal-economische emancipatie, technische innovaties en stijging van de
levensstandaard582. Er is eveneens een grotere rol voor de medische wetenschap
weggelegd. Het aantal inwoners per arts is enorm toegenomen in het arrondissement
Kortrijk. K. Velle haalt een aantal factoren aan die de lage medische consumptie in de 19de
eeuw kunnen verklaren. Zo noemt hij ondermeer de lage levensstandaard en de hoge mate
van analfabetisme583. Deze factoren verdwijnen geleidelijk doorheen de 20ste eeuw. De
mortaliteit daalt door asepsie en antiseptiemethoden. Er blijven steeds minder remmen voor
een voldoende medische consumptie over. Hoewel de mogelijke verklaringen heel
verschillend zijn, is voor Waregem de betere hygiëne van doorslaggevend belang geweest.
In de Arteveldestad zijn gelijkaardige ontwikkelingen terug te vinden. De
spijsverteringsaandoeningen blijven pertinent aanwezig. De ziekten aan longen en
581 K. Velle, Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België, …, p. 86. 582 K. Velle, Gezondheidsopvoeding in België..., p. 625. 583 K. Velle, Medicalisering in België….p. 273.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 272
luchtwegen en de epidemische ziekten kennen net als in Waregem een achteruitgang584. Het
doodsoorzakenpatroon van Brugge kent dezelfde kenmerken. In Brugge neemt de groep
‘aangeboren zwakte’ verder toe. De aandoeningen van ademhalings- en
spijsverteringsorganen maken 50% uit van de mannelijke slachtoffers, bij de vrouwelijke
bevolking neemt deze af. De neurologische ziekten kennen een tegengestelde ontwikkeling.
De epidemische ziekten daarentegen stabiliseren zich585.
Als besluit kunnen we stellen dat doorheen de onderzoeksperiode de epidemische ziekten
de meeste slachtoffers maakten in Waregem. De zuigelingen waren bovendien het meest
gevoelig aan kinkhoest en mazelen. De spijsverteringsziekten daarentegen maakten pas met
de eeuwwisseling hun opwachting, ondanks de algemene verbetering van de voeding. Het
belang van de ziekten aan luchtwegen en longen neemt naar het einde van de
onderzoeksperiode af.
8.4.2 Kinderen
Het doodsoorzakenpatroon van de kinderen vertoont een ander beeld dan bij de zuigelingen
in 1886. De kindersterfte blijft op het einde van de 19de eeuw hoog, zeker bij de 1 tot 5
jarigen. Bij de 5 tot 15 jarigen kan een lagere waarde worden vastgesteld.
8.4.2.1 Het jaar 1886
Het aandeel van de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel bij de kinderen in 1886 is
veel hoger dan bij de zuigelingen. Het zou nochtans logisch zijn dat deze een stuk lager lag.
In 1886 stierf 5% van de vrouwelijke zuigelingen aan diarree, bij de kinderen is dit 6%. Bij de
mannelijke kinderen is de stijging veel groter. Er is sprake van een toename van 12%.
Daaruit kan afgeleid worden dat ook voor de kinderen voeding van primordiaal belang is om
te overleven. Kinderen zijn nog steeds gevoelig aan onaangepast en vooral vervuild water en
voedsel. Van riolering is er in Waregem in 1886 geen sprake. Een drinkwateranalyse die
teruggevonden werd voor 1885 bevestigt dit vermoeden. De ‘Gaverbeek’, die voor velen als
bron van watervoorziening werd gebruikt, naast de gewone watervoorziening bleek sterk
vervuild. Het was bijgevolg verboden water uit deze stroom te gebruiken586. Bij volwassenen
geeft het gebruik van vuil water aanleiding tot problemen met het spijsverteringsstelsel, bij
kinderen echter kan dit fatale gevolgen hebben. Hoewel er kwantitatief voldoende voedsel
voor handen was, was de kwalitatieve waarde veel minder587. Het voedingspatroon bestond
voornamelijk uit brood, aardappelen en peulvruchten. Al deze producten zijn zeer rijk aan 584 J. Backs, Op. Cit., p. 165-166. 585 L.Van Haecke, Op. Cit., p. 227. 586 S.A.W., Drinkwateranalyse 1885, 153.12. 587 Delmotte (M.), Honger en armoede te Waregem (1815-1855), …, p. 289.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 273
zetmeel. Vetten en eiwitten komen slechts in beperkte hoeveelheden voor. Vezels, mineralen
en vitaminen ontbreken bijna volledig in het voedingspatroon. Een tekort aan eiwitten kan
dramatische gevolgen hebben voor de lichamelijke gesteldheid van kinderen. Deze zijn
noodzakelijk voor de opbouw van de spieren. Ze zijn een katalysator voor tal van chemische
reacties die in het lichaam plaatsvinden, nodig onder meer voor een verhoogde weerstand
tegen bacteriën en virussen van buitenaf588. De consumptie van vlees was in de 19de eeuw
zo goed als onbestaande. Bovendien werd reeds aangehaald dat het meestal de
belangrijkste kostwinners waren die het voorrecht hadden op het beste en het meest
voedzame voedsel. Vader en moeder eisen als kostwinner het beste deel van het
voedselpakket. De kinderen moeten het bijgevolg eerder met de ‘restjes’ stellen. Er zijn voor
Waregem echter geen concrete bewijzen voor handen die deze redenering staven.
Een zekere gevoeligheid aan luchtwegen en longen is zo goed als onbestaande in
Waregem. Er werd reeds vermeld dat M. Oris ervan overtuigd was dat het leven op het
platteland een stuk gezonder was dat het leven in een stedelijk centrum. Deze visie wordt
gesteund door de 19de eeuwse manicheïstische visie over ‘la campagne, refuge des vertus’
en ‘la ville, temple des perversions et de l’ avilissement, au physique comme au morale’589.
Niettegenstaande moet er toch op gewezen worden dat de levensomstandigheden in
Waregem in 1886 niet onverdeeld goed waren. Er ontstonden langzamerhand krotwoningen,
de sanitaire voorzieningen waren erbarmelijk en ook op het vlak van kledij was er veel marge
voor progressie590.
Figuur 114: Doodsoorzaken van de jongens in 1886.
588 S.N., Grote Winkler Prins Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, VIII, 1979, p. 161. 589 M. Oris, Mortalité, industrialization et urbanisation au XIXe siècle ... , p. 194. 590 Delmotte (M.), Honger en armoede te Waregem (1815-1855),…, p. 290.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 274
De belangrijkste groep van doodsoorzaken zijn de epidemische ziekten, die zowel bij de
mannelijke als de vrouwelijke bevolking 82% van het totaal op zich nemen. Deze vaststelling,
die wordt geïllustreerd door figuren 114 en 115 is geen verrassing. De factoren die reeds bij
de aandoeningen aan luchtwegen en longen opgingen, zijn ook hier van toepassing. Er zijn
een aantal epidemische ziekten die specifiek aan de kindertijd verbonden zijn. Daaronder
resulteren ondermeer kinkhoest, mazelen, pokken, difterie en roodvonk. Deze ziekten
maakten op het eind van de 19de eeuw heel wat slachtoffers. Voornamelijk kinkhoest was
actief in Waregem. Bij de jongens stierf 24% ten gevolge van de ziekte, bij de meisjes 33%.
Vandaag zijn deze ziekten relatief onschuldig door de medische verbeteringen en de betere
hygiënische omstandigheden.
Figuur 115: Doodsoorzaken van de meisjes in 1886.
In Gent zijn de epidemische ziekten eveneens de belangrijkste doodsoorzaak. Ook hier
gelden omgevingsfactoren als voornaamste verklaring. Daarnaast is er een groot aandeel
kinderen dat bezwijkt aan aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. De huizen in Gent
waren niet of onvoldoende geïsoleerd tegen vocht en koude, de kleding was ruim
onvoldoende en de kinderarbeid had nefaste gevolgen voor de kindersterfte. De
aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel daarentegen lopen terug in de Arteveldestad591.
Opnieuw behoort een vergelijking met Brugge niet tot de mogelijkheden omdat L. Van
Haecke het jaar 1886 niet in zijn overzicht opneemt.
591 J. Backs, Op. Cit., p. 168-171.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 275
8.4.2.2 Het jaar 1925
Figuur 116: Doodsoorzaken van de jongens in 1925.
Figuur 117: Doodsoorzaken van de meisjes in 1925.
Vooreerst moet vermeld worden dat de kindersterfte in 1925 al tot een relatief laag niveau is
teruggedrongen. In totaal gaat het in 1925 om 68 sterfgevallen. Uit figuren 116 en 117 kan
afgeleid worden dat het aantal doodsoorzaken waaraan kinderen bezwijken, toeneemt. Het
aandeel van de epidemische ziekten blijft aanzienlijk, hoewel hun aandeel in vergelijking met
1905 duidelijk is afgenomen. Toch is er een discrepantie tussen de mannelijke en de
vrouwelijke sterfte zichtbaar. In 1925 stierven dubbel zoveel mannelijke kinderen aan
epidemische ziekten dan vrouwelijke kinderen. De traditionele kinderziekten, met kinkhoest
als de meest voorkomende, blijven derhalve heel wat slachtoffers eisen. De respiratoire
aandoeningen daarentegen ondergaan een opmerkelijke stijging en nemen 1/3 van de
sterfgevallen voor hun rekening. We kunnen dan ook vermoeden dat de leefomstandigheden
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 276
van de kinderen nog altijd niet optimaal waren. Het ademhalingsstelsel bij kinderen blijft
kwetsbaar en heeft een negatieve impact op hun levenskansen. We kunnen echter niet
spreken van een massale sterfte. De sterftekans is in 1925 al drastisch teruggedrongen en in
totaal gaat het om 21 kinderen. Een opvallend gegeven is de opkomst van de neurologische
aandoeningen waar voornamelijk meningitis de kinderen treft.
In Gent kan een gelijkaardig patroon worden vastgesteld. Daar treffen we een overwicht aan
van epidemische ziekten en aandoeningen aan longen en luchtwegen592. In vergelijking met
Brugge is het opmerkelijk dat er veel meer gelijkheid bestaat tussen jongens en meisjes in
de Arteveldestad. Anderzijds delen beide steden een aantal kenmerken. Tuberculose en
kinkhoest behoren tot de belangrijkste epidemische ziekten. Daarnaast maakt meningitis
zowel in Brugge als Gent heel wat slachtoffers. De spijsverteringsaandoeningen kennen in
Gent een dalend verloop, in Brugge daarentegen nam het belang van de ziekte toe593.
8.4.2.3 Het jaar 1950.
Figuur 118: Doodsoorzaken van de jongens in 1950.
592 J. Backs, Op. Cit., p. 172. 593 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 236.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 277
Figuur 119: Doodsoorzaken van de meisjes in 1950.
Op het einde van de onderzoeksperiode is de kindersterfte sterk gereduceerd en overschrijdt
ze nergens nog de grens van 100‰. In totaal gaat het om de sterfte van 45 kinderen, 22
meisjes en 23 jongens. Halverwege de 20ste eeuw zien we dat de typische 19de eeuwse
doodsoorzaken bijna volledig verdwenen zijn. Er stierven bijna geen kinderen meer aan
respiratoire aandoeningen in Waregem. Dit wijst op een betere levensstandaard waar meer
aandacht wordt besteed aan kleding, voeding en huisvesting. Dit resulteert in een
verandering in het doodsoorzakenpatroon. Kinderen worden beter beschermd tegen gevaren
van buitenaf. Dit heeft echter als repercussie dat ze gevoeliger worden aan andere ziekten
zoals aandoeningen aan hart- en bloedvaten en kanker. Deze worden de
‘beschavingsziekten’ genoemd. In 1950 is eveneens het aandeel van meningitis in de
doodsoorzaken toegenomen in vergelijking met 1925. Er is sprake van een toename van
gemiddeld 8 tot 10% zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking. Niettegenstaande
moet er opnieuw gewezen worden op het feit dat we hier geconfronteerd worden met een
beperkte groep overledenen waarbij kleine verschillen in de doodsoorzaken tot grote
procentuele schommelingen kunnen leiden. Grote geslachtelijke verschillen in het
doodsoorzakenpatroon doen zich in 1950 niet voor in Waregem.
