niet-tegenstelbaarheid in het privaatrecht...14 a. verbeke en j. byttebier, “onroerende en...

142
NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT Aantal woorden: 49.531 Brent Imschoot Studentennummer: 01205350 Promotor: Prof. Dr. Joke Baeck Commissaris: Maja Reynebeau Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Rechten Academiejaar: 2016 2017

Upload: others

Post on 14-Oct-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET

PRIVAATRECHT

Aantal woorden: 49.531

Brent Imschoot Studentennummer: 01205350

Promotor: Prof. Dr. Joke Baeck

Commissaris: Maja Reynebeau

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Rechten

Academiejaar: 2016 – 2017

Page 2: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
Page 3: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

I

Dankwoord

Vigilantibus et non dormientibus iura subveniunt

Het schrijven van een masterproef bleek een werk van lange adem te zijn. Via deze weg zou ik

graag enkele personen willen bedanken die mij hierin hebben bijgestaan.

In de eerste plaats zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Joke Baeck willen bedanken. Zij heeft

mij tijdens de redactie van deze masterproef steeds met raad en daad bijgestaan, en gaf mij het

gevoel dat ik altijd aan haar deur mocht aankloppen. Zonder haar hulp had ik deze opdracht

mogelijks nooit tot een goed einde gebracht. Ik wil haar enerzijds dan ook bedanken voor de

tips, inlichtingen en feedback, maar anderzijds ook voor de sympathieke professor die zij is.

Verder wil ik graag mijn vrienden bedanken voor de toffe momenten die ik met hen heb beleefd

doorheen mijn studentenperiode aan de Universiteit, maar ook voordien. In het bijzonder dank

ik Sam De Neve, die ik tot enkele jaren geleden nog niet kende, maar ondertussen als een van

mijn beste vrienden beschouw.

Graag zou ik mijn broer Joris, zus Elien en hun geliefden Steffie en Tom willen bedanken voor

de nodige steun, de hechte band en de liefde die zij mij geven. Ook Maurice, mijn petekindje

Cyril en de kleine Arne verdienen hier een plaatsje. Hun schattige snoetjes toveren steeds een

glimlach op mijn gezicht.

De allergrootste dank gaat echter uit naar mijn ouders Rudy en Nadine. Woorden schieten mij

tekort om hen duidelijk te maken wat zij voor mij betekenen. Zonder hen zou ik niet de persoon

geworden zijn die ik nu ben. Zij hebben mij steeds alle kansen gegeven in het leven, en hebben

vele opofferingen voor mij gedaan. Naast steun op materieel, financieel en emotioneel vlak,

ontvang ik van hen ook onvoorwaardelijke liefde.

Page 4: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

II

Page 5: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

III

Inhoudsopgave

Inleiding..................................................................................................................................... 1

Categorisatie ............................................................................................................................. 7

A. Bescherming tegen onwetendheid .................................................................................. 7

1. Derden ........................................................................................................................ 7

1.1. Publiciteit op het hypotheekkantoor ................................................................... 8

1.1.1. Overschrijving ............................................................................................... 9

1.1.2. Inschrijving ................................................................................................. 10

1.1.3. Kantmelding ................................................................................................ 13

1.1.3.1. Overgeschreven akten ........................................................................... 14

1.1.3.2. Ingeschreven akten ............................................................................... 15

1.2. Publiciteit in het pandregister ........................................................................... 16

1.3. Publiciteit door bezit ........................................................................................ 21

1.4. Kennisgeving .................................................................................................... 23

1.4.1. Overdracht van schuldvordering ................................................................. 23

1.4.1.1. De gecedeerde schuldenaar .................................................................. 24

1.4.1.2. Andere beschermde derden .................................................................. 26

2. Contractpartijen ........................................................................................................ 27

2.1. Algemene voorwaarden .................................................................................... 28

3. Tussentijdse evaluatie .............................................................................................. 33

3.1. Bescherming tegen effectieve onwetendheid? ................................................. 34

3.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw? ................................................ 35

3.3. Risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis ...................... 36

3.4. Beschikkingsbevoegdheid ................................................................................ 37

3.4.1. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid ......................................................... 38

3.4.2. Het volgrecht ............................................................................................... 39

3.4.3. Besluit ......................................................................................................... 40

Page 6: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

IV

B. Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop .......................................... 41

1. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken .............................................. 45

1.1. Algemene regel ................................................................................................ 45

1.2. Bijzondere toepassing: art. 19 Faill. W. ........................................................... 46

2. Pandrecht .................................................................................................................. 48

2.1. Registerpand ..................................................................................................... 50

2.2. Vuistpand ......................................................................................................... 51

2.3. Rol van de goede trouw .................................................................................... 53

3. Eigendomsvoorbehoud ............................................................................................. 55

4. Retentierecht ............................................................................................................. 59

4.1. Retentierecht op lichamelijke roerende goederen ............................................ 61

4.2. Retentierecht op lichamelijke onroerende goederen ........................................ 63

4.2.1. Feitelijke macht als voldoende voorwaarde? .............................................. 64

4.2.1.1. Visie van DIRIX ................................................................................... 64

4.2.1.2. Visie van VEROUGSTRAETE ............................................................ 65

4.2.2. Art. 75 Pandwet als toepasselijke regeling? ............................................... 65

4.2.2.1. Visie van DIRIX ................................................................................... 65

4.2.2.2. Visie van VEROUGSTRAETE ............................................................ 66

5. Tussentijdse evaluatie .............................................................................................. 67

5.1. Publiciteit als plicht .......................................................................................... 67

5.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw? ................................................ 69

5.3. Aansprakelijkheid wegens fouten bij de publiciteit ......................................... 71

C. Bescherming tegen antidatering ................................................................................... 73

D. Bescherming tegen bedrog ........................................................................................... 75

1. De Pauliaanse vordering ........................................................................................... 75

1.1. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering .................................................... 76

1.1.1. Grondslag .................................................................................................... 77

Page 7: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

V

1.1.1.1. Onrechtmatige daad .............................................................................. 78

1.1.1.2. Fraus omnia corrumpit ......................................................................... 81

1.1.1.3. Ongerechtvaardigde verrijking ............................................................. 83

1.1.1.4. Afwending van de bestuursbevoegdheid .............................................. 84

1.1.2. Toepassingsvoorwaarden ............................................................................ 85

1.1.2.1. Anterioriteit van de schuldvordering .................................................... 85

1.1.2.2. Benadeling van de schuldeiser ............................................................. 87

1.1.2.3. Bedrieglijk handelen van de schuldenaar ............................................. 88

1.1.2.4. Medeplichtigheid van de derde-medecontractant ................................. 88

1.1.2.4.1. Rechtshandelingen ten bezwarende titel ........................................ 89

1.1.2.4.2. Rechtshandelingen om niet ............................................................ 89

1.1.2.4.3. Kritiek ............................................................................................ 91

1.1.3. Kenmerken en gevolgen ............................................................................. 92

1.1.3.1. De kenmerken van de vordering in het algemeen ................................ 92

1.1.3.2. Samenloop ............................................................................................ 94

1.1.3.2.1. Samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar ..................... 95

1.1.3.2.2. Samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant .... 96

1.2. De Faillissementspauliana ................................................................................ 98

1.3. De vereenvoudigde Pauliana ........................................................................... 99

2. Simulatie of veinzing ............................................................................................. 103

2.1. Gevolgen van de veinzing tussen partijen ...................................................... 104

2.2. Gevolgen van de veinzing voor derden .......................................................... 105

2.2.1. Niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling ....................... 106

2.2.2. Het recht om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen ............. 107

2.2.2.1. Grondslag............................................................................................ 107

2.2.2.2. Voorwaarden ...................................................................................... 110

2.2.2.2.1. Goede trouw ................................................................................ 110

Page 8: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

VI

2.2.2.2.2. Belang of schade? ........................................................................ 112

2.2.3. Het recht om de verborgen rechtshandeling te verkiezen ......................... 113

3. Fraus omnia corrumpit .......................................................................................... 115

3.1. Toepassingsvoorwaarden ............................................................................... 116

3.1.1. Foutieve gedraging .................................................................................... 116

3.1.2. Oogmerk om te schaden ............................................................................ 116

3.2. Gevolgen ........................................................................................................ 117

4. Tussentijdse evaluatie ............................................................................................ 119

4.1. Bescherming enkel in geval van goede trouw? .............................................. 120

4.2. Vordering in rechte als toepassingsvoorwaarde? ........................................... 121

4.3. Beschikkingsbevoegdheid .............................................................................. 122

Besluit .................................................................................................................................... 125

Bibliografie ............................................................................................................................ 127

Rechtsleer ........................................................................................................................... 127

Page 9: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

1

Inleiding

1. Vigilantibus et non dormientibus iura subveniunt. Dit citaat dat zich bovenaan het

dankwoord bevindt, werd niet lukraak gekozen. Het kan worden vertaald als “het recht komt de

waakzamen ter hulp, niet zij die slapen”.1 Zoals uit deze masterproef zal blijken, zullen zij die

niet attent zijn omtrent hun rechten immers vaak niet door het recht worden beschermd. Zo zal

bijvoorbeeld aandacht moeten worden besteed aan de verschillende tegenstelbaarheids-

formaliteiten2 welke het Belgische recht voorschrijft. Indien dit niet wordt gedaan, riskeert men

te worden getroffen door de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

Deze sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormt een uitzondering op het principe van de

tegenstelbaarheid van overeenkomsten, en ruimer van rechtshandelingen,3 aan derden.

Aangezien rechtshandelingen zowel eenzijdig als meerzijdig kunnen zijn,4 wordt ervoor

geopteerd om zo veel als mogelijk te werken met het begrip rechtshandeling, dat ruimer is dan

het begrip overeenkomst, en dit laatste ook omvat.

2. Sedert het Boswachtersarrest5 wordt een onderscheid gemaakt tussen de interne en de

externe gevolgen van een rechtshandeling. De interne6 gevolgen van een rechtshandeling,

namelijk de rechten en verplichtingen die eruit voortspruiten, gelden alleen tussen de partijen,7

en worden beheerst door het principe van de relativiteit.8 De externe9 gevolgen werken ten

aanzien van derden, en hebben betrekking op het bestaan van de rechtshandeling als feit,10 maar

ook op de gevolgen ervan voor de partijen,11 en worden beheerst door het principe van de

tegenstelbaarheid.

1 C. DE KONINCK, Latijnse rechtsspreuken, Brugge, Die Keure, 2016, 412. 2 In de rechtspraak en rechtsleer worden de termen (niet-)tegenstelbaarheid/tegenwerpelijkheid en (niet-)

tegenstelbaar/tegenwerpbaar door elkaar gebruikt. Zie ook K. HENDRICKX, “[Taal] Stellig niet tegenstelbaar”,

Juristenkrant 2003, afl. 65, 13. 3 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en

D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)

44. 4 B. DE GROOTE en R. DE CORTE, Privaatrecht in hoofdlijnen 1, Antwerpen, Intersentia, 2014, 242. 5 Cass. 27 mei 1909, ‘Boswachtersarrest’, Pas. 1909, I, 272. 6 Ze werken intern, namelijk tussen de contractpartijen. Het betreft de obligatoire gevolgen. 7 Cass. 14 oktober 2010, AR C.09.0632.N. 8 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 116. 9 Ze werken extern, namelijk tegenover derden. Het betreft de niet-obligatoire gevolgen. 10 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 248. 11 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 41.

Page 10: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

2

De tegenstelbaarheid van een rechtshandeling brengt bijgevolg niet alleen mee dat derden

“verplicht zijn het bestaan van deze rechtshandeling te erkennen en er rekening mee te houden,

maar voorgaande geldt eveneens voor de gevolgen ervan”.12 Omgekeerd kan een derde zich

ook beroepen op het bestaan van de rechtshandeling en op de gevolgen ervan.13

3. Opdat een rechtshandeling tegenstelbaar zou zijn aan derden, moeten volgens

VERBEKE en BYTTEBIER twee voorwaarden zijn vervuld. Ten eerste moet de

rechtshandeling geldig zijn, en ten tweede is vereist dat derden kennis hebben of dienen te

hebben van het bestaan ervan.14 Deze kennisvereiste als tegenstelbaarheidsvoorwaarde wordt

betwist.15 Aangezien de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in een aantal gevallen

derdenbescherming biedt wegens het gebrek aan kennis in hoofde van de derde, concludeert

FELTKAMP dat effectieve kennis in beginsel alvast geen algemene tegenstelbaarheidsvereiste

vormt.16 Indien effectieve kennis wel een algemene tegenstelbaarheidsvereiste zou vormen,

zouden deze afzonderlijke toepassingsgevallen van de sanctie immers geen bestaansreden

hebben.

STIJNS en VAN LIEMPT zijn van oordeel dat voor de tegenstelbaarheid vereist is dat er sprake

moet zijn van een geldige rechtshandeling, dat degene die er zich op wil beroepen het bestaan

ervan kan bewijzen, en dat de eventuele bijkomende tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn

nageleefd.17 Volgens CLAEYS is een rechtshandeling aan derden tegenstelbaar, “voor zover er

geen sprake is van Pauliaans bedrog dan wel een bijzondere regel of een algemeen beginsel die

tegenstelbaarheid niet belemmert”.18

4. De tegenstelbaarheid betreft aldus de werking van de externe gevolgen van

rechtshandelingen ten aanzien van derden. Bijgevolg rijst de vraag wie als derde moet worden

12 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 122-123. 13 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 216. 14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

RW 1997-98, (1099) 1120. 15 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 60-64. 16 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 254; STIJNS en VAN

LIEMPT delen de mening dat de derde, in de regel, geen voorafgaande en effectieve kennis moet hebben. Zie: S.

STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en D.

LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37) 48. 17 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en

D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)

47. 18 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 122.

Page 11: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

3

beschouwd. DE PAGE beschouwt als derden: “zij die geen partij zijn bij de overeenkomst”,19

maar mijns inziens geldt dit eveneens wat betreft rechtshandelingen. Het komt er dus op aan

om na te gaan wie moet worden beschouwd als partij.

Volgens STIJNS weerhoudt de doctrine als partijen bij de overeenkomst: “de categorie van de

contractanten (dit zijn alle personen die in persoon aanwezig waren of die geldig

vertegenwoordigd waren bij de contractsluiting, de persoon die op een aan hem toerekenbare

wijze een legitiem vertrouwen heeft gewekt bij een ander en, ten slotte, de contracttoetreders

die na de contractsluiting partij worden) en de categorie van de gelijkgestelden met

contractanten (dit zijn de algemene rechtverkrijgenden van een contractant, de

rechtverkrijgenden ten algemene titel en de bijzondere rechtverkrijgenden wat de (zgn.

kwalitatieve) rechten aangaat die zeer nauw verbonden zijn met de overgedragen zaak)”.20

Zoals zal blijken, geniet evenwel niet elke derde steeds bescherming door de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid. Naargelang de verschillende toepassingsgevallen zal worden besproken

welke derden specifiek in aanmerking komen voor bescherming.

5. Uitzonderingen op het principe van de tegenstelbaarheid zijn legio. Deze uitzonderingen

impliceren dat een derde het bestaan en de gevolgen van de rechtshandeling mag negeren. Aan

de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid komt echter geen erga omnes werking

toe. Zij werkt enkel ten aanzien van de derden die aan de voorwaarden van de sanctie voldoen.21

Niet-tegenstelbaarheid doet ook geen afbreuk aan de geldigheid van de rechtshandeling en heeft

bijgevolg niet de nietigheid tot gevolg.22 Tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn dan ook niet te

vereenzelvigen met formele geldigheidsvoorwaarden.23

6. Deze masterproef is erop gericht om de uitzonderingen op de tegenstelbaarheid, die

kunnen worden beschouwd als sanctie, in kaart te brengen. De toepassingsgevallen van deze

sanctie zijn verspreid doorheen het Belgische recht. Zoals uit deze masterproef zal blijken,

streeft de niet-tegenstelbaarheid verschillende doelstellingen na, en volgens CORNELIS kunnen

19 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1939, 159. 20 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana, sterkmaking en

schijnvertegenwoordiging, derdenbegunstiging” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25)

30. 21 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 502. 22 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 65. 23 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 377.

Page 12: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

4

er “moeiteloos een paar doctorale proefschriften aan worden gewijd”.24 Het onderzoek wordt

afgebakend tot de toepassingsgevallen die zich situeren in het privaatrecht.

Eenmaal de toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in kaart zijn

gebracht, worden deze in verschillende categorieën opgedeeld, op basis van verschillende

functies die de sanctie vervult. Tot op heden ontbreekt dergelijke systematische indeling in de

Belgische rechtsleer. Een gestructureerd overzicht van de toepassingsgevallen is echter

wenselijk, want alleen op basis daarvan is ook een evaluatie van de sanctie mogelijk.

Een poging tot bespreking van de sanctie werd ondernomen door BASTIAN. Zijn poging is

echter vatbaar voor kritiek. Zo is hij bijvoorbeeld van mening dat de niet-tegenstelbaarheid een

gevolg kan zijn van de nietigheid van een rechtshandeling.25 De bijdrage van BASTIAN levert

ongetwijfeld interessante inzichten op, maar gezien deze dateert van het jaar 1929 en dus een

overzicht geeft van de sanctie in het toenmalige Franse recht, is een actuele Belgische versie

gewenst.

Ik poog dan ook deze actuele Belgische versie op te stellen, of toch binnen het bestek van deze

masterproef, de fundamenten ervan te leggen. Eenmaal de toepassingsgevallen in verschillende

categorieën zijn opgedeeld, wordt per toepassingsgeval besproken wat de (niet-)

tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn en waarom bijgevolg de sanctie van toepassing is, wie er

wordt beschermd en wie er wordt gesanctioneerd. De uiteenzetting van elke categorie zal in

principe worden afgesloten met een tussentijdse evaluatie, waarin gepoogd wordt enkele

vaststellingen te doen met betrekking tot de toepassingsgevallen van de betreffende categorie.

7. In de eerste categorie worden enkele toepassingsgevallen behandeld die er in bestaan

een partij te sanctioneren wegens het niet vervullen van de publiciteitsvereisten met het oog op

de tegenstelbaarheid. Deze publiciteit strekt ertoe derden te informeren, en bijgevolg hun

onwetendheid te voorkomen. Het is dan ook deze onwetendheid waartegen derden door de

toepassingsgevallen van deze categorie zullen worden beschermd. Net omwille van het feit dat

met deze toepassingsgevallen derdenbescherming wordt geboden wegens een gebrek aan

kennis, kan als principe worden gesteld dat, wat betreft de rechtshandelingen waarop de

24 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 501. 25 D. BASTIAN, Essai d’une théorie générale de l’inopposabilité, Parijs, Recueil Sirey, 1929, 3.

Page 13: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

5

toepassingsgevallen in deze categorie betrekking hebben, kennis in hoofde van de derde wel

degelijk een tegenstelbaarheidsvereiste is.

Dit zou ook vanuit een ander standpunt kunnen worden bekeken, namelijk dat van de

bescherming van het rechtmatig vertrouwen dat deze derde heeft. Wanneer derden een bepaalde

situatie wordt voorgehouden, moeten zij er immers rechtmatig op kunnen vertrouwen dat deze

situatie ook met de werkelijkheid overeenstemt. Mocht deze voorgespiegelde situatie toch niet

met de werkelijkheid overeenstemmen, dan werkt de publiciteit als correctiemiddel waarop

derden moeten afgaan. Bij gebreke van publiciteit zal aldus het rechtmatig vertrouwen in hoofde

van deze derde, moeten worden geëerbiedigd.

Toch wordt ervoor geopteerd om te werken met het begrip onwetendheid. Dit begrip is, in

tegenstelling tot het concept rechtmatig vertrouwen, geen gevestigde waarde in het Belgisch

recht. De keuze voor het begrip onwetendheid wordt verantwoord door het feit dat dit een

ruimere lading dekt dan het concept rechtmatig vertrouwen. Zo zal in deze categorie een

toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid aan bod komen waarin een

contractpartij wordt beschermd tegen onwetendheid. In casu is deze onwetend indien hij niet

de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden had.26

In dit geval kan echter bezwaarlijk worden gesproken over een rechtmatig vertrouwen.

Uiteraard bestaat als alternatief de mogelijkheid om voor dit toepassingsgeval van de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid over te gaan tot de creatie van een nieuwe categorie, zodat toch kan

worden gewerkt met de titel ‘Bescherming van het rechtmatig vertrouwen’.

8. In de tweede categorie zullen enkele mechanismen worden besproken waarmee een

schuldeiser poogt zich in te dekken met het oog op een eventuele samenloop. Ter bescherming

van de andere schuldeisers in de samenloop, zijn voor deze mechanismen steeds

tegenstelbaarheidsformaliteiten voorgeschreven. De toepassingsgevallen van deze categorie

zullen het niet voldoen aan deze tegenstelbaarheidsvereisten sanctioneren. De sanctie heeft geen

betrekking op de onderliggende rechtshandeling, maar op de rechtshandeling die er in bestaat

dat de zekerheid wordt gevestigd. Indien de sanctie toepassing vindt, impliceert dit bijgevolg

niet dat de onderliggende rechtshandeling ook zou worden getroffen. De sanctie treft in casu

immers enkel het bestaan en de gevolgen van de zekerheid op zich.

26 Infra nr. 53.

Page 14: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

6

Stel dat tussen twee personen een verkoopovereenkomst wordt afgesloten, waarbij een

eigendomsvoorbehoud wordt bedongen. Indien het eigendomsvoorbehoud wordt getroffen door

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, impliceert dit niet dat de verkoopovereenkomst eveneens

niet tegenstelbaar zou zijn.

9. In de derde categorie wordt besproken welke de manieren zijn om een onderhandse akte

van een vaste datum te voorzien. Zo wordt vermeden dat partijen zouden sjoemelen met de

datum van hun rechtshandeling. In principe kan dit toepassingsgeval ook in de vierde categorie

worden ondergebracht, aangezien deze derde categorie er ook toe strekt derden te beschermen

tegen bedrog. Er wordt echter geopteerd om dit toepassingsgeval als een categorie op zich te

beschouwen. Daar waar de vierde categorie toepassingsgevallen van de sanctie omvat waar elk

bedrieglijk oogmerk aan de basis kan liggen van een toepassing van de sanctie, en deze dus een

algemeen toepassingsgebied hebben, strekt de derde categorie er enkel toe te beschermen tegen

het handelen met het bedrieglijke oogmerk om te antidateren.

10. Zoals reeds kon worden afgeleid uit de vorige randnummer, strekt de vierde categorie

ertoe de toepassingsgevallen van de sanctie te bundelen welke als gemeenschappelijke functie

hebben dat zij derden beogen te beschermen tegen bedrog. Zoals zal blijken, beteugelen de

toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid verschillende vormen van

bedrog. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal in casu het bedrog en zijn

gevolgen ongedaan maken, wat voor de derde de gepaste oplossing vormt.

Opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou vinden, is in principe vereist dat de

derde aantoont dat er sprake is van bedrog. De toepassingsgevallen vereisen echter steeds dat

ook andere voorwaarden zijn vervuld. Het zal blijken dat, in tegenstelling tot de

toepassingsgevallen van de andere categorieën,27 dit de enige categorie is waarvoor aan

bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van

toepassing zou zijn. Bij de andere categorieën speelt de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in

het geval er niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid is voldaan.

27 Dit moet worden genuanceerd wat betreft art. 19 Faill. W., dat zich in de tweede categorie bevindt en ook

voorwaarden stelt opdat de sanctie van toepassing zou zijn.

Page 15: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

7

Categorisatie

A. Bescherming tegen onwetendheid

11. In deze eerste categorie komen toepassingsgevallen van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid aan bod, welke ertoe strekken personen te beschermen tegen onwetendheid.

Het beschikken over de juiste informatie laat toe dat personen hun gedragingen hierop kunnen

afstemmen. Mochten personen niet over deze informatie beschikken, dan zouden zij mogelijks

andere of geen handelingen ondernemen. De wetgever hecht dan ook belang aan het feit dat

personen zich kunnen informeren omtrent bepaalde feiten die voor hen relevant (kunnen) zijn,

opdat zij hieromtrent niet onwetend zouden zijn. In deze categorie komen dan ook voornamelijk

toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid aan bod welke hun grondslag

vinden in de wet.

12. Hieronder wordt in de eerste plaats weergegeven welke regels ertoe strekken derden te

beschermen tegen onwetendheid (1.). Vervolgens wordt weergegeven welke specifieke

regeling tot een gelijkaardige bescherming strekt in de contractuele relatie tussen partijen, en

waarvan de miskenning wordt gesanctioneerd door de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid (2.). Ten slotte worden enkele vaststellingen gedaan in een tussentijdse

evaluatie (3.).

1. Derden

13. Het is belangrijk om aan te kunnen tonen welke goederen en rechten men heeft

(bijvoorbeeld met het oog op het verkrijgen van een krediet is het van belang om aan te kunnen

tonen dat men een solvabel persoon is), maar ook om te weten welke goederen en rechten een

bepaalde persoon niet heeft. Een efficiënt goederenrecht is dan ook onlosmakelijk verbonden

met een efficiënt publiciteitssysteem waarop men kan terugvallen.

Page 16: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

8

DE BOT maakt een onderscheid tussen vier soorten publiciteit28: “1) als voorwaarde voor de

rechtsgeldigheid, 2) met het oog op de vergemakkelijking van de bewijslast, 3) met het oog op

informatie van derden, 4) met het oog op de tegenstelbaarheid aan derden”.29

Met deze laatste soort van publiciteit wil de wetgever derden beschermen tegen de externe

gevolgen van rechtshandelingen, door de tegenstelbaarheid ervan te onderwerpen aan bepaalde

formaliteiten die betrekking hebben op het openbaar maken ervan. In het geval de publiciteit is

voorgeschreven met het oog op de tegenstelbaarheid, zal de wijze waarop publiciteit moet

worden verleend in de eerste plaats afhankelijk zijn van het feit of de rechtshandeling

betrekking heeft op roerende dan wel onroerende goederen. Daarnaast moet ook een

onderscheid worden gemaakt naargelang het lichamelijke dan wel onlichamelijke goederen

betreft. Ook aan bepaalde rechtshandelingen waarbij zakelijke zekerheidsrechten worden

gevestigd, zal publiciteit moeten worden verleend met het oog op de tegenstelbaarheid.30

In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ worden 4 vormen van publiciteit strekkende

tot de tegenstelbaarheid van rechtshandelingen aan derden besproken, namelijk publiciteit op

het hypotheekkantoor (1.1.), publiciteit in het pandregister (1.2.), publiciteit door middel van

bezit (1.3.) en de kennisgeving (1.4.).

1.1. Publiciteit op het hypotheekkantoor

14. Wat betreft de publiciteit op het hypotheekkantoor, zullen drie vormen van publiciteit

aan bod komen. Als eerste zal de overschrijving worden besproken (1.1.1.), om vervolgens

dieper in te gaan op de inschrijving (1.1.2.). Ten slotte komt ook de kantmelding, welke dient

als aanvullende publiciteit bij de overschrijving en de inschrijving, ter sprake (1.1.3.).

28 “Publiciteit houdt in dat derden ingelicht worden over (voltrokken, voorgenomen of voor te nemen) rechtsfeiten

en rechtshandelingen, zodat zij hun handelen daarop kunnen afstemmen.” Zie: J. VAN DE VOORDE en N.

CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R. VAN

RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 53. 29 Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk: de overschrijving van het echtscheidingsvonnis, publiciteit in de

registers van de burgerlijke stand, de berichten van beslag en de overschrijving op het hypotheekkantoor, D. DE

BOT, “Publiciteitsregisters en de verwerking van persoonsgegevens” in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R.

VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (17) 19-20. 30 Deze komen ook aan bod in de volgende categorie. Er zal een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie

waarbij het gaat om de bescherming van derde-verkrijgers van het bezwaarde goed, aangezien de titularis van het

zekerheidsrecht beschikt over een volgrecht (categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’), en de situatie

waarin de tegenstelbaarheidsformaliteiten strekken tot de bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop

(categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’).

Page 17: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

9

1.1.1. Overschrijving

15. Art. 1 Hyp. W.31 bevat een opsomming van akten die aan de overschrijvingsverplichting

zijn onderworpen, maar ook wetsbepalingen buiten de Hypotheekwet onderwerpen bepaalde

akten aan de overschrijving. Hoewel de eigendomsoverdracht solo consensu tot stand komt, zal

immers blijken dat deze vaak slechts volmaakt is op het ogenblik dat de

publiciteitsvoorschriften zijn nageleefd.32 Voorgaande geldt zonder meer voor de

eigendomsoverdracht van onroerende goederen.

Art. 1 Hyp. W. heeft onder meer tot gevolg dat, zolang de akte tot overdracht of aanwijzing van

een onroerend zakelijk recht (anders dan een voorrecht of hypotheek) niet is overgeschreven,

de titularis van dat recht zich tegen derden te goeder trouw33 niet op zijn recht zal kunnen

beroepen.34 De titularis van het onroerend zakelijk recht, zal zijn rechten bijgevolg slechts

kunnen laten gelden tegenover derden te goeder trouw indien de akte is overgeschreven in de

registers van het hypotheekkantoor.35

16. Een derde is te goeder trouw indien hij geen kennis heeft of behoort te hebben van de

rechtshandeling.36 Het kan niet de bedoeling zijn om de derde, die handelt met kennis van

zaken, te beschermen tegen de gevolgen van handelingen die hij verricht in strijd met zijn

kennis. Ook in de hypothese dat de derde kennis van de rechtshandeling ‘behoort te hebben’,

wordt hem geen bescherming geboden. Dit laatste is rechtstreeks in verband te brengen met de

overschrijving op het hypotheekkantoor. De overschrijving creëert namelijk een fictie waardoor

derden geacht worden kennis te hebben van de rechtshandeling, en de vereiste van feitelijke

kennis (actual notice) aldus wordt vervangen door normatieve kennis (constructive notice).37

DE PAGE bekritiseert echter de vereiste van goede trouw, aangezien deze het

publiciteitssysteem zijn mechanische werking ontneemt.38

31 Hypotheekwet van 16 december 1851, BS 22 december 1851. 32 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 719. 33 Krachtens artikel 2268 BW wordt goede trouw vermoed. 34 C.-A. LEUNEN, “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 6. 35 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

RW 1997-98, (1099) 1104. 36 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

RW 1997-98, (1099) 1120. 37 A. VERBEKE, “Informatie over andermans vermogen. Belangenafweging tussen het recht op privacy van de

schuldenaar en het recht op informatie van de schuldeiser”, RW 1993-94, (1129) 1143. 38 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 973-975.

Page 18: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

10

17. Het beschermingsobject van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in casu de

onwetendheid, veruitwendigt zich in de vereiste van goede trouw. Een derde die onwetend is,

is te goeder trouw, en enkel een derde die te goeder trouw is verdient bescherming. Op deze

bescherming werd door het Hof van Cassatie echter een nuance aangebracht.39 Niet alle derden

te goeder trouw beschikken immers over de mogelijkheid om zich op de geboden bescherming

te beroepen. Enkel derden te goeder trouw met een conflicterend recht, zijnde deze die

aanspraken kunnen doen gelden die in conflict treden met het niet-overgeschreven recht,

hebben die mogelijkheid.40

18. Zij die belang hebben bij een einde aan de toestand van onwetendheid, zijn degene die

eveneens belang hebben bij de gevolgen van de overschrijving. Het zijn immers zij die de

gevolgen van de eventuele toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zullen moeten

ondergaan. Dit is in de eerste plaats de verkrijger van het onroerend zakelijk recht, maar ook

bijvoorbeeld een hypothecaire schuldeiser van de verkrijger. Alle personen die belang hebben

bij de gevolgen van de overschrijving kunnen dan ook om een overschrijving verzoeken.41 In

het geval geen enkele van deze belanghebbenden om de overschrijving heeft verzocht, worden

zij allemaal getroffen door de toepassing van de sanctie. Het volstaat echter dat een van hen om

een overschrijving heeft verzocht, opdat zij allen de toepassing van de sanctie niet zouden

moeten ondergaan.

1.1.2. Inschrijving

19. Het openbaar maken van voorrechten op onroerende goederen (art. 29 Hyp. W.) en

hypotheken (art. 81 Hyp. W.) geschiedt door inschrijving op het hypotheekkantoor.42 Een

voorrecht is een recht dat uit hoofde van de bijzondere aard der schuldvordering aan een

schuldeiser toekomt en hem voorrang verleent boven de andere schuldeisers, zelfs de

39 Cass. 8 april 1957, Arr. Cass. 1957, 670. 40 Dit is het geval voor derden met een zakelijk recht of zakelijk zekerheidsrecht op het goed (indien de

voorwaarden voor de tegenstelbaarheid van die rechten werden nageleefd) of voor schuldeisers die een recht van

verhaal op het goed uitoefenen. Schuldeisers maken hun persoonlijk recht tegenstelbaar door het stellen van

uitvoeringshandelingen op het onroerend goed. Zie: C.-A. LEUNEN, “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en

hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 40-41; Zie

ook: E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen,

Story-Scientia, 1996, 89-90. 41 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,

Antwerpen, Intersentia, 2005, 305. 42 Niet alle voorrechten op onroerende goederen vereisen echter een inschrijving. Zie: K. BYTTEBIER,

Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 267.

Page 19: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

11

hypothecaire (art. 12 Hyp. W.). De hypotheek wordt door art. 41 Hyp. W. omschreven als een

zakelijk recht op onroerende goederen, die verbonden zijn ter voldoening van een verbintenis.

20. De inschrijving is geen vereiste voor de geldige totstandkoming van de zekerheid.43

Tussen partijen bestaat het onroerend voorrecht of de hypotheek, en kan het gebrek aan

inschrijving dan ook niet worden ingeroepen. Enkel derden zullen beschermd worden in geval

van niet inschrijving van het onroerend voorrecht of de hypotheek. De vraag rijst welke derden

worden beschermd in geval van een eventuele toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid, ten gevolge van een gebrek aan inschrijving. Om een antwoord te kunnen

geven op deze vraag, wordt eerst een onderscheid gemaakt tussen wat (onroerende) voorrechten

en hypotheken eigenlijk zijn, en wordt vervolgens stilgestaan bij een belangrijk

gemeenschappelijk kenmerk.

21. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken behoren tot de zakelijke

zekerheidsrechten. “Het doel van zekerheidsovereenkomsten (en zekerheden in het algemeen)

bestaat er voornamelijk in om hetzij de samenloop (concursus creditorum) te vermijden, hetzij

een bevoorrechte positie te verwerven in geval van samenloop.”44 In dit geval zijn het de andere

schuldeisers in de samenloop die zullen profiteren van het gebrek aan inschrijving. Wat deze

categorie derden betreft, is de geboden bescherming echter ruimer dan een loutere bescherming

tegen onwetendheid. De sanctie zal immers ook van invloed zijn op de posities van de

schuldeisers in de samenloop. Om deze reden zal dit aspect van de sanctie in een andere

categorie worden besproken.45

22. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken hebben als gemeenschappelijk

kenmerk dat zij het onroerend goed waarop het voorrecht of de hypotheek slaat, volgen. Art.

96 Hyp. W. bepaalt immers dat schuldeisers die een ingeschreven voorrecht of hypotheek

hebben op een onroerend goed, over een volgrecht op dat onroerend goed beschikken. Dit houdt

in dat deze hun aanspraken zullen kunnen blijven uitoefenen, in wiens handen het bezwaarde

43 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 194. 44 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Story-

Scientia, 1996, 206. 45 Infra nrs. 84-91.

Page 20: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

12

onroerend goed zich ook bevindt.46 Iedere verkrijger van het onroerend goed loopt dan het risico

dat het onroerend goed wordt uitgewonnen.47

Niettegenstaande dat in de praktijk het volgrecht zelden zal worden uitgeoefend,48 heeft de

potentiële verkrijger van een onroerend goed er in principe wel belang bij om te weten of hij al

dan niet het risico loopt een onroerend goed te verwerven waarop een zekerheid met volgrecht

rust. De verkrijger zou immers mogelijks nooit gecontracteerd hebben met de schuldenaar,

indien hij op de hoogte was van het bestaan van het onroerend voorrecht of de hypotheek. De

schuldeiser zal slechts over een volgrecht beschikken indien de hypotheek of het onroerend

voorrecht geldig is ingeschreven vooraleer de verkrijger de eigendom heeft verworven.

Voorgaande geldt echter slechts in het geval de verkrijger op zijn beurt publiciteit heeft verleend

aan zijn titel (art. 112 Hyp. W.).49 Ook verkrijgers van andere zakelijke rechten dan het

eigendomsrecht zullen worden beschermd, indien zij aan de vereiste van overschrijving hebben

voldaan.50

23. De vereiste van inschrijving strekt ertoe derden op de hoogte te brengen van het bestaan

van een onroerend voorrecht of een hypotheek, en is aldus voorgeschreven om derden te

beschermen tegen hun onwetendheid. In tegenstelling tot hetgeen geldt in het kader van de

overschrijving op het hypotheekkantoor, speelt de goede of kwade trouw van de derde in het

kader van de inschrijving echter geen enkele rol.51 Er werd gekozen voor een duidelijk afgelijnd

publiciteitssysteem, waarbij de “derdenbescherming en de rechtszekerheid primeren op de

voorwaarde van goede trouw”.52

46 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 718. 47 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,

Antwerpen, Intersentia, 2005, 460. 48 Hetzij doordat de schuldeiser bereid is handlichting te verlenen wanneer deze integrale betaling verkrijgt, hetzij

doordat er sprake is van een hypothecaire zuivering van rechtswege. Zie: J. BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in

Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl.

42, 2. 49 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 479-480;

Er bestaan echter een paar wettelijke uitzonderingen op de vereiste van voorafgaandelijke inschrijving. Zie: J.

BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 5-6. 50 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 190. 51 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1957, 483; E.

DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2006,

122. 52 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 194.

Page 21: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

13

24. Ingeval de zekerheid niet het voorwerp van een regelmatige inschrijving heeft

uitgemaakt, geldt als sanctie dat zij in de relatie met derden gewoonweg niet bestaat.53 Bij

gebrek aan inschrijving treft de toepassing van de sanctie in de eerste plaats de schuldeiser die

titularis is van het onroerend voorrecht of de hypotheek, welke er immers alle belang bij heeft

dat hij zich tegen derden op zijn onroerend voorrecht of hypotheek (en daarmee samenhangend

het volgrecht) zou kunnen beroepen.54 De schuldeiser kan de inschrijving hetzij in persoon,

hetzij door toedoen van een derde, die al dan niet optreedt als lasthebber, vorderen (art. 83 Hyp.

W.). Er zijn echter ook andere belanghebbenden die gerechtigd dan wel verplicht zijn om een

hypothecaire inschrijving te nemen. Zo heeft bijvoorbeeld ook een schuldeiser van de

hypothecaire schuldeiser er belang bij dat de hypotheek wordt ingeschreven.55 Deze laatste kan

immers ook de dupe zijn van de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, aangezien

zijn schuldenaar daardoor mogelijks minder solvabel wordt.

1.1.3. Kantmelding

25. De kantmelding is de derde vorm van publiciteit op het hypotheekkantoor die aan bod

komt, en dient ter aanvulling van de vorige twee. Het gaat om een bijkomende vorm van

publiciteit, waarmee men beoogt te informeren omtrent nieuwe gebeurtenissen welke het

onroerende zakelijke recht, waarop de overschrijving of inschrijving betrekking had, kunnen

beïnvloeden.56

Met de aanvulling van de overgeschreven of ingeschreven akte, wil men bijgevolg ook deze

nieuwe informatie tegenstelbaar maken aan derden. Wie de overgeschreven of ingeschreven

akte raadpleegt, neemt namelijk eveneens kennis van de aanvullende informatie, welke immers

letterlijk wordt gemeld in de kant van de akte.57 Het gebrek aan kantmelding zal tot gevolg

hebben dat deze aanvullende informatie in principe niet tegenstelbaar is. De kantmelding met

betrekking tot akten onderworpen aan de overschrijving (1.1.3.1.) wordt geregeld in de artikelen

3 en 4 Hyp. W., en de kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de inschrijving

53 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 477. 54 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 177. 55 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 178-179. 56 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 206. 57 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

RW 1997-98, (1099) 1115.

Page 22: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

14

(1.1.3.2.) in de artikelen 5 en 6 Hyp. W. Gelet op het bestek van deze masterproef, zal niet

dieper worden ingegaan op art. 6 Hyp. W.

1.1.3.1. Overgeschreven akten

26. Wat betreft de akten onderworpen aan de overschrijving, geldt dat elke (rechterlijke

uitspraak over een) eis strekkende tot de vernietiging of tot de herroeping van rechten

voortvloeiende uit akten, aan overschrijving onderworpen, moet worden gekantmeld (art. 3,

eerste en tweede lid Hyp. W.). Deze kunnen immers van invloed zijn op het zakenrechtelijk

statuut van het onroerend goed.58 In dit geval heeft de kantmelding dan ook tot doel te

informeren omtrent de eventuele gebreken die aan de betreffende onroerend zakelijk recht

kleven.59

De begrippen ‘vernietiging’ en ‘herroeping’ moeten ruim worden geïnterpreteerd,60 en

hieronder valt volgens het Hof van Cassatie ook de Pauliaanse vordering, welke nog uitgebreid

aan bod komt,61 indien zij betrekking heeft op rechten voortvloeiend uit akten onderworpen aan

overschrijving.62 Wat betreft de kantmelding van een eis strekkende tot de vernietiging of tot

de herroeping van rechten voortvloeiende uit akten, aan overschrijving onderworpen, geldt dat

zolang deze eis niet is gekantmeld, zij niet ontvankelijk is (art. 3, eerste lid Hyp. W.). Ook

beslissingen met betrekking tot de ontbinding of vereffening van de vereniging van mede-

eigenaars moeten worden gekantmeld (art. 3, derde lid Hyp. W.).

27. De derden die worden beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid, zijn dezelfde als deze die worden beschermd in het kader van de

overschrijving. Het moet bijgevolg gaan om derden te goeder trouw met een conflicterend

recht.63 De bescherming die de derde hier geniet is echter niet van hetzelfde niveau, en is

daarentegen zelfs zeer gebrekkig te noemen. Van een analoge werking van de kantmelding met

58 C.-A. LEUNEN, “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 3. 59 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,

Antwerpen, Intersentia, 2005, 317. 60 C.-A. LEUNEN, “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 4. 61 Infra nrs. 138-188. 62 Cass. 25 oktober 2001, RW 2003-04, 940. 63 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,

Antwerpen, Intersentia, 2005, 318.

Page 23: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

15

de werking van de overschrijving is geen sprake. In dat geval zou het principe moeten zijn dat

zolang de kantmelding niet heeft plaatsgevonden, de derden te goeder trouw met een

conflicterend recht worden beschermd. Quod non.

In de hypothese dat de derde heeft gecontracteerd met de titularis van het gebrekkig recht na de

overschrijving van de akte, doch voor de kantmelding van de eis, zal de derdenbescherming

afhankelijk zijn van het al dan niet retroactief karakter van de vernietiging of herroeping (art.

4, eerste lid Hyp. W.). Indien de vernietiging of herroeping ex tunc werkt, zal de derde geen

bescherming genieten, ongeacht het feit of er aan de kantmelding werd voldaan.64 Bijgevolg

kan worden besloten dat er pas sprake is van bescherming van derden te goeder trouw met een

conflicterend recht indien de vernietiging of herroeping ex nunc werkt.65 Zij worden dus niet te

allen tijde beschermd tegen hun onwetendheid. Derden worden in elk geval niet langer

beschermd eenmaal is voldaan aan de kantmelding, in welk geval zij worden geacht op de

hoogte te zijn van het risico te handelen.66

1.1.3.2. Ingeschreven akten

28. De verplichting tot kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de

inschrijving, moet in de eerste plaats worden gesitueerd in het kader van de overdracht van

schuldvorderingen. Deze overdracht omvat immers eveneens haar toebehoren, zoals

voorrechten en hypotheken (art. 1692 BW67). Hoger werd gesteld dat voor de tegenstelbaarheid

van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken vereist is dat zij worden ingeschreven

op het hypotheekkantoor.68

De kantmelding dient dan ook als aanvulling op deze inschrijving, en heeft tot doel de

overdracht van de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken tegenstelbaar te maken

aan derden. Niet enkel de overdracht, maar ook de indeplaatsstelling en de inpandgeving van

bevoorrechte en hypothecaire schuldvorderingen en de afstand van de rang van een hypotheek

moeten worden gekantmeld (art. 5, eerste en tweede lid Hyp. W.). Art. 81quater Hyp. W. bevat

64 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 224. 65 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

RW 1997-98, (1099) 1126. 66 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 223. 67 Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804, BS 3 september 1807. 68 Supra nrs. 19-20.

Page 24: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

16

enkele uitzonderingen op de verplichting tot kantmelding, doch hierop wordt niet dieper

ingegaan.

29. Bij gebrek aan kantmelding, zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing vinden

met betrekking tot de in de vorige randnummer besproken verrichtingen.69 Deze verrichtingen

zullen niet tegenstelbaar zijn aan derden, welke ervan mogen uitgaan dat de oorspronkelijke

titularis van het onroerend voorrecht of de hypotheek, nog steeds de titularis daarvan is. Wat

betreft de rangafstand, zullen zij er van mogen uit gaan dat de oorspronkelijke rang nog steeds

van toepassing is. Hoewel de kantmelding betrekking heeft op akten onderworpen aan de

inschrijving, geldt echter niet dezelfde derdenbeschermingsregeling als in het kader van de

inschrijving. Aangenomen wordt dat, naar analogie met art. 1 Hyp. W., enkel derden te goeder

trouw met een conflicterend recht worden beschermd tegen het gebrek aan kantmelding.70

1.2. Publiciteit in het pandregister

30. Met de wet van 11 juli 201371 voert de wetgever een grondige hervorming door van het

stelsel van de zakelijke zekerheden op roerende goederen. De inwerkingtreding van deze wet

werd echter uitgesteld tot 1 januari 2018 (art. 36 Wet van 25 december 2016)72. In het huidige

recht is voor de inpandgeving in principe nog steeds een buitenbezitstelling vereist. Dit vormt

voor de pandgever een bron van economische inefficiëntie, aangezien de pandgever niet langer

over die goederen kan beschikken om inkomsten te genereren.73

31. Art. 2 Pandwet74 bepaalt dat het pand voortaan tot stand zal komen door de

overeenkomst tussen de pandgever en de pandhouder. Een buitenbezitstelling is niet langer

vereist, waardoor de pandovereenkomst bijgevolg niet langer een zakelijke, doch een

consensuele overeenkomst is. De pandovereenkomst is echter een vormelijke overeenkomst in

69 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 234. 70 Gemakshalve wordt met het derdenbegrip gewerkt dat door deze auteurs wordt geponeerd in het kader van de

cessie. Voor een uitvoerige bespreking, zie: A. CUYPERS, D. VERHAEGEN en Y. VAN WASSENHOVE, “Art.

5 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en

rechtsleer, 2013, afl. 48, 28-40. 71 Wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende

goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, BS 2 augustus 2013. 72 Wet van 25 december 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke

zekerheden op roerende goederen, BS 30 december 2016. Hierna “Wet van 25 december 2016”. 73 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 25. 74 De herschreven titel XVII van boek III van het Burgerlijk Wetboek, ‘Zakelijke zekerheden op roerende

goederen’, hierna “Pandwet” genoemd.

Page 25: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

17

het geval de pandgever een consument is in de zin van artikel I.1, 2°, van boek I van het

Wetboek van economisch recht, aangezien art. 4, tweede lid Pandwet een geschrift vereist voor

de geldige totstandkoming.

32. De Pandwet biedt een pandhouder twee mogelijkheden om zijn pandrecht aan derden

tegenstelbaar te maken. Enerzijds kan dit via registratie in het pandregister (in dit geval spreekt

men van een registerpand) en anderzijds is er als alternatief de mogelijkheid tot

buitenbezitstelling (in dit geval spreekt men van een vuistpand). De bespreking van beide zal

uitgebreider aan bod komen in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de

samenloop’.75

33. Op grond van art. 1 Pandwet verleent een pandrecht aan de pandhouder het recht om in

geval van uitwinning van de bezwaarde goederen bij voorrang boven de andere schuldeisers te

worden betaald met de opbrengst ervan. Net zoals de voorrechten op onroerende goederen en

hypotheken, is ook een pandrecht aldus een zekerheid, waarvan de

tegenstelbaarheidsformaliteiten onder meer strekken tot de bescherming van de andere

schuldeisers in de samenloop. Dit aspect van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal in een

andere categorie worden besproken.76

34. Voorgaande leidt ertoe dat ook hier het antwoord op de vraag welke derden worden

beschermd in geval van een eventuele toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, zal

worden opgesplitst, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de andere schuldeisers in

de samenloop77 en de verkrijgers van andere zakelijke rechten op het goed. Dit onderscheid

moet echter enkel worden gemaakt indien het een registerpand betreft.

Het registerpand laat de pandgever in het bezit van diens goederen, waardoor deze het gebruik

en het genot van zijn goederen blijft behouden, en een normale exploitatie van die goederen

mogelijk blijft.78 Dat de pandgever het bezit behoudt, heeft ook tot gevolg dat hij over de

mogelijkheid beschikt om de verpande goederen te vervreemden. Zolang een inpandgeving

enkel kon geschieden mits buitenbezitstelling was geen volgrecht vereist, aangezien de

75 Infra nrs. 94-99. 76 Infra nrs. 92-101. 77 De bescherming van deze komt aan bod in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de

samenloop’. 78 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 25.

Page 26: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

18

pandhouder voldoende bescherming genoot door het feit dat hij zelf in het bezit was van het

verpande goed. Voorgaande geldt echter niet meer in het geval van het registerpand, waardoor

het bestaan van een volgrecht zich opdringt.79 In deze titel wordt de nadruk gelegd op de

toepassing van de sanctie met betrekking tot het volgrecht, waarmee de bescherming van derde-

verkrijgers van (zakelijke rechten op) een met een pand bezwaard goed wordt beoogd.

35. Het pandrecht volgt de bezwaarde goederen, in welke handen zij ook overgaan (art. 24

Pandwet). Met de belangen van derde-verkrijgers moet in principe geen rekening worden

gehouden. Er is immers voldaan aan de vereiste van publiciteit en zij kunnen zich informeren

door middel van consultatie van het pandregister. Het volgrecht leidt dan ook niet tot een

“onaanvaardbare aantasting van de belangen van derde-verkrijgers van verpande goederen”.80

Naar analogie voor wat bij een ingeschreven onroerend voorrecht of hypotheek het geval was,

zal de derde die (een zakelijk recht op) het verpande goed verkrijgt, dit slechts verkrijgen

bezwaard met het pandrecht.81

36. In drie gevallen lijdt de regel dat de pandhouder over een volgrecht beschikt echter

uitzondering (art. 24 Pandwet). Ook al werd voldaan aan de tegenstelbaarheidsformaliteiten,

toch primeert hier de bescherming van de derde-verkrijger. Dit is met name het geval indien de

pandgever overeenkomstig artikel 21 Pandwet gerechtigd was om te beschikken over het

bezwaarde goed (namelijk binnen zijn normale bedrijfsvoering), de pandhouder had ingestemd

met de beschikking of de derde-verkrijger zich kan beroepen op artikel 2279 BW.

Hoewel een wettelijke grondslag ontbreekt en er wel degelijk werd voldaan aan de

tegenstelbaarheidsformaliteiten, kan worden geponeerd dat er in casu sprake is van een

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Deze stelling volgt uit de combinatie van

twee afzonderlijke argumenten. Ten eerste kan het volgrecht worden bestempeld als een gevolg

van het pandrecht. Ten tweede bepaalt de memorie van toelichting dat het pandrecht in beginsel

blijft voortbestaan ongeacht in welke handen de goederen ook overgaan, maar dat dit beginsel

een belangrijke uitzondering kent.82 Deze belangrijke uitzondering heeft betrekking op de drie

79 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 51-52. 80 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1216. 81 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 25. 82 Eigen onderlijning. Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke

zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-

13, nr. 53-2463/001, 46.

Page 27: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

19

uitzonderingssituaties van art. 24 Pandwet. Hoger werd gesteld dat de toepassing van de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid impliceert dat een derde het bestaan en de gevolgen van een

rechtshandeling mag negeren.83 In casu is er mijns inziens dan ook sprake van een toepassing

van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De derde-verkrijger moet het volgrecht immers niet

ondergaan, a fortiori mag hij het bestaan en de gevolgen van het pandrecht negeren.

De hypothese waarin de derde-verkrijger zich kan beroepen op art. 2279 BW, behelst de situatie

waarin de derde-verkrijger te goeder trouw is, en niet weet noch behoort te weten dat op het

goed een pandrecht rust.84 Dit is op het eerste gezicht vreemd, gelet op het feit dat het pandrecht

werd geregistreerd en aldus kan worden geraadpleegd. De verplichting tot consultatie van het

pandregister is echter niet algemeen. Uit art. 25 Pandwet volgt immers dat de verplichting tot

consultatie van het pandregister enkel wordt opgelegd aan professionele rechtsverkrijgers onder

bijzondere titel, die het verpande goed rechtstreeks van de pandhouder hebben verkregen.85

Dit leidt ertoe te concluderen dat van een hierboven beschreven professioneel mag worden

verwacht dat deze het pandregister raadpleegt, en deze zich in geval van onwetendheid niet kan

beroepen op de bescherming die art. 2279 BW biedt.86 Voor andere derden dan de hierboven

beschreven professioneel, “wordt de goede trouw niet weggenomen door de registratie van het

pand”.87 Dit impliceert echter niet dat deze laatste zich sowieso op art. 2279 BW zullen kunnen

beroepen. “Ook andere elementen dan de registratie in het pandregister, zoals een kennisgeving,

kunnen met zich meebrengen dat zij niet langer als onwetend en bijgevolg niet als te goeder

trouw kunnen worden beschouwd.”88

37. De vraag rijst echter of de sanctie, bij gebreke van registratie van het pand in het

pandregister, alle derde-verkrijgers beschermt, dan wel enkel geldt ter bescherming van derde-

verkrijgers te goeder trouw. Met andere woorden, worden derde-verkrijgers te kwader trouw

ook beschermd bij een gebrek aan registratie? Volgens DEL CORRAL is het pandrecht

onmiddellijk tegenstelbaar aan derden die weten of behoren te weten, zelfs wanneer aan het

83 Supra nr. 5. 84 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1217. 85 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1217. 86 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende

goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2463/001, 21. 87 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 582. 88 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 53.

Page 28: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

20

pandrecht (nog) geen publiciteit werd verleend.89 In die zin zal de pandhouder in geval van

kwade trouw in hoofde van de derde-verkrijger dus toch over een volgrecht beschikken, ook al

werd het pand niet geregistreerd in het pandregister. Mijns inziens kan dit niet worden

aangenomen.