Ook in Gent zijn in het midden van de 20ste eeuw de aandoeningen aan luchtwegen en
longen grotendeels verdwenen. Daarenboven ondergaan de ziekten aan het
spijsverteringsstelsel eveneens een daling. De cardio-vasculaire en neurologische
aandoeningen daarentegen nemen in belang toe594. In Brugge hebben meisjes nog steeds
594 J. Backs, Op. Cit., p. 173.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 278
een grotere kans om te overlijden aan epidemische ziekten. Bovendien blijft het gewicht van
de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel behouden595.
8.4.3 De volwassenen
Voor de doodsoorzaken onder de volwassen bevolking wordt voor de leeftijdscategorie 15-
50 jaar geopteerd. Deze indeling werd gekozen in navolging van J. Backs voor Gent en L.
Van Haecke voor Brugge om een goede vergelijking mogelijk te maken.
De doodsoorzaken op het einde van de 19de eeuw zijn, zoals eerder al werd aangehaald, erg
rudimentair. Dit heeft als consequentie dat ze niet gespecifieerd worden en niets bijbrengen
met betrekking tot de sterfte onder de volwassen bevolking. In 1886 gaat het in totaal om 10
overlijdens waarvan de doodsoorzaken allen samengebracht kunnen worden onder de
noemer: epidemische aandoeningen. Dit cijfer is niet representatief voor mijn onderzoek en
wordt dan ook niet opgenomen. De volwassenen in Waregem worden maar door twee
infectieziekten bedreigd. In eerst instantie is dit tuberculose en in mindere mate tyfus.
Tuberculose die ook wel eens de bijnaam ‘witte pest’ krijgt, kan aan het einde van de 19de
eeuw als de belangrijkste doodsoorzaak onder de volwassen bevolking worden beschouwd.
Hoewel de ziekte (tuberculose) later in dit hoofdstuk nog aan bod komt, kan nu al één en
ander verduidelijkt worden. De gevoeligheid voor tuberculose wordt door een reeks factoren
bepaald. Daaronder resulteren onder meer leeftijd, geslacht, erfelijkheid,
bevolkingsdichtheid, voeding en werkomstandigheden. We kunnen stellen dat jonge meisjes
die slecht gevoed zijn en werken in de textielindustrie in een grootstad het meest gevoelig
zijn voor deze aandoening596. In een overwegend agrarische omgeving die Waregem in die
periode nog was, hoewel de industrie geleidelijk haar opwachting maakte, mogen we stellen
dat een aantal factoren die zorgen voor een verhoogd risico geëlimineerd kunnen worden.
De belangrijkste is bevolkingsdichtheid. Waregem kende op het einde van de 19de eeuw een
bevolkingsgroei, maar dit betekent niet dat er sprake was van een hoge bevolkingsdichtheid.
De ontluikende industrie zorgde er niettegenstaande voor dat er onhygiënische krottenwijken
ontstonden in de stationsbuurt waar eveneens de sanitaire voorzieningen erbarmelijk
waren597. Over het eentonig voedingspatroon heb ik het reeds bij de kindersterfte gehad.
Ook voor de volwassenen boden brood, aardappelen en peulvruchten onvoldoende
bescherming tegen besmettelijke ziekten. Als laatste punt zijn er de werkomstandigheden.
Het werk in de textielfabrieken, die in Waregem voor een steeds grotere werkgelegenheid
595 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 236-237. 596 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1060. 597 M. Delmotte, Honger en armoede te Waregem (1815-1855), …, p. 205.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 279
zorgden, was uitermate ongezond. Dit droeg bij tot een verhoogde gevoeligheid voor
infectieziekten. De verspreiding van pluizen en stof tastten de gezondheid van de mensen
die in de fabrieken werkten systematisch aan.
8.4.3.1 Het jaar 1900
J. Backs nam 1895 als eerste steekproef. Voor Waregem kan dit jaar echter niet
geanalyseerd worden. In het A.R.A. is dit boek verdwenen en kon het dan ook niet worden
ingekeken. Ik analyseer daarom het jaar 1900, dat ook door L. van Haecke in zijn overzicht
werd opgenomen.
Figuur 120: Doodsoorzaken van de volwassen mannen in 1900.
Figuur 121: Doodsoorzaken van de volwassen vrouwen in 1900.
Figuur 120 en 121 illustreren het doodsoorzakenpatroon voor de volwassen bevolking in
1900 en dit zowel voor de mannelijke als de vrouwelijke bevolking. Een aantal zaken
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 280
springen onmiddellijk in het oog. Vooreerst is er het significante aandeel van de
aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. Bij de mannelijke bevolking gaat het om 38%, bij
de vrouwelijke bevolking loopt dit nog op en bereikt een percentage van 44%. Pneumonie
was vooral in de leeftijdscategorie 21-50 jaar een veel voorkomende ziekte. Daarnaast
nemen de epidemische ziekten tussen de 14% bij de vrouwen en 25% bij de mannen van de
doodsoorzaken op zich. Tuberculose vormt de voornaamste doodsoorzaak, gevolgd door
tyfus. De zwangerschapsproblemen die de vrouwelijke bevolking kent op het einde van de
19de eeuw moet eveneens vermeld worden. Meer dan 1 op de 10 vrouwen stierf ten gevolge
van complicaties bij de zwangerschap of de bevalling. Daarmee blijft de kraambedsterfte tot
ver in de 20ste eeuw één van de belangrijkste doodsoorzaken bij de vrouwelijke bevolking.
Een niveau van 14% van het totaal aantal overlijdens bij de vrouwelijke bevolking wordt
bereikt. Eerder in deze verhandeling werd al gewezen op de hoge kraambedsterfte doorheen
de 19de eeuw598. De medische omstandigheden waaronder de vrouwen bevielen, lieten vaak
te wensen over.
In Brugge namen de epidemische ziekten in 1900 in belang af. Vooral tuberculose en tyfus
maakten heel wat slachtoffers. De cardio-vasculaire aandoeningen en de ziekten van de
spijsverteringsorganen doen in 1900 hun intrede in het doodsoorzakenpatroon in Brugge.
Deze ziektegroepen komen hoofdzakelijk voor bij vrouwen. De algemene aandoeningen
verdwijnen en de respiratoire ziekten nemen af599. Gent wordt eveneens bedreigd door
tuberculose in 1895. Het aandeel van de ziekten van ademhalings- en
spijsverteringsorganen is bovendien groter in de Arteveldestad600.
598 Zie hoofdstuk 6 :Geslachtsspecifieke sterfterisico’s. 599 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 240. 600 J. Backs, Op. Cit., p. 169.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 281
8.4.3.2 Het jaar 1925.
Figuur 122: Doodsoorzaken van de volwassen mannen in 1925.
Figuur 123: Doodsoorzaken van de volwassen vrouwen in 1925.
In 1925 zijn er duidelijke sekseverschillen in het patroon met doodsoorzaken te
onderscheiden. Tuberculose blijft niet enkel de belangrijkste doodsoorzaak, maar neemt
relatief in belang toe in 1925. Zeker bij de vrouwelijke bevolking is de sterfte aan deze
aandoening vrij groot. In 1925 stierven 8 vrouwen aan de ziekte en slechts 4 mannen. K.
Kiple heeft nochtans gesteld dat vanaf de leeftijd van 30 jaar de kansen om tuberculose te
krijgen groter zijn bij mannen dan bij vrouwen601. In deze leeftijdsklasse stierven beduidend
meer mannen dan vrouwen. Er kan voor Waregem een sexratio worden vastgesteld van
601 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1061.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 282
104602. Het relatieve belang van doodsoorzaken, andere dan tuberculose, is groter bij
mannen dan bij vrouwen. Dit verklaart waarom procentueel gezien meer vrouwen aan de
ziekte bezwijken. Dat tuberculose een dergelijk aandeel in de doodsoorzaken kent, is niet
verwonderlijk. Het is pas vanaf 1950 dat het aantal overlijdens ten gevolge van deze ziekte
afneemt603.
Bovendien kunnen geslachtelijke verschillen met betrekking tot het doodsoorzakenpatroon
worden onderscheiden. Bij de mannelijke bevolking zien we een aanzienlijk aantal
overlijdens aan ademhalingsaandoeningen (17%). Bij de vrouwen nemen de
zwangerschapsproblemen 7% van het aantal sterftes in. In vergelijking met 1900 is dit een
reductie met de helft. Toch blijft het nog steeds een belangrijke doodsoorzaak. Onderzoek
naar kraambedsterfte wees uit dat de toestand in de vroege 20ste eeuw minder dramatisch
was dan in de voorbije eeuwen. Niettegenstaande moeten we wachten tot de jaren 1930
vooraleer de zwangerschap een periode van vreugde kan zijn in plaats van één van angst.
De eerste daling in de kraambedsterfte deed zich voor door de invoering van antisepsis. Dit
is een wondbehandeling waarbij men tracht tegen te gaan dat bacteriën of virussen de
wonde verder infecteren. Daarnaast moet ook de inrichting van materniteiten vermeld
worden. Hierdoor kon de bevalling doorgaan in een omgeving die veel hygiënischer was dan
de toenmalige arbeiderswoningen. Ook de betere opleiding van vroedvrouwen had een
positieve invloed op de daling van de kraambedsterfte. De tweede en meest significante
daling van de kraambedsterfte was het gevolg van allerlei medische ontwikkelingen zoals de
bloedtransfusie en de ontwikkeling van penicilline604. Diverse factoren liggen aan de basis
van kraambedsterfte. Deze oorzaken kunnen achterhaald worden door het tijdsinterval
tussen de bevalling en het overlijden na te gaan. Een kort interval wijst op hemorragie of
nabloedingen, bekkenvernauwing- en vervorming of op een algemene uitputting van de
vrouw. Bij een langere periode kan de oorzaak gevonden worden bij kraamkoorts die
ontstaat door ontoereikende hygiëne of het onvolledig en minder zorgvuldig verwijderen van
de placenta605. Onderzoek heeft uitgewezen dat kraamkoorts hierbij de voornaamste factor
was. De statistieken van de doodsoorzaken van Waregem bevestigen deze vaststelling. Het
niveau van de andere aandoeningen stabiliseert zich enigszins. Toch kan gewag gemaakt
worden van een lichte opkomst van kanker. Daarnaast moet ook de opmars van de
hartaandoeningen vermeld worden. Gemiddeld 7% van de Waregemse bevolking stierf in
1925 aan deze ziekte.
602 Zie hoofdstuk 6: Geslachtsspecifieke sterfterisico’s. 603 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1062. 604 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 215. 605 C. Vandenbroeke, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen, … p. 157.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 283
Waregem volgt de trend die in 1925 voor Gent werd vastgesteld. Ook in de Arteveldestad
verloren heel wat jonge vrouwen het leven door tuberculose, terwijl dit aandeel bij de
mannen een stuk lager lag . Bovendien liep de kraambedsterfte op tot een niveau van 8%. In
Waregem werd 7% geconstateerd. Ook het hoge aandeel van de ademhalingsstoornissen bij
de mannelijke bevolking wordt bevestigd door de ontwikkelingen in Gent606. Ook in Brugge
zijn geslachtelijke verschillen duidelijk. Kanker en hartaandoeningen treffen voornamelijk de
vrouwelijke bevolking, de neurologische aandoeningen en ziekten van de spijsverterings- en
ademhalingsorganen zijn dan weer couranter bij mannen. Daarnaast neemt de
kraambedsterfte af607.
8.4.3.3 Het jaar 1950.
Figuur 124: Doodsoorzaken van de volwassen mannen in 1950.
606 J. Backs, Op. Cit., p. 176-178. 607 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 241.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 284
Figuur 125: Doodsoorzaken van de volwassen vrouwen in 1950.
Figuur 124 en 125 geven het doodsoorzakenpatroon weer voor 1950. In vergelijking met
1925 is er een afname van het totaal aantal overlijdens met 4 personen. Eerder werd al
vermeld dat door het feit dat er slechts een beperkt aantal gegevens zijn, kleine
schommelingen grote percentageverschillen kunnen teweeg brengen.
Vooreerst is het opmerkelijk dat het belang van tuberculose in de doodsoorzaken afneemt. In
1950 sterven slecht 2 mannen en 1 vrouw aan de ziekte. Niettegenstaande resulteert dit in
een percentage van 18% bij de mannelijke bevolking en 24% bij de vrouwelijke bevolking.
De rol die vroeger voor deze ziekte was weggelegd, wordt nu ingevuld door de cardio-
vasculaire aandoeningen die een opmerkelijke stijging ondergaan tot 18%. De zogenaamde
‘beschavingsziekten’ handhaven zich dan ook in het doodsoorzakenpatroon. Men verwacht
dat het aandeel van kanker aanzienlijk wordt, toch doet deze trend zich niet voor in
Waregem. Het aandeel van de epidemische ziekten ondergaat geen grote veranderingen in
vergelijking met 1925. Er doet zich in 1950 wel een groot geslachtelijk verschil voor wat de
respiratoire ziekten betreft. De mannelijke bevolking van Waregem heeft 20% meer kans te
overlijden aan een aandoening aan het ademhalingsstelsel (zie figuren 124-125).
In de Arteveldestad daarentegen maakt kanker in de eerste helft van de 20steeeuw wel een
opmars in de doodsoorzaken. Dit heeft tot gevolg dat ook tuberculose aan virulentie verliest.
Verder zijn geen significante verschuivingen vast te stellen608. Het doodsoorzakenpatroon
van de Breydelstad is eerder verrassend. De epidemische ziekten en meer bepaald
608 J. Backs, Op. Cit., p. 181.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 285
tuberculose, nemen de hoofdmoot in van alle sterfgevallen. In Gent en Waregem kan een
daling of een stabilisering van dergelijke aandoeningen worden vastgesteld. De daling van
de mortaliteit heeft in Brugge niet geleid tot een verbetering op dit vlak. Het aandeel van de
hartaandoeningen en urogenitale ziekten kent voor beide geslachten een toename. De
aandoeningen van ademhalings- en spijsverteringsorganen en algemene ziekten kennen
dan weer een merkwaardige evolutie. Het verschillend geslachtelijk gewicht van de ziekten
verdwijnt609.
8.4.4 De ouderen
In hoofdstuk 5 kwam ik tot de conclusie dat er doorheen de onderzoeksperiode (1850-1950)
steeds minder zuigelingen, kinderen en volwassenen het leven lieten. Dit heeft als
consequentie dat er steeds meer ouderen kwamen te overlijden.
De vaststelling in verband met de volwassen bevolking gaat ook op voor de ouderen van
Waregem. De eerste doodsoorzakenstatistieken die in 1886 werden bijgehouden zijn te
rudimentair om adequate gegevens te bekomen. De eerste jaren worden dan ook buiten
beschouwing gelaten.
8.4.4.1 Het jaar 1900
Figuur 126: Doodsoorzaken van de oudere mannen in 1900.
609 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 243.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 286
Figuur 127: Doodsoorzaken van de oudere vrouwen in 1900.
De sterfte bij oudere mensen verschilt sterk van die bij zuigelingen, kinderen en
jongvolwassenen. De sterftekans bij ouderen hangt in grote mate af van de
levensomstandigheden waarin ze hun voorbije leven hebben doorgebracht. Concreet
betekent dit dat een spinster, die heel haar leven binnenhuis heeft gewerkt, later meer kans
krijgt om problemen met haar ademhalingsstelsel te krijgen dan een vrouw die dagelijks op
het land was tewerkgesteld. De verzwakking van luchtwegen en longen impliceert dat het
ademhalingsstelsel verzwakt, zodat de kans op een fatale aandoening groter wordt. Bij de
zuigelingen en kinderen spelen de onmiddellijke omstandigheden een pertinente rol in
tegenstelling tot de oudere bevolking.
Indien we figuren 126 en 127 bekijken, kunnen we constateren dat de aandoeningen aan het
ademhalingsstelsel domineren. Bij de mannelijke bevolking bereiken ze een niveau van 57%,
bij de vrouwen zelfs 75%, wat een opmerkelijk geslachtelijk verschil impliceert. Dit is logisch
wanneer we rekening houden met het feit dat dit orgaan extreem gevoelig is voor externe
factoren. Zo zijn vochtigheid, stof, temperatuurschommelingen en vroeger opgelopen ziekten
nefast voor longen en luchtwegen. Naarmate mensen ouder worden, takelen bepaalde
organen af. Dit kan gevaarlijk worden voor organen die reeds tijdens het leven sterk te lijden
hebben gehad. Dan kan een plotse aandoening, voorbeeld bronchitis of pneumonie, fataal
worden.
Een tweede plaats wordt ingenomen door ‘andere aandoeningen’. In de statistieken zijn
echter geen indicaties terug te vinden die een identificatie van deze ziekten mogelijk maken.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 287
We kunnen vermoeden dat het hier om kanker of hersenbloeding gaat. Bewijzen voor deze
hypothese zijn er echter niet.
Opmerkelijk is dat de epidemische ziekten beperkt blijven. Bij de mannelijke bevolking
nemen ze 10% in, bij de vrouwen komen ze zelfs niet in de statistieken voor (zie figuur 127).
Opnieuw moeten de cijfers enigszins gerelativeerd worden. Een niveau van 10% komt
overeen met 3 mannelijke sterfgevallen, alle te wijten aan tuberculose. Grote
sekseverschillen zijn dan ook niet attesteerbaar. Uit figuur 126 blijkt evenwel dat mannen
gevoeliger zijn aan cardio-vasculaire aandoeningen dan vrouwen in dezelfde periode.
Vrouwen krijgen op hun beurt dan weer vaker af te rekenen met problemen aan het
spijsverteringsstelsel (zie figuur 127).
Welk beeld wordt opgehangen voor de Breydelstad en de Arteveldestad? De ontwikkeling
die zich in Gent voordoet, loopt parallel met de evolutie die in Waregem werd vastgesteld. Er
is een meerderheid van de ouderen die sterft aan ademhalingsstoornissen en tuberculose.
Daarnaast bezwijken echter ook talrijke ouderen aan ziekten van hart- en bloedvaten610. In
Waregem is deze doodsoorzaak enkel terug te vinden bij de mannelijke bevolking. In Brugge
vormen hartkwalen eveneens een belangrijke doodsoorzaak, naast respiratoire
aandoeningen611. De 3 lokaliteiten vertonen dan ook een parallelle evolutie.
8.4.4.2 Het jaar 1925
Figuur 128: Doodsoorzaken van de oudere mannen in 1925.
610 J. Backs, Op. Cit.; p. 183. 611 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 245.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 288
Figuur 129: Doodsoorzaken van de oudere vrouwen in 1925.
In 1925 zijn er meer doodsoorzaken te onderscheiden dan in 1900. Vooreerst valt het grote
aandeel van de problemen met het spijsverteringsstelsel op in de figuren 128 en 129.
Daarnaast is er een daling van de ziekten aan luchtwegen en longen. Dit duidt op een
verbetering van de levensomstandigheden bij de oudere bevolking. Bovendien neemt ook
het niveau van de cardio-vasculaire aandoeningen toe. Daarnaast stellen we vast dat de
‘algemene aandoeningen’ een stabiel niveau bereiken en de categorie ‘ouderdom’ aan een
opmars begint.
In Gent moet de opgang van de neurologische aandoeningen en meer bepaald de
hersenbloeding vermeld worden. Samen met de cardio-vasculaire aandoeningen vormt dit
de voornaamste doodsoorzaak van de oudere bevolking in de Arteveldestad612. In
tegenstelling tot de situatie in Brugge nemen de ziekten aan de ademhalingsorganen in Gent
een belangrijk aandeel in. In de Breydelstad nemen de hartaandoeningen een tweede plaats
in, na de ‘algemene aandoeningen’613.
612 J. Backs, Op. Cit., p. 183. 613 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 246.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 289
8.4.4.3 Het jaar 1950
Figuur 130: Doodsoorzaken van de oudere mannen in 1950.
Figuur 131: Doodsoorzaken van de oudere vrouwen in 1950.
Tegen het midden van de 20ste eeuw treden er enkele significante verschillen op in
vergelijking met 1925. De sterfte door ‘ouderdom’ springt onmiddellijk in het oog. Niet minder
dan 72% bij de mannelijke bevolking en 76% bij de vrouwelijke bevolking stierf door
‘ouderdom’. Dit is echter een extreem vaag begrip dat geen echte invulling kent. Het is
bijgevolg onmogelijk om ons een beeld te vormen omtrent de precieze aard van de ‘ziekte’.
De aandoeningen aan het ademhalingsstelsel zijn nagenoeg verdwenen. Dit is het gevolg
van de verbeterde levensomstandigheden. Ook bij andere leeftijdsgroepen kregen we
indicaties omtrent dit gegeven. De aandoeningen in verband met hart-en vaatziekten
stabiliseren zich en nemen de tweede plaats in in het doodsoorzakenpatroon van Waregem.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 290
De ‘andere aandoeningen’ nemen een derde plaats in. Het volledig verdwijnen van
epidemische en respiratoire ziekten bij de oudere bevolking is eveneens een vermelding
waard.
In Brugge kan een totaal overwicht aan cardio-vasculaire aandoeningen worden vastgesteld.
De epidemische en respiratoire infecties namen samen met de neurologische aandoeningen
duidelijk af. De algemene ziekten bleven stabiel614. In Gent wordt een verhoging van de
mortaliteit door ‘ouderdom’ vastgesteld, net als in Waregem. Daarnaast is er een afname van
de aandoeningen van het ademhalingsstelsel. Hersenbloeding, kanker en hartziekten blijven
de voornaamste doodsoorzaken. Het aandeel van de epidemische ziekten is eveneens tot
het absolute minimum geslonken615.
8.4.5 Conclusie
Het doodsoorzakenpatroon van de zuigelingen in 1886 toont duidelijk aan dat het overgrote
deel van de pasgeborenen overleed aan epidemische aandoeningen waarvan de
voornaamste tuberculose, mazelen, kinkhoest en kroep waren. De overige ziekten
resulteerden bijna allemaal onder ‘andere aandoeningen’. Ziekten aan het
spijsverteringsstelsel namen een beperkt aandeel in van 5%. We mogen er niettegenstaande
van uitgaan dat dit niveau een onderschatting inhoudt van de werkelijke situatie.
In 1905 blijft het aandeel van de epidemische aandoeningen in Waregem hoog en dit zowel
bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking. Daarenboven nemen de
ademhalingsstoornissen een groter aandeel voor hun rekening. Het niveau van de
spijsverteringsziekten blijft pertinent laag. Het geven van borstvoeding, dat in Waregem
wijdverspreid was, kan hier gedeeltelijk een verklaring voor zijn.
Omstreeks 1925 is de zuigelingensterfte sterk afgenomen. In vergelijking met 1905 valt het
op dat de aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel bij de mannelijke bevolking een
stijging ondergaan, ondanks het feit dat gezonde voedingsalternatieven ingeburgerd waren.
Bovendien blijft het niveau van de epidemische ziekten extreem hoog. Voor de vrouwelijke
zuigelingen wordt een niveau bereikt van 86%, voor de mannen 55%. De overige overlijdens
komen allen onder de noemer ‘andere aandoeningen’ terecht.
Op het einde van de onderzoeksperiode (1950) kennen de epidemische ziekten een
drastische terugval onder de vrouwelijke bevolking. De neurologische aandoeningen
daarentegen kennen samen met de ziekten aan het spijsverteringsstelsel een opmars. Het
aandeel van de ‘andere aandoeningen’ stabiliseert zich. De lage zuigelingensterfte maakt
duidelijk dat er een sterke verbetering in de levensomstandigheden terug te vinden is. De 614 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 249. 615 J. Backs, Op. Cit., p. 185.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 291
komst van een hygiënisch besef en een toenemende rol van de geneeskunde vormden de
steunpilaren voor de 20ste eeuwse evolutie.
Bij de kinderen zijn voornamelijk de voedingsgerelateerde epidemische aandoeningen en
ziekten aan het spijsverteringsstelsel de voornaamste doodsoorzaken in 1886. Daaruit blijkt
dat voeding niet enkel voor zuigelingen van primordiaal belang is. Gevoeligheid aan
luchtwegen en longen is zo goed als onbestaande in Waregem. Geslachtelijke verschillen
zijn bovendien niet aanwezig.