De hervorming vertrekt van een functionele benadering van de zekerheidsrechten. “Een

functionele benadering houdt in dat rechtsfiguren die dezelfde functie hebben, ondanks hun

conceptuele verschillen in principe aan dezelfde rechtsregels moeten worden onderworpen.”90

Het pandrecht is een zekerheidsrecht en heeft tot doel een schuldeiser meer zekerheid op

betaling te geven door hem een bepaald recht op een roerend goed te geven. DEL CORRAL

verwijst als argument naar de regels die van toepassing zijn op de overdracht van een zakelijk

recht op een goed.91 Dergelijke overdrachten zijn echter geen zekerheidsrechten. Voorrechten

op onroerende goederen en hypotheken zijn daarentegen wel zekerheidsrechten, en hebben tot

doel een schuldeiser meer zekerheid op betaling te geven door hem een bepaald recht op een

onroerend goed te geven.

Gelet op de functionele benadering, is het mijns inziens dan ook aangewezen om te kijken naar

de eventuele bescherming van derden te kwader trouw in het kader van het publiciteitssysteem

waaraan voorrechten op onroerende goederen en hypotheken zijn onderworpen. Hoger werd

reeds besproken dat de goede of kwade trouw in hoofde van de derde irrelevant is in het kader

van de toepassing van de sanctie wegens niet ingeschreven voorrechten op onroerende goederen

en hypotheken.92 Het lijkt mij dan ook zinvol deze lijn door te trekken naar de andere

zekerheidsrechten, en de rol van de goede of kwade trouw ook hier buitenspel te zetten. Goede

trouw in hoofde van de derde is geen voorwaarde voor bescherming.

Aandacht moet worden besteed aan het feit dat dit een andere situatie behelst dan deze waarin

de pandhouder zijn pandrecht wel degelijk liet registreren, doch de derde-verkrijger zich als

afweermiddel tegen het volgrecht kan beroepen op art. 2279 BW, waar de goede trouw aldus

wel een rol speelt. De wetgever verwacht immers niet van alle derde-verkrijgers dat zij het

pandregister raadplegen. In het kader van het volgrecht bij voorrechten op onroerende goederen

89 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 579. 90 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het

nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 8. 91 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 580. 92 Supra nr. 23.

Page 29: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

21

en hypotheken geldt geen dergelijke bescherming, wat kan worden verklaard door het feit dat

bij de overdracht van een onroerend goed er steeds de tussenkomst is van een notaris die

verwacht wordt de nodige opzoekingen te doen.93

38. De pandhouder zal bijgevolg worden gesanctioneerd, wat meebrengt dat hij niet over

een volgrecht beschikt, in het geval hij niet is overgegaan tot de (juiste)94 registratie van zijn

pand in het pandregister, ongeacht de eventuele kwade trouw in hoofde van de derde-verkrijger.

Ook in het geval de pandhouder wel degelijk was overgegaan tot de (juiste) registratie van zijn

pand in het pandregister, zal hij toch de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

moeten ondergaan indien de derde-verkrijger zich op een van de drie uitzonderingssituaties van

art. 24 Pandwet kan beroepen.

1.3. Publiciteit door bezit

39. “Posséder une chose, c’est s’en servir en maître.”95 Volgens art. 2228 BW is bezit het

houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij

uitoefenen, hetzij in persoon, hetzij door een ander die in onze naam de zaak in zijn macht heeft

of het recht uitoefent. Bezit heeft twee wezenskenmerken, namelijk het materieel element

(corpus) en het intentioneel/subjectief element (animus).96

40. Het bezit is mijns inziens het publiciteitsmiddel bij uitstek voor roerende lichamelijke

goederen. Ten eerste is deze feitelijke macht onmiddellijk extern waarneembaar. Ten tweede

lijkt het voor dit soort goederen ook ondenkbaar een publiciteitsregister in het leven te roepen,

laat staan up to date te houden. Art. 2279 BW vormt het uitgangspunt voor derden, en stelt dat

bezit geldt als titel. Dit betekent dat derden ervan mogen uitgaan dat de bezitter van een

lichamelijk roerend goed ook de eigenaar is van dat goed.97

41. Net zoals het geval is in het kader van de onroerende goederen, geldt ook bij de roerende

goederen dat de eigendomsoverdracht solo consensu tot stand komt, maar dat het

93 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende

goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2463/001, 46. 94 Infra nr. 95. 95 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1941, 723. 96 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 633. 97 J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V.

SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 93.

Page 30: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

22

eigendomsrecht van de verkrijger nog aan een publiciteitsvoorwaarde zal moeten voldoen met

het oog op de tegenstelbaarheid ervan aan derden.98 “Art. 1141 BW houdt in dat voor de

tegenstelbaarheid van de overdracht van lichamelijke roerende goederen aan een tweede

verkrijger te goeder trouw, een werkelijke inbezitstelling van het goed is vereist.”99 Dit artikel

regelt sensu stricto enkel de hypothese van de dubbele verkoop, toch wordt aangenomen dat

het artikel op een groter aantal hypothesen moet worden toegepast, namelijk “telkens eenzelfde

persoon concurrente rechten aan derden heeft toegestaan”.100

DEL CORRAL komt na een rechtshistorische en rechtsvergelijkende analyse tot de conclusie

dat art. 1141 BW een publiciteitsvereiste oplegt voor de externe werking van de

overdrachtshandeling, en dat het geen bijzondere toepassing vormt van de rechtverkrijgende

functie van bezit (art. 2279 BW).101 Meer specifiek is deze auteur van oordeel dat “art. 1141

BW de tegenhanger vormt van art. 1 Hyp. W.”102

42. Voorgaande leidt ertoe te concluderen dat art. 1141 BW, naar analogie met art. 1 Hyp.

W., beoogt bescherming te bieden aan derden te goeder trouw met een conflicterend recht.

Goede trouw houdt in dat men “meent met de ware eigenaar onderhandeld te hebben”,103 en

men bijgevolg “niet wist noch moest weten dat zijn rechtsvoorganger geen eigenaar was”.104

Ook hier veruitwendigt het beschermingsobject van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in

casu de onwetendheid, zich aldus in de vereiste van goede trouw. Enkel een onwetende, en

bijgevolg te goeder trouw zijnde derde wordt, bij gebreke van een werkelijke inbezitstelling,

beschermd.

43. De eerste verkrijger wordt gesanctioneerd, aangezien hij niet aan de publiciteitsvereiste,

in de vorm van een werkelijk inbezitstelling, heeft voldaan. Zijn eigendomsrecht zal bijgevolg

98 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 719-720. 99 J. DEL CORRAL, “De geldigheid en tegenwerpelijkheid van de overdracht van roerende lichamelijke

goederen”, RW 2013-14, (323) 334. 100 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 721. 101 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,

Intersentia, 2013, 426-451; Ook andere auteurs zijn van mening dat de artikelen 1141 en 2279 BW verschillende

situaties behandelen. Zie: J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?”

in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die

Keure, 2015, (51) 80-83. 102 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,

Intersentia, 2013, 451. 103 F. BAUDONCQ, “Dubbele verkoop”, NJW 2004, (1126) 1129. 104 J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V.

SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 103.

Page 31: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

23

niet tegenstelbaar zijn aan derden te goeder trouw die over een conflicterend recht beschikken.

Ten opzichte van deze laatsten wordt de overdrager immers geacht nog steeds eigenaar te zijn

van het goed. De eerste verkrijger zal zijn rechten bijgevolg slechts kunnen laten gelden

tegenover derden te goeder trouw met een conflicterend recht, indien hij in het werkelijk bezit

van het goed is gesteld. Aan de derden kan echter een onderzoeksplicht worden opgelegd,

“waarvan de omvang afhankelijk is van de aard van de goederen en van de (al dan niet

professionele)105 hoedanigheid van de derde”.106

1.4. Kennisgeving

1.4.1. Overdracht van schuldvordering

44. Een schuldvordering kan worden omschreven als “elk in geld waardeerbaar subjectief

recht op een prestatie van een persoon”.107 Aangezien een schuldvordering een (onlichamelijk)

goed is, dat deel uitmaakt van het vermogen van de schuldeiser, kan deze er over beschikken

zoals hij over de overige bestanddelen van zijn vermogen kan beschikken.108

45. Indien een schuldeiser besluit zijn schuldvordering over te dragen, komt deze

eigendomsoverdracht solo consensu tot stand. Deze overdracht is in principe tegenstelbaar aan

derden door het loutere sluiten van de overeenkomst (art. 1690, §1, eerste lid BW), zonder dat

bijgevolg aan enige publiciteitsvereiste moet worden voldaan.109 Voorgaande moet echter

worden genuanceerd. Ten eerste is voor de tegenstelbaarheid van de overdracht aan de

gecedeerde schuldenaar (1.4.1.1.) immers een kennisgeving of erkenning vereist (art. 1690, §1,

tweede lid BW). Ten tweede wordt in nog twee andere gevallen ook aan andere derden dan de

gecedeerde schuldenaar (1.4.1.2.) bescherming verleend (art. 1690, §1, derde en vierde lid

BW).110

105 Bijvoorbeeld handelaars in tweedehandsvoertuigen. Zie: A. DE BOECK, “De onderzoeksplichten onderzocht,

in het bijzonder bij de aankoop van tweedehands wagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004,

(281) 283. 106 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,

Intersentia, 2013, 509. 107 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF

(eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (111) 111. 108 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 565. 109 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 739. 110 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 297.

Page 32: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

24

1.4.1.1. De gecedeerde schuldenaar

46. Het is voor de hand liggend dat de schuldenaar niet in het ongewisse mag blijven over

het feit dat hem een nieuwe schuldeiser wordt opgedrongen. De overnemer en overdrager zullen

moeten ageren om de overgedragen schuldenaar van de overdracht op de hoogte te brengen,111

in de vorm van een kennisgeving.112 De gecedeerde schuldenaar kan zelf ook overgaan tot een

erkenning van de overdracht. Zowel voor de kennisgeving als voor de erkenning is een

rechtshandeling vereist, wat betreft de kennisgeving een rechtshandeling vanwege de

overdrager of overnemer of beiden, wat betreft de erkenning een rechtshandeling vanwege de

schuldenaar.113

47. De vraag dringt zich op of de kennis, in de zin van ‘het weten of behoren te weten’, van

de overdracht in hoofde van de schuldenaar volstaat opdat de sanctie geen toepassing zou

vinden. Meerdere auteurs zijn van mening dat de vereiste van goede trouw ex art. 1691, eerste

lid BW – waarmee art. 1690, §1, tweede lid BW moet worden samen gelezen – niet in deze zin

kan worden begrepen.114 Anderen zijn dan weer van oordeel dat in het geval de schuldenaar

kennis heeft van de overdracht, vooraleer deze overdracht hem tegenstelbaar is gemaakt door

een kennisgeving of hij zelf de overdracht heeft erkend, hij niet langer te goeder trouw kan

zijn.115

Indien men zou besluiten dat de loutere kennis van de overdracht volstaat, dan zou dit de

erkenning echter elke zin ontnemen. De gecedeerde schuldenaar “uit door de stilzwijgende of

uitdrukkelijke erkenning, zijn ondubbelzinnige wil om het bestaan van de overdracht te

aanvaarden”.116 Met de erkenning drukt de gecedeerde schuldenaar juist zijn kennis van de

overdracht uit.117 Op grond van de wettekst zelf kan niet worden aanvaard dat de loutere kennis

111 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 419-420. 112 Deze kennisgeving moet alleen betrekking hebben op het feit van de overdracht. Zie: Cass. 5 mei 2008, AR.

C.06.0485.F. 113 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 400. 114 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 402-426; E. DIRIX, “De

vormvrije cessie” in E. DIRIX, I. PEETERS, G. VAN HAEGENBORGH en A. VERBEKE, Overdracht en

inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer, 1995, (3) 13-15; L. CORNELIS, Algemene theorie van

de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 420. 115 P. WÉRY, “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in P. WÉRY, X. DUGARDIN, S.

GILCART en P. DE LHONEUX, L’opposabilité de la cession de creance aux tiers. Commentaire de la loi du 6

juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, (1) 65. 116 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 421. 117 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 422.

Page 33: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

25

de erkenning overtreft, aangezien art. 1690, §1, tweede lid BW namelijk zelf bepaalt dat de

overdracht “slechts” tegen de gecedeerde schuldenaar kan worden ingeroepen vanaf het

ogenblik dat zij aan de gecedeerde schuldenaar ter kennis werd gebracht of door hem werd

erkend. De kennisgeving en de erkenning zijn bijgevolg alternatieve doch noodzakelijke

voorwaarden voor de tegenstelbaarheid van de overdracht aan de gecedeerde schuldenaar.118

Een ander argument zou kunnen worden gevonden in het feit dat art. 1691, eerste lid BW, door

de toevoeging van de vereiste van goede trouw, eigenlijk een uitzondering vormt op het

basisprincipe van art. 1690, §1, tweede lid BW. Aangezien een uitzondering op een algemene

regel restrictief dient te worden geïnterpreteerd, brengt dit in casu mee dat aan de vereiste van

goede trouw een restrictieve interpretatie moet worden toegekend.119

Om deze en andere redenen besluit FELTKAMP dan ook dat “enkel de schuldenaar waarvan

kan worden aangetoond dat hij ondubbelzinnig kennis heeft van de overdracht en de overdrager

betaalt met het bedrieglijke inzicht om schade te berokkenen aan de overnemer of met de

wetenschap dat aldus schade wordt berokkend aan de overnemer, te beschouwen is als te

kwader trouw”.120

Ook met betrekking tot het vroegere art. 1690 BW. – de vereiste van goede trouw werd toen

echter nog niet gesteld, aangezien deze slechts werd ingevoerd door de wet van 6 juli 1994121

– besloot het Hof van Cassatie dat de eenvoudige kennis van de overdracht, die niet

overeenkomstig de in art. 1690 BW (oude recht) bepaalde wijze was betekend, in hoofde van

de gecedeerde schuldenaar niet volstond om hem van zijn bescherming te ontdoen.122

48. Bijgevolg ligt de bal in het kamp van de partijen: zij beschikken via de kennisgeving

van de overdracht over de mogelijkheid om de gecedeerde schuldenaar zijn bescherming te

ontnemen. Zowel de overnemer als de overdrager kunnen deze kennisgeving verrichten.123

Aangezien de overnemer er het meeste belang bij heeft dat de toepassing van de sanctie wordt

118 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 422. 119 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 424-425. 120 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 425. 121 Wet tot wijziging van de wet van 17 juni 1991 tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit

van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, alsook

van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, BS 15 juli 1994. 122 Cass. 24 november 1989, Arr. Cass. 1989-90, 420. 123 E. DIRIX, “De vormvrije cessie” in E. DIRIX, I. PEETERS, G. VAN HAEGENBORGH en A. VERBEKE,

Overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer, 1995, (3) 12.

Page 34: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

26

vermeden, is deze de meest gerede partij.124 Zolang de overdracht immers niet tegenstelbaar is

aan de te goeder trouw zijnde gecedeerde schuldenaar, kan deze alsnog bevrijdend betalen (art.

1691, eerste lid BW).

1.4.1.2. Andere beschermde derden

49. Voor bepaalde derden, andere dan de gecedeerde schuldenaar, geldt niet de algemene

regel van art. 1690, eerste lid BW, maar zijn bijzondere beschermingsregels van toepassing.

Art. 1690, derde lid BW behandelt de situatie waarbij een overdrager dezelfde schuldvordering

aan verschillende overnemers overdraagt, en vormt het equivalent van de regeling van art. 1141

BW die geldt voor de overdracht van lichamelijke roerende goederen. Net zoals geldt in het

kader van art. 1141 BW, wordt ook hier bescherming geboden aan derden te goeder trouw met

een concurrent recht. Volgens SAGAERT betreft het “concurrente cessionarissen,

pandhouders, derden die in de rechten van de overdrager zijn gesubrogeerd of die een

rechtstreekse vordering op die vordering hebben verkregen”.125 De te goeder trouw zijnde

schuldeiser van de overdrager aan wie de gecedeerde schuldenaar te goeder trouw heeft betaald

voordat de overdracht hem ter kennis werd gebracht, wordt beschermd door art. 1690, vierde

lid BW.

50. De overnemer is te goeder trouw indien deze, op het ogenblik van de kennisgeving of

erkenning, niet weet noch behoort te weten dat de overdrager de schuldvordering reeds eerder

heeft overgedragen.126 Hetzelfde kan worden gezegd over de schuldeiser van de overdrager,

aangezien aan de goede trouw die in zijn hoofde aanwezig moet zijn, dezelfde invulling wordt

gegeven.127 Of de schuldeiser van de overdrager voldoet aan de vereiste van goede trouw, moet

echter worden beoordeeld op het ogenblik van de betaling.128 De invulling van het begrip goede

trouw in het kader van art. 1690, derde en vierde lid BW is bijgevolg verschillend aan deze van

art. 1691, eerste lid BW maar gelijkaardig aan de invulling die er aan wordt gegeven in het

kader van art. 1141 BW. Ook hier veruitwendigt het beschermingsobject van de sanctie van

124 A. DE BOECK, V. SAGAERT en V. WITHOFS, “Actualia inzake overdracht van schulden, schuldvorderingen

en contracten en inzake derdenwerking van contracten” in Themis 95 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure,

2015, (1) 21. 125 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 739-740. 126 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 471. 127 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 487. 128 P. WÉRY, “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in P. WÉRY, X. DUGARDIN, S.

GILCART en P. DE LHONEUX, L’opposabilité de la cession de creance aux tiers. Commentaire de la loi du 6

juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, (1) 58.

Page 35: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

27

niet-tegenstelbaarheid, in casu de onwetendheid, zich in de vereiste van goede trouw. Loutere

kennis van de overdracht in hoofde van de overnemer of de schuldeiser van de overdrager

volstaat om niet onwetend en bijgevolg niet te goeder trouw te zijn.

51. De overnemer heeft er alle belang bij om zo snel mogelijk aan de gecedeerde

schuldenaar kennis te geven of van hem een erkenning te bekomen omtrent de overdracht. De

overnemer wordt gesanctioneerd indien hij niet de eerste is, op voorwaarde dat de eerdere derde

met concurrerend recht te goeder trouw is (in het kader van art. 1690, derde lid BW) of indien

de te goeder trouw zijnde schuldenaar reeds bevrijdend heeft betaald aan de te goeder trouw

zijnde schuldeiser van de overdrager (in het kader van art. 1690, vierde lid BW).

2. Contractpartijen

52. Uitzonderlijk is de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van toepassing in de verhouding

tussen contractpartijen. Dit is met name het geval indien de tegenstelbaarheidsvereisten van

algemene voorwaarden worden miskend (2.1). Algemene voorwaarden kunnen worden

omschreven als “een geheel van bedingen die de rechten en plichten van de contractpartijen

bepalen en die doorgaans vooraf door de onderneming worden opgesteld om in een groot aantal

gevallen te dienen”.129

Dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing vindt in de verhouding tussen

contractpartijen is vreemd te noemen, aangezien de (niet-)tegenstelbaarheid in principe

betrekking heeft op de externe gevolgen van een rechtshandeling, en aldus de werking van deze

rechtshandeling ten aanzien van derden betreft. Indien men besluit te volharden in de toepassing

van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in de contractuele relatie, kan in casu echter niet

zonder meer gesteld worden dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid louter betrekking heeft

op de externe gevolgen van een rechtshandeling.

Enerzijds kan ervoor worden geopteerd het hoger gemaakte onderscheid130 tussen de interne en

externe gevolgen van een rechtshandeling buiten beschouwing te laten, aangezien dat

129 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-

L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),

Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 364. 130 Supra nr. 2.

Page 36: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

28

onderscheid een verklaring biedt voor de werking van een rechtshandeling respectievelijk in de

verhouding tussen partijen, en ten aanzien van derden. Anderzijds kan het gehanteerde

onderscheid behouden blijven, en besloten worden dat, aangezien de contractuele relatie

beheerst wordt door de interne gevolgen van een rechtshandeling, de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid betrekking heeft op deze interne gevolgen. In dit geval is tegenstelbaarheid

hetzelfde als relativiteit, wat betrekking heeft op de verbindende kracht van de

rechtshandeling.131 De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in de contractuele

relatie moet bijgevolg in elk geval worden beschouwd als een sui generis toepassing van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

2.1. Algemene voorwaarden

53. Bij gebrek aan een specifieke wettelijke grondslag hieromtrent, wordt de

tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden bepaald door de principes van het

verbintenissenrecht. De rechtspraak en rechtsleer nemen aan dat, opdat de algemene

voorwaarden tegenstelbaar zouden zijn aan de wederpartij, vereist is dat “(1) de wederpartij

redelijkerwijze de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van de algemene

voorwaarden, (2) waarbij deze mogelijkheid zich voorafgaand aan de totstandkoming van de

overeenkomst situeerde en (3) dat de wederpartij deze voorwaarden uitdrukkelijk of

stilzwijgend heeft aanvaard”.132 Mijns inziens leunt deze derde voorwaarde alvast aan bij de

stelling dat de sanctie in casu betrekking heeft op de interne gevolgen van een rechtshandeling.

Het is immers vereist dat deze interne gevolgen eerst moeten worden aanvaard opdat deze de

partijen zouden binden.

54. De partij die zich op de algemene voorwaarden wenst te beroepen, zal het bewijs moeten

leveren dat aan de vereisten van voorafgaande en redelijke mogelijkheid tot kennisname en

aanvaarding van de algemene voorwaarden is voldaan.133 In de praktijk wordt, door middel van

het gebruik van kennisname- en aanvaardingsclausules, op eventuele bewijsproblemen

131 Supra nr. 2. 132 Cass. 19 december 2011, AR C.10.0587.F; R. STEENNOT, “Tegenwerpbaarheid en rechtmatigheid van

algemene voorwaarden en de bewijskracht van de factuur” in Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters

2013, Brugge, Die Keure, 2013, (1) 4; D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid

van algemene voorwaarden” in G-L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN

en A.-L. Verbeke (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 366-367. 133 J. SCHRAEYEN, T. DE CLERCK, E. ENKELS en S. VAN DEN BROEKE, Algemene voorwaarden, Gent,

Larcier, 2012, 21.

Page 37: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

29

geanticipeerd. Indien deze clausules op hun beurt geldig en tegenstelbaar zijn, brengen zij een

fictie van kennisname en aanvaarding tot stand.134

55. De derde tegenstelbaarheidsvereiste laat uitschijnen dat het doel van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid in casu verdergaand is dan een loutere bescherming tegen onwetendheid. Ook

het gebrek aan aanvaarding van de algemene voorwaarden wordt immers beschermd via de

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Op het eerste gezicht behoort dit

toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid dan ook eigenlijk niet in deze

categorie te worden ingedeeld. Er zijn mijns inziens drie mogelijke manieren om deze kwestie

te benaderen.

a) Dubbele bescherming

56. Vertrekkend van een letterlijke lezing van de tegenstelbaarheidsvereisten, moet worden

geconcludeerd dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid er inderdaad niet alleen toe strekt de

wederpartij te beschermen tegen onwetendheid, maar ook wil vermijden dat deze wederpartij

verbonden zou zijn tot iets wat deze niet heeft aanvaard. Aan de stelling dat de sanctie in casu

betrekking zou hebben op de interne gevolgen van een rechtshandeling, is inherent verbonden

dat deze interne gevolgen eerst moeten worden aanvaard. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid

speelt immers in de contractuele relatie en de aanvaarding is hetgeen een partij onderscheidt

van een derde. Deze laatste is niet gehouden tot de interne gevolgen omdat hij deze nooit heeft

aanvaard.

57. Indien wordt uitgegaan van de benadering dat de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid op de algemene voorwaarden een dubbel doel heeft, namelijk beschermen

tegen onwetendheid en beschermen tegen het gebrek aan aanvaarding, dan leidt dit ertoe te

concluderen dat dit toepassingsgeval van de sanctie niet in deze categorie thuishoort. Er dringt

zich in dit geval een opdeling in een aparte categorie op, welke zowel onwetendheid als niet-

aanvaarding als beschermingsobject heeft.

134 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-

L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),

Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 376-379; K. VANDERSCHOT, “Instemming

met algemene voorwaarden: kennisname en aanvaardingsclausules” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.),

Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006,

(1) 30.

Page 38: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

30

b) Accessorium sequitur principale

58. Ook deze benadering vertrekt van een letterlijke lezing van de tegenstelbaarheids-

vereisten, en stelt net als de vorige dat het doel van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in

principe verdergaand is dan een loutere bescherming tegen onwetendheid. De wederpartij wordt

immers ook beschermd in het geval hij de algemene voorwaarden niet heeft aanvaard. Deze

benadering gaat echter dieper in op de invulling in concreto van de aanvaardingsvereiste. De

benadering ontleent haar naam aan de conclusie die zij in volgend randnummer neemt.

59. Het aanvaarden van de algemene voorwaarden kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend

gebeuren, maar indien de aanvaarding stilzwijgend geschiedt dan is een omstandig stilzwijgen

vereist.135 Voornamelijk met betrekking tot toetredingscontracten136 wordt aangenomen dat er

sprake is van een omstandig stilzwijgen “wanneer niet wordt geprotesteerd tegen de bedingen

waarvan kennis werd genomen of waarvan men kennis heeft kunnen nemen”.137

Voorgaande brengt met zich mee dat in sommige gevallen het gebrek aan aanvaarding van de

algemene voorwaarden kan worden “gedekt” door een afwezigheid van protest. De wederpartij

die een voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden

heeft, maar niet met deze akkoord gaat, moet protesteren. Blijft zijn protest in dergelijk geval

uit, dan moet hij de gevolgen dragen van het feit dat hij toch beslist om te contracteren. De

algemene voorwaarden zullen hem tegenstelbaar zijn. De afwezigheid van een voorafgaande

redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden zal echter altijd leiden tot

de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de vereiste van een voorafgaande redelijke

mogelijkheid tot kennisname geacht wordt meer beschermenswaardig te zijn dan de vereiste

van aanvaarding. De afwezigheid van de aanvaarding van de algemene voorwaarden leidt

immers niet per se tot de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, voor zover de

135 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-

L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),

Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 372. 136 “Toetredingscontracten zijn eenzijdig opgestelde standaardovereenkomsten.” Zie: R. STEENNOT,

Elektronisch betalingsverkeer, Antwerpen, Intersentia, 2002, 24-25. 137 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-

L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),

Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 373.

Page 39: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

31

wederpartij de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene

voorwaarden had. Van zodra aan de vereiste van een voorafgaande redelijke mogelijkheid tot

kennisname is voldaan, zal dit in sommige gevallen immers volstaan om een toepassing van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid te voorkomen.

Het voldoen aan de vereiste van voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname, in

combinatie met een gebrek aan protest, volstaat als het ware om eveneens te voldoen aan de

vereiste van aanvaarding. Indien de wederpartij niet de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot

kennisname van de algemene voorwaarden had, zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid steeds

toepassing vinden, zelfs in geval van aanvaarding van de algemene voorwaarden door deze

wederpartij. Aldus volgt de aanvaardingsvereiste (accessorium) als het ware het lot van de

vereiste van voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname (principale). Het hoofddoel

van de sanctie is de bescherming tegen onwetendheid. Bijkomend wordt ook bescherming

geboden tegen het gebrek aan aanvaarding, doch de facto is er van deze bijkomende

bescherming in bepaalde gevallen geen sprake.

c) Aanvaarding als geldigheidsvereiste

60. In deze benadering wordt vertrokken van het uitgangspunt dat de algemene

voorwaarden een afzonderlijke overeenkomst vormen, naast de hoofdovereenkomst. Deze

afzonderlijke overeenkomst is ondergeschikt aan de hoofdovereenkomst, aangezien zij zonder

de hoofdovereenkomst weinig tot geen betekenis heeft, maar zij bevat wel rechten en

verplichtingen die voor de hoofdovereenkomst relevant zijn. Niettegenstaande de

overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden ondergeschikt is, dient deze op

haar beurt wel aan alle geldigheidsvereisten te voldoen. Art. 1108 BW stelt dat de aanvaarding

een van de vier vereisten is waaraan een overeenkomst moet voldoen opdat zij geldig zou zijn.

Getoetst aan het Burgerlijk Wetboek, blijkt de geponeerde aanvaardingsvereiste dan ook geen

tegenstelbaarheidsvereiste, doch een geldigheidsvereiste te zijn.

De aanvaardingsvereiste vormt geen bijzondere geldigheidsvereiste specifiek voor de

overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden, maar is gewoon een van de vier

geldigheidsvereisten die gelden voor alle overeenkomsten in het algemeen. Wanneer de

contractpartij de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden niet heeft

aanvaard, dan is zij niet geldig, en zijn de algemene voorwaarden bijgevolg niet van toepassing.

Page 40: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

32

61. De vraag rijst welk lot de andere twee tegenstelbaarheidsvereisten wacht, a fortiori of

het principe van de tegenstelbaarheid hier nog enige rol speelt. De contractpartij moet

redelijkerwijze de mogelijkheid hebben gehad om kennis te nemen van de algemene

voorwaarden, waarbij deze mogelijkheid zich voorafgaand aan de totstandkoming van de

overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden moet voordoen.

Deze twee vereisten zijn samen te beschouwen als een publiciteitsvereiste, aangezien zij ertoe

strekken de contractpartij te informeren of toch de mogelijkheid te bieden om zich te informeren

omtrent de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst met betrekking tot de algemene

voorwaarden. Hoger werd gesteld dat inzake publiciteit een onderscheid wordt gemaakt tussen

vier soorten: “publiciteit als voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van een overeenkomst,

publiciteit met het oog op de vergemakkelijking van de bewijslast, publiciteit met het oog op

informatie van derden en publiciteit met het oog op de tegenstelbaarheid aan derden”.138 Mijns

inziens doen de twee resterende vereisten dienst als publiciteitsvereiste als voorwaarde voor de

rechtsgeldigheid van de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden.

Voorgaande heeft tot gevolg dat de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden

een plechtige of formele overeenkomst wordt. Dit is een overeenkomst “voor de geldigheid

waarvan bepaalde vormvereisten zijn voorgeschreven”.139 De voorafgaande redelijke

mogelijkheid tot kennisname is dan een formele geldigheidsvoorwaarde van de overeenkomst

met betrekking tot de algemene voorwaarden. Deze formele geldigheidsvoorwaarde wordt dan

bijvoorbeeld met de voeten getreden wanneer men zijn wederpartij een clausule laat

ondertekenen waarbij deze zijn wilsovereenstemming uit omtrent de overeenkomst met

betrekking tot de algemene voorwaarden, zonder dat deze wederpartij een voorafgaande

redelijke mogelijkheid heeft om kennis te nemen van deze overeenkomst.

62. In deze benadering wordt volledig afgestapt van de toepassing van het principe van de

tegenstelbaarheid – en de bijhorende toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – in

de contractuele relatie, en wordt de toepassing ervan uitsluitend voorbehouden in de relatie tot

derden. De drie tegenstelbaarheidsvereisten worden beschouwd als geldigheidsvereisten,

waardoor een schending van deze bijgevolg niet leidt tot de toepassing van de sanctie van niet-

138Supra nr. 13. 139 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 40.

Page 41: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

33

tegenstelbaarheid, doch tot de nietigheid van de overeenkomst met betrekking tot de algemene

voorwaarden.

d) Besluit

63. Wat betreft de wijze van sanctionering van de niet-aanvaarding van de algemene

voorwaarden, wijken de eerste twee benaderingen in principe fundamenteel af van de derde. De

eerste twee benaderingen hanteren de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in geval van een

schending van de aanvaardingsvereiste. De derde benadering gooit het over een andere boeg,

en beschouwt de algemene voorwaarden als een afzonderlijke overeenkomst, waardoor de

schending van de aanvaardingsvereiste leidt tot de nietigheid van deze afzonderlijke

overeenkomst.

Naast de wijze van sanctionering, is het echter ook van belang te kijken naar het effect dat deze

sancties in concreto teweegbrengen. De eerste en de derde benadering zullen, in geval van niet-

aanvaarding van de algemene voorwaarden, de facto hetzelfde gevolg hebben, namelijk dat de

wederpartij er niet toe verbonden is. De tweede benadering laat de kennisvereiste echter

prevaleren op de aanvaardingsvereiste, waardoor een niet-aanvaarding, mits voorafgaande

redelijke mogelijkheid tot kennisname, in het merendeel van de gevallen niet zal worden

gesanctioneerd. De lege lata is het deze tweede benadering die in de praktijk toepassing vindt,

en daarom wordt er dan ook voor geopteerd om het toepassingsgeval van de sanctie in deze

categorie, namelijk van de bescherming tegen onwetendheid, onder te brengen.

3. Tussentijdse evaluatie

64. In deze tussentijdse evaluatie wordt eerst besloten of de derden al dan niet worden

beschermd tegen effectieve onwetendheid (3.1.), en of zij enkel worden beschermd indien zij

te goeder trouw zijn (3.2.). Vervolgens wordt nagegaan wie het risico draagt voor de gevolgen

van het handelen met een gebrek aan effectieve kennis (3.3.). Ten slotte wordt de toepassing

van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ook in verband gebracht met de principiële eis van

beschikkingsbevoegdheid (3.4.).

Page 42: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

34

3.1. Bescherming tegen effectieve onwetendheid?

65. Niettegenstaande de sanctie tot doel heeft een derde te beschermen tegen onwetendheid,

kan worden gesteld dat, ondanks het gebrek aan effectieve kennis, de sanctie in een aantal

gevallen niet van toepassing zal zijn. Voor de algemene voorwaarden volstaat een redelijke

mogelijkheid tot kennisname, en is het dus niet vereist dat de wederpartij effectieve kennis heeft

omtrent de algemene voorwaarden.140 In het kader van de overschrijving op het

hypotheekkantoor, de kantmelding, publiciteit door middel van bezit en art. 1690, derde en

vierde lid BW dekt de vereiste van goede trouw ook de gevallen waarin een derde ‘niet behoort

te weten’. In het geval de derde behoort te weten, doch geen effectieve kennis heeft, is hij niet

te goeder trouw en zal hij niet worden beschermd.

Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in het feit dat er wordt gewerkt met ficties van

kennis. Partijen kunnen er immers voor zorgen dat derden worden geacht op de hoogte te zijn

van hun rechtshandeling door de naleving van de publiciteitsvereisten in de vorm van de

overschrijving, de kantmelding of een werkelijke inbezitstelling. In het kader van de algemene

voorwaarden zullen partijen gebruik maken van kennisname- en aanvaardingsclausules.

Met betrekking tot art. 1690, derde en vierde lid BW daarentegen zal, gelet op de concrete

omstandigheden, moeten worden nagaan of de overnemer respectievelijk de schuldeiser van de

overdrager kennis had dan wel kennis behoorde te hebben.

66. Anders is de regeling in het kader van de inschrijving van voorrechten op onroerende

goederen en hypotheken, de registratie van het pand en art. 1690, §1, tweede lid juncto 1691,

eerste lid BW. Hier is zelfs effectieve kennis in hoofde van de beschermde derde niet voldoende

om hem zijn bescherming te ontnemen. De sanctie zal altijd van toepassing zijn in het geval er

niet aan de publiciteit op het hypotheekkantoor of het registerpand is voldaan, of indien

kennisgevings- of erkenningsvereiste niet werd vervuld, en dit aldus ongeacht de effectieve

kennis in hoofde van de beschermde derde. Toch lijdt voorgaande uitzondering in het geval bij

de overdracht van schuldvordering kan worden aangetoond dat “de gecedeerde schuldenaar

ondubbelzinnig kennis heeft van de overdracht en de overdrager betaalt met het bedrieglijke

140 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-

L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),

Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 370.

Page 43: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

35

inzicht om schade te berokkenen aan de overnemer of met de wetenschap dat aldus schade

wordt berokkend aan de overnemer”.141

67. Als vreemde eend in de bijt kan worden verwezen naar de derdenbescherming die geldt

in geval van kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de overschrijving.

Hoewel de toepassingsgevallen van deze categorie als doel hebben derden te beschermen tegen

onwetendheid, is het frappant dat de betrokken derden, zelfs in geval van absolute

onwetendheid, in bepaalde omstandigheden toch geen enkele bescherming zullen krijgen. Dit

is het geval indien de vernietiging of herroeping ex tunc werkt. Alsdan wordt de derde op geen

enkele manier beschermd tegen zijn onwetendheid, zelfs bij gebrek aan kantmelding.

3.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw?

68. De vraag rijst of de bescherming die wordt geboden door de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid enkel geldt voor derden te goeder trouw, dan wel of ook derden te kwader

trouw in aanmerking komen voor bescherming. In het merendeel van de toepassingsgevallen

zal goede trouw vereist zijn opdat de derde zou worden beschermd. Dit geldt in het geval van

de kantmelding, een geregistreerd registerpand,142 maar eveneens in het geval de

derdenbescherming moet worden gesitueerd in het kader van de overdracht van een goed. “Het

onderscheid tussen de goede en kwade trouw vormt als het ware de rode draad doorheen de

regeling van de tegenstelbaarheid van een overdracht ten aanzien van derden met een

concurrerend recht”.143

Meestal wordt aan de goede trouw de betekenis gegeven van een ‘niet weten noch behoren te

weten’. Als uitzondering geldt de invulling van het begrip goede trouw in hoofde van de

gecedeerde schuldenaar. Volgens FELTKAMP veronderstelt deze invulling niet slechts een

‘niet weten noch behoren te weten’, a fortiori een gebrek aan bedrieglijk inzicht. De gecedeerde

schuldenaar zal enkel zijn bescherming verliezen in het geval “hij wist dat hij, door aan de

overdrager te betalen, schade berokkende aan de overnemer van de schuldvordering”.144

141 Supra nr. 47. 142 Een onderscheid moet worden gemaakt tussen de rol van de goede trouw naargelang het pand al dan niet reeds

werd geregistreerd. Wat betreft het geregistreerd pandrecht, speelt de goede trouw wel degelijk een rol, doch niet

elke derde kan zich echter op art. 2279 BW beroepen. Supra nr. 36. 143 F. BAUDONCQ, “Dubbele verkoop”, NJW 2004, (1126) 1130. 144 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 426.

Page 44: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

36

In de hypothese dat de goede trouw overeenstemt met een ‘niet weten noch behoren te weten’,

zal de derde het snelste zijn bescherming kunnen verliezen. Dit is ook het meest logisch gelet

op het beschermingsobject van de sanctie. Als de sanctie er immers toe strekt derden te

beschermen tegen onwetendheid, valt het in principe niet te verantwoorden dat de derde alsnog

wordt beschermd indien hij niet (langer) onwetend is. De kennis welke de derde zijn

bescherming ontneemt wordt zelfs geobjectiveerd, aangezien ook de hypothese waarin de derde

‘behoort te weten’ wordt geviseerd. Dit leidt ertoe dat van de derde “een zekere oplettendheid

en zorgvuldigheid wordt verwacht, en hem in de meeste gevallen zelfs een onderzoeksplicht

wordt opgelegd”.145

69. In het kader van de algemene voorwaarden, de afwezigheid van de inschrijving van

voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, en het gebrek aan (juiste) registratie van

het registerpand daarentegen, wordt geen belang gehecht aan het begrip goede trouw. Indien de

vereisten vermeld onder randnummer 53 niet zijn vervuld, of er heeft geen inschrijving op het

hypotheekkantoor dan wel registratie in het pandregister plaatsgevonden, zal een contractpartij

respectievelijk een derde zijn bescherming niet verliezen, zelfs al is hij dus te kwader trouw.

3.3. Risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis

70. In de verhouding tot derden, geldt in principe als regel dat eenmaal aan de

publiciteitsvereiste is voldaan, het risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis

wordt overgeheveld van de partijen naar de derde. Het is deze laatste zijn verantwoordelijkheid

om zich te informeren, en wegens het vervullen van de publiciteitsvoorwaarden heeft de derde

dan ook de mogelijkheid daartoe. De fictie van kennis, die tot stand komt door de overschrijving

op het hypotheekkantoor, de kantmelding of een werkelijke inbezitstelling, werkt in dit geval

absoluut. Ook het vervullen van de publiciteitsvoorwaarden in het kader van de cessie van

schuldvordering zullen volstaan voor de overdracht van het risico voor het handelen met een

gebrek aan effectieve kennis.

Op de regel dat, in de verhouding met derden, het risico voor het handelen met een gebrek aan

effectieve kennis wordt overgeheveld van de partijen naar de derde, in het geval aan de

145 A. VAN OEVELEN, “De zgn. ,,subjectieve” goed trouw in het Belgische materiële privaatrecht (in het

bijzonder in de materies die het notariaat aanbelangen”, TPR 1990, (1093) 1096-1097.

Page 45: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

37

publiciteitsvereiste is voldaan, wordt echter een uitzondering gemaakt door art. 24 Pandwet. In

de drie gevallen opgesomd in dit artikel lijdt de regel dat de pandhouder over een volgrecht

beschikt immers uitzondering, ook al werd voldaan aan de publiciteitsvoorwaarden. De

pandhouder loopt bijgevolg altijd het risico om zich niet op zijn volgrecht te kunnen beroepen

indien hij met een van deze drie situaties geconfronteerd wordt, ook al heeft hij zijn pand laten

registreren in het pandregister.

71. In de relatie tussen contractpartijen, meer specifiek in het kader van de algemene

voorwaarden, moet de fictie van kennis, die door de kennisnameclausules tot stand komt,

worden genuanceerd. Indien uit de omstandigheden blijkt dat de partij die de clausule

ondertekend heeft, niet over de daadwerkelijke en reële mogelijkheid beschikte om kennis te

nemen van de algemene voorwaarden, hebben deze – ondanks de ondertekening – geen bindend

karakter.146 “Kennisnameclausules schuiven immers de voorwaarde dat de ondertekenaar deze

mogelijkheid moet hebben, niet terzijde.”147 De fictie van kennis die door deze clausules wordt

gecreëerd is bijgevolg eerder relatief te noemen.

3.4. Beschikkingsbevoegdheid

72. “De rechthebbende op een goed heeft de bevoegdheid om over dat goed te

beschikken.”148 Voor de overdracht of vestiging van zakelijke rechten is in principe steeds

beschikkingsbevoegdheid vereist, “waarvan de ratio kan worden aangeduid met een verwijzing

naar het adagium nemo plus iuris ad alium transferre potest, quam ipse habet, wat betekent dat

niemand meer rechten aan een ander kan overdragen dan hij zelf heeft”.149 Zowel de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid (3.4.1.) als het volgrecht (3.4.2.) strekken ertoe beschermen te

bieden in geval van beschikkingsonbevoegdheid.

146 K. VANDERSCHOT, “Instemming met algemene voorwaarden: kennisname en aanvaardingsclausules” in S.

STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van

contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 38. 147 C-H. DUMONT DE CHASSART, “De tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden ‘offline’” in S. ONGENA

(ed.), Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, (1) 21. 148 C. LEBON, Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 251. 149 C. LEBON, Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 252.

Page 46: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

38

3.4.1. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid

73. Beschikkingsonbevoegd handelen leidt in principe tot de niet-tegenstelbaarheid van de

handeling aan de titularis van het recht waarover beschikt is. Deze laatste kan aldus handelen

alsof die beschikkingshandeling nooit heeft plaatsgevonden.150 Het Belgisch recht kent echter

een aantal derdenbeschermende bepalingen, welke de principiële toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid op beschikkingsonbevoegde handelingen matigen. Deze bepalingen

kunnen tot gevolg hebben dat de beschikkingsonbevoegde handeling toch zakenrechtelijke

effecten zal teweegbrengen.151

Enkele van de besproken toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormen

tevens een dergelijke derdenbeschermende bepaling. In deze gevallen verkrijgt de verkrijger

toch een zakelijk recht, ook al is er sprake van beschikkingsonbevoegdheid in hoofde van de

overdrager.152 Daar waar de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wegens

beschikkingsonbevoegdheid tot voordeel strekt van de titularis van het recht waarover beschikt

is, leidt een dergelijke derdenbeschermende bepaling ook tot de toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid, doch in het voordeel van de verkrijger van het zakelijk recht.

74. In het kader van de overdracht van een onroerend zakelijk recht, heeft art. 1 Hyp. W. tot

gevolg dat de te goeder trouw zijnde derde, aan wiens titel als eerste publiciteit wordt verleend

door middel van de overschrijving op het hypotheekkantoor, zal primeren op andere derden met

een conflicterend recht, ongeacht of op het ogenblik waarop deze vestigingstitel tot stand komt

de oorspronkelijke titularis nog bevoegd is.153

Illustratie: Albert is eigenaar van een onroerend goed en verkoopt dit op 3 februari aan

Marc. Op 4 februari verkoopt Albert echter hetzelfde onroerend goed aan Dirk.

Aangezien de eigendomsoverdracht solo consensu geschiedt, is Marc reeds eigenaar

geworden en is Albert bijgevolg beschikkingsonbevoegd met betrekking tot het

onroerend goed. Toch zal Dirk eigenaar zijn indien deze te goeder trouw is – hij heeft

150 Volgens SAGAERT “creëert art. 1599 BW hierover verwarring door de verkoop van andermans zaak met

(relatieve) nietigheid te sanctioneren. Die bepaling wordt in de rechtsleer echter niet letterlijk geïnterpreteerd.”

Hierover: V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014,

707-708; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 479. 151 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26. 152 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 706. 153 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 27.

Page 47: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

39

geen kennis noch behoort hij kennis te hebben van de anterieure overdracht aan Marc –

en hij zijn titel laat overschrijven op het hypotheekkantoor vooraleer Marc dat doet.

Ook art. 1141 BW, in het kader van de overdracht van lichamelijke roerende goederen, en art.

1690, derde lid BW, in het kader van de overdracht van onlichamelijke roerende goederen, zijn

voorbeelden van dergelijke derdenbeschermende bepalingen. Ingeval een overdrager een

(on)lichamelijk roerend goed aan verscheidene overnemers overdraagt, zal de overnemer die

als eerste het bezit verkrijgt van het lichamelijk roerend goed (art. 1141 BW), of als eerste

kennis geeft van de overdracht van het onlichamelijk roerend goed aan de gecedeerde

schuldenaar dan wel van deze als eerste een erkenning bekomt (art. 1690, derde lid BW), de

voorkeur krijgen, op voorwaarde dat deze overnemer te goeder trouw is en dit ongeacht de al

dan niet onbevoegdheid van de overdrager op het ogenblik van de overdracht.154

3.4.2. Het volgrecht

75. De toekenning van een volgrecht aan de begunstigde van een

beschikkingsonbevoegdheid is de tweede techniek om hem te beschermen.155 Dit volgrecht

kwam ter sprake in het kader van de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken en het

registerpand,156 welke zakelijke zekerheidsrechten zijn, maar kleeft in principe aan elk zakelijk

recht.157 “In beginsel kan de schuldenaar niet meer vrij en onbelast beschikken over de goederen

welke als onderpand dienen voor zijn schuld, aangezien hij daardoor mogelijks afbreuk zou

doen aan het onderpand van het zekerheidsrecht. Voorgaande is een concreet gevolg van de

toepassing van het ‘nemo plus’-beginsel.”158

Toch mag bijvoorbeeld een grondeigenaar, nadat een hypotheek werd gevestigd, zijn grond

opnieuw gebruiken om er zekerheidsrechten op te vestigen, en eveneens mag hij zijn grond

vervreemden aan een derde. Deze later gevestigde zekerheidsrechten zullen echter in lagere

rang staan dan de eerder gevestigde (en tegenstelbare) hypotheek, en de hypothecaire

schuldeiser kan de grond volgen tot bij de derde-verkrijger.159

154 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 27-28. 155 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 479. 156 Supra nrs. 22 en 34-36. 157 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 481. 158 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 145. 159 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 124.

Page 48: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

40

76. Ook in het kader van het volgrecht zijn er echter derdenbeschermende bepalingen. Deze

hebben in casu tot gevolg dat de schuldeiser niet over een volgrecht zal beschikken. Ten eerste

behelst dit de situatie waarin de derde-verkrijger van het goed, bezwaard met een geregistreerd

registerpand, zich op één van de drie uitzonderingssituaties van art. 24 Pandwet kan beroepen.

Ten tweede wordt ook de hypothese geviseerd waarin geen publiciteit werd verleend aan het

onroerend voorrecht, de hypotheek of het registerpand. In voorgaande gevallen is er sprake van

een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in het voordeel van de derde-

verkrijger van het goed waarop de zekerheid rust. De zekerheid, en in het verlengde daarvan

het volgrecht, zal niet tegenstelbaar zijn aan de derde-verkrijger.

3.4.3. Besluit

77. Aldus kan worden besloten dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zowel het gevolg

kan zijn van beschikkingsonbevoegdheid, als van een derdenbeschermende bepaling welke

geldt als uitzondering op de eis van beschikkingsbevoegdheid. Het onderscheid ligt hem in het

voordeel van wie de sanctie toepassing vindt, namelijk de titularis van het recht waarover

beschikt is, dan wel de verkrijger van het zakelijk recht. Bij twee van de besproken

publiciteitsvormen wordt, ter bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid, aan de titularis

van het zakelijke zekerheidsrecht in principe een volgrecht toegekend. Ook hier speelt de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid echter een rol als derdenbeschermende bepaling, in het

voordeel van de derde-verkrijger van het goed waarop de zekerheid rust.

Page 49: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

41

B. Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop

78. Wanneer een schuldeiser niet spontaan wordt betaald door zijn schuldenaar, zal hij deze

aanmanen en er alles aan doen om betaling te verkrijgen. Blijft de schuldenaar alsnog in gebreke

om zijn schuld te voldoen, dan zal de schuldeiser verhaal uitoefenen op het vermogen van de

schuldenaar. Het is echter mogelijk dat de schuldenaar ook andere van zijn schuldeisers in de

kou heeft laten staan, waardoor ook deze verhaal willen uitoefenen op diens vermogen. Aldus

kan een situatie van samenloop ontstaan, “waarbij er meerdere schuldeisers gelijktijdig

aanspraken doen gelden op het vermogen (of een gedeelte ervan) van hun gemeenschappelijke

schuldenaar”.160

79. Art. 8 Hyp. W. bevat het beginsel van de paritas creditorum, oftewel het principe van

de gelijkheid van de schuldeisers, en krijgt betekenis in het geval er een toestand van samenloop

ontstaat. Wanneer het vermogen van de schuldenaar ontoereikend is om alle schuldeisers te

voldoen, zal er een pondspondsgewijze verdeling plaatsvinden, welke inhoudt dat de

schuldeisers zullen worden voldaan naar evenredigheid van hun respectievelijke vorderingen.

Van dit principe wordt afgeweken indien er tussen de schuldeisers wettige redenen van

voorrang bestaan. Krachtens art. 9 Hyp. W. zijn de wettige redenen van voorrang de

voorrechten en hypotheken. Dit betekent dat de bevoorrechte of hypothecaire schuldeisers

zullen worden betaald vóór de chirografaire schuldeisers. Daarnaast beschikken partijen echter

ook over de mogelijkheid om andere zekerheidsmechanismen te bedingen.

80. Voorgaande is minder positief voor de andere schuldeisers, aangezien zij hierdoor in

geval van samenloop mogelijks zullen worden achtergesteld ten opzichte van de schuldeiser

die over een bepaald recht beschikt dat beoogt hem meer zekerheid op betaling te verschaffen.

Om deze reden is het van belang dat deze andere schuldeisers over de mogelijkheid beschikken

om kennis te nemen van het feit of er reeds dergelijke rechten bestaan. Dit kan voor hen immers

de doorslag geven om al dan niet te contracteren met de (potentiële) schuldenaar. Het

publiciteitsbeginsel speelt hierin een cruciale rol: “de publiciteit strekt ertoe het probleem van

160 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 36.

Page 50: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

42

de schijnsolvabiliteit te bestrijden en laat de andere schuldeisers toe om de omvang van hun

verhaalsrechten en hun posities in geval van samenloop te kunnen inschatten”.161

81. Voor de tegenstelbaarheid van de zekerheidsmechanismen zijn telkens bepaalde

formaliteiten voorgeschreven, welke in het merendeel van de gevallen kunnen worden gezien

als een bepaalde vorm van publiciteit. Belangrijk voor de schuldeiser die zich op het

zekerheidsmechanisme wenst te beroepen is dat de tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn vervuld

vóór de samenloop intreedt, aangezien conform het fixatiebeginsel vanaf dat ogenblik de

onderlinge verhoudingen tussen de schuldeisers onherroepelijk worden vastgelegd, en zij

bijgevolg hun positie ten opzichte van de andere schuldeisers niet meer kunnen verbeteren.162

Het zekerheidsmechanisme op zich strekt aldus tot de bescherming van de titularis ervan, de

formaliteiten met betrekking tot de tegenstelbaarheid – welke in geval van niet naleving in

principe zullen leiden tot een toepassing van de sanctie – strekken dan weer tot het beschermen

van de andere schuldeisers in de samenloop die mogelijks worden geconfronteerd met dit

zekerheidsmechanisme. Net omdat het doel van zekerheidsmechanismen er in bestaat hetzij de

samenloop te vermijden, hetzij een bevoorrechte positie te verwerven in geval van

samenloop,163 wordt ervoor geopteerd deze categorie te baseren op, en te vernoemen naar, de

bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop. Het beschermingsobject van deze

categorie is bijgevolg omgekeerd aan dat van de zekerheidsmechanismen. De bespreking van

de verschillende toepassingsgevallen van de sanctie geschiedt overeenkomstig de bespreking

van de verschillende zekerheidsmechanismen zelf.

82. De bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop is echter niet altijd het

exclusieve beschermingsobject van de toepassingsgevallen van de sanctie die in deze categorie

zullen worden besproken. Hoger werd bijvoorbeeld reeds gesteld dat de inschrijving van de

voorrechten op onroerende goederen en hypotheken op het hypotheekkantoor en de registratie

van het pand in het pandregister er ook toe strekken (potentiële) derde-verkrijgers te

beschermen.164 Deze zekerheidsmechanismen zullen ook in deze categorie opnieuw aan bod

161 E. DIRIX, “Grenzen van de wilsautonomie inzake zakelijke zekerheidsrechten” in Bijzondere overeenkomsten,

XXXIVste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2008, (141) 163. 162 K. BYTTEBIER en M. GESQUIÈRE, Insolventierecht: algemene beginselen, Gent, Story Publishers, 2014,

108. 163 Supra nr. 21. 164 Supra nrs. 22 en 34.

Page 51: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

43

komen, doch de sanctie vindt toepassing omwille van andere belangen die moeten worden

beschermd.

Men mag deze categorie bijgevolg niet zwart-wit beschouwen in de relatie tot de andere

categorieën, in het bijzonder categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’. Het ligt immers

impliciet in deze categorie vervat dat de andere schuldeisers worden beschermd tegen

onwetendheid. De toepassing van de sanctie heeft in casu echter tot gevolg dat de schuldeiser

zich niet op zijn zekerheid zal kunnen beroepen. Hij zal als sanctie slechts worden beschouwd

als een chirografaire schuldeiser, wat de positie van de andere schuldeisers in de samenloop ten

goede komt. Hun positie mag niet worden benadeeld door het feit dat een schuldeiser die over

een zekerheid beschikt niet aan de toepasselijke tegenstelbaarheidsformaliteiten heeft voldaan.