In 1925 is het aandeel van de epidemische ziekten aanzienlijk gereduceerd en dit
voornamelijk bij de meisjes. De aandoeningen van luchtwegen en longen ondergaan een
stijging en dit bij beide seksen.
Halverwege de 20ste eeuw zijn de typische 19de eeuwse doodsoorzaken teruggedrongen.
Toch blijven de epidemische aandoeningen sterk aanwezig, terwijl nu ook de cardio-
vasculaire aandoeningen hun opwachting maken in het doodsoorzakenpatroon.
In 1900 overlijden heel wat volwassenen aan respiratoire aandoeningen. Voornamelijk de
vrouwelijke bevolking wordt getroffen. De epidemische aandoeningen, waarvan de
voornaamste ongetwijfeld tuberculose is, kent een groot aandeel in het
doodsoorzakenpatroon. Daarnaast moet ook het belang van de kraambedsterfte worden
vermeld.
De dalende mortaliteit van de bevolking tussen 1900 en 1925 houdt allerminst in dat het
aandeel van de epidemische aandoeningen wordt teruggedrongen. Tuberculose neemt zelf
relatief in belang toe. Nagenoeg 1/3 van de vrouwelijke bevolking overlijdt door een
epidemische aandoening, bij de mannelijke bevolking is dit 17%. De mannen worden eerder
getroffen door aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. Daarnaast komen ook de cardio-
vasculaire aandoeningen op. Dit wijst op het geleidelijk tot stand komen van een modern
doodsoorzakenpatroon.
Tegen het midden van de 20ste eeuw is de invloed van tuberculose in Waregem sterk
gereduceerd. De cardio-vasculaire aandoeningen worden daarentegen bij beide seksen als
maar belangrijker. Bij de vrouwelijke bevolking verdwijnt de kraambedsterfte, wat op
significante verbetering op dit vlak wijst.
De sterfte onder de oudere bevolking verschilt in grote mate van deze van zuigelingen,
kinderen en volwassenen. Meer dan de helft van de ouderen in Waregem overlijdt ten
gevolge van aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. Het resterende aandeel wordt
ingenomen door ‘andere aandoeningen’.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 292
In 1925 dalen de respiratoire ziekten en krijgen we een toename van aandoeningen van het
spijsverteringsstelsel. Ook de cardio-vasculaire ziekten, of de degeneratieve ziekten,
ondergaan een stijging.
In 1950 neemt de categorie van de ‘ouderdom’ de eerste plaats in. Ze wordt gevolgd door de
hart- en bloedvaataandoeningen.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 293
8.5 Overzicht van de voornaamste aandoeningen teruggevonden in
de statistieken met doodsoorzaken voor Waregem.
8.5.1 Epidemische aandoeningen
In dit overzicht van de epidemische aandoeningen worden enkel de ziekten opgenomen die
van belang zijn geweest voor het doodsoorzakenpatroon van Waregem. Dit heeft als
implicatie dat niet elke aandoening die in de statistieken wordt vermeld, hier wordt behandeld
en besproken. Zo komt de ziekte cholera niet aan bod omdat er nergens een overlijden ten
gevolge van deze ziekte in Waregem sinds 1886 terug te vinden is.
8.5.1.1 Tuberculose
Tuberculose is een ziekte die in Waregem heel wat slachtoffers op zijn conto heeft. Zoals
eerder in dit hoofdstuk werd aangehaald wordt ze ook wel eens de ‘witte pest’ genoemd,616.
Tuberculose wordt veroorzaakt door de tuberkelbacterie die de naam: Mycobacterium
tuberculosis draagt617. De ziekte wordt overgedragen via speeksel dat verspreid wordt door
spreken, hoesten of zelfs zuchten. Er ontstaat een allergische reactie van het lichaam op de
aanwezigheid van de bacil618. De ziekte komt bijgevolg niet voor uit de bacil zelf. De meest
voorkomende vorm is longtuberculose of tering619, niettegenstaande kan elk weefsel of
orgaan in het lichaam worden aangetast.
Tuberculose kenmerkt zich door een lange, doch niet exact bepaalbare incubatieperiode. De
bacillen blijven in het lichaam tot ze zich verder kunnen ontwikkelen en uitbreken. Meestal
gebeurt dit op een moment dat het lichaam een verminderde weerstand kent. Het is
eveneens mogelijk dat de ziekte sluimert, zonder zich ooit echt te manifesteren. Na de
incubatieperiode ontwikkelt de ziekte zich in verschillende fasen. Eerst worden de longen
aangetast, in een tweede fase vormen zich holtes in de longen. Nu krijgt de patiënt de eerste
symptomen waaronder vermoeidheid, verminderde eetlust, zware hoest,…. Naast de
longtuberculose is de ‘militaire’ de meest bekende. Daarbij worden de hersenen aangetast,
wat resulteert in een snelle dood.
De kans dat iemand door de ziekte wordt getroffen, is afhankelijk van een aantal variabelen.
Vooreerst moet de leeftijd van het individu in rekening worden gebracht. Zuigelingen, pubers
616 Zie infra. 617 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1062. 618 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1062. 619 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1059.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 294
en bejaarden hebben meer kans op besmetting dan volwassenen. Een tweede variabele is
het geslacht. Algemeen wordt aangenomen dat vrouwen een grotere kans maken op
besmetting dan mannen bij de leeftijdscategorieën onder de 30 jaar. Vanaf 30 jaar doet zich
een tegengestelde ontwikkeling voor620. Daarnaast moeten ook omgevingsfactoren in
overweging worden genomen. De woonsituatie is een eerste element. Het dagelijks
voedingspatroon is een andere factor. Een proteïnetekort zorgt voor een verminderde
weerstand tegen ziekten. De arbeidsomstandigheden spelen eveneens een rol. Voornamelijk
het werk in stoffige omgevingen zorgt voor een verhoogd risico. De socio-economische
status is ook van belang. De bevolkingslagen met de laagste inkomens lijden het meest aan
tuberculose. Inkomensstijgingen beperken de aan tuberculose gelieerde mortaliteit621.
8.5.1.2 Tyfus
Tyfus is een uiterst besmettelijke ziekte die veroorzaakt wordt door de bacterie ‘Salmonella
Typhi’622. Meestal wordt de aandoening aangeduid met de naam ‘buiktyfus’. Deze ziekte is
karakteristiek voor koudere klimaten en bereikt haar hoogtepunt aan het einde van de
winter623. De besmetting gebeurt via de inname van besmet water of voedsel. Zuigelingen en
kinderen behoren dan ook tot de grootste risicogroep. Niettegenstaande bezwijken ook heel
wat volwassenen aan de ziekte.
De tyfusbacterie komt in het lichaam via de mond en veroorzaakt het typische beeld van
tyfeuze koorts: hoge temperatuur, bewustzijnsverlies, aandoeningen van het maag- en
darmstelsel en lokale infecties in de botten en bloedvaten. Het opgegeven ziektebeeld is niet
sluitend, maar kan verschillen van patiënt tot patiënt door een groot aantal niet-specifieke
symptomen: hoofdpijn, hoesten, gebrek aan eetlust, misselijkheid, een pijnlijke opgezette
buik,… 624. Positief is echter dat de ziekte door openbare gezondheidsmaatregelen
controleerbaar is.
De grootste tyfusepidemieën dateren van voor het begin van de doodsoorzakenstatistieken.
Vooral in het begin van de 19de eeuw neemt de ziekte aanzienlijke proporties aan. De
voornaamste opstoot ging in België samen met de hongersnood die in 1846-1847 grote
gevolgen had. Tegen het einde van de 19de eeuw is het aantal overlijdens ten gevolge van
620 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1060. 621 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1061. 622 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1071. 623 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1080. 624 Grote Winkler Prins Encyclopedie, 23, treurspel-virus, …, p.147.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 295
de ziekte aanzienlijk afgenomen. In de loop van de 20ste eeuw neemt de ziekte alsmaar meer
af om tegen de Tweede Wereldoorlog zo goed als verdwenen te zijn625.
8.5.1.3 Griep
De griep of influenza is een virale, besmettelijke aandoening van de luchtwegen die door
verschillende, gelijksoortige virussen verwekt kan worden. Na een zeer korte
incubatieperiode van 1 tot 3 dagen krijgt de patiënt hoge koorts, spierpijn, hoofdpijn en een
lichte hoest. Tot 1933 denken de wetenschappers dat het om een bacteriële ziekte gaat626.
Door de grote verscheidenheid aan griepvirussen en de voortdurende mutaties die deze
ondergaan, kan er geen sprake zijn van een blijvende immuniteit. Bovendien is het geen
sinecure het verschil op te merken tussen een koortsige verkoudheid en singuliere
griepgevallen. In sommige gevallen treden complicaties op. Meestal gaat het dan om
bronchitis, sinusitis of bacteriële longontsteking. Deze laatste is het meest dodelijk627 met 60
à 70% van de griepslachtoffers die aan deze variant overlijden.
Influenza of griep is echter in de meeste gevallen goedaardig en duurt ongeveer een week.
Vandaar haar reputatie als ‘unpleasant but not dangerous infection’628. Het zijn voornamelijk
jonge kinderen en oudere personen, samen met personen met een verlaagde immuniteit die
het slachtoffer worden van de ziekte.
De meest bekende en grootste griepepidemie dateert ongetwijfeld van 1918 en is gekend
onder de naam ‘Spaanse Griep’. Op een korte termijn bracht ze een massale mortaliteit
teweeg voornamelijk onder de jongvolwassenen. Onderzoek aan de universiteit van Oxford
wees uit dat deze epidemie, die in slechts enkele maanden over de wereld trok, zo een 100
miljoen slachtoffers maakte, waarvan alleen al 20 miljoen in India. Dit griepvirus verschilde
danig van alle andere door zijn virulentie. Het doodde snel door inwendige bloedingen en
vochtophopingen. Daarbij werden voornamelijk jonge, gezonde mensen getroffen. De
bacteriologen waren echter niet in de mogelijkheid om het extreem dodelijk karakter van dit
griepvirus te achterhalen629. Bij aanvang doodde de Spaanse Griep niet veel mensen. Het
625 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
626 L. Van Haecke, Op. Cit., p. 267. 627 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 807. 628 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 809. 629 G. Feenstra, Spaanse griep kwam eigenlijk uit het Oosten, p.15.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 296
was in augustus 1918 dat het griepvirus in alle hevigheid losbarstte. Alhoewel het virus uit
Zuid-China kwam, werd het toch de Spaanse Griep genoemd630.
Door een speling van het lot beschikken we echter over geen informatie met betrekking tot
de impact van deze epidemie op de Waregemse bevolking. In de zomer van 1918 was
België grotendeels bezet door de Duitse vijand en werden de statistieken aangaande de
doodsoorzaken niet zorgvuldig bijgehouden. We beschikken dan ook pas vanaf 1919 weer
over doodsoorzakenstatistieken631.
8.5.1.4 Mazelen
Mazelen of morbilli is een zeer besmettelijke kinderziekte die veroorzaakt wordt door het
‘Morbilisvirus’ dat voornamelijk in de wintermaanden voorkomt. De aandoening gaat gepaard
met hoge koorts en huiduitslag. De besmetting gebeurt door uitgeademde of uitgehoeste
druppeltjes. De incubatieperiode bedraagt 10 tot 14 dagen. Daarna volgt de uiterst
besmettelijke caterrale fase die alle uiterlijke kenmerken heeft van een verkoudheid. In de
tweede exanthematische fase, die na 3 dagen aanvangt, ontstaan vlekken op de huid en
treedt hoge koorts op. Bij mensen die verzwakt zijn, kan de ziekte dodelijk zijn632. Tijdens
deze fase kan het zieke individu nog steeds mensen besmetten, doordat de infectie ook via
de luchtwegen wordt doorgegeven633.