83. Het is niet realistisch om binnen het kader van deze masterproef een overzicht te geven

van alle mogelijke toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid die ertoe

strekken de schuldeisers in de samenloop te beschermen. Er wordt dan ook geopteerd om van

het arsenaal aan mogelijke constructies er enkele te bespreken. DIRIX en DE CORTE zijn van

oordeel dat “al de zekerheidsrechten, op basis van de criteria ‘preferentie’ en ‘onderpand’,

kunnen worden ingedeeld in 4 soorten: persoonlijke zekerheden, klassieke zakelijke

zekerheden, zekerheidseigendom en algemene voorrechten”.165

Deze indeling geeft mijns inziens echter geen limitatief overzicht van alle mogelijke soorten

zekerheidsmechanismen. Zo zijn er bijvoorbeeld ook negatieve zekerheden, waarbij een

schuldeiser tracht “het voor de chirografaire schuldeisers beschikbare vermogen zo nauw

mogelijk te laten aansluiten bij het totaal der chirografaire aanspraken”.166 De negatieve

zekerheden komen in deze masterproef echter niet aan bod. Wanneer de negatieve zekerheid er

bijvoorbeeld in bestaat dat het de schuldenaar verboden wordt om te contracteren met andere

schuldeisers, dan zullen deze laatste immers nooit geconfronteerd worden met een situatie van

samenloop, en is een toepassing van de sanctie ten aanzien van deze schuldeisers zinloos.

165 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 5. 166 J. V. LINDEMANS, “Negatieve zekerheden” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1999, afl. 18, 2.

Page 52: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

44

Bij persoonlijke zekerheden wordt een derde vermogen aan dat van de schuldenaar toegevoegd,

en ontwijkt de schuldeiser bijgevolg de samenloop met de andere schuldeisers van de

schuldenaar.167 Net zoals bij de negatieve zekerheden het geval is, wordt hierdoor het vermogen

van de schuldenaar echter noch verkleind, noch worden rechten op een of meer bepaalde

goederen van de schuldenaar verleend waarop de andere schuldeisers zouden worden

achtergesteld. Opnieuw is een toepassing van de sanctie zinloos, en wordt er voor geopteerd

om ook de persoonlijke zekerheden buiten beschouwing te laten.

De drie andere soorten welke door DIRIX en DE CORTE worden voorgesteld, zullen wel aan

bod komen, doch niet exhaustief. Als eerste worden de voorrechten op onroerende goederen en

hypotheken bekeken (1.). Vooral in de bancaire wereld is het immers nog steeds een courante

praktijk dat een hypotheek wordt gevestigd, in het bijzonder wanneer iemand een lening aangaat

voor het verwerven van een woning. Dat onder deze titel ook de voorrechten op onroerende

goederen worden besproken, vindt zijn verantwoording in het feit dat deze in categorie A

‘Bescherming tegen onwetendheid’ met het oog op de tegenstelbaarheid onderworpen waren

aan dezelfde vorm van publiciteit. De vraag rijst dan ook of voorgaande eveneens geldt in

categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, dan wel of er omwille

van het feit dat er andere belangen worden beschermd, andere tegenstelbaarheidsformaliteiten

zouden gelden.

Vervolgens worden het pandrecht (2.), het eigendomsvoorbehoud (3.) en het retentierecht (4.)

besproken. Deze zekerheidsmechanismen werden recent gewijzigd door de Wet van 11 juli

2013, waarmee de wetgever een aantal pijnpunten beoogt weg te werken. Wat betreft de

formaliteiten met het oog op de tegenstelbaarheid werden enkele ingrijpende wijzigingen

aangenomen, wat bijgevolg ook zijn invloed heeft gehad op de toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid. Er wordt geëindigd met een tussentijdse evaluatie (5.).

167 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 243.

Page 53: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

45

1. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken

84. Wat betreft de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, zullen eerst de

formaliteiten met betrekking tot de tegenstelbaarheid worden besproken, die kunnen worden

beschouwd als algemene regel (1.1.). Nadien zal dieper worden ingegaan op een bijzondere

toepassing in het kader van het faillissementsrecht (1.2.).

1.1. Algemene regel

85. Deze zekerheidsrechten kwamen reeds aan bod in categorie A, waar de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid ertoe strekt derden te beschermen tegen onwetendheid, meer specifiek de

onwetendheid in hoofde van (potentiële) verkrijgers van het bezwaarde goed, aangezien aan

deze zekerheidsrechten een volgrecht kleeft.168 In categorie A ‘Bescherming tegen

onwetendheid’ werd gesteld dat het openbaar maken van voorrechten op onroerende goederen

en hypotheken geschiedt door inschrijving op het hypotheekkantoor.169 De vraag of dit

eveneens geldt in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, moet

bevestigend worden beantwoord. Voor de uitoefening van het recht van voorrang in een situatie

van samenloop, zijn voor beide zekerheidsrechten dezelfde tegenstelbaarheidsformaliteiten

vereist als voor de uitoefening van het volgrecht, namelijk een inschrijving op het

hypotheekkantoor.170

86. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid heeft tot gevolg dat de

schuldeiser die zijn onroerend voorrecht of hypotheek niet heeft ingeschreven, in de samenloop

slechts zal worden behandeld als een chirografaire schuldeiser.171 Hoger werd gesteld dat de

goede of kwade trouw in hoofde van de derde irrelevant is in het kader van de inschrijving van

voorrechten op onroerende goederen en hypotheken op het hypotheekkantoor.172 Met het oog

op bescherming moeten de andere schuldeisers bijgevolg geen goede trouw bewijzen. Het

loutere gebrek aan inschrijving volstaat voor een toepassing van de sanctie.

168 Supra nr. 22 en 34. 169 Supra nr. 19. 170 J. BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 3. 171 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 472. 172 Supra nr. 23.

Page 54: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

46

87. Er werd gekozen voor een duidelijk afgelijnd publiciteitssysteem, waarbij de

“derdenbescherming en de rechtszekerheid primeren op een eventuele kwade trouw”.173 Het

volgende voorbeeld illustreert het belang van een mechanische werking van het

publiciteitssysteem.

Stel dat er verscheidene hypothecaire inschrijvingen worden genomen op eenzelfde goed,

waardoor meerdere personen aanspraak kunnen maken op een recht van voorrang ten aanzien

van datzelfde goed. Bij samenloop tussen verscheidene schuldeisers met een hypotheek op

hetzelfde goed geldt de anterioriteitsregel (prior tempore, potio jure) (art. 81 Hyp. W.), maar

voorrechten hebben wel steeds voorrang op hypotheken (art. 12 Hyp. W.). Mocht men de

vereiste van goede trouw stellen, “dan zou een niet-ingeschreven eersterangshypotheek

tegenstelbaar zijn aan een tweederangsschuldeiser die kennis heeft van deze hypotheek (en dus

te kwader trouw is), met als gevolg dat de occulte eerste rang, waar de derderangsschuldeiser

niets over afweet, toch aan deze laatste tegenstelbaar zou zijn omdat hij wordt geprimeerd door

de tweede, die op zijn beurt wordt geprimeerd door de eerste”.174 Wordt deze

tweederangsschuldeiser echter weggedacht, dan zou de te goeder trouw zijnde

derderangsschuldeiser echter wel primeren op de niet-ingeschreven eersterangshypotheek.

De rang van de derderangsschuldeiser is in beide hypothesen verschillend en afhankelijk van

de kennis die een derde al dan niet heeft. Voor toekomstige schuldeisers van een eigenaar van

een onroerend goed is het echter belangrijk te weten welke redenen van voorrang voor andere

schuldeisers reeds bestaan met betrekking tot het onroerend goed van hun schuldenaar. Zo

kunnen zij ook hun positie in geval van een eventuele samenloop beter inschatten.

1.2. Bijzondere toepassing: art. 19 Faill. W.175

88. Een bijzondere toepassing van het feit dat de inschrijvingsvereiste geldt ter bescherming

van de andere schuldeisers in de samenloop, kan worden gevonden in art. 19 Faill. W., dat

specifiek van toepassing is in het geval van faillissement. Het artikel stelt dat inschrijvingen

173 Supra nr. 23. 174 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en

tegenwerpelijkheid”, RW 1997-98, (1099) 1125. 175 Faillissementswet van 8 augustus 1997, BS 28 oktober 1997.

Page 55: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

47

van voorrechten176 en hypotheken in principe mogelijk zijn tot de dag van het vonnis van

faillietverklaring (art. 19, eerste lid Faill. W.), wat in overeenstemming is met het feit dat

schuldeisers zichzelf tot aan de samenloop van tegenstelbare zekerheidsmechanismen kunnen

voorzien.

89. Toch onderwerpt art. 19, tweede lid Faill. W. de inschrijvingen, genomen na datum van

staking van betaling, aan een mogelijke toepassing van de sanctie. In het algemeen kan worden

gesteld dat het tijdstip van de staking van betaling door de rechtbank wordt bepaald, en

normaliter samenvalt met het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van het overlijden

van de gefailleerde wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken (art. 12, eerste lid Faill.

W.). De rechter kan het tijdstip van staking van betaling echter situeren op een tijdstip dat het

vonnis van faillietverklaring voorafgaat, in welk geval men de periode tussen deze twee

tijdstippen de ‘verdachte periode’ noemt.177 Het zijn de inschrijvingen die worden genomen in

deze verdachte periode die worden geviseerd door de mogelijke toepassing van de sanctie.

90. Als toepassingsvoorwaarde voor de sanctie geldt wel dat er meer dan vijftien dagen

dienen te zijn verlopen tussen de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht volgt,

en de datum van de inschrijving (art. 19, tweede lid Faill. W.). De ratio legis van de toepassing

van de sanctie bestaat erin dat de schuldeiser, bij gebreke van onverwijlde inschrijving,

bijdraagt aan de schijn van solvabiliteit van de schuldenaar.178 De toepassing van de sanctie is

echter wel facultatief: art. 19, tweede lid Faill. W. spreekt immers over “kunnen niet-

tegenwerpbaar verklaard worden”. De rechter beschikt wat betreft de toepassing van de sanctie

dan ook over een ruime appreciatiemarge, waarbij de nadelige gevolgen voor de boedel in

aanmerking worden genomen.179

176 Hieronder moet ook het pandrecht worden begrepen. Zie: Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de

wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer

2016-17, nr. 54-2138/001, 7. 177 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 178 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 21. 179 G. LINDEMANS, “Art. 19 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 2.

Page 56: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

48

91. Wat betreft de toepassing van de sanctie kunnen twee opmerkingen worden gemaakt.

Ten eerste heeft de sanctie in casu tot gevolg dat, niettegenstaande de schuldeiser zijn voorrecht

of hypotheek wel degelijk heeft ingeschreven, hij toch zal worden behandeld als een

chirografaire schuldeiser. Men zou aldus kunnen besluiten dat, in het kader van het

faillissementsrecht, art. 19, tweede lid Faill. W. de lex specialis vormt van de

inschrijvingsvereiste, waarbij de loutere inschrijving van het voorrecht of de hypotheek vóór

het intreden van de samenloop (lex generalis) niet voldoende is om de tegenstelbaarheid ervan

te verzekeren. De schuldeiser zal bij een inschrijving in de verdachte periode de toepassing van

de sanctie slechts met absolute zekerheid kunnen vermijden, indien hij niet langer dan vijftien

dagen wacht, te rekenen vanaf de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht

volgt. Indien hij zijn voorrecht of hypotheek slechts inschrijft na deze termijn, is hij

onderworpen aan de beoordeling van de rechter, die over een appreciatiebevoegdheid beschikt.

Ten tweede moet de stelling dat in deze categorie de sanctie slechts toepassing zou vinden

indien er niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid is voldaan,180 worden

bijgesteld. Het is immers niet het gebrek aan publiciteit dat wordt gesanctioneerd. Net zoals in

de vierde categorie moet ook hier aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan opdat de sanctie van

toepassing zou zijn. In casu zijn deze voorwaarden drievoudig: er is een inschrijving van de

hypotheek of het voorrecht vereist (1), welke wordt genomen na datum van staking van betaling

(2), waarbij er meer dan vijftien dagen verlopen zijn tussen de datum van de akte waaruit de

hypotheek of het voorrecht volgt, en de datum van de inschrijving (3). Ten slotte moet worden

opgemerkt dat de vordering tot toepassing van de sanctie slechts kan worden ingesteld door de

curator, in naam van alle schuldeisers.181

2. Pandrecht

92. Hoger werd gesteld dat de wetgever een grondige hervorming heeft doorgevoerd van

het stelsel van de zakelijke zekerheden op roerende goederen. Vanaf de inwerkingtreding van

de Pandwet zal een buitenbezitstelling niet langer vereist zijn voor het vestigen van een

pandrecht, doch wordt de pandovereenkomst een consensuele overeenkomst.182 Art. 1 Pandwet

180 Supra nr. 10. 181 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 21. 182 Supra nrs. 30-31.

Page 57: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

49

kent de pandhouder een recht van voorrang toe met betrekking tot (de opbrengst van) de

verpande goederen, en volgens BAECK is het pandrecht te kwalificeren als “een nieuw

autonoom zakelijk zekerheidsrecht”.183

Met art. 2 Wet van 25 december 2016 bepaalt de wetgever dat “het recht van voorrang van de

pandhouder geldt als een voorrecht zoals bedoeld in artikel 12 van de Hypotheekwet”. De

wetgever erkent dat het pandrecht meer is dan een louter voorrecht, aangezien het ook andere

rechten verleent. De wetgever wil met deze toevoeging echter de onzekerheid wegnemen

omtrent het antwoord op de vraag of wanneer in bepaalde wetgeving melding wordt gemaakt

van het begrip “bevoorrechte” schuldeisers, hieronder ook de pandhoudende schuldeiser moet

worden begrepen.184

93. De wet voorziet twee mogelijkheden om het pandrecht aan derden, in het bijzonder de

andere schuldeisers in de samenloop, tegenstelbaar te maken. Enerzijds kan dit via registratie

in het pandregister (2.1.), en anderzijds is er als alternatief de mogelijkheid tot

buitenbezitstelling (2.2.). Het vervullen van een van deze twee mogelijkheden verleent echter

niet enkel tegenstelbaarheid aan het pandrecht, maar laat ook toe mogelijke rangconflicten te

regelen. Rangconflicten worden immers opgelost aan de hand van de anterioriteitsregel. Voor

de toepassing van deze regel is het van belang om het ogenblik waarop het pandrecht

tegenstelbaar is geworden aan derden te kunnen bepalen. In casu is dit respectievelijk de datum

van de registratie of de datum van de buitenbezitstelling.185 Op deze prior tempore-regel

bestaan echter uitzonderingen, zo wordt aan sommige schuldeisers een superprioriteit verleend

(art. 58 Pandwet). Na de bespreking van de twee mogelijkheden om het pandrecht tegenstelbaar

te maken aan derden, wordt ook onderzocht of de goede trouw een rol speelt als voorwaarde

voor bescherming (2.3.).

183 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1216. 184 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke

zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 6-7. 185 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 27.

Page 58: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

50

2.1. Registerpand

94. Door de registratie van het pandrecht in het pandregister kan de pandhouder een

tegenstelbaar pandrecht bekomen (art. 15 Pandwet). Het pandregister is een publiciteitssysteem

waarmee beoogd wordt derden te informeren over het bestaan van een pandrecht.186 De

registratie in het pandregister is de principiële manier om een tegenstelbaar pandrecht te

bekomen, de tegenstelbaarheid door buitenbezitstelling is hiervoor slechts een alternatief.

Voorgaande heeft tot gevolg dat de pandgever “in principe niet kan worden gedwongen om tot

een buitenbezitstelling over te gaan”.187

95. Art. 29, eerste lid Pandwet verleent de pandhouder de bevoegdheid om over te gaan tot

de registratie van het pandrecht. De registratie kan zowel geschieden door de pandhouder als

door diens vertegenwoordiger (art. 3, tweede lid Pandwet). Het is belangrijk niet alleen te

voldoen aan deze registratieplicht, maar ook om ervoor te zorgen dat de geregistreerde

informatie correct is.

Art. 15, tweede en derde lid Pandwet bepalen immers enerzijds dat de onjuiste identificatie van

de pandgever in principe elk gevolg ontneemt aan de registratie (behalve indien een opzoeking

in het register aan de hand van het juiste element van identificatie toelaat de inschrijving terug

te vinden), en anderzijds dat de onjuiste identificatie van de pandhouder of van zijn

vertegenwoordiger of de onjuiste aanduiding van de door het pandrecht bezwaarde goederen

elk gevolg ontnemen aan de registratie (behalve indien zij een redelijke persoon die een

opzoeking doet niet ernstig op een dwaalspoor brengen). De onjuiste aanduiding van de

gewaarborgde schuldvorderingen of van het maximaal gewaarborgde bedrag, ontneemt echter

geen gevolg aan de registratie (art. 15, vierde lid Pandwet).

Bij gebreke van registratie, of wanneer door een onjuiste registratie elk gevolg wordt ontnomen

aan de registratie, zal het pandrecht niet tegenstelbaar zijn aan de andere schuldeisers in de

samenloop. De pandhouder wordt strenger behandeld in geval van het invoeren van onjuiste

gegevens met betrekking tot de pandgever, dan in geval van het ingeven van onjuiste gegevens

met betrekking tot de pandhouder of van zijn vertegenwoordiger en de met het pand bezwaarde

186 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 26. 187 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 61.

Page 59: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

51

goederen. Deze strengere houding vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de onjuiste

identificatie van de pandgever in beginsel tot gevolg zal hebben dat het onmogelijk zal zijn de

inschrijving van het pand terug te vinden.188

96. De registratie in het pandregister strekt tot de bescherming van alle derden, in die zin

dat elke derde immers kan beslissen om te contracteren met de pandgever, en elke derde

bijgevolg een potentiële schuldeiser (in de samenloop) van de pandgever is. Het is dan ook

onmogelijk a priori te bepalen welke derden toegang zullen vereisen tot het register. In die zin

is het enigszins vreemd te noemen dat art. 34 Pandwet oorspronkelijk de toegang tot het register

voorbehield aan de pandgever, de pandhouder en bepaalde categorieën van personen of

instellingen door de Koning bepaald. Dit strookt immers niet met de doelstelling van de

wetgever om een systeem van publiciteit te voorzien dat een degelijk alternatief biedt voor de

klassieke vereiste van buitenbezitstelling, welke immers wel voor iedereen toegankelijk is.189

De wetgever is zich hier ondertussen van bewust geworden, en wijzigde art. 34 Pandwet

waardoor eenieder toegang heeft tot het pandregister volgens de nadere regels die de Koning

bepaalt (art. 16 Wet van 25 december 2016). De aan de registratie gekoppelde tegenstelbaarheid

valt immers slechts te verantwoorden in het geval het register door eenieder kan worden

geraadpleegd.190

2.2. Vuistpand

97. Onder de Pandwet geldt de buitenbezitstelling of traditio niet langer als

geldigheidsvereiste, doch als alternatief voor de registratie met het oog op de tegenstelbaarheid

van het pandrecht. De buitenbezitstelling, waarbij het goed buiten de feitelijke macht van de

pandgever wordt gebracht, moet als negatieve publiciteit worden beschouwd:191 het goed

bevindt zich visueel gezien niet in het vermogen van de schuldenaar. Derden moeten er van uit

gaan dat de schuldenaar geen eigenaar is van het goed, of zij moeten zich er van bewust zijn

188 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 42. 189 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke

zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 12-13. 190 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke

zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 13. 191 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1211.

Page 60: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

52

dat er mogelijks zekerheidsrechtelijke motieven aan de basis liggen van het feit dat een derde

de feitelijke macht heeft over een goed van de schuldenaar. In dit laatste geval weten of behoren

derden te weten dat op het betreffende goed het pandrecht wordt uitgeoefend. Deze

buitenbezitstelling met het oog op de tegenstelbaarheid is mogelijk voor lichamelijk roerende

goederen, schuldvorderingen en geldsommen (art. 39 Pandwet).192

98. Wat betreft het in pand geven van een schuldvordering, kan worden gesteld dat de

pandhouder hiervan het bezit (“controle”) verkrijgt door het loutere sluiten van de

pandovereenkomst, op voorwaarde dat hij bevoegd is tot kennisgeving van het pandrecht aan

de schuldenaar van de verpande schuldvordering (art. 60, eerste lid Pandwet). In vele gevallen

zal de pandhouder alvorens het pandrecht te registreren reeds het bezit hebben van de

schuldvordering, zodat het register geen getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. De wetgever

opteert er dan ook voor om de tegenstelbaarheid van het pandrecht op een schuldvordering via

registratie te schrappen.193

Art. 60, tweede en derde lid Pandwet bepalen vervolgens dat de verpanding slechts aan de

schuldenaar van de in pand gegeven schuldvordering kan worden tegengeworpen nadat zij hem

ter kennis werd gebracht of door hem is erkend, en dat de artikelen 1690, § 1, derde en vierde

lid, en 1691 van toepassing zijn. Bijgevolg is er sprake van een uniform

tegenstelbaarheidsregime voor de overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen. Hierop

wordt niet verder ingegaan, doch voor een uitvoerige bespreking hieromtrent kan worden

verwezen naar categorie A, titel 1.4. ‘Publiciteit door kennisgeving’ en de vaststellingen in de

daaropvolgende titel 3. ‘Tussentijdse evaluatie’.

99. De feitelijke macht over het goed kan zowel worden verschaft aan de pandhouder, als

aan een overeengekomen derde (art. 39 Pandwet). Dit spreekt voor zich, in beide gevallen

bevindt het goed zich visueel gezien immers niet langer in het vermogen van de pandgever,

waardoor aan de vereiste van negatieve publiciteit is voldaan. De pandhouder moet een schijn

van solvabiliteit van de pandgever vermijden. Deze schijn van solvabiliteit laat de andere

schuldeisers toe om er van uit te gaan dat de schuldenaar eigenaar is van het goed, wanneer het

192 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 26. 193 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke

zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 9-10.

Page 61: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

53

goed zich visueel gezien in zijn vermogen bevindt en er ook aan geen andere

publiciteitsformaliteit is voldaan.

Niettegenstaande de pandgever wel degelijk eigenaar is – art. 41 Pandwet bepaalt immers dat

de pandgever eigenaar blijft van het pand, dat in handen van de pandhouder niets meer is dan

een bewaargeving tot waarborg van zijn pandrecht – zullen de andere schuldeisers misleid

worden wanneer de pandhouder zichzelf of de overeengekomen derde de feitelijke macht over

het goed niet laat verschaffen. De andere schuldeisers zouden in geval van uitwinning van het

verpande goed de opbrengst ervan (gedeeltelijk) aan hun neus zien voorbijgaan, terwijl zij er

van uit gingen dat dit goed vrij en onbelast tot het vermogen van de schuldenaar behoorde. De

andere schuldeisers in de samenloop moeten worden beschermd tegen deze misleiding. De

pandhouder zal hen het pandrecht bij gebreke van buitenbezitstelling dan ook niet kunnen

tegenwerpen. Uiteraard geldt voorgaande slechts voor zover er evenmin een registratie van het

pandrecht in het pandregister heeft plaatsgevonden, aangezien de registratie en de

buitenbezitstelling alternatieve voorwaarden zijn voor de tegenstelbaarheid.

2.3. Rol van de goede trouw

100. De vraag rijst of deze alternatieve tegenstelbaarheidsvoorwaarden ook noodzakelijke

voorwaarden zijn, in die zin dat het vervullen van een van beide formaliteiten ook absoluut

noodzakelijk is voor de tegenstelbaarheid van het pandrecht aan derden, dan wel of er een

uitzondering geldt ten aanzien van derden te kwader trouw.

Hoger werd vermeld dat DEL CORRAL van mening is dat het pandrecht onmiddellijk

tegenstelbaar is aan derden die weten of behoren te weten, zelfs wanneer aan het pandrecht

(nog) geen publiciteit werd verleend.194 Volgens deze auteur worden bijgevolg enkel derden te

goeder trouw beschermd door een toepassing van de sanctie. Zoals reeds gezegd, wordt deze

visie door mij niet onderschreven. De wetgever stelt een functionele benadering voorop, welke

mijns inziens tot gevolg heeft dat het niet aangewezen is te kijken naar de rol die de goede

trouw vervult in het kader van de overdracht van een zakelijk recht op een goed (zoals deze

auteur voorstelt,) maar dat het opportuun is te kijken naar de derdenbescherming in het kader

van het publiciteitssysteem waaraan voorrechten op onroerende goederen en hypotheken zijn

194 Supra nr. 37.

Page 62: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

54

onderworpen. Dergelijke overdrachten zijn immers geen rechtsfiguren die tot doel hebben een

schuldeiser meer zekerheid te geven op betaling, terwijl dit daarentegen net wel het doel is van

voorrechten op onroerende goederen en hypotheken.

Ook beoogt de wetgever met de hervorming het registerpand te stimuleren. Het vuistpand

brengt immers een buitenbezitstelling met zich mee, waardoor dit voor de pandgever nadeliger

is dan een registerpand. Het registerpand is de regel, en het vuistpand de uitzondering. Identiek

aan wat voor het registerpand het geval is, is ook in het kader van de voorrechten op onroerende

goederen en hypotheken geen buitenbezitstelling vereist voor de tegenstelbaarheid aan derden.

Daar waar voorrechten op onroerende goederen en hypotheken in de regel betrekking hebben

op onroerende goederen,195 heeft het pandrecht in de regel betrekking op roerende goederen.196

Mijns inziens vormt het registerpand dan ook de tegenhanger van de voorrechten op onroerende

goederen en hypotheken. Indien dit inderdaad het geval is, lijkt het opportuun zo veel als

mogelijk een analoge regeling te hanteren wat betreft de rol van de goede trouw. Het vuistpand

vereist wel een buitenbezitstelling, doch indien de analoge regeling tussen het registerpand en

de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken wordt aanvaard, valt het te verwerpen

deze niet door te trekken naar het vuistpand.

101. Gelet op het voorgaande, wordt besloten om ook hier geen onderscheid te maken tussen

derden te goeder trouw en derden te kwader trouw. De pandhouder zal bijgevolg worden

gesanctioneerd – in die zin dat hij niet bij voorrang boven de andere schuldeisers zal worden

betaald met de opbrengst van het verpande goed –, in het geval hij niet is overgegaan tot de

(juiste) registratie van zijn pand in het pandregister of indien de feitelijke macht over het goed

niet werd verschaft aan de pandhouder, noch aan een overeengekomen derde, en dit ongeacht

de eventuele kwade trouw in hoofde van de andere schuldeisers in de samenloop.

195 Een wettelijke uitzondering op deze regel is de scheepshypotheek (art. 11 Hyp. W.) 196 Het pandrecht kan een roerend lichamelijk of onlichamelijk goed of een bepaald geheel van dergelijke goederen

tot voorwerp hebben (art. 7 Pandwet).

Page 63: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

55

3. Eigendomsvoorbehoud

102. “Het eigendomsvoorbehoud verleent de schuldeiser de mogelijkheid om zich de

eigendom van een goed voor te behouden, tot op het ogenblik van volledige betaling van het

goed.”197 De schuldeiser die het goed onder eigendomsvoorbehoud heeft overgedragen, kan bij

de uitoefening van het eigendomsvoorbehoud dit goed als eigenaar terugvorderen.198 Door het

feit dat deze schuldeiser het goed aan de samenloop kan onttrekken, wordt zijn positie

“onmiskenbaar versterkt”.199

103. Het eigendomsvoorbehoud werd pas recent door de Wet van 11 juli 2013 wettelijk

verankerd in het Burgerlijk Wetboek. Het Hof van Cassatie erkende reeds lange tijd de

geldigheid inter partes van het eigendomsvoorbehoud, de tegenstelbaarheid ervan was echter

problematisch.200 Aangenomen werd dat het beding van eigendomsvoorbehoud niet kon

worden tegengesteld aan de concurrerende schuldeisers in de samenloop.201 Deze laatsten

genoten met andere woorden een maximale bescherming, aangezien de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid automatisch toepassing vond.

Met de invoering van art. 101 Faillissementswet verleende de wetgever echter de mogelijkheid

tot het creëren van een beding van eigendomsvoorbehoud, dat tegenstelbaar is in de situatie van

faillissement. Deze bepaling sprak zich echter niet uit over de tegenstelbaarheid van het beding

in andere situaties van samenloop. Het Hof van Cassatie kwam tot het besluit dat “er geen

algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud in

geval van samenloop geldt ten aanzien van derden”.202 Hierbij werd gebruik gemaakt van een

a contrario-redenering: aangezien de wetgever de tegenstelbaarheid van het beding van

197 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 28. 198 J. BAECK, “Het nieuwe zekerheidsrecht” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering

en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, (1) 31-32. 199 E. DIRIX, “Art. 101 Faill.W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 14. 200 Cass. 9 februari 1933, Pas. 1933, 103. 201 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 409. 202 Cass. 7 mei 2010, AR C.09.0317.F; Op dit arrest werd scherpe kritiek geuit. Zo is volgens STORME “de

redenering van de Franstalige eerste kamer van het Hof van Cassatie niet alleen rechtspolitiek maar ook

rechtsdogmatisch bedroevend”. Zie: M.E. STORME, “Eigendomsvoorbehoud en samenloop buiten faillissement:

Hof van Cassatie lijdt aan fantoompijn”, RW 2010-11, (254) 264.

Page 64: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

56

eigendomsvoorbehoud heeft beperkt tot de situatie van faillissement, blijft in de andere situaties

van samenloop de niet-tegenstelbaarheid nog steeds de regel.203

Aan deze inconsistentie kwam een einde met de wet van 11 juli 2013, welke het

eigendomsvoorbehoud een algemeen toepassingsgebied geeft en de regeling ervan in het

Burgerlijk Wetboek incorporeert. Art. 69 Pandwet veralgemeent de tegenstelbaarheid van het

beding van eigendomsvoorbehoud tot alle situaties van samenloop en dit ongeacht de juridische

aard van de overeenkomst waarin het is opgenomen. Hiermee wordt een zogenaamde

“verkokering” van het eigendomsvoorbehoud vermeden.204

104. De wet laat op het eerste gezicht niet duidelijk uitschijnen welke de voorwaarden zijn

waaraan het beding van eigendomsvoorbehoud moet voldoen opdat het tegenstelbaar zou zijn.

Art. 69 Pandwet bepaalt enkel dat het beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk moet zijn

opgesteld uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed. Het beding, dat bijvoorbeeld

deel uitmaakt van een door de verkoper opgemaakte bestelbon of leveringsbon,205 moet door

de koper worden aanvaard uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed.206 Uit de

memorie van toelichting blijkt dat deze voorwaarde geen formaliteit is met het oog op de

geldigheid van het beding van eigendomsvoorbehoud, maar juist strekt tot de tegenstelbaarheid

ervan in geval van samenloop.207

Met de vereiste dat het geschrift moet zijn opgesteld ‘uiterlijk op het ogenblik van de levering

van het goed’, wil de wetgever fraude en antidatering voorkomen.208 Dit toepassingsgeval zou

in principe dan ook kunnen worden ingedeeld in categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’

en/of categorie D ‘Bescherming tegen bedrog’. Het doel van het eigendomsvoorbehoud bestaat

er echter in om de schuldeiser, ten voordele van wie het werd bedongen, te beschermen onder

meer met het oog op een eventuele samenloop. A contrario bestaat het doel van de sanctie van

203 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 19. 204 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2014, (139) 147. 205 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 70. 206 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 57. 207 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 69. 208 E. HELLEBUYCK, “Art. 69-72 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2014, afl. 52, 3.

Page 65: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

57

niet-tegenstelbaarheid er dan ook in de andere schuldeisers in de samenloop te beschermen. Om

voorgaande reden wordt ervoor geopteerd het toepassingsgeval van de sanctie in deze categorie

onder te brengen. Nogmaals moet worden benadrukt dat de indeling van de toepassingsgevallen

in de verschillende categorieën bijgevolg niet zwart-wit is, maar dat hieromtrent bepaalde

keuzes moeten worden gemaakt.

Indien de verkrijger een consument is, vereist art 69, tweede lid Pandwet dat diens instemming

met het eigendomsvoorbehoud uit het geschrift blijkt. De consument is enkel gebaat bij deze

bepaling indien deze vereiste geldt als een voorwaarde om het eigendomsvoorbehoud tegen de

consument te kunnen inroepen. “Indien deze vereiste zou worden beschouwd als een

voorwaarde voor de tegenstelbaarheid van het eigendomsvoorbehoud in geval van samenloop,

dan zou dit niets veranderen aan de gebondenheid van de consument”.209

105. Voor de tegenstelbaarheid van het eigendomsvoorbehoud aan derden is bijgevolg geen

enkele vorm van publiciteit voorgeschreven.210 De wetgever vindt de verantwoording hiervoor

in de ons omringende landen, waar het eigendomsvoorbehoud ook uitwerking heeft zonder

enige publiciteit.211 De schuldeisers mogen er bijgevolg niet zomaar op vertrouwen dat hun

schuldenaar eigenaar is van de goederen die hij onder zich houdt.212

De regel dat het eigendomsvoorbehoud geen enkele vorm van publiciteit vereist, lijdt echter in

één geval uitzondering. Wanneer de verkochte goederen onroerend zijn geworden door

incorporatie, kan het eigendomsvoorbehoud immers slechts behouden blijven mits registratie

in het pandregister (art. 71 Pandwet). Deze registratie dient ten laatste op het ogenblik van de

incorporatie te gebeuren.213 Op deze uitzondering wordt niet verder ingegaan.

106. Aldus valt te besluiten dat een toepassing van de sanctie slechts zeer zelden zal

voorkomen. De voorwaarde van een geschrift vereist van de schuldeiser geen grote

inspanningen noch kosten. Wanneer in een situatie van samenloop het eigendomsvoorbehoud

209 J. BAECK, “Het nieuwe zekerheidsrecht” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering

en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, (1) 30. 210 W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, RDC 2013, (691) 718. 211 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 69-70. 212 A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe

pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 89. 213 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 146.

Page 66: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

58

niet-tegenstelbaar zal zijn, dan zal dit vooral te wijten zijn aan de nalatigheid van de schuldeiser

bij het opmaken van zijn contracten, algemene voorwaarden, bestelbonnen, leveringsbonnen,…

De schuldeiser wordt bijgevolg gesanctioneerd omwille van het onzorgvuldig omspringen met

zijn papieren.

107. Bepaalde auteurs gaan echter nog een stap verder, en menen dat de voorwaarde dat het

beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk moet zijn opgesteld uiterlijk op het ogenblik van

de levering van het goed, slechts geldt ter bescherming van derden te goeder trouw. In dat geval

worden enkel derden beschermd die niet op de hoogte zijn, noch behoren te zijn van het bestaan

van het beding van eigendomsvoorbehoud.214 De drempel die door de wet wordt gesteld, wordt

met andere woorden nog meer verlaagd. Mijns inziens kan deze visie om meerdere redenen niet

worden aangenomen.

Ten eerste zijn deze auteurs van oordeel dat deze kennis van het eigendomsvoorbehoud in

hoofde van alle schuldeisers in de samenloop collectief moeten worden beoordeeld.215 Hierdoor

zou een te kwader trouw zijnde schuldeiser, namelijk een schuldeiser die weet of behoort te

weten dat er een eigendomsvoorbehoud werd bedongen, toch bescherming krijgen wanneer er

een of meerdere andere schuldeisers te goeder trouw zijn. De al dan niet tegenstelbaarheid van

het beding van eigendomsvoorbehoud voor de te kwader trouw zijnde schuldeiser is in dat geval

volledig afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een of meerdere te goeder trouw

zijnde schuldeisers. De goede trouw wordt vermoed (art. 2268 BW), waardoor de schuldeiser

die zich beroept op het beding van eigendomsvoorbehoud de kwade trouw van alle schuldeisers

in de samenloop zal moeten bewijzen. Deze zware bewijslast komt de rechtszekerheid niet ten

goede.

Ten tweede ontneemt de vereiste van goede trouw de geschriftvereiste zijn mechanische

werking. Ten derde, is het principe in situaties van samenloop nog steeds dat alle schuldeisers

gelijk dienen te worden behandeld (art. 8 Hyp. W.). Wanneer een schuldeiser een goed kan

revindiceren omwille van het feit dat deze zich de eigendom van het goed heeft

voorbehouden,216 vormt dit een uitzondering op het principe van de gelijkheid van de

schuldeisers. Uitzonderingen op algemene principes dienen steeds restrictief te worden

214 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58. 215 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58. 216 Supra nr. 102.

Page 67: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

59

geïnterpreteerd. Wanneer wordt aanvaard dat het beding van eigendomsvoorbehoud

tegenstelbaar zou zijn, bij gebreke van geschrift, doch omwille van het feit dat het collectief

van de schuldeisers in de samenloop te kwader trouw is, dan zou dit de uitzondering op het

principe van de gelijkheid van de schuldeisers verruimen. Ten slotte is de vereiste van goede

trouw niet in de wet, noch in de memorie van toelichting terug te vinden, waaruit kan worden

afgeleid dat het niet de bedoeling was van de wetgever om enkel bescherming te bieden aan

derden te goeder trouw.

4. Retentierecht

108. Het retentierecht verleent aan de schuldeiser het recht om de teruggave van een goed

dat hem door zijn schuldenaar werd overhandigd of bestemd is voor zijn schuldenaar, op te

schorten zolang zijn schuldvordering die verband houdt met dat goed niet is voldaan (art. 73

Pandwet). Het retentierecht doet dienst als zekerheidsmechanisme, aangezien de retentor

beoogt zich in te dekken met het oog op een eventuele samenloop door de teruggave van de

zaak op te schorten.217

In het huidige recht moet het retentierecht echter als een “onvoltooid zekerheidsrecht” worden

beschouwd, gelet op het feit dat een retentor niet bij voorrang op de andere schuldeisers zal

worden betaald met de opbrengst van het goed.218 Vanaf de inwerkingtreding van de Pandwet

zal het retentierecht in geval van samenloop echter worden gelijkgesteld met een pandrecht,

aangezien de retentor eenzelfde preferentieel recht als een pandhouder wordt verleend (art. 76

Pandwet).219

109. Voor de totstandkoming van de Pandwet was de juridische aard van het retentierecht,

en daarmee samenhangend de vraag naar de tegenstelbaarheid (in geval van samenloop), reeds

punt van discussie.220 Volgens DE PAGE is het retentierecht “n’est qu’une garantie purement

217 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 371. 218 F. T’ KINT, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, Larcier, 2004, 99; J.

BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 20. 219 “Doch de retentor beschikt niet over de rechten van uitwinning (parate executie) van de pandhouder.” Zie: E.

DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4-5. 220 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 376.

Page 68: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

60

personnelle, un moyen de défense, une exception et non un droit, qui, à ce titre, n’est opposable

qu’au débiteur et à ceux qui sont directement à ses droits (créanciers chirographaires), et non

aux tiers”.221 Volgens DIRIX is het “een opschortingsrecht met zakelijke werking”.222

De Pandwet maakt echter geen komaf met deze discussie.223 Volgens BAECK is het

retentierecht “als dusdanig geen zakelijk (zekerheids)recht, maar een verbintenisrechtelijke

rechtsfiguur, waarvan de uitoefening echter wel aanleiding geeft tot het ontstaan van een

zakelijk zekerheidsrecht, namelijk hetzelfde preferentiële recht als datgene waarover een

pandhouder beschikt”.224 VEROUGSTRAETE is van mening dat het retentierecht krachtens de

Pandwet wel degelijk een zakelijk recht is.225 Wat betreft de tegenstelbaarheid van het

retentierecht in geval van samenloop, verschaft de Pandwet echter wel duidelijkheid.

110. Het retentierecht wordt wettelijk geregeld in de artikelen 73-76 Pandwet. Het was niet

de bedoeling van de wetgever om een tabula rasa door te voeren en alle aspecten van het

retentierecht opnieuw te regelen. Zo wordt aan de omschrijving, totstandkoming en

voorwaarden voor de uitoefening van het retentierecht niets gewijzigd. Wel regelt de wetgever

de conflicten met derden die op de betreffende goederen rechten kunnen doen gelden, en wordt

op die manier ook mede het toepassingsgebied en de werking van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid bepaald.226 In het huidige recht wordt reeds aangenomen dat het retentierecht

tegenstelbaar kan zijn aan derden, “doch is de juiste aflijning van de kring van deze derden het

voorwerp van controverse”.227

221 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1942, 749. 222 E. DIRIX, “Retentierecht” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 9. 223 V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.),

CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, (53) 76. 224 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het

nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 11. 225 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 170; SAGAERT deelt die mening. Zie: V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de

Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen,

Intersentia, 2014, (53) 76. 226 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 72. 227 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 371; A. VAN OEVELEN, “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie van niet-

uitvoering en het retentierecht” in A. DE BOECK, S. STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Schorsing van

verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure, 2010, (15) 43.

Page 69: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

61

111. Eerst zal de wettelijke regeling omtrent de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van het

retentierecht op lichamelijke roerende goederen worden bekeken (4.1.), om vervolgens te

onderzoeken welke de regeling is aangaande de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen (4.2.). Het

onderzoek naar de tegenstelbaarheid van het conventioneel (verlengd) retentierecht valt buiten

het bestek van deze masterproef.

4.1. Retentierecht op lichamelijke roerende goederen

112. De regeling omtrent de tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke roerende

goederen ligt vervat in art. 75 Pandwet, en is afhankelijk van de vraag of de andere schuldeisers

een ouder of jonger recht op het goed hebben. Rangconflicten worden bijgevolg opgelost aan

de hand van de anterioriteitsregel.228

113. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal geen toepassing vinden ten aanzien van derden

die een recht op het goed hebben verkregen nadat de schuldeiser de feitelijke macht over het

goed heeft verworven, noch ten aanzien van de andere schuldeisers van de schuldenaar (art. 75,

eerste lid Pandwet). Determinerend is aldus het ogenblik waarop de retentor de feitelijke macht

over het goed heeft verworven. Het verkrijgen van de feitelijke macht over het goed moet als

negatieve publiciteit worden gezien. Net zoals voor het vuistpand het geval was, bevindt het

goed zich visueel gezien niet in het vermogen van de schuldenaar.229 Derden moeten er van uit

gaan dat de schuldenaar geen eigenaar is van het goed, of zij moeten zich er van bewust zijn

dat er mogelijks zekerheidsrechtelijke motieven aan de basis liggen van het feit dat een derde

de feitelijke macht heeft over een goed van de schuldenaar. In dit laatste geval weten of behoren

derden te weten dat op het betreffende goed het retentierecht wordt uitgeoefend.

Voorgaande is uiteraard afhankelijk van het voldoen in hoofde van de retentor aan de vereiste

van negatieve publiciteit, in de vorm van het verkrijgen van de feitelijke macht over het goed.

De vraag rijst of het eveneens volstaat dat een overeengekomen derde, en dus niet de retentor,

de feitelijke macht over het goed verwerft, zoals dit bij het vuistpand mogelijk is.230

228 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 5. 229 Supra nr. 97. 230 Supra nr. 99.

Page 70: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

62

Niettegenstaande in beide gevallen het goed zich visueel gezien niet in het vermogen van de

schuldenaar bevindt, moet deze vraag in casu negatief worden beantwoord.

Zoals reeds gesteld, heeft de wetgever niet de bedoeling gehad om een tabula rasa door te

voeren wat betreft het retentierecht. In het huidige recht geldt de feitelijke macht over de zaak

in hoofde van de retentor als een van de toepassingsvoorwaarden voor het retentierecht,231 en

gelet op het feit dat de wetgever op dit vlak geen wijzigingen aanbrengt, moet worden

aangenomen dat dit onder de Pandwet nog steeds het geval zal zijn. Deze negatieve publiciteit

vormt aldus een toepassingsvoorwaarde voor het retentierecht, maar zorgt eveneens voor de

afbakening ervan in het kader van de anterioriteitsregel. Deze toepassingsvoorwaarde is

bijgevolg een noodzakelijke maar voldoende voorwaarde voor de tegenstelbaarheid van het

retentierecht.

114. De vraag rijst uiteraard wanneer de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wel toepassing

zal vinden. Wat betreft de derden die een recht op het goed hebben verkregen, geldt dat deze

de retentor zullen primeren indien hun recht tegenstelbaar is vóór het moment waarop de

retentor de feitelijke macht over het goed heeft verworven. In dit geval vindt de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid toepassing ten voordele van deze derden. Voorgaande is een toepassing

van de anterioriteitsregel, doch deze regel kan worden “doorbroken” door de goede trouw van

de retentor.232 Dit is het geval wanneer hij bij de inontvangstneming van het goed erop mocht

vertrouwen met de eigenaar te doen te hebben of dat de schuldenaar bevoegd was om die

goederen aan een retentierecht te onderwerpen.233

De andere schuldeisers in de samenloop zullen echter nooit worden beschermd door een

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. “De samenlopende schuldeisers

beschikken vanaf de samenloop over een recht met zakelijke werking.”234 Het retentierecht zal

de samenloop echter steeds voorafgaan, waardoor de toepassing van de anterioriteitsregel tot

gevolg heeft dat het retentierecht altijd tegenstelbaar zal zijn aan de andere schuldeisers in de

231 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 372. 232 V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.),

CBR Jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, (53) 76. 233 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 32; Dit bevestigt de vroegere rechtspraak. Zie: Cass. 15 september 2011, AR C.10.0392.N. 234 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,

Intersentia, 2013, 480

Page 71: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

63

samenloop.235 Aldus moet worden opgemerkt dat niet aan elk zekerheidsmechanisme een

regeling verbonden is ter bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop. Dit

toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid moet worden beschouwd als een

vreemde eend in de bijt, a fortiori is er zelfs geen sprake van een toepassingsgeval.

4.2. Retentierecht op lichamelijke onroerende goederen

115. Na de bespreking van de toepasselijke wettelijke regeling omtrent de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke roerende goederen, rijst de vraag naar

de toepasselijke regeling met betrekking tot de lichamelijke onroerende goederen. Hoewel de

(Pand)wet zich hier niet over uitspreekt, wordt aangenomen dat het retentierecht betrekking kan

hebben op alle lichamelijke goederen, zowel roerend als onroerend.236 In de praktijk zal een

retentierecht op lichamelijke onroerende goederen echter zelden of nooit voorkomen. De

tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen weigeren omdat

de wet hieromtrent niets bepaalt, zou mijns inziens echter onlogisch en discriminatoir zijn

indien het bestaan ervan wel wordt aanvaard.

Het lijkt mij aangewezen om, bij de zoektocht naar de toepasselijke regeling voor de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen, de

toepasselijke regeling met betrekking tot de lichamelijke roerende goederen als uitgangspunt te

nemen.

De vraag rijst of de feitelijke macht over het goed ook in het kader van het retentierecht op

lichamelijke onroerende goederen een voldoende voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid

(4.2.1.). Na het bepalen van de tegenstelbaarheidsvoorwaarde(n), moet worden onderzocht of

art. 75 Pandwet ook hier kan worden toegepast als regeling voor de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid (4.2.2.).

235 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2006, 377. 236 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4.

Page 72: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

64

4.2.1. Feitelijke macht als voldoende voorwaarde?

116. Het antwoord op de vraag of de feitelijke macht over het lichamelijk onroerend goed

een voldoende voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid, is mijns inziens onlosmakelijk

verbonden met de visie van de auteur omtrent de juridische aard van het retentierecht. Zoals

reeds aangehaald zijn er in de rechtsleer verschillende visies terug te vinden omtrent de

juridische aard van het retentierecht.237

De visie van DIRIX dat het retentierecht een “opschortingsrecht met zakelijke werking” is,238

vormt mijns inziens terecht de heersende visie onder het huidige recht (4.2.1.1.). De visie van

VEROUGSTRAETE kent grote gevolgen toe aan de Pandwet wat betreft het retentierecht,

aangezien deze auteur van oordeel is dat er een nieuw zakelijk recht zal ontstaan, wat ook

consequenties zal meebrengen op het vlak van de tegenstelbaarheid (4.2.1.2.). Alle mogelijke

visies bespreken past niet binnen het bestek van deze masterproef, en is gelet op de geringe

praktische relevantie ook weinig noodzakelijk te noemen.

4.2.1.1. Visie van DIRIX

117. In het huidige recht is DIRIX van oordeel dat het retentierecht geen zakelijk recht is,

maar een “opschortingsrecht met zakelijke werking”. Voorgaande heeft tot gevolg dat er geen

hypothecaire publiciteit is vereist voor de tegenstelbaarheid van het retentierecht op

lichamelijke onroerende goederen.239

Volgens deze auteur is de vereiste van feitelijke macht van overeenkomstige toepassing op het

retentierecht op lichamelijke onroerende goederen.240 Deze feitelijke macht is bijgevolg ook

voor het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen een noodzakelijke maar voldoende

voorwaarde met het oog op de tegenstelbaarheid. Een verantwoording hiervoor is verder nog te

vinden in de memorie van toelichting, welke bepaalt dat aan de meeste bestaande regels niets

wordt gewijzigd en dat de wettelijke regeling van de conflicten met derden die op de goederen

237 Supra nr. 109. 238 Supra nr. 109. 239 E. DIRIX, “Retentierecht”, in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 16. 240 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4.

Page 73: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

65

rechten kunnen doen gelden strookt met de heersende opvattingen in de rechtspraak en

rechtsleer.241 Als in het huidige recht wordt aangenomen dat er geen hypothecaire publiciteit

vereist is, en de wetgever bepaalt hierover niets, dan moet worden aangenomen dat ook onder

de Pandwet nog steeds geen hypothecaire publiciteit vereist zal zijn.

4.2.1.2. Visie van VEROUGSTRAETE

118. Hiertegenover wordt de visie van VEROUGSTRAETE geplaatst, volgens dewelke het

retentierecht krachtens de Pandwet als zakelijk recht moet worden bestempeld.242 Indien het

retentierecht betrekking heeft op lichamelijke onroerende goederen, is het gevolg van deze visie

dat niet de feitelijke macht, doch de hypothecaire publiciteit de na te leven publiciteitsvorm

wordt.243 In casu is de feitelijke macht over het goed een noodzakelijke voorwaarde voor de

toepassing van het retentierecht, doch geen voldoende voorwaarde voor de tegenstelbaarheid

ervan.

4.2.2. Art. 75 Pandwet als toepasselijke regeling?

119. De twee visies aangehaald in titel 4.2.1. ‘Feitelijke macht als voldoende voorwaarde?’

spelen ook een rol in het zoeken naar een antwoord op de vraag of art. 75 Pandwet ook hier kan

worden toegepast als regeling voor de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Het eerste antwoord

zal gebaseerd zijn op de visie van DIRIX (4.2.2.1.), het tweede op de visie van

VEROUGSTRAETE (4.2.2.2.).

4.2.2.1. Visie van DIRIX

120. DIRIX is van mening dat art. 75 Pandwet naar analogie moet worden toegepast op het

retentierecht op lichamelijke onroerende goederen. Volgens deze auteur is de vereiste van

feitelijke macht, en ruimer de hele wettelijke regeling, van overeenkomstige toepassing op

onroerende goederen, niettegenstaande in de wettelijke regeling enkel sprake is van

241 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 72. 242 Supra nr. 109. 243 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 174.

Page 74: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

66

lichamelijke ‘roerende’ goederen.244 In dit geval is er, overeenkomstig hetgeen werd gesteld

onder titel 4.1. ‘Retentierecht op lichamelijke roerende goederen’, geen bescherming voor de

andere schuldeisers in de samenloop.

4.2.2.2. Visie van VEROUGSTRAETE

121. VEROUGSTRAETE is de mening toegedaan dat, vanaf de inwerkingtreding van de

Pandwet, de toepasselijke tegenstelbaarheidsvoorwaarde voor het retentierecht op lichamelijke

onroerende goederen niet de feitelijke macht, doch de overschrijving op het hypotheekkantoor

is.245 Art. 1 Hyp. W. houdt in dat de houder van een onroerend zakelijk recht zich tegen derden

te goeder trouw (met een conflicterend recht) niet op dat recht kan beroepen, zolang de akte tot

overdracht of aanwijzing van het zakelijk recht niet is overgeschreven in de registers van de

hypotheekbewaarder. De samenlopende schuldeisers moeten worden beschouwd als derden

met een conflicterend recht, waardoor zij beschermde derden zijn in de zin van art. 1 Hyp. W.246

122. Niettegenstaande het retentierecht de samenloop voorafgaat,247 volgt uit het

fixatiebeginsel dat het voldoen aan de overschrijving vóór het intreden van de samenloop een

noodzakelijke voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid van het retentierecht. In casu is er

sprake van bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop door toepassing van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid, indien de overschrijving niet heeft plaatsgevonden vóór het

intreden van de samenloop. Voorgaande geldt slechts op voorwaarde van goede trouw in hoofde

van de andere schuldeisers in de samenloop, waarbij deze goede trouw mijns inziens, naar

analogie met hetgeen werd gesteld in het kader van het eigendomsvoorbehoud, in hoofde van

alle schuldeisers in de samenloop collectief moeten worden beoordeeld.248

123. Mijns inziens is het aangewezen de visie van VEROUGSTRAETE niet te

onderschrijven. Zij brengt immers gevolgen teweeg welke beter zouden worden vermeden. Ten

eerste kan deze visie leiden tot een discriminatie, aangezien de andere schuldeisers in de

samenloop mogelijks wel zullen worden beschermd indien het een retentierecht op lichamelijke

244 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4. 245 Supra nr. 118. 246 Supra nr. 17. 247 Supra nr. 114. 248 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58.

Page 75: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

67

onroerende goederen betreft, terwijl zij daarentegen nooit zullen worden beschermd in het kader

van een retentierecht op lichamelijke roerende goederen. Ten tweede is de bescherming

afhankelijk van de voorwaarde van goede trouw, waarop in deze categorie al meermaals kritiek

werd geuit.249 Nogmaals moet echter worden benadrukt dat een retentierecht op lichamelijke

onroerende goederen in de praktijk zelden of nooit zal voorkomen.

5. Tussentijdse evaluatie

124. In deze tussentijdse evaluatie wordt nagegaan of de publiciteit kan worden gezien als

een plicht verbonden met de besproken zekerheidsmechanismen (5.1.). Vervolgens wordt, net

zoals bij de tussentijdse evaluatie onder categorie A ‘bescherming tegen onwetendheid’,250 ook

hier besloten of de tegenstelbaarheidsformaliteiten enkel gelden ter bescherming van derden te

goeder trouw (5.2.). Tenslotte wordt dieper ingegaan op de eventuele aansprakelijkheid die kan

bestaan wegens fouten bij de publiciteit (5.3.).

5.1. Publiciteit als plicht

125. Hoger werd geponeerd dat het publiciteitsbeginsel een cruciale rol speelt in het kader

van de tegenstelbaarheid van zekerheidsmechanismen.251 In principe kan de schuldeiser zich

slechts op zijn zekerheid beroepen, indien hij aan de vereiste van publiciteit heeft voldaan. De

publiciteit moet worden beschouwd als een plicht voor de titularis van de zekerheid, verbonden

aan diens zekerheid. Het is een plicht in die zin dat wanneer de titularis van de zekerheid niet

aan deze plicht voldoet, hij daarvoor zal worden gesanctioneerd door toepassing van de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid. De toepassing van de sanctie wegens het gebrek aan publiciteit, zal

er in casu toe leiden dat de schuldeiser wordt gedegradeerd tot een chirografaire schuldeiser.

De positie van de andere schuldeisers in de samenloop wordt bijgevolg beschermd, in het geval

de publiciteitsverplichting niet werd nageleefd.