Mazelen zijn een endemische kinderziekte die om de 2 tot 5 jaar een epidemische uitbarsting
kent. De mate waarin de mazelen bepaalde bevolkingsgroepen treffen, hangt voornamelijk af
van voedings- en omgevingsfactoren634. In streken waar een latente vorm van ondervoeding
aanwezig is en geen medische voorzieningen zijn, ligt de mortaliteit ten gevolge van de
ziekte een stuk hoger. Het overleven van de ziekte zorgt voor een gegarandeerde immuniteit
voor het leven.
630 De naam Spaanse Griep houdt verband met de toenmalige oorlogsomstandigheden. Door het feit
dat Spanje zich afzijdig hield en niet was betrokken bij de ‘Grote Oorlog’ was er daar geen massale perscensuur. Dit impliceerde dat de massale doden in tegenstelling tot de andere landen wel in de media kwamen. K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 809.
631 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
632 Mazelen, in: Grote Winkler Prins Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, XV, 1979, p.154. of K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 871.
633 Grote Winkler Prins Encyclopedie, 15, Lotsboom-Messelbroek, …, p. 473 634 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 872.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 297
8.5.1.5 Kinkhoest
In Waregem stierven heel wat kinderen ten gevolge van kinkhoest. We mogen stellen dat het
voor mijn onderzoeksgebied de meest dodelijke ziekte was. Kinkhoest is een acute en
infectieuze kinderziekte die wordt veroorzaakt door de bacil ‘Bordeltella pertussis’. Het is een
aandoening aan de slijmvliezen van de bovenste luchtwegen die wordt gekenmerkt door een
rauw klinkende hoest. De aandoening wordt overgedragen door speeksel635. Na een
incubatieperiode van 7 tot 10 dagen, begint een initiële catarrale fase die 1 tot 2 weken
duurt. De ziekte is dan erg besmettelijk, maar de symptomen hebben een algemene aard en
doen denken aan andere infectieziekten of ademhalingsaandoeningen. Uiteindelijk ontwikkelt
zich de typische hoest die vaak door braken wordt gevolgd. De acute fase van deze
aandoening kan 4 weken aanhouden. Na een aanval van kinkhoest ontwikkelt het slachtoffer
een zekere vorm van immuniteit tegen de ziekte. De besmetting gebeurt in de meeste
gevallen thuis of op school636.
Kinkhoest is samen met mazelen en roodvonk één van de meest dodelijke kinderziekten, die
zeker op het einde van de 19de eeuw één van de belangrijkste doodsoorzaken zijn. De sterfte
aan kinkhoest neemt af in de 20ste eeuw in Waregem, maar blijft niettegenstaande
aanwezig637.
8.5.1.6 Roodvonk
Roodvonk of scarlatina is een besmettelijke infectieziekte veroorzaakt door
streptokokkenbacteriën of hemolytische streptokokken. De ziekte ontstaat doordat
streptokokken een oplosbare toxine verspreiden, die de oorzaak is van de voor deze ziekte
karakteristieke uitslag638.
De besmettingen gebeuren hoofdzakelijk in overbevolkte huizen en klassen, waar er een
verhoogd contact is tussen de verschillende individuen. Er zijn ook gevallen bekend van
besmettingen door melk639. De incubatieperiode is relatief kort: van enkele dagen tot een
week. De aandoening komt hoofdzakelijk voor bij kinderen tot het 6de levensjaar640. De
natuurlijke immuniteit tegen roodvonk evolueert met de leeftijd. Een persoon kan
verschillende malen streptokokkeninfecties krijgen, maar eens eenmaal in zijn leven
roodvonk. Dit is een gevolg van het feit dat er verschillende soorten streptokokken
635 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1095. 636 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 1094-1095. 637 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
638 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 991. 639 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 991. 640 Grote Winkler Prins Ecnyclopedie…, p. 128.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 298
bestaan641. De ziekte uit zich door de volgende symptomen: een plots opkomende pijn bij het
slikken, koorts en hoofdpijn. Kort daarna krijgt het slachtoffer huiduitslag en afschilfering van
de huid. De tong is aanvankelijk grijswit beslagen642. Dit verdwijnt echter na een tijd en wordt
vervangen door rode papillen die zich manifesteren. Dit wordt ook wel eens een
‘aardbeientong’ genoemd. De mortaliteitsgraad van de ziekte is afhankelijk van de
hoeveelheid toxine. Tot 30% van de besmette individuen kan overlijden aan de ziekte.
De evolutie van roodvonk doorheen de geschiedenis is nogal onregelmatig. Er kunnen
periodes onderscheiden worden waarin de ziekte epidemische vormen aanneemt,
afgewisseld door enkele decennia waarin de ziekte wel voorkomt, maar relatief onschuldige
proporties aanneemt en weinig tot geen slachtoffers maakt. Tussen 1820 en 1880 is er een
periode waarin roodvonk regelmatig voorkwam. Na deze tijd komt een meer onschuldige
vorm van de ziekte op de voorgrond. Voor Waregem is het zo dat de ziekte voornamelijk
onder de kinderen slachtoffers maakt, maar dit eerder op bescheiden schaal. Tegen de
Eerste Wereldoorlog is het aantal slachtoffers minimaal en tegen de Tweede Wereldoorlog
komen er geen dodelijke gevallen meer voor643.
8.5.1.7. Difterie/Kroep
Difterie en kroep worden hier samen besproken. Het is dus aangewezen vooreerst de
achtergrond van de verschillende ziekten toe te lichten. Kroep is de verouderde term voor
‘difterie van het strottenhoofd’644. K. Kiple vermeldt diverse ziektebeelden die passen bij
kroep.
Difterie wordt veroorzaakt door de ‘Corynebacterium diphteriae’. De difteriebacterie vormt
een exotoxine dat zich door het lichaam verspreidt en ernstige complicaties veroorzaakt. De
ziekte kan op verschillende manieren overgedragen worden. Zelfs ongepasteuriseerde melk
kan een infectie bevatten. Ook het stof rond het bed van een difteriepatiënt kan een aantal
weken besmettelijk zijn645. Er is bovendien een infectiemogelijkheid door speeksel,
aanspreken of hoesten van een difteriepatiënt. De incubatieperiode duurt net zoals bij kroep
2 tot 7 dagen. De kenmerken van de ziekte zijn de groenachtige of zwart geworden
membranen en een stinkende adem veroorzaakt door necrose. De difteriebacterie kan
zorgen voor een verlamming van het verhemelte, de oogspieren en hartspier.
641 Roodvonk, Grote Winkler Prins Ecnyclopedie…, p. 129. 642 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 990. 643 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil, Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
644 Kroep, Grote Winkler Prins Encyclopedie, p. 35. 645 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 680.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 299
In de meerderheid van de gevallen gaat het om een onschuldige infectie. Niettegenstaande
kan de ziekte ook epidemische vormen aannemen. Wanneer dit het geval is, is er een
mortaliteitsgraad van 30 tot 50%. De sterfte onder de jonge kinderen wordt veroorzaakt door
de afsluiting van de luchtpijp die verstikking veroorzaakt646. Difterie piekt in een gematigd
klimaat voornamelijk in de herfst en de vroege winter. In de 19de eeuw wordt de aandoening
voornamelijk als een aandoening van de armen gezien647.
Kroep en difterie zijn verwant. Recente medische onderzoeken hebben aangetoond dat er
een veel groter aantal kroepsyndromen bestaat dan voorheen werd aangenomen648. De
verspreiding van kroep kan op verschillende manieren tot stand komen, zoals niezen en de
neus snuiten. De virale infecties die bij kinderen zware kroep veroorzaken, leiden bij
volwassenen slechts tot een verkoudheid649. Kroep heeft een incubatietijd van 2 tot 7 dagen.
Deze ziekte, die bekend staat als difterie van het strottenhoofd, leidt tot de vorming van
pseudo-membranen die de ademhaling in gevaar brengen. Dit zorgt ervoor dat een operatie,
met name een luchtpijpdoorsnede, noodzakelijk is. De kroep komt in de meeste gevallen
voor in de maanden met koud weer en treft vooral kinderen tussen de 7 en 36 maanden.
Op het einde van de 19de eeuw sterven in Waregem nog heel wat kinderen ten gevolge van
kroep en difterie. Met de eeuwwisseling neemt hun aantal sterk af. De ziekte blijkt dan
volledig verdwenen te zijn, maar kent een opstoot tijdens de Tweede Wereldoorlog. In de
naoorlogse periode zijn er nauwelijks nog gevallen van kroep te melden650.
8.5.2. Algemene aandoeningen
8.5.2.1 Kanker
Waar we kunnen stellen dat doorheen de onderzoeksperiode de epidemische aandoeningen
aan belang verliezen, wordt deze rol grotendeel overgenomen door kanker. De term kanker
is een verzamelnaam voor een groep kwaadaardige ziekten die soortgelijke eigenschappen
bezitten. We kunnen spreken over kanker wanneer de normale celdeling verstoord is en dit
zich in een sneltempo gaat manifesteren. We kunnen dan ook stellen dat het om een
ongeremde groei gaat van zieke cellen, met gezwelvorming tot gevolg waardoor de tumor de
gezonde cellen rondom gaat verdrukken. Het gezwel kan het functioneren van de organen
646 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 680. 647 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p.682. 648 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 654. 649 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 655. 650 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 300
waarin het zich manifesteert, ernstig aantasten. Een laatste kenmerk is het vermogen van de
kwaadaardige cellen tot uitzaaiing naar andere plaatsen in het lichaam.
Kanker kan zich op heel wat plaatsen in het lichaam manifesteren. De meest voorkomende
kankers zijn borstkanker (bij vrouwen), longkanker, prostaatkanker (bij mannen), leukemie,
maagkanker, slokdarmkanker, baarmoederkanker (bij vrouwen). Deze opsomming is echter
verre van volledig.
De oorzaken van kanker zijn vaak uiteenlopend en houden verband met het soort kanker
waardoor het individu wordt getroffen. Zo bestaat er ontegensprekelijk een verband tussen
roken en longkanker. Tabak zorgt echter ook voor kanker aan de mond, keelholte, slokdarm
en blaas. Alcohol is gelieerd aan keel, slokdarm en lever, dit bij overmatig gebruik. Vetten
veroorzaken dan weer borstkanker en kanker aan de dikke darm en galblaas.
Wanneer we de verschillende oorzaken in ogenschouw nemen, spreekt het voor zich dat de
symptomen al even uiteenlopend zijn. Zo zijn er uiteenlopende storingen terug te vinden bij
allerlei vitale processen, zoals de ademhaling en spijsvertering.
In Waregem manifesteert de ziekte zich in het doodsoorzakenpatroon voornamelijk in het
midden van de 20ste eeuw. Naast ‘ouderdom’ is kanker één van de meest belangrijke
doodsoorzaken651.
8.5.2.2. Cardio-vasculaire aandoeningen
De cardio-vasculaire aandoeningen zijn een groep ziekten waaronder diverse aandoeningen
schuilgaan. De meest bekende zijn een hartstilstand en hartinfarct.
Een hartinfarct wordt veroorzaakt door één of meer kransslagadervernauwingen, die
ontstaan door atherosclerose. De symptomen van deze aandoening zijn een beklemmende
borstpijn die vaak naar de kaken, linkerarm- en hand uitstralen. Tot op heden blijft de
mortaliteitsgraad van de ziekte erg hoog. Ongeveer 50 à 60% van de patiënten overlijdt652.
Een hartstilstand daarentegen impliceert dat het hart geen bloed meer uitpompt. Dit is een
acute aandoening, waarbij de patiënt bewusteloos raakt en er geen polsslag meer te voelen
is. Binnen het tijdsbestek van een minuut houdt de ademhaling op653.
651 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
652 Hartinfarct, Grote Winkler Prins Encyclopedie, p. 90. 653 Hartinfarct, Grote Winkler Prins Encyclopedie, p. 90.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 301
Vanaf de eeuwwisseling worden de hart- en bloedvatenaandoeningen voor het
mortaliteitspatroon van Waregem steeds belangrijker. Vanaf 1935 maken ze het merendeel
van de overlijdens uit en dit zowel bij de mannelijke als de vrouwelijke bevolking654.
Niettegenstaande is er een grotere sterfte onder de mannelijke bevolking.