126. Voorgaande moet echter op drie punten worden genuanceerd. Ten eerste brengt de

toepassing van art. 19, tweede lid Faill. W. met zich mee dat, in het kader van het

faillissementsrecht, de loutere inschrijving van het voorrecht of de hypotheek vóór het intreden

249 Bijvoorbeeld in het kader van het eigendomsvoorbehoud. Supra nr. 107. 250 Supra nr. 64. 251 Supra nr. 80.

Page 76: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

68

van de samenloop niet volstaat om de toepassing van de sanctie te vermijden. Er wordt een

extra tijdsvoorwaarde aan de publiciteitsverplichting gekoppeld. In geval van een laattijdige

inschrijving is de schuldeiser onderworpen aan de beoordeling van de rechter. Wanneer de

rechter besluit om op grond van art. 19, tweede lid Faill. W. de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid toe te passen, wordt een laattijdige voldoening aan de publiciteitsverplichting

gesanctioneerd, en geen gebrek aan publiciteit. Uiteraard zal ook een gebrek aan publiciteit

leiden tot de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, maar dan niet op grond van art. 19, tweede lid

Faill. W.

Ten tweede bestaat er geen plicht tot het vervullen van publiciteit in het kader van het

eigendomsvoorbehoud.252 Voor de tegenstelbaarheid ervan in geval van samenloop, volstaat

het immers dat het beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk is opgesteld uiterlijk op het

ogenblik van de levering van het goed (art. 69 Pandwet). Op deze regel bestaat één uitzondering

(art. 71 Pandwet).

Ten derde vereist het retentierecht dat de retentor de feitelijke macht heeft over het goed. Deze

negatieve publiciteit vormt een van de toepassingsvoorwaarden van het retentierecht, maar

zorgt eveneens voor de afbakening ervan in het kader van de anterioriteitsregel. Bij afwezigheid

van feitelijke macht, is het echter niet de sanctie van niet-tegenstelbaarheid die speelt, doch is

er gewoonweg geen sprake van een retentierecht. Aangezien het retentierecht de samenloop

steeds voorafgaat, zullen de andere schuldeisers in de samenloop nooit worden beschermd door

een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.253

Wat betreft het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen, geldt voorgaande eveneens

indien men de visie van DIRIX aanhangt. Indien men de visie van VEROUGSTRAETE volgt,

bestaat echter wel de mogelijkheid tot bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop

door toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wegens het gebrek aan publiciteit. In

deze laatste visie rusten de facto twee publiciteitsverplichtingen op de retentor: hij zal moeten

voldoen aan zowel de negatieve als de hypothecaire publiciteit. Enkel het gebrek aan deze

laatste kan echter leiden tot een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

252 Supra nr. 105. 253 Supra nr. 114.

Page 77: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

69

5.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw?

127. Net zoals in categorie A ‘bescherming tegen onwetendheid’, rijst ook hier de vraag of

de bescherming die wordt geboden door de sanctie van niet-tegenstelbaarheid enkel geldt voor

derden te goeder trouw, dan wel of ook derden te kwader trouw in aanmerking komen voor

bescherming.

128. De subjectieve vereiste van goede trouw in hoofde van de derde, welke in het kader van

sommige zekerheidsmechanismen door bepaalde auteurs wordt voorgesteld, zou de publiciteit

zijn mechanische werking ontnemen. De situatie waarin de derde van het bestaan van het

zekerheidsmechanisme op de hoogte is of behoort te zijn, mag niet verhinderen dat deze derde

bij gebrek aan publiciteit toch wordt beschermd. Aandacht moet worden gevestigd op het feit

dat de derden, welke deze categorie wenst te beschermen, zich in een situatie van samenloop

bevinden. De goede trouw zou collectief moeten worden beoordeeld in hoofde van alle

schuldeisers in de samenloop. Hierdoor zou het volstaan dat er ook maar één schuldeiser in de

samenloop te goeder trouw is, opdat alle schuldeisers in de samenloop zouden worden

beschermd.254

129. Bij de besproken zekerheidsmechanismen werd vermeld wanneer bepaalde auteurs de

subjectieve vereiste van goede trouw als voorwaarde voor bescherming vooropstellen. Hierop

werden telkens een of meerdere argumenten gegeven om deze voorwaarde niet te aanvaarden.

Het is dan ook niet de bedoeling om deze argumenten nogmaals te herhalen.

Wel kan er nog een teleologisch argument aan worden toegevoegd. Wanneer aanvaard wordt

dat de tegenstelbaarheidsformaliteiten – welke in geval van niet naleving leiden tot een

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – strekken tot de bescherming van de

andere schuldeisers in de samenloop, draagt de toevoeging van de vereiste van goede trouw niet

bij tot deze bescherming. Enerzijds strekt deze bijkomende voorwaarde juist tot het verkleinen

van het aantal beschermde derden, en anderzijds wordt de schuldeiser die over het

zekerheidsmechanisme beschikt niet gesanctioneerd, terwijl deze toch niet aan zijn verplichting

tot publiciteit heeft voldaan.

254 Supra nr. 107.

Page 78: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

70

Mijns inziens moeten schuldeisers in de samenloop worden beschermd door de toepassing van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, en dit ongeacht hun goede of kwade trouw. De

schuldeiser die titularis is van het zekerheidsmechanisme moet de gevolgen van zijn nalatigheid

ondergaan.

130. Voorgaande impliceert echter niet dat er voor het concept van de goede trouw geen

enkele rol zou zijn weggelegd in de besproken zekerheidsmechanismen, in het bijzonder in het

kader van het retentierecht. Ten eerste moet het retentierecht steeds te goeder trouw worden

uitgeoefend. Deze vereiste van de uitoefening te goeder trouw is een van de

toepassingsvoorwaarden van het retentierecht die in hoofde van de retentor moeten zijn vervuld,

en heeft op zich geen uitstaan met de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.255

Ten tweede, kan de aanwezigheid van goede trouw in hoofde van de retentor de

anterioriteitsregel doorbreken (art. 75, tweede lid Pandwet). Opnieuw is deze goede trouw een

vereiste die aanwezig moet zijn in hoofde van de retentor, doch hier doorkruist deze voorwaarde

echter wel de werkingssfeer van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Aangezien reeds werd

vastgesteld dat de andere schuldeisers in de samenloop nooit zullen worden beschermd door

een toepassing van de sanctie,256 betreft het enkel de werking van de sanctie in de relatie tot

derden die een ouder recht op het goed hebben.

De retentor is te goeder trouw wanneer hij bij de inontvangstneming van het goed erop mocht

vertrouwen met de eigenaar te doen te hebben of dat de schuldenaar bevoegd was om die

goederen aan een retentierecht te onderwerpen.257 “Het is niet omdat de schuldenaar geen

eigenaar is van het goed, dat hij het niet zou kunnen onderwerpen aan een retentierecht.”258

Volgens STORME komt dit neer op de bescherming van een derde-verkrijger tegen

beschikkingsonbevoegdheid,259 waarvan ook in categorie A ‘Bescherming tegen

onwetendheid’ voorbeelden terug te vinden zijn.260 De uitzondering op de toepassing van de

255 A. VAN OEVELEN, “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie van niet-

uitvoering en het retentierecht” in A. DE BOECK, S. STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Schorsing van

verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure, 2010, (15) 47. 256 Supra nr. 126. 257 Supra nr. 114. 258 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 175. 259 M.E. STORME, “Het conventioneel uitgebreid retentierecht en de tegenwerpbaarheid ervan aan de eigenaar

van de in bewaring gegeven zaak” (noot onder Cass. 27 april 2006), RW 2007-08, (1543) 1546. 260 Supra nrs. 73-74.

Page 79: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

71

sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormt eveneens een uitzondering op de eis van

beschikkingsbevoegdheid. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid vindt wel degelijk toepassing,

doch wordt het oudere recht op het goed getroffen, ten voordele van de retentor.

Als illustratie hierbij kan worden vermeld dat de retentor te goeder trouw die de feitelijke macht

heeft over een goed dat bezwaard is met een eigendomsvoorbehoud, zal primeren op de

schuldeiser met het eigendomsvoorbehoud, ook al heeft deze laatste een ouder recht. Dit

eigendomsvoorbehoud zal aldus niet tegenstelbaar zijn aan de retentor.

Ten slotte speelt de goede trouw een rol in de gevolgen die worden teweeggebracht door de

visie van VEROUGSTRAETE omtrent de juridische aard van het retentierecht. In geval van

een retentierecht op lichamelijke onroerende goederen kunnen de andere schuldeisers in de

samenloop immers wel bescherming genieten, op voorwaarde dat ten minste een van hen te

goeder trouw is en de overschrijving op het hypotheekkantoor niet heeft plaatsgevonden vóór

het intreden van de samenloop.

5.3. Aansprakelijkheid wegens fouten bij de publiciteit

131. Zoals gezegd, moet de publiciteit worden beschouwd als een plicht die inherent is

verbonden met de zekerheid. Het niet voldoen aan deze plicht wordt gesanctioneerd met de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid. In het kader van de registratie van het pand in het

pandregister, gaat de wetgever echter nog een stap verder en koppelt via art. 29, tweede lid

Pandwet een regeling van aansprakelijkheid aan het begaan van een fout bij de registratie. De

pandhouder is immers tot schadevergoeding gehouden voor iedere schade ten gevolge van de

invoering van onjuiste gegevens. Wanneer de fout werd begaan door de vertegenwoordiger van

de pandhouder, zal deze, behoudens andersluidende overeenkomst, met de pandhouder

hoofdelijk aansprakelijk zijn (art. 3, tweede lid Pandwet).

De verantwoording voor deze aansprakelijkheidsgrond is te vinden in het feit dat het

pandregister “blind” is, er gebeurt namelijk geen controle van de geregistreerde gegevens door

de beheerder van het pandregister.261 De verantwoordelijkheid voor de controle van de

261 J. PIETERS, “Het pandregister” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2014, (79) 81.

Page 80: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

72

gegevens ligt aldus bij de pandhouder. Hij moet ervoor zorgen dat de geregistreerde gegevens

correct zijn. Ook de hypotheekbewaarder is niet verplicht de inhoud van de hypothecaire akte

te onderzoeken.262 Beide registers zijn louter receptief.263 Bijgevolg rijst de vraag of er ook in

het kader van de inschrijving van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken sprake

kan zijn van aansprakelijkheid van de titularis van de zekerheid wegens fouten bij de

inschrijving.

De wet legt aan de schuldeiser de verplichting op om alle elementen te verzamelen die krachtens

art. 83 Hyp. W. moeten worden gepubliceerd,264 en voorziet ook een noodzakelijke notariële

tussenkomst. Enkel de authentieke uitgifte van de akte waaruit het voorrecht of de hypotheek

ontstaat kan immers worden ingeschreven (art. 83, eerste lid Hyp. W.). De

verantwoordelijkheid om correcte gegevens te verschaffen ligt bijgevolg bij de schuldeiser en

de notaris.265 Deze moeten dan ook aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van schade

ten gevolge van het aanbrengen van onjuiste gegevens.

In tegenstelling tot wat geldt voor het begaan van een fout bij de registratie in het pandregister,

ontbreekt het hier echter aan een specifieke aansprakelijkheidsgrond, en moet de

aansprakelijkheidsvordering tegen de schuldeiser mijns inziens worden ingesteld op basis van

art. 1382 BW. Op de aansprakelijkheid van de notaris wordt niet verder ingegaan.266

262 J. CATTARUZZA, “Art. 83 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2008, afl. 35, 5. 263 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op

roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-

2463/001, 22; zie ook: C. ENGELS, “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor en zekerheidsrecht” in

Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, (163) 225. 264 E. GENIN, Traité des hypothèques et de la transcription, Brussel, Bruylant, 1935, 256. 265 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 184. 266 De onjuiste beschrijving van een onroerend goed heeft bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van de notaris ten

opzichte van de benadeelde partij tot gevolg. Zie: C. ENGELS, “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor

en zekerheidsrecht” in Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, (163) 225.

Page 81: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

73

C. Bescherming tegen antidatering

132. Art. 1328 BW bepaalt dat onderhandse akten ten aanzien van derden geen dagtekening

hebben dan van de dag waarop zij zijn geregistreerd, ofwel van de dag van het overlijden van

degene of van een van degenen die de akten ondertekend hebben, ofwel van de dag waarop de

hoofdinhoud ervan is vastgesteld in akten door openbare ambtenaren opgemaakt. Hoewel dit

artikel in het Burgerlijk Wetboek is geplaatst onder het hoofdstuk ‘Bewijs van de verbintenissen

en bewijs van de betaling’, wordt toch gesproken over de tegenwerpbaarheid van de datum.267

133. Het gebrek aan vaste datum heeft tot gevolg dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

toepassing zal vinden. Het is evenwel niet enkel de datum zelf die niet zal kunnen worden

ingeroepen tegenover derden, doch eveneens de onderhandse akte op zich wordt getroffen door

de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Deze onderhandse akte kan immers

slechts aan derden tegenstelbaar zijn “indien ze effectief voorafgaand is aan de rechten die

derden hebben verkregen”. Dit laatste is enkel het geval indien de onderhandse vaste datum

heeft.268

134. Niet elke derde kan zich evenwel op de bescherming van art. 1328 BW beroepen.

Derden in de zin van art. 1328 BW zijn “de personen die geen partij zijn bij de akte en die ten

aanzien van een partij bij de akte dan wel een partij die zich op de akte beroept, een eigen recht

doen gelden dat wordt gewijzigd of vernietigd indien de datum die hen wordt tegengeworpen

voor zeker wordt gehouden. Deze derden dienen bijgevolg een eigen, concurrerend recht te

hebben ten aanzien van een partij bij de akte.”269 Enkel deze derden zullen bijgevolg worden

beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

135. De wetgever acht het in casu belangrijker bescherming te bieden aan de rechten van

derden dan aan die van de partijen. Als uitgangspunt geldt immers dat de datum van een

onderhandse akte in principe270 niet tegenstelbaar is aan derden. De ratio legis van art. 1328

267 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 268 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 269 B. SAMYN, Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story Publishers, 2012, 291-

292 270 Uitzonderingen op dit principe zijn legio. Zo geldt art. 1328 BW bijvoorbeeld niet “wanneer de bescherming

van derden op een bijzondere wijze geregeld is door de niet-tegenstelbaarheid van het negotium”, waarvan de

overschrijving op het hypotheekkantoor (art. 1 Hyp. W.) een voorbeeld vormt. Voor een uitvoerige bespreking en

andere voorbeelden, zie: B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 350-352.

Page 82: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

74

BW bestaat erin “derden te beschermen tegen de bedrieglijke benadeling van hun rechten

ingevolge antidatering (postdatering) van de onderhandse akte door de partijen”.271

Door te vertrekken van een principiële toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,

legt de wetgever de bal in het kamp van de partijen. Het vervalsen van de datum is namelijk

relatief eenvoudig voor de partijen, doch voor derden is het zeer moeilijk deze valse datering te

bewijzen. Willen partijen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vermijden,

dan moeten zij hierop anticiperen door ervoor te zorgen dat hun onderhandse akte een vaste

datum bekomt. Slechts dan zal ook de onderhandse akte op zich tegenstelbaar kunnen zijn aan

derden. De derde kan evenwel afstand doen van de hem geboden bescherming.272

271 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 272 Art. 1328 BW is geen bepaling van openbare orde. Zie: Cass. 10 november 1950, Arr. Cass. 1951, 105.

Page 83: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

75

D. Bescherming tegen bedrog

136. In deze vierde categorie komen toepassingsgevallen van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid aan bod, welke ertoe strekken derden te beschermen tegen bedrog.

Bedrieglijk handelen is laakbaar, en moet worden gesanctioneerd. De niet-tegenstelbaarheid

van de bedrieglijke handeling aan de derde is daarvoor de gepaste sanctie. Via de verschillende

toepassingsgevallen van deze categorie kan de derde dan ook optreden tegen bedrieglijke

handelingen. Daartoe zal in principe vereist zijn dat de derde aantoont dat er sprake is van

bedrog, maar ook dat aan de andere voorwaarden van de toepassingsgevallen is voldaan. In

deze categorie zullen er immers steeds voorwaarden moeten zijn vervuld opdat de sanctie

toepassing zou vinden, in tegenstelling tot de vorige categorieën waar de sanctie slechts van

toepassing was indien niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid werd

voldaan.273

137. Als eerste volgt een uitgebreide bespreking van de Pauliaanse vordering (1.), om

vervolgens te bekijken wat de rechten zijn van derden indien er sprake is van veinzing of

simulatie (2.). Voorgaande toepassingsgevallen zijn terug te vinden in de wet, doch dit hoeft

niet altijd het geval te zijn. Zo heeft ook een optreden tegen bedrieglijke handelingen op grond

van het adagium fraus omnia corrumpit de sanctie van niet-tegenstelbaarheid tot gevolg (3.).

Er wordt geëindigd met een tussentijdse evaluatie (4.).

1. De Pauliaanse vordering

138. De Pauliaanse vordering als toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,

moet worden gezien als een verzamelterm en bevat op haar beurt meerdere toepassingsgevallen.

Deze komen allemaal aan bod, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering (1.1.), de faillissementspauliana (1.2.) en de

vereenvoudigde Pauliana (1.3.). De eerste heeft een algemeen toepassingsgebied, de andere

twee vinden enkel toepassing in de specifieke context van het faillissementsrecht.

273 Dit moet worden genuanceerd wat betreft art. 19 Faill. W., dat zich in de tweede categorie bevindt en ook

voorwaarden stelt opdat de sanctie van toepassing zou zijn.

Page 84: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

76

De faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana hebben tot doel de schuldeisers in de

samenloop te beschermen – het faillissement creëert immers een situatie van samenloop –

waardoor zij de facto ook in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de

samenloop’ zouden kunnen worden ingedeeld. Toch wordt er om drie redenen voor geopteerd

dit niet te doen.

Ten eerste geldt dat beide een toepassing zijn van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering,274

welke door zijn algemeen toepassingsgebied overduidelijk in deze vierde categorie thuishoort.

Ten tweede is het zo dat zij inderdaad de andere schuldeisers in de samenloop beschermen,

maar dan specifiek tegen het bedrog van de schuldenaar. De indeling van de

toepassingsgevallen in deze categorie legt de nadruk op het beteugelen van dit bedrieglijk

handelen. Ten derde vinden de besproken toepassingsgevallen van categorie B ‘Bescherming

van de andere schuldeisers in de samenloop’ allemaal hun oorzaak in het niet voldoen aan de

tegenstelbaarheidsformaliteiten, welke moeten zijn vervuld opdat de zekerheidsmechanismen

de samenloop zouden doorstaan. De faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana zijn

daarentegen geen zekerheidsmechanismen.

1.1. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering

139. De Pauliaanse vordering, ook wel actio Pauliana genoemd, wordt geregeld in art. 1167

BW dat stelt dat schuldeisers in hun eigen naam kunnen opkomen tegen de handelingen die hun

schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten. Met betrekking tot hun

rechten inzake erfenissen en huwelijksvermogensstelsels moeten zij zich echter naar de aldaar

voorgeschreven regels gedragen.

In tegenstelling tot het toepassingsgeval van de categorie C ‘Bescherming tegen

antidatering’,275 en de simulatie,276 is de plaatsing van dit artikel goed gekozen. Dit

toepassingsgeval is in het Burgerlijk Wetboek namelijk geplaatst onder de titel ‘Gevolgen van

de overeenkomsten ten aanzien van derden’. Er moet echter worden benadrukt dat de sanctie

274 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 6-7. 275 Supra nr. 132. 276 Infra nr. 190.

Page 85: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

77

van niet-tegenstelbaarheid niet alleen betrekking heeft op overeenkomsten, maar ook op

rechtshandelingen in het algemeen.277

140. Met de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wil een schuldeiser vermijden dat zijn

schuldenaar opzettelijk goederen zou onttrekken, zodat deze daardoor het onderpand zou

verkleinen.278 Een geslaagde gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering leidt tot de toepassing van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,279 en volgens STIJNS gaat het zelfs om “de belangrijkste

uitzondering op het beginsel van de tegenstelbaarheid van contracten aan derden”.280

141. Eerst zal een overzicht worden gegeven van vier mogelijke grondslagen van de

Pauliaanse vordering (1.1.1.). Aangezien wordt aangenomen dat de faillissementspauliana en

de vereenvoudigde Pauliana toepassingen zijn van de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering,281 zal wat betreft de grondslag worden gesproken over de Pauliaanse vordering in

het algemeen. Vervolgens worden de voorwaarden voor de toepassing van de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering besproken (1.1.2.), om ten slotte ook enkele

kenmerken en gevolgen van de vordering te bekijken (1.1.3.).

1.1.1. Grondslag

142. Met de zoektocht naar de grondslag, wordt eigenlijk een antwoord gezocht op de vraag

wat de verantwoording is voor de mogelijkheid van de schuldeiser om zich een rechtshandeling,

gesteld met bedrog, niet te moeten laten tegenstellen.282 In de rechtsleer en rechtspraak worden

verscheidene wettelijke bepalingen of rechtsfiguren naar voren geschoven die hiervoor een

verklaring moeten bieden. Deze masterproef beperkt zich ertoe vier mogelijke grondslagen aan

te halen, telkens vergezeld van een of meerdere kritieken. Zoals zal blijken, is immers geen

277 Supra nr. 1. 278 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 365. 279 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 6. 280 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 231. 281 Supra nr. 138. 282 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 579.

Page 86: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

78

enkele van de grondslagen vrij van kritiek. Volgens LINDEMANS vereist het bepalen van de

grondslag “knip- en plakwerk”.283

Achtereenvolgens worden de onrechtmatige daad (1.1.1.1.), het adagium fraus omnia corrumpit

(1.1.1.2.), de ongerechtvaardigde verrijking (1.1.1.3.) en de afwending van de

bestuursbevoegdheid (1.1.1.4.) als mogelijke grondslagen besproken.284 Het bepalen van de

grondslag is onder meer van belang voor de toepasselijke verjaringstermijn, doch op de

toepasselijke verjaringstermijn wordt in deze masterproef niet verder ingegaan.285

1.1.1.1. Onrechtmatige daad

143. Meerdere auteurs zijn van oordeel dat de Pauliaanse vordering haar grondslag vindt in

art. 1382 BW.286 Dit artikel vormt het basisprincipe inzake de buitencontractuele

aansprakelijkheid, of de leer van de onrechtmatige daad. Het is vereist dat de schuldenaar een

fout heeft begaan, dat de schuldeiser schade heeft geleden, en er een oorzakelijk verband bestaat

tussen beide.287 De schuldenaar begaat een onrechtmatige daad indien hij “zijn insolvabiliteit

veroorzaakt of doet toenemen terwijl hij weet of behoort te weten dat hij daardoor zijn

schuldeiser benadeelt”.288 Opdat de sanctie toepassing zou vinden bij rechtshandelingen ten

bezwarende titel, is bovendien derde-medeplichtigheid door de derde-medecontractant

vereist.289

283 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 284 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8-9. 285 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 121.. 286 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1936, 202; C. CAUFFMAN,

“Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak

en rechtsleer, 2007, afl. 70, 7; S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana;

sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41

Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 38; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissenrecht, Brugge, Die

Keure, 2005, 233. 287 Tussen de aanhangers van de theorie dat art. 1382 BW de grondslag vormt van de Pauliaanse vordering bestaat

echter onenigheid over wiens fout aan de basis ligt van de vordering. Zie: G. LINDEMANS, “De actio pauliana:

zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, (221) 222-223. 288 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en

schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge,

Die Keure, 2007, (25) 38. 289 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 120-121

Page 87: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

79

144. Ook het Hof van Cassatie is van oordeel dat de Pauliaanse vordering “strekt tot

vergoeding van de schade die de bedrieglijke verarming van de schuldenaar aan de schuldeiser

berokkent”.290

145. Dat de Pauliaanse vordering haar grondslag zou vinden in art. 1382 BW is echter niet

vrij van kritiek. Zo kan de fout van de schuldenaar ook een contractuele tekortkoming zijn.291

Als de Pauliaanse vordering inderdaad haar grondslag vindt in art. 1382 BW, dan zou, in de

hypothese dat de betrokken rechtshandeling tevens een contractuele tekortkoming vormt, de

schuldeiser niet over de mogelijkheid mogen beschikken om een Pauliaanse vordering in te

stellen. Dit is een gevolg van het samenloopverbod dat erkend werd in het Stuwadoorsarrest.292

Voorgaande verhindert echter niet de vordering tegen de derde-medecontractant die zich, in het

kader van rechtshandelingen ten bezwarende titel, schuldig maakt aan derde-

medeplichtigheid.293 Volgens LINDEMANS impliceert het samenloopverbod niet dat de

aangevochten rechtshandeling geen onrechtmatige daad zou kunnen zijn, “maar maakt dat van

de Pauliaanse vordering daarom nog geen onrechtmatige-daadvordering”.294

Een contractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de schuldenaar zal de schuldeiser evenwel

niet dezelfde genoegdoening bieden, die de Pauliaanse vordering hem biedt. Het succesvol

instellen van de Pauliaanse vordering levert de schuldeiser door de niet-tegenstelbaarheid van

de bestreden rechtshandeling immers een herstel in natura,295 wat bij een contractuele vordering

vaak niet langer mogelijk zal zijn.

290 Cass. 26 april 2012, AR C.11.0143.N. 291 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122; G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige

aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 292 Er is een principieel verbod op samenloop tussen contractuele en extra-contractuele aansprakelijkheid. Zie:

Cass. 7 december 1973, ‘Stuwadoorsarrest’, Arr. Cass. 1973-74, 395; Een uitzondering geldt evenwel wanneer de

contractuele fout tegelijkertijd een strafrechtelijke inbreuk uitmaakt. Zie: B. WEYTS en T. VANSWEEVELT,

Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 107. 293 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122. 294 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 295 Infra nr. 170.

Page 88: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

80

146. Een ander punt van kritiek kan worden gegeven in het kader van rechtshandelingen om

niet. Hier is voor de toepassing van de sanctie immers geen fout van de derde-medecontractant

vereist.296

Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel is steeds een fout van de derde-medecontractant

vereist opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van toepassing zou zijn.297 Dat de sanctie in

dat geval toepassing vindt, is verantwoord omwille van het feit dat er sprake is van een fout

zowel in hoofde van de schuldenaar, als in hoofde van de derde-medecontractant. Volgens

STIJNS en VAN LIEMPT begaat deze laatste een fout “hetzij bij actieve medeplichtigheid met

het oogmerk om te schaden, hetzij bij een desbewuste deelname aan de contractbreuk. Het

“desbewust deelnemen aan andermans contractbreuk” veronderstelt een tweevoudige kennis

van zaken: de derde moet kennis hebben van de bestaande contractuele relaties tussen de

schuldenaar en de schuldeiser én hij moet met kennis van zaken deelnemen aan de schending

ervan.”298 Volgens CAUFFMAN moet de derde-medecontractant te kwader trouw zijn, “dit wil

zeggen dat hij op de hoogte was, of op de hoogte diende te zijn van het Pauliaans bedrog”.299

Wanneer de schuldenaar een rechtshandeling om niet heeft gesteld, wordt echter geen fout van

de derde-medecontractant vereist opdat de sanctie van toepassing zou zijn.300 Indien er geen

sprake is van een door deze derde-medecontractant begane fout, is het in het licht van de

grondslag art. 1382 BW echter niet logisch dat hij toch getroffen wordt door de sanctie.301

147. Volgens SAGAERT biedt art. 1382 BW als grondslag ook geen verklaring voor de

zakelijke werking die aan de Pauliaanse vordering kan toekomen. Een voorbeeld van deze

zakelijke werking is dat een succesvolle Pauliaanse vordering tot gevolg zal hebben dat de

schuldeiser bij samenloop met andere schuldeisers van de schuldenaar voorrang zal hebben.302

296 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8 297 Infra nr. 163. 298 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en

D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)

62-63. 299 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 22. 300 Infra nr. 164. 301 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 580. 302 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 580.