8.5.2.3 Bronchitis
Bronchitis is een aandoening die zowel voorkomt in de acute als de chronische vorm waarbij
er zich een ontsteking van de luchtpijptakken voordoet. Acute bronchitis komt vaak voor als
één van de symptomen bij infectieziekten. Ze kan echter evengoed als een zelfstandige
ziekte beschouwd worden. Dan komt ze vaak voor met een ontsteking van de keel, het
strottenhoofd of de luchtpijp655. Rook, schadelijke dampen of gassen, diverse bacteriën en
virussen kunnen als de voornaamste oorzaken bestempeld worden. De ziekte vangt aan met
een niet langdurende koorts en hoesten. Bij zwakkere of oudere personen, evenals bij jonge
kinderen zet de ontsteking zich makkelijk op de fijnste luchtpijptakjes over en zo op het
longweefsel. Dit resulteert in een bronchopneumonie of een lobulaire longontsteking.
Chronische bronchitis kan zich op een acute bronchitis ontwikkelen, maar begint vaak
slepend. Deze aandoening kan het gevolg zijn van stoflongen of longstuwing, een hartziekte,
of kan zich uiten als een verwikkeling bij tuberculose. Vandaag komt de ziekte het meest
voor bij oudere mannen, rokers en ex-rokers. In tegenstelling tot acute bronchitis wordt de
ademhaling en vooral het uitademen bemoeilijkt.
8.5.2.4 Diarree
Voor deze ziekte zijn de aanwezigheid van besmet water en het al dan niet bestaan van
voorzieningen ten behoeve van de openbare gezondheid doorslaggevend. Verder spelen
ook de persoonlijke hygiëne en de hygiënische omgang met voedsel een rol. Vooral de
voedselbewaring is van groot belang. Tijdens de warmere maanden dreigen vaak
besmettingen in slecht bewaarde etenswaren te ontstaan. Bijgevolg eist diarree de meeste
slachtoffers in het zomerseizoen. Ook de kwaliteit en de kwantiteit van het beschikbaar
drinkwater is van primordiaal belang. Zelfs indien er enkel besmet water beschikbaar is, kan
het nut ervan voor het reinigen van het lichaam en de omgeving een positief effect
hebben656.
654 A.R.A., Mouvement de la Population de l’état civil Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
655 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 671. 656 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 677.
Hoofdstuk 8: Doodsoorzaken 302
K. Kiple verbindt ondervoeding met buikloop. ‘Malnutrition, which is common in areas where
diarrhea is highly endemic, leads to a more prolonged disease of greater severity, although
malnutrition does not predispose of the occurrence of diarrhea’657. De oorzaken van buikloop
zijn velerlei: infecties van de dikke en dunne darm, virussen, schimmels,… ..
In Waregem stierven relatief gezien weinig individuen ten gevolge van diarree. Vooral de
zuigelingen werden door de ziekte bedreigd, hoewel in Waregem de mortaliteitsgraad laag
lag in vergelijking met Gent en Brugge. Met ingang van de 20ste eeuw daalt het aantal
sterfgevallen en tegen het midden van de eeuw zijn er bijna geen sterfgevallen terug te
vinden in de doodsoorzakenstatistieken658.
8.5.2.5 Leveraandoeningen
De bekendste leveraandoening is ongetwijfeld levercirrose. In het Westen is de
hoofdoorzaak van deze ziekte alcoholmisbruik, maar ook de hepatitisvirussen zijn één van
de meest belangrijke oorzaken van levercirrose die voornamelijk mannen treft. De ziekte
heeft wel enkele jaren nodig om volledig tot ontwikkeling te komen. De patiënt krijgt in de
beginfase van de ziekte af te rekenen met lusteloosheid, gebrek aan eetlust, misselijkheid en
braken en het daarmee gepaard gaande vermageren. Uiteindelijk ontstaan
leverfunctiestoornissen en de belemmering van de normale bloedstroom van de
buikingewanden door de lever naar de onderste holle ader659.
657 K. Kiple, The Cambridge Historical Dictionary of Disease, p. 678. 658 N.I.S. Brussel, Burgerlijke Stand, Archief Burgerlijke Stand, Causes de décès en Flandre
Occidentale- Doodsoorzaken West-Vlaanderen, Waregem, jaren 1886-1950 (uitgezonderd 1914-1918 en 1937).
659 Levercirrose, Grote Winkler Prins Encyclopedie, p. 2306.
Algemeen Besluit. 303
Algemeen Besluit. De opzet van deze verhandeling bestond erin de mortaliteitsstructuren in Waregem tijdens
de tweede helft van de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw in beeld te brengen
en te analyseren, of om letterlijk het dode Waregem te bestuderen. Diverse
onderzoeksdoelen werden voorop gesteld: Waregem in het kader van de demografische
transitie plaatsen met de nadruk op de mortaliteitsevolutie, de mortaliteitsdaling in de 19de en
de 20ste eeuw differentieel doorlichten, de ontwikkeling van de epidemiologische transitie
nagaan, de sociale stratificatie bekijken en tot slot een vergelijking maken tussen Gent,
Brugge en Waregem op deze vlakken.
In dit besluit breng ik een overzicht van mijn bevindingen met betrekking tot de voornoemde
onderwerpen. Daarbij worden de resultaten niet enkele gerecapituleerd, maar wordt ook het
19de en 20ste eeuwse Waregem geschetst.
De demografische transitie
Twee thema’s nemen een centrale en dominante plaats in binnen dit mortaliteitsonderzoek.
Enerzijds zijn er de economische veranderingen die in rekening moeten worden gebracht en
anderzijds is er de bevolkingsgroei- en ontwikkeling die in ogenschouw moet genomen
worden. Beide variabelen vertonen een onderlinge interdependentie. Het samenspel tussen
deze factoren heeft zowel de geboorte- als de sterftecijfers op determinerende wijze
beïnvloed.
Waregem, een gemeente die in de 19de eeuw nog een overwegend agrarisch karakter bezat,
ving de onderzoeksperiode aan met een bevolkingscijfer van 5.000 inwoners. Ondanks de
economische problemen die een volgehouden groei volledig hypothekeerden, bleef het
bevolkingsaantal in de gemeente gestaag toenemen tot het midden van de 19de eeuw.
Waregem kon op dat ogenblik omschreven worden als een bloeiende agrarische gemeente.
De jaren 1800-1840 kunnen derhalve als een eerste groeimoment getypeerd worden. Het
jaar 1840 betekende een keerpunt en luidde een periode in van economische recessie. Een
allesomvattende crisis die zowel de landbouw als de textielindustrie trof, zorgde voor een
significante afname van de levensstandaard. De inwoners konden nauwelijks nog in hun
levensonderhoud voorzien. De gemeente stond aan de vooravond van een
bevolkingsrecessie. De economische crisis hield aan tot 1875. Na 1875 verbeterde het
economisch klimaat dankzij het industrialiseringsproces. Deze ontwikkeling zorgde ervoor
dat ook de bevolking een nieuwe groeifase onderging, die bestendig aanhield tot 1900. De
dominante positie van de landbouw kwam geleidelijk te vervallen en werd ingenomen door
Algemeen Besluit. 304
de vlasverwerking en de textielindustrie. Waregem kon nu omschreven worden als een jonge
industriegemeente. De eeuwwisseling verstoorde de positieve bevolkingsevolutie die zich op
het einde van de 19de eeuw had doorgezet niet. Vanaf 1900 kon gewag gemaakt worden van
een constante demografische groei die bovendien werd versterkt door een positief
migratiesaldo dat zich vanaf 1922 aftekende. De onderzoeksperiode werd afgesloten in 1950
met een bevolkingsaantal van 14.000 inwoners.
Niet enkel de bevolkingsevolutie, maar ook de bevolkingsopbouw of bevolkingsstructuur is
van primordiaal belang bij een analyse van de mortaliteit. In Waregem kunnen twee grote
perioden onderscheiden worden die eveneens gekoppeld zijn aan de economische
ontwikkelingen. Het jaar 1876 vormt hierbij het sleuteljaar. Een eerste periode loopt van 1846
tot 1876. Waregem kent in 1846-1856 een uiterst jonge en expansieve bevolking. Dit
resulteert in een oververtegenwoordiging van de jongste bevolkingsgroepen, wat op zijn
beurt zorgt voor een brede piramidale basis. In 1866 verdwijnt de oververtegenwoordiging
van de jongste bevolkingsgroepen geleidelijk. Niettegenstaande blijven de brede basis en de
smalle top die een typepiramide voorstellen, behouden. Vanaf 1876 vertonen de
synthesemeters een significante wijziging met betrekking tot de leeftijdsopbouw van de
Waregemse bevolking. De jongere bevolking neemt systematisch af, terwijl het aandeel van
de oudere leeftijdsklassen blijft toenemen. Vanaf 1890 zet het vergrijzingsproces of
verouderingsproces zich definitief in. Toch valt deze ontwikkeling niet onmiddellijk uit de
bevolkingspiramides af te lezen. Voor de grafische vaststelling is het wachten tot de jaren
1910-1920. De typische piramidevorm is nu nagenoeg volledig verdwenen. Een verklaring
voor deze evolutie is terug te vinden in het fenomeen van de demografische revolutie of
transitie. Deze bestaat uit twee afzonderlijke processen: enerzijds een daling van het
sterftecijfer en anderzijds een daling van het geboortecijfer.
Het BSC en BGC ondergaan belangrijke evoluties in de 19de en de 20ste eeuw. Zowel de
afname van de nataliteit als de mortaliteit verliep niet eenzijdig, maar in fasen die door
kleinere of grotere schommelingen werden gedomineerd. Het verdwijnen van de
sterftecrisissen werd beschouwd als een eerste en noodzakelijke voorwaarde voor de
afname van de mortaliteit die later zou resulteren in de reductie van de nataliteit.
In 1830 kent Waregem een gemiddeld BSC van 30‰. In vergelijking met het cijfer dat voor
het Ancien Regime wordt weerhouden (40‰), is dit een significante daling. In 1846, bij
aanvang van de onderzoeksperiode wordt een niveau van 36‰ gehaald. In 1880 duikt het
BSC voor het eerst onder de 20‰. Tot de eeuwwisseling blijft dit lage niveau gehandhaafd.
Vanaf 1900 kan een nieuwe en versnelde daling worden vastgesteld. Op het einde van de
onderzoeksperiode in 1947 wordt een waarde van 10‰ bekomen. Zoals vermeld doet zich in
Algemeen Besluit. 305
1876 een omschakeling van het sterftepatroon voor. De periode waarin sterftecrisissen
geregeld voor forse opstoten van het sterfteniveau zorgden, is nu definitief voorbij.
Bovendien neemt de gemeentelijke overheid vanaf het einde van de 19de eeuw maatregelen
om de sanitaire voorzieningen te verbeteren en gaat zo de strijd aan met de sociale
wantoestanden. Dit verklaart enigszins de daling van het BSC op het einde van de 19de
eeuw. In de periode 1880-1920 doet zich een fundamentele mortaliteitsdaling voor. Na een
eerder gematigde daling volgt vanaf 1900 een versnelde ontwikkeling.
De BGC ondergaat eveneens belangrijke ontwikkelingen doorheen de onderzoeksperiode.
De periode 1857-1880 kent een relatief stabiel verloop van de nataliteit. Niettegenstaande
kunnen hoge waarden geattesteerd worden. In 1857 wordt een waarde bekomen voor
Waregem van bijna 29‰. In het laatste kwart van de 19de eeuw neemt dit toe tot 41‰. In
1900 was dit nog steeds 40‰. Rond 1940 wordt een waarde vastgesteld van 20‰, die in de
volgende jaren verder blijft afnemen.
De evolutie van de BGC is onderhevig aan diverse factoren. Vooreerst is er de invloed van
de secularisering op de nataliteit. Daarnaast kan ook de industrialisering als dominante factor
weerhouden worden. Steeds meer vrouwen worden in het arbeidsproces geïntegreerd, wat
negatieve gevolgen had voor de nataliteit.
De differentiële mortaliteitsdaling
In het tweede deel van mijn onderzoek ben ik dieper ingegaan op de structuur van de
mortaliteit en de daling die deze onderging. De eerste variabele die hiervoor in aanmerking
kwam, was de leeftijd.
De Waregemse zuigelingensterfte onderging een opmerkelijke evolutie. In 1846 werd een
waarde bekomen van 148‰. In 1900 kenden de zuigelingen een sterftekans van 162‰. De
daling die hierop volgt, houdt met versnelde en vertraagde fasen aan tot 1947. Op dat
moment stierf nog ongeveer 95‰ van de baby’s. In Waregem zijn niet onmiddellijk bewijzen
voor handen die de invloed van borstvoeding staven, maar de overlevingskansen van de
zuigelingen wijzen pertinent in die richting. Tijdens de 19de eeuw evolueert de
zuigelingensterfte eveneens mee met de economische conjunctuur. We kunnen vermoeden
dat in de perioden van economische crisis en hoge werkloosheid meer borstvoeding werd
gegeven in Waregem. De evolutie op het einde van de 19de eeuw, waar een stijging van de
zuigelingensterfte attesteerbaar is, kan dan weer gekoppeld worden aan de toename van de
fabrieksarbeid. De vrouwen die buitenshuis werkten, hadden minder mogelijkheden om
borstvoeding te geven. De invloed van borstvoeding wordt sterk gereduceerd door de
alternatieven die rond 1900 hun opwachting maken. Dit is positief voor de overlevingskansen
Algemeen Besluit. 306
van de zuigelingen. Daarnaast is er de mentaliteitswijziging bij de ouders en de sterkere
gezondheid van de moeder – door een betere voeding - die een belangrijke rol spelen.
In hoofdzaak voor de 1-4 jarigen gelden tussen 1846-1866 enorm hoge sterfterisico’s, die de
waarden van de zuigelingen overschrijden, met 201‰ in 1846 en 190‰ in 1856. Rond 1900
daalt dit niveau onder de 100‰. In 1947 wordt een waarde van 78‰ bereikt. Na 1880 speelt
de verbetering van de levensstandaard op dit vlak een significante rol. Daarenboven is er de
verminderde virulentie van epidemische ziekten. De overige leeftijdsgroepen (5-9 jaar en 10-
14 jaar) kennen een soortgelijke ontwikkeling. Niettegenstaande ligt de sterftekans voor deze
leeftijdscategorieën een stuk lager dan bij de 1-4 jarigen. Mogelijke verklaringen kunnen niet
door historisch materiaal bestendigd en onderschreven worden. De invloed van kinderarbeid,
de gebrekkige hygiënische omstandigheden en het gebrek aan medische hulp werden als
voornaamste oorzaken weerhouden.
De volwassen bevolking valt uiteen in 2 groepen: de jong- en oud- volwassenen. In de
periode 1846-1947 neemt het sterfterisico in vergelijking met de kinderen en de zuigelingen
relatief minder af, maar de dalende trend is ook bij deze leeftijdsgroepen aanwezig. De jong-
volwassenen gaan van een gemiddelde van 60‰ in 1846 naar 20‰ in 1947. De oud-
volwassenen kennen in deze perioden respectievelijke waarden van 141‰ en 17‰. De
invloed van epidemieën uit de jeugd valt zeker in de 20ste eeuw weg. Op termijn is er ook de
verbetering van de levensstandaard.
Bij de oudere bevolking is de verbetering minder aanwezig. Enerzijds zijn er steeds meer
mensen die de oudste leeftijdscategorieën halen, anderzijds leidt de biologische aftakeling
van het lichaam ertoe dat velen relatief snel sterven.
De geslachtelijke sterfterisico’s belichten een tweede aspect van de mortaliteit. Zuigelingen
van het mannelijk geslacht kennen voor het grootste gedeelte van de onderzoeksperiode
een oversterfte behalve voor de jaren 1866, 1876 en 1910. Dit is het gevolg van een
biologisch bepaalde verhouding. De hoge masculiniteit laat blijken dat plaatselijke
determinanten ook invloed op de sterfte kunnen uitoefenen. Ook vandaag hebben jongens
nog altijd meer kans op overlijden dan meisjes.
Bij de kinderen wordt verondersteld dat het vrouwelijk voordeel zich ook hier manifesteert.
Voor Waregem gaat deze veronderstelling op voor de 1-4- jarigen, waar de jongens steeds
een grotere sterftekans kennen dan de meisjes. Hoewel er vanaf de leeftijd van 10 jaar soms
een vrouwelijke oversterfte voorkomt, worden de meeste onderzoeksjaren gekenmerkt door
een mannelijke surmortaliteit. In deze leeftijdsgroepen verliest de biologische factor aan
invloed. Deze ontwikkeling is echter beperkt aanwezig in Waregem. De achtergestelde
sociale positie van het vrouwelijk geslacht op gebied van voeding en medische hulp kunnen
deze situatie verklaren.
Algemeen Besluit. 307
Bij de volwassenen is de situatie gemakkelijker te verklaren. In deze leeftijdsgroep kunnen
twee tendenzen onderscheiden worden. In de leeftijdsklasse van 15-30 jaar liggen de
sterftekansen van de vrouwen algemeen hoger dan bij hun mannelijke tegenhangers. De
hoofdverklaring hiervoor is de kraambedsterfte. Andere factoren zijn de menarche en de
slechte werkomstandigheden zowel in de huisnijverheid als in de fabrieksindustrie. Ook de
dubbele werkbelasting moet in rekening worden gebracht. Een laatste element werd reeds
bij de kinderen aangehaald: de achterstelling van de vrouw ten opzichte van de belangrijkste
‘kostwinner’. Dit staat in contrast met de ontwikkelingen in de leeftijdsgroep 30-65 jaar waar
het sterfterisico onder de mannelijke bevolking sneller toeneemt. De mannelijke oversterfte
wordt wellicht door een ongezondere levensstijl veroorzaakt.
Het verklaringsmodel dat werd gegeven voor de volwassen bevolking gaat ook op voor de
oudere bevolking van Waregem. De leeftijdsklasse 65-80 jaar kent een manifeste mannelijke
oversterfte. Het geslachtelijk verschil verdwijnt daarna geleidelijk. De vrouwelijke mortaliteit
neemt dan ook toe door de oudere bevolkingsopbouw.
Het derde en laatste luik bestaat uit de sociaal bepaalde sterfteaandelen. Wanneer we het
aandeel van de verschillende beroepsgroepen in de mortaliteit nagaan, is het duidelijk dat de
groep ‘losse arbeid en dienstpersoneel’ van blijvend belang is doorheen de
onderzoeksperiode. Voor de textielsector gaat deze vaststelling allerminst op. Waar deze
een opmerkelijk aandeel kent in het begin van de onderzoeksperiode, ondergaat deze vanaf
1880 een drastische daling. De groep van de ‘onbepaalden’ wordt bovendien als maar
belangrijker. Niet enkel het aandeel van de verschillende beroepsgroepen werd
geanalyseerd, ook de sociale klassen werden aan een onderzoek onderworpen. De
volksklasse is in Waregem het best vertegenwoordigd. Dit is niet verwonderlijk wanneer we
het overwegend agrarisch karakter van de stad in overweging nemen. Doorheen de jaren
neemt het aandeel van deze sociale laag geleidelijk af, zonder echter haar dominante positie
af te staan. Dit komt voornamelijk de middenklasse ten goede.
Wanneer we het leeftijdsspecifiek sterfteaandeel in de verschillende beroepssectoren voor
mijn onderzoeksperiode analyseren, dienen zich een aantal conclusies aan.
Bij de zuigelingen blijft het onderscheid tussen de verschillende sectoren in 1846 eerder
beperkt. Van een sterke sociale differentiatie is dan ook geen sprake. De discrepantie neemt
daarna toe, zodat er in 1910 gewag gemaakt kan worden van een echte sociale stratificatie.
In de periode 1846-1910 neemt het sterfteaandeel bij de arbeiders en de landbouwers toe,
terwijl de textielsector een aanzienlijke reductie ondergaat. Bovendien kennen de tertiaire
sector en de ambachten een hoog niveau. Dit kent een verklaring in het feit dat we in deze
sectoren te maken hebben met beperkte aantallen die hoge schommelingen kunnen teweeg
brengen.
Algemeen Besluit. 308
De kinderen kennen een gelijkaardige ontwikkeling als de zuigelingen. Tot 1880 is het
sterfteaandeel van de kinderen binnen de textielsector aanzienlijk. Daarna neemt deze
beroepsgroep in belang af. Het sterfteaandeel binnen de groep van de landbouwers en
arbeiders daarentegen kent een opmars. Deze cijfers kunnen in verband worden gebracht
met de veranderingen die zich in de tewerkstelling voltrokken. De landbouw en de industrie
worden nu de belangrijkste werkgevers, wat impliceert dat de huiselijke textielsector
grotendeels verloren gaat.
Bij de jong-volwassenen springt het hoge aandeel van de ‘onbepaalden’ in het oog.
Daarnaast zijn er aanzienlijke sociale verschillen te onderscheiden in 1846. Voor de
zuigelingen en kinderen was dit niet het geval. Het sterfteaandeel binnen de categorie van
de arbeiders kent tijdens de onderzoeksperiode een opmerkelijke stijging, terwijl de
landbouw door een tegenovergestelde beweging wordt gekenmerkt. Bij de oud-volwassenen
houden de verschillende sectoren elkaar in evenwicht met betrekking tot het sterfteaandeel.
Het aandeel van de ‘onbepaalden’ voldoet echter niet aan deze vaststelling. In 1846 was hun
sterfteaandeel relatief groot. Tegen 1910 was dit aanzienlijk gereduceerd.
Bij de oudere bevolking van Waregem gaat de veronderstelling op dat er minder sprake is
van sociale differentiatie naarmate de bevolking ouder wordt. Het sterfteaandeel van de
verschillende sectoren schommelt tussen 15 en 25%. Cruciaal bij de oudere bevolking is
echter de enorme toename van het aantal ‘onbepaalden’. In 1910 eisen ze een aandeel op
van 90%. Ook het aandeel van de arbeiders ondergaat een verdubbeling. Deze ontwikkeling
bestendigt de opmars van het fabriekswezen.
Als er één zaak door dit onderzoek duidelijk is geworden, dan is het dat de ‘ene meer gelijk
is voor de dood dan de andere’. Deze vaststelling gaat op voor zowel de mortaliteit als de
mortaliteitsdaling. Tussen 1866 en 1890 daalt vooreerst het sterfterisico van de kinderen en
de jongvolwassenen. Vanaf 1900, maar voornamelijk vanaf 1910 vindt een versnelde
afname plaats van de zuigelingensterfte. Deze jongste leeftijdscategorie kennen samen met
de kinderen, jong-volwassenen en zelfs de oud-volwassenen een toename van de
levensverwachting. In 1846 heeft een Waregemnaar een levensverwachting bij de geboorte
van 35 jaar. In 1900 is dit reeds opgelopen tot 50 jaar. Op het einde van de
onderzoeksperiode (1947) wordt een levensverwachting bereikt van 64 jaar. In een eeuw tijd
treedt dus bijna een verdubbeling op.
De epidemiologische transitie
Een onderzoek van de epidemiologische transitie was mijn derde doelstelling. Daartoe werd
het doodsoorzakenpatroon van Waregem in de onderzoeksperiode geanalyseerd.
Algemeen Besluit. 309
Tijdens de periode 1886-1950 vindt een ware omschakeling van het doodsoorzakenpatroon
plaats. Ten eerste blijft het aandeel van de epidemische aandoeningen aanzienlijk tot 1935.
Het betreft hoofdzakelijk de kinderziekten. De invloed van respectievelijk roodvonk, mazelen
en kroep gaat daarna gestaag achteruit. De twee ziekten die voor Waregem doorheen de
20ste eeuw belangrijk blijven, zijn kinkhoest en griep.
Tegenover deze ontwikkeling staat de toename van voornamelijk de ‘cardio-vasculaire
ziekten’ en ‘andere ziekten’. Ook het aantal overlijdens ten gevolge van ‘ouderdom’ blijft
toenemen en bereikt in 1950 haar absolute hoogtepunt. Binnen de ‘andere ziekten’ is het
aandeel van kanker het grootst, gevolgd door alcoholisme. De cardio-vasculaire
aandoeningen, de andere ziekten en ouderdom zijn drie ziektegroepen die hoofdzakelijk de
oudere bevolking treffen. Bovendien vormen ze belangrijke bestanddelen van de
degeneratieve aandoeningen waaraan, ten gevolge van de vergrijzing, steeds meer mensen
overlijden. Het leeftijdspatroon van de sterfte wordt hierdoor volledig van aard veranderd.
Het doodsoorzakenpatroon van de zuigelingen in 1886 toont het overgrote aandeel van de
epidemische aandoeningen. De overige ziekten resulteerden bijna allemaal onder ‘andere
aandoeningen’. Dit kan mede verklaard worden door de gebrekkige medische kennis die
men toen had. Rond de eeuwwisseling eisen de respiratoire ziekten een groter aandeel op.
Omstreeks 1925 is de zuigelingensterfte sterk afgenomen in vergelijking met 1900. De
aandoeningen aan het spijsverteringsstelsel kennen een stijging, ondanks het feit dat
gezonde voedingsalternatieven ingeburgerd raakten. Bovendien blijft het niveau van de
epidemische ziekten extreem hoog. In 1950 kennen de epidemische ziekten een drastische
terugval onder de vrouwelijke bevolking. De neurologische aandoeningen daarentegen,
kennen samen met de ziekten aan het spijsverteringsstelsel een opmars. De lage
zuigelingensterfte maakt duidelijk dat er een sterke verbetering in de levensomstandigheden
terug te vinden is. De komst van een hygiënisch besef en de toenemende rol van de
geneeskunde vormden de steunpilaren voor de 20ste eeuwse evolutie.
Bij de kinderen zijn voornamelijk de voedingsgerelateerde epidemische aandoeningen en
ziekten aan het spijsverteringsstelsel de voornaamste doodsoorzaken in 1886. Daaruit blijkt
dat voeding niet enkel voor zuigelingen van primordiaal belang is. Gevoeligheid aan de
luchtwegen en longen is zo goed als onbestaande in Waregem. In 1925 is het aandeel van
de epidemische ziekten aanzienlijk gereduceerd en dit voornamelijk bij de meisjes.
Halverwege de 20ste eeuw zijn de typische 19de eeuwse doodsoorzaken teruggedrongen.
Toch blijven de epidemische aandoeningen sterk aanwezig, terwijl ook de cardio-vasculaire
aandoeningen hun opwachting maken in het doodsoorzakenpatroon.
In 1900 overlijden heel wat volwassenen aan respiratoire aandoeningen. Voornamelijk de
vrouwelijke bevolking wordt door dergelijke ziekten getroffen. De epidemische aandoeningen
Algemeen Besluit. 310
waarvan de voornaamste ongetwijfeld tuberculose is, kent een groot aandeel in het
doodsoorzakenpatroon. Daarnaast moet ook het belang van de kraambedsterfte worden
vermeld. De dalende mortaliteit tussen 1900 en 1925 houdt allerminst in dat het aandeel van
de epidemische aandoeningen wordt teruggedrongen. Tuberculose neemt zelf relatief in
belang toe. Nagenoeg 1/3 van de vrouwelijke bevolking overlijdt door een epidemische
aandoening, bij de mannelijke bevolking is dit minder dan 1/5. De mannen worden eerder
getroffen door aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. Daarnaast worden ook de cardio-
vasculaire aandoeningen belangrijker. Dit wijst op het geleidelijk tot stand komen van een
modern doodsoorzakenpatroon. Tegen het midden van de 20ste eeuw is de invloed van
tuberculose in Waregem sterk gereduceerd. De cardio-vasculaire aandoeningen worden
daarentegen bij beide seksen belangrijker. Bij de vrouwelijke bevolking verdwijnt de
kraambedsterfte, wat op significante verbetering op dit vlak wijst.
De sterfte onder de oudere bevolking verschilt in grote mate van deze van zuigelingen,
kinderen en volwassenen. Meer dan de helft van de ouderen in Waregem overlijdt aan
aandoeningen aan het ademhalingsstelsel. In 1925 dalen de respiratoire ziekten en krijgen
we een toename van aandoeningen van het spijsverteringsstelsel. Ook de cardio-vasculaire
ziekten, of de degeneratieve ziekten, ondergaan een stijging. In 1950 neemt de categorie
van de ‘ouderdom’ de eerste plaats in. Ze wordt gevolgd door de hart- en
bloedvaataandoeningen.
Waregem ten opzichte van Gent en Brugge
Het eerste aspect waarin Waregem, Gent en Brugge van elkaar verschillen, is de
bevolkingsgroei. In Brugge is er ten opzichte van de 19de eeuw slechts een toename van
70%, in Gent is dit 200%. Waregem kent een toename van 250%, wat duidelijk maakt dat
Waregem doorheen de onderzoeksperiode een belangrijke bevolkingsgroei kent. Op dit vlak
sluit Waregem dan ook beter aan bij Arteveldestad dan bij de Breydelstad. Deze
verschillende groei uit zich bovendien in de bevolkingsstructuur. Voor 1880 verjongen zowel
Gent als Waregem. Brugge kent een tegenovergestelde beweging en ondergaat een
veroudering. De Arteveldestad kent immers een grote instroom van jonge textielarbeiders.
Brugge biedt geen werkgelegenheid en er is slechts weinig migratie. In Waregem wordt er
voldoende werkgelegenheid gecreëerd zodat de jonge mensen niet moeten immigreren om
in hun levensonderhoud te voorzien. Na 1880 begint zowel de Gentse als de Waregemse
nataliteit te dalen en veroudert de bevolking. In Brugge daarentegen, kent de nataliteit een
toename en verjongt de bevolking. Na 1910 treedt ook in de Breydelstad opnieuw een
veroudering van de bevolking op.
Het niveau van de nataliteit en de mortaliteit ligt in Gent een stuk hoger dan in Waregem en
Brugge. De hogere nuptialiteitsgraad en het ontbreken van borstvoeding leiden tot dit
Algemeen Besluit. 311
nataliteitsverschil. Niet enkel is het mortaliteitsniveau hoger in Gent, de epidemische
crisissen eisen zowel in Brugge als in Gent een hogere tol dan in Waregem. Bovendien
moeten ook de invloed van de fabrieksarbeid en de sociale wantoestanden in dit kader
vermeld worden.
Hoewel Brugge, Gent en Waregem ten opzichte van de Waalse steden een soortgelijke
levensverwachting bij de geboorte hebben, ligt het niveau van Waregem iets hoger. In 1846
kende de Waregemse bevolking een levensverwachting van 35 jaar, terwijl dit in Brugge en
Gent 32 jaar was. De meer traditionele samenlevingen bezitten doorgaans een betere
levensverwachting dan de industriële steden zoals Brugge en Gent. G. Mooney en S. Szreter
maakten nog een ander onderscheid: ditmaal tussen de kleinere industriële steden zoals
Brugge en Waregem en de oude en traag groeiende industriële steden zoals Gent.
De zuigelingensterfte vormt het voornaamste onderscheid tussen de 3 lokaliteiten. Het
niveau dat in Waregem bereikt wordt, ligt een stuk lager dan de waarden die voor Gent en
Brugge werden bekomen. Voor Waregem schommelden de waarden rond 130‰. Voor
Brugge was dit 150‰ en voor Gent niet minder dan 250‰. Gedurende het grootste gedeelte
van de onderzoeksperiode sterven gemiddeld 50% meer kinderen in de Oost-Vlaamse
industriestad. J. Backs gaf een aantal redenen voor deze extreme cijfers. Vooreerst is er het
ontbreken van borstvoeding en de ongezonde woonomstandigheden. Verder moeten ook het
beperkt hygiënisch besef aangehaald worden. In Brugge werden dan weer heel wat
kantwerksters tewerkgesteld en was er sprake van een grote werkloosheid.
De kindersterfte vertoont een afwijkende evolutie. Een vergelijking tussen Gent, Brugge,
Waregem en de gegevens voor Zuid-Vlaanderen toont aan dat vanaf de leeftijd van 5 jaar
plaatsgebonden invloeden een afnemende rol wordt toebedeeld. In het midden van de 19de
eeuw kent Waregem de hoogste waarden wat de sterfte betreft en dit in de leeftijdscategorie
1 tot 4 jaar. Vanaf het 3de kwart van de 19de eeuw echter nemen deze op determinerende
wijze af. In Brugge en Gent verloopt deze afname veel geleidelijker. Zeker in Gent liggen de
waarden op een extreem laag niveau. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de
zuigelingensterfte zo omvangrijk is voor de Arteveldestad.
Bij de volwassen bevolking is in 1866 de grootse discrepantie tussen de verschillende steden
waar te nemen. De sterftekans bij de volwassenen is het grootst in Waregem. Bovendien
scoren de Gentse volwassenen slechter dan de Brugse. Rond 1910 bevinden de 3 gebieden
zich meer op een gelijke positie. De mortaliteitsdaling vervaagt de onderlinge verschillen.
Een vergelijking van de sociale ongelijkheid voor de dood tussen Gent, Brugge en Waregem
is nagenoeg onmogelijk. Door de beperkte aantallen, werkte ik met een andere methode dan
J. Backs en L. Van Haecke. Voor Waregem werd gewerkt met sterfteaandelen in plaats van
Algemeen Besluit. 312
met sterftekansen en levensverwachtingen. Algemeen genomen kent de Arteveldestad geen
vermindering van de sociale differentiatie tussen 1846 en 1910. Dit is wel het geval in de
Breydelstad. In Waregem is de sociale differentiatie het grootst in 1910. Dit is het gevolg van
een veranderende tewerkstelling doorheen de onderzoeksperiode. Bovendien kent zowel in
Gent als in Waregem het fabriekswezen tussen 1846 en 1890 een aanzienlijke uitbreiding. In
Brugge doet zich net het tegenovergestelde voor, waar heel wat fabrieken failliet gaan.
Het totale doodsoorzakenpatroon of per leeftijdsklasse valt eveneens moeilijk te vergelijken
vanwege de onderlinge verschillen en kwaliteit. Opmerkelijk wel is het belangrijke verschil bij
het voorkomen van kanker bij de zuigelingen in 1950. In Gent stierven heel wat kinderen aan
de aandoening. In Brugge en Waregem doet een dergelijke ontwikkeling zich niet voor. Dit
kan wijzen op een grotere rol van vervuiling en de aanwezigheid van industrie.
Rond de eeuwwisseling lijden de Gentse volwassenen meer aan epidemische, respiratoire
en spijsverteringsziekten. Dit kan in verband gebracht worden met de slechtere
levensomstandigheden. In 1925 komt L. Van Haecke voor Brugge tot dezelfde vaststelling.
Voor Waregem wordt dit patroon pas in 1950 zichtbaar. Naast de epidemische ziekten
worden de cardio-vasculaire aandoeningen steeds belangrijker.
Andere onderzoeksmogelijkheden
De belangrijkste constante in mijn onderzoek was dat ik voortdurend een beroep heb moeten
doen op veronderstellingen en hypothesen. Vele facetten van de 19de eeuwse Wargemse
geschiedenis zijn nog onbekend en dienen bijgevolg nog aan een uitgebreid onderzoek
onderworpen te worden. Op verschillende vlakken ontbreekt nog noodzakelijke informatie.
De nuptiatiteit en nataliteit moeten doorgrond worden, de evolutie van de 19de eeuwse
mortaliteit is nog onontgonnen terrein. Maar ook een onderzoek naar het gemeentelijk
optreden in verband met de aanleg van rioleringen en andere hygiënische maatregelen
kunnen de oorzaken van de mortaliteitsdaling in een ander daglicht plaatsen.
Addenda 313
Addenda Oorspronkelijk was het de bedoeling om enkele bijlagen aan deze verhandeling toe te
voegen. Door de enorme hoeveelheid cijfermateriaal die we verzamelden, kregen we echter
teveel bijlagen en werden we genoodzaakt om deze te beperken. Om het cijfermateriaal toch
ter beschikking te stellen, werd geopteerd om een CD-ROM te maken waar alle berekenen
en alle cijfergegevens voor handen zijn. Daarbij besparen we niet enkel tijd en papier, maar
kunnen we ook alle bijlagen volledig weergeven.