Page 89: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

81

Indien het louter om een recht op schadevergoeding zou gaan (welke de vorm aanneemt van de

niet-tegenstelbaarheid van de aangevochten rechtshandeling), moet de schuldeiser

onderworpen zijn aan de samenloop.303 Een bespreking van de situatie waarin de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt ingesteld in het geval er sprake is van samenloop

komt verder aan bod.304

1.1.1.2. Fraus omnia corrumpit

148. Op grond van het adagium fraus omnia corrumpit kan men zich niet op zijn bedrog

beroepen “om de toepassing van een rechtsregel in zijn voordeel te rechtvaardigen”.305 Volgens

dit adagium, dat door het Hof van Cassatie als algemeen rechtsbeginsel werd erkend,306

vernietigt bedrog alles. De rechtsgevolgen die het gevolg zijn van het bedrog moeten worden

ongedaan gemaakt.307

149. LENAERTS komt na een onderzoek van het begrip bedrog – wat een van de

toepassingsvoorwaarden van de Pauliaanse vordering vormt308 – tot het besluit dat het beginsel

fraus omnia corrumpit de grondslag vormt van de Pauliaanse vordering.309

De auteurs, en daarbij het Hof van Cassatie, die van oordeel zijn dat art. 1382 BW de grondslag

vormt voor de Pauliaanse vordering, geven immers in principe een objectieve invulling aan het

begrip bedrog. Hierbij volstaat het “dat de schuldenaar wist of behoorde te weten dat de

schuldeiser(s) zou(den) worden benadeeld”.310 Zowel het beginsel fraus omnia corrumpit311 als

303 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 224. 304 Infra nrs. 171-177. 305 A. LENAERTS, “De toepassing van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in het privaatrecht in

kaart gebracht” in Themis 80 Vermogens-/Goederenrecht, Brugge, Die Keure, 2013, (23) 23. 306 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918. 307 A. LENAERTS, “De contouren van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in kaart gebracht en

geïllustreerd aan de hand van het wilsgebrek bedrog” in A. DE BOECK, I. SAMOY, S. STIJNS en R. VAN

RANSBEECK (eds.), Fraus omnia corrumpit: mogelijkheden en moeilijkheden in het privaatrecht, Brugge, Die

Keure, 2014, (17) 19. 308 Infra nr. 161. 309 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122. 310 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 18. 311 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 67-69

Page 90: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

82

de Pauliaanse vordering312 veronderstellen volgens LENAERTS echter een subjectieve

invulling van het begrip bedrog. Deze subjectieve invulling houdt in dat “naast de kennis van

de schade, de schuldenaar steeds een oogmerk zal hebben om te schaden. Dit oogmerk om te

schaden bestaat uit het bewustzijn van de schade en de wil om deze schadelijke rechtsgevolgen

te veroorzaken”.313

150. Ook deze grondslag is echter niet vrij van kritiek. Net zoals de onrechtmatige daad,314

kan het beginsel fraus omnia corrumpit bijvoorbeeld evenmin de toepassing van de sanctie ten

aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant verklaren in geval van

rechtshandelingen om niet.315

Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel zal steeds derde-medeplichtigheid door de derde-

medecontractant vereist zijn opdat de sanctie van toepassing zou zijn. Deze derde-

medeplichtigheid stemt overeen met bedrog in hoofde van de derde-medecontractant, waaraan

een objectieve invulling wordt gegeven. “Dit betekent dat er in hoofde van de derde-

medecontractant geen intentie om te schaden moet worden aangetoond, enkel de wetenschap

(het op de hoogte zijn, of behoren te zijn) van het manoeuvre van de schuldenaar is

voldoende.”316 Dat de sanctie toepassing vindt, is verantwoord omwille van het feit dat er sprake

is van bedrog zowel in hoofde van de schuldenaar, als in hoofde van de derde-medecontractant.

Wanneer de schuldenaar een rechtshandeling om niet heeft gesteld, wordt echter geen objectief

bedrog in hoofde van de derde-medecontractant vereist opdat de sanctie van toepassing zou

zijn. Indien er in zijn hoofde geen sprake is van bedrog, is het in het licht van de grondslag fraus

omnia corrumpit echter niet logisch dat hij toch getroffen wordt door de sanctie.317

312 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 49-52. 313 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 51. 314 Supra nr. 146. 315 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8; V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en

haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR 2001, (569) 580. 316 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het

welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 317 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 580.

Page 91: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

83

1.1.1.3. Ongerechtvaardigde verrijking

151. Net omwille van de kritiek dat de onrechtmatige daad en het beginsel fraus omnia

corrumpit als mogelijke grondslagen er niet in slagen een verklaring te bieden voor de

toepassing van de sanctie ten aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant in

geval van rechtshandelingen om niet, wordt door VANANROYE de ongerechtvaardigde

verrijking als grondslag voor de Pauliaanse vordering geponeerd.318

152. “De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (actio de in rem verso) vormt een

toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander

ongerechtvaardigd mag verrijken.”319 Een fout noch bedrog is vereist in hoofde van de derde-

medecontractant opdat toepassing zou kunnen worden gemaakt van de ongerechtvaardigde

verrijking. Deze grondslag zou bijgevolg een verklaring kunnen bieden voor de werking van de

sanctie ten aanzien van de derde-medecontractant te goeder trouw, in het geval van een

rechtshandeling om niet.

153. De ongerechtvaardigde verrijking kan echter niet worden aangenomen als grondslag

voor de toepassing van de Pauliaanse vordering.320 Een van de vijf toepassingsvoorwaarden

van de ongerechtvaardigde verrijking houdt in dat er geen oorzaak mag zijn voor de verrijking

van de verweerder (in casu de derde-medecontractant) ten koste van de eiser (in casu de

schuldeiser).321 De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid doet echter geen

afbreuk aan de geldigheid van de aangevochten rechtshandeling, en zal dus niet leiden tot de

nietigheid ervan.322 Deze aangevochten rechtshandeling situeert zich in de verhouding tussen

de schuldenaar en de derde-medecontractant, en vormt na de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid nog steeds de oorzaak voor de verrijking van de derde-medecontractant.323

318 J. VANANROYE, “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij aansprakelijkheid wegens

onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, (152) 161. 319 J. BAECK, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W.

VANBIERVLIET (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (93) 93. 320 Verder zal blijken dat dit leerstuk wel in aanmerking komt als grondslag voor de gevolgen van de Pauliaanse

vordering. Infra nr. 170. 321 J. BAECK, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W.

VANBIERVLIET (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (93) 94. 322 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het

welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 323 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 580; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8.

Page 92: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

84

1.1.1.4. Afwending van de bestuursbevoegdheid

154. De vierde mogelijke grondslag voor de Pauliaanse vordering die zal worden besproken

is de afwending van de bestuursbevoegdheid. GEELHAND is van oordeel dat de bevoegdheid

van de schuldenaar om zijn vermogen te besturen een “functionele bevoegdheid” is, aangezien

de functie van het vermogen van de schuldenaar erin bestaat te dienen als onderpand voor de

schuldeisers”.324 In dat geval is er sprake van bevoegdheidsafwending “wanneer de schuldenaar

een rechtshandeling stelt, waarbij hij wetens en willens vermogensbestanddelen aan het

onderpand van zijn schuldeiser(s) onttrekt.” Voorgaande is immers in strijd met de specifieke

functie van het vermogen.325

Het is deze bevoegdheidsafwending waartegen kan worden opgetreden door middel van een

Pauliaanse vordering.326 Een succesvolle Pauliaanse vordering zal tot gevolg hebben dat de

bevoegdheidsafwending wordt gesanctioneerd. De rechtshandeling die de schuldenaar heeft

gesteld met afwending van diens bevoegdheid zal getroffen worden door de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid. De sanctie vindt toepassing in het voordeel van “degenen in functie van wie

de bevoegdheid is verleend of inhoudelijk is beperkt, met name de schuldeisers”.327

155. Ook GEELHAND biedt echter geen verklaring voor de toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid ten aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant, in

geval van rechtshandelingen om niet. Deze auteur verwijst immers naar een andere auteur die

stelt dat derden te goeder trouw worden beschermd op basis van het vertrouwensbeginsel. Wat

betreft deze derdenbescherming wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen

rechtshandelingen ten bezwarende titel en rechtshandelingen om niet. Waarom de derde-

324 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende

echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de

toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 795. 325 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende

echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de

toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 795-796. 326 M.E. STORME, “De uitwendige rechtsgevolgen van verbintenissen uit overeenkomst en andere persoonlijke

rechten: zgn. derde-medeplichtigheid aan wanprestatie, pauliana en aanverwante leerstukken” in X, Het kontrakt

en de derden. De externe gevolgen. De derde medeplichtigheid, Brussel, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie

te Brussel, 1995, (119) 151; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten.

Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 9. 327 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende

echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de

toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 796.

Page 93: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

85

medecontractant die om niet heeft verkregen zich niet op het vertrouwensbeginsel kan

beroepen, wordt niet verklaard.328

1.1.2. Toepassingsvoorwaarden

156. De meerderheid in de rechtsleer is van oordeel dat er vier cumulatieve voorwaarden

moeten zijn vervuld voor het welslagen van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. Ten

eerste is er een anterioriteitsvoorwaarde (1.1.2.1.). Vervolgens moet de schuldeiser worden

benadeeld door een verarming van zijn schuldenaar (1.1.2.2.), waarbij deze benadeling het

gevolg is van een bedrieglijke handeling van die schuldenaar (1.1.2.3.). Ten slotte is er voor

rechtshandelingen ten bezwarende titel medeplichtigheid van de derde-medecontractant vereist

(1.1.2.4.).329 Welke rechtshandelingen juist wel of niet kunnen worden aangevochten zal in deze

masterproef niet worden besproken.

1.1.2.1. Anterioriteit van de schuldvordering

157. De schuldeiser die de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering instelt, moet titularis zijn

van een schuldvordering die dateert van vóór de datum waarop de aangevochten

rechtshandeling werd verricht.330 Wanneer de schuldeiser met de schuldenaar contracteert nadat

de bedrieglijke rechtshandeling werd gesteld, kan de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering

in principe niet langer succesvol worden ingesteld. Deze schuldeiser heeft immers van in den

beginne enkel het verminderde vermogen als onderpand, en lijdt bijgevolg in principe geen

nadeel.331

328 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende

echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de

toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 796. 329 Zie onder meer: S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking

en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht,

Brugge, Die Keure, 2007, (25) 39; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De

belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II:

(Rechtsvergelijkend) overzicht van de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht,

Gent, Mys & Breesch, 1994, 788; C. LEBON, “Toepassingsvoorwaarden van de actio Pauliana” (noot onder

Antwerpen 27 oktober 2014), NJW 2016, (81) 81; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER,

Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 227-230; A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht

(1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1661. 330 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 228. 331 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 375.

Page 94: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

86

158. Deze anterioriteitsvoorwaarde lijdt in één geval uitzondering, namelijk in de hypothese

dat “de aangevochten rechtshandeling werd gesteld met als enige bedoeling zich te onttrekken

aan het verhaal van toekomstige schuldeisers en hen te benadelen”.332 De schuldeiser moet in

casu niet over een voorafgaande schuldvordering op de schuldenaar beschikken om een

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering te kunnen instellen.333 De verantwoording voor deze

uitzondering op de anterioriteitsvoorwaarde wordt gevonden in de toepassing van het beginsel

fraus omnia corrumpit.334

Er is discussie of er in hoofde van de schuldenaar objectief, dan wel subjectief bedrog moet

worden aangetoond.335 Mijns inziens moet er in zijn hoofde subjectief bedrog worden

aangetoond, omwille van twee redenen. Ten eerste, kan worden gesteld dat het beginsel fraus

omnia corrumpit – dat geldt ter verantwoording voor de uitschakeling van de

anterioriteitsvoorwaarde – een subjectieve invulling van het begrip bedrog veronderstelt,336 wat

in casu impliceert dat er sprake is van “een intentie, een duidelijke wil van de schuldenaar om

toekomstige schuldeisers te schaden”.337 Ten tweede dienen uitzonderingen op algemene

principes steeds restrictief te worden geïnterpreteerd, wat evenzeer geldt voor de uitzondering

op de anterioriteitsvoorwaarde.338 Een objectieve invulling van het begrip bedrog zou sneller

leiden tot een uitzondering op de anterioriteitsvoorwaarde dan een subjectieve.

De vraag rijst of verregaandere rechtsgevolgen moeten worden toegekend aan het

uitzonderingsregime, dan wanneer de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering toepassing vindt

in haar normaal regime. Volgens het beginsel fraus omnia corrumpit vernietigt bedrog immers

332 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en

schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge,

Die Keure, 2007, (25) 39. 333 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 375. 334 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en

rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 498-499; I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht:

hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht, fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS

(eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005,

(365) 375; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 14. 335 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 14. 336 Infra nr. 219. 337 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en

rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 499. 338 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en

rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 500.

Page 95: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

87

alles. Heeft de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit tot gevolg dat de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid toepassing vindt in het voordeel van alle derden en tast dit beginsel zelfs

de geldigheid van de rechtshandeling aan?339 De bespreking hiervan komt later aan bod.340

159. Op de vragen of de schuldvordering al dan niet reeds opeisbaar dient te zijn op het

ogenblik van het instellen van de Pauliaanse vordering, en of de schuldeiser moet beschikken

over een uitvoerbare titel, wordt in deze masterproef niet ingegaan.

1.1.2.2. Benadeling van de schuldeiser

160. Als tweede voorwaarde voor een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering

geldt dat de schuldeiser moet worden benadeeld door een rechtshandeling gesteld door diens

schuldenaar.341 Het begrip benadeling wordt zeer ruim ingevuld. Zo kan bijvoorbeeld

makkelijker beslag worden gelegd op een onroerend goed, dan op een roerend goed, waardoor

de verkoop van een onroerend goed voor een correcte prijs de schuldeiser in zijn

verhaalsmogelijkheden kan benadelen.342 Volgens CORNELIS vormt dit voorbeeld op zichzelf

echter geen benadeling, maar kan de bedrieglijke benadeling misschien later nog

plaatsvinden.343

Van de schuldeiser wordt niet verwacht dat hij bewijst dat de rechtshandeling van de

schuldenaar heeft geleid tot diens insolvabiliteit, of deze heeft doen toenemen.344 Door de

vergelijking te maken tussen de actuele toestand, en de situatie waarin de schuldeiser zich zou

bevinden indien de aangevochten rechtshandeling niet zou hebben plaatsgevonden, wordt

beoordeeld of er sprake is van benadeling.345

339 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en

rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 504. 340 Infra nr. 221. 341 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober

1998), TBBR 2001, (153) 160. 342 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 17; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER,

Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 228. 343 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 390. 344 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober

1998), TBBR 2001, (153) 161. 345 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 368.

Page 96: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

88

1.1.2.3. Bedrieglijk handelen van de schuldenaar

161. Als derde voorwaarde voor een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering is

vereist dat de rechtshandeling door de schuldenaar werd gesteld met bedrog. Er kwam reeds ter

sprake dat aan het begrip bedrog, afhankelijk van het feit of men het leerstuk van de

onrechtmatige daad, dan wel het beginsel fraus omnia corrumpit als grondslag neemt,

respectievelijk een objectieve dan wel subjectieve invulling wordt gegeven.346

Beide invullingen worden de facto met elkaar verzoend. Er wordt een onderscheid gemaakt

tussen normale en abnormale rechtshandelingen. Er is sprake van een abnormale

rechtshandeling “wanneer de rechtshandeling het kader van het “normale” vermogensbeheer te

buiten gaat”.347 Volgens DE PAGE is een normale rechtshandeling vreemd aan bedrog, en is

het daarom vereist dat de schuldeiser aantoont dat de schuldenaar het oogmerk had om te

schaden (subjectieve invulling).348

Bij een abnormale rechtshandeling is slechts vereist dat de schuldenaar wist of behoorde te

weten dat de schuldeiser(s) zou(den) worden benadeeld (objectieve invulling).349 A fortiori is

volgens DE PAGE bij een abnormale rechtshandeling zelfs vereist dat de schuldenaar het

bewijs levert dat er in zijn hoofde geen bedrog aanwezig is.350 Wanneer de aangevochten

rechtshandeling “niet kan worden verklaard op grond van wettige motieven”, geldt bijgevolg

een vermoeden iuris tantum van bedrog in hoofde van de schuldenaar.351

1.1.2.4. Medeplichtigheid van de derde-medecontractant

162. Wat betreft deze vierde voorwaarde, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang

de door de schuldenaar gestelde rechtshandeling met de derde-medecontractant geschiedde ten

346 Supra nr. 149. 347 Cass. 15 maart 1985, Arr. Cass. 1984-85, 969; CORNELIS bekritiseert echter het criterium van de “abnormale

handeling”. Zie: L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 386; Een

voorbeeld van een abnormale rechtshandeling is de “verhuring voor dertig jaar tegen een abnormaal lage

huurprijs”. Zie: C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 19. 348 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 243. 349 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 18. 350 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 243-244. 351 A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662.

Page 97: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

89

bezwarende titel (1.1.2.4.1.) dan wel om niet (1.1.2.4.2.).352 Deze voorwaarde is niet vrij van

kritiek (1.1.2.4.3.).

1.1.2.4.1. Rechtshandelingen ten bezwarende titel

163. Geschiedde de aangevochten rechtshandeling ten bezwarende titel, dan is vereist dat de

derde-medecontractant medeplichtig was aan het Pauliaans bedrog. Aan deze vereiste van

medeplichtigheid van de derde-medecontractant wordt een objectieve invulling gegeven. Dit

houdt in dat er sprake is van medeplichtigheid indien hij “wist of, gelet op de concrete

omstandigheden van de zaak, redelijkerwijze behoorde te weten dat hij, door mee te werken

aan de aangevochten rechtshandeling van de schuldenaar, bijdroeg tot het benadelen van de

schuldeiser(s)”.353 Voorgaande stemt overeen met de aanwezigheid van kwade trouw in hoofde

van de derde-medecontractant.354 De te goeder trouw zijnde derde-medecontractant wordt aldus

niet getroffen door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

1.1.2.4.2. Rechtshandelingen om niet

164. De vereiste van derde-medeplichtigheid van de derde-medecontractant wordt niet

gesteld in het geval de aangevochten rechtshandeling geschiedde om niet. De derde-

medecontractant zal bijgevolg steeds worden getroffen door de toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid.355 Aldus kan worden besloten dat er geen enkele bescherming is

voorzien voor de derde-medecontractant in het kader van rechtshandelingen om niet, zelfs niet

in geval van goede trouw.

165. De vraag rijst hoe kan worden verklaard dat de te goeder trouw zijnde derde-

medecontractant toch de toepassing van de sanctie moet ondergaan, indien de aangevochten

352 C. LEBON, “Actio pauliana en schenkingen: derdemedeplichtigheid van de begiftigde moet niet bewezen

worden” (noot onder Antwerpen 29 juni 2009), NJW 2010, (701) 701. 353W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 229; A. VAN

OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662; Rb. Hasselt 23 april

2001, RW 2003-04, (1350) 1352; F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel

als voorwaarde voor het welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005,

afl. 3, (149) 150-151. 354 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 22; S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-

medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse

vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 41 355 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 229-230.

Page 98: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

90

rechtshandeling om niet geschiedde. Hoger werd reeds gesteld dat het leerstuk van de

onrechtmatige daad, het beginsel fraus omnia corrumpit, en de theorie over de afwending van

de bestuursbevoegdheid falen om hiervoor een verklaring te bieden.356 De ongerechtvaardigde

verrijking biedt hiervoor wel een verklaring, maar kan dan weer niet worden aanvaard als

grondslag van de Pauliaanse vordering.357

DE PAGE is van oordeel dat er een belangenafweging in concreto moet worden gemaakt. Het

belang van de schuldeiser zal steeds rechtmatig zijn. Ook de derde-medecontractant te goeder

trouw in het kader van rechtshandelingen ten bezwarende titel heeft een rechtmatig belang, dat

gelijkwaardig is aan dat van de schuldeiser. Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel “strijdt”

de derde-medecontractant om een nadeel te voorkomen (certat de damno vitando).358 Dit geldt

evenzeer voor de schuldeiser. De toepassing van het beginsel in pari causa possessor potior

haberi debet heeft tot gevolg dat de derde-medecontractant te goeder trouw toch de voorkeur

zal krijgen op de schuldeiser.359 Bij rechtshandelingen om niet is het belang van de derde-

medecontractant echter niet gelijkwaardig aan dat van de schuldeiser. De derde-

medecontractant moet immers slechts een voordeel opofferen (certat de lucro captando). Hij

verarmt niet indien de aangevochten rechtshandeling wegvalt, doch verliest slechts een

voordeel dat hij gratis heeft verworven.360

LOOSVELD is de mening toegedaan dat de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid ten aanzien van de (te goeder trouw zijnde) derde-medecontractant die heeft

verkregen om niet, moet worden verklaard door diens aansprakelijkheid. Volgens deze auteur

is er sprake van aansprakelijkheid zonder fout, gebaseerd op het risico genomen door de

aansprakelijke. Door het om niet verkrijgen heeft de derde-medecontractant de toepassing van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid als risico aanvaard.361

356 Supra nrs. 146, 150 en 155. 357 Supra nrs. 152-153. 358 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 248. 359 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 372. 360 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 248; F. CORYN, “De derde

medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het welslagen van de pauliaanse

vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 361 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober

1998), TBBR 2001, (153) 168; Kritiek hierop wordt geuit door LINDEMANS en SAGAERT, zie: G.

LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober

2015), TBH 2016, (221) 223; V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de

ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR 2001, (569) 580.

Page 99: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

91

1.1.2.4.3. Kritiek

166. CORNELIS uit kritiek op het feit dat bij het beteugelen van het bedrog van de

schuldenaar, de medeplichtigheid van de derde-medecontractant als toepassingsvoorwaarde

voor de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt gesteld. Volgens deze auteur strekt art.

1167 BW er enkel toe de belangen van de schuldeiser te beschermen tegen het bedrog van diens

schuldenaar. De derde-medecontractant zou steeds de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid moeten ondergaan, en zal zijn schade op de schuldenaar moeten verhalen.362

167. Naar mijn oordeel is deze kritiek niet onterecht. De ratio legis van de gemeenrechtelijke

Pauliaanse vordering bestaat erin de schuldeiser te beschermen tegen het bedrog gepleegd door

zijn schuldenaar. Deze bedrieglijke rechtshandeling moet worden gesanctioneerd.363 Waarom

speelt de goede trouw in hoofde van de derde-medecontractant dan een rol bij de eventuele

toepassing van de sanctie? Het argument dat deze toepassingsvoorwaarde is voorgeschreven

omwille van het feit dat de vordering in hoofdorde tegen de derde-medecontractant wordt

ingesteld,364 is weinig overtuigend. Deze voorwaarde wordt immers niet vereist bij

rechtshandelingen om niet, en daar wordt de vordering eveneens tegen de derde-

medecontractant ingesteld.

In het licht van de functie van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – in casu de bescherming

van de schuldeiser tegen bedrog – is het dan ook niet te verantwoorden dat de toepassing ervan

afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde die aanwezig moet zijn in hoofde van de derde-

medecontractant. De toepassingsvoorwaarden zouden zich uitsluitend in de verhouding tussen

de schuldeiser en de schuldenaar moeten situeren. Van zodra er sprake is van bedrog in hoofde

van de schuldenaar, en ook de overige twee toepassingsvoorwaarden zijn vervuld, zou de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing moeten vinden. De bescherming van de

schuldeiser zou moeten primeren op de bescherming van de derde-medecontractant, ongeacht

diens eventuele goede trouw.

362 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 388. 363 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het

welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 151. 364 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 371.

Page 100: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

92

Ook moet de vraag worden gesteld of de wetgever deze voorwaarde wel voor ogen had. In art.

1167 BW wordt de voorwaarde van medeplichtigheid van de derde-medecontractant immers

niet gesteld.

1.1.3. Kenmerken en gevolgen

168. Eerst zullen enkele algemene kenmerken en gevolgen worden besproken welke

verbonden zijn met de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering (1.1.3.1.). Daarna wordt dieper

ingegaan op de situatie waarin de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt ingesteld in

het geval er sprake is van samenloop (1.1.3.2.). Hiermee wordt beoogd om de verhouding te

bepalen tussen categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, en de

bescherming van de agerende schuldeiser. Beide beschermingsobjecten conflicteren immers in

zekere zin met elkaar.

1.1.3.1. De kenmerken van de vordering in het algemeen

169. Hoewel de aangevochten rechtshandeling werd gesteld door de schuldenaar, wordt de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering ingesteld tegen de derde-medecontractant van de

schuldenaar.365 LINDEMANS is van oordeel dat de theorie van de afwending van de

bestuursbevoegdheid hiervoor een verklaring kan bieden. Volgens deze auteur wenst de

schuldeiser “een afdwinging van een oorspronkelijke rechtsband” (de schuldvordering op de

schuldenaar), en gaat het eerder om “een afweerrecht” (tegen de rechtshandeling waarbij de

schuldenaar zijn functionele bevoegdheid te buiten gaat) dan om “een vergoedingsrecht”

(waarbij een nieuwe rechtsband zou ontstaan).366

De derde-medecontractant kan uitwinning door de agerende schuldeiser echter vermijden, door

hem een som geld te betalen die overeenstemt met zijn nadeel.367 Indien de derde-

medecontractant op zijn beurt het goed heeft vervreemd, dan kan de gemeenrechtelijke

365 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 249. 366 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 367 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 253.

Page 101: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

93

Pauliaanse vordering tegen de derde-onderverkrijger worden ingesteld onder dezelfde

voorwaarden als tegen de derde-medecontractant.368

170. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering strekt ertoe de schuldeiser een herstel in de

oorspronkelijke toestand te bieden,369 in concreto “een herstel in natura met het oog op

executie”.370 Is dit niet mogelijk, dan zal hij van de derde-medecontractant een herstel bij

equivalent bekomen in de vorm van een schadevergoeding.371

Op het eerste gezicht stemt voorgaande perfect overeen met de gevolgen van een succesvolle

onrechtmatige-daadvordering, welke impliceert dat de geleden schade moet worden hersteld,

bij voorkeur in natura en indien dit niet mogelijk is bij equivalent.372 De toepassing van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid mag niet verder gaan dan nodig is, en wordt begrensd door

het door de schuldeiser geleden nadeel. Net als de onrechtmatige-daadvordering heeft ook de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering een indemnitair karakter, waarbij verrijking is

uitgesloten.373 Het “absolute plafond van het herstel” komt overeen met het door de schuldeiser

geleden nadeel, en het eventuele surplus komt toe aan de derde-medecontractant.374

Toch biedt de theorie van de ongerechtvaardigde verrijking volgens SAGAERT een beter

alternatief als het erop aankomt een verklaring te bieden voor bijvoorbeeld de retroactieve

werking van de vordering. Deze retroactieve werking staat volgens deze auteur immers “haaks

op de structuur van een aansprakelijkheidsvordering”. Ook zijn de gevolgen die voortvloeien

uit een vordering uit onverschuldigde betaling – bijvoorbeeld de regeling van het al dan niet

verschuldigd zijn van de vruchten (art. 1378 BW), de regeling bij verlies of

368 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw

verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 179. 369 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 574. 370 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw

verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 177. 371 Dit is bijvoorbeeld het geval in de hypothese dat de derde-medecontractant het goed ten bezwarende titel heeft

vervreemd, en de onderverkrijger te goeder trouw is. S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-

medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse

vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 38. 372 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel

aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 203. 373 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 381-382. 374 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 571.

Page 102: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

94

waardevermindering van het betreffende goed (artikelen 1379 en 1380 BW), en de vergoeding

van nuttige en noodzakelijke kosten (art. 1381 BW) – identiek aan de gevolgen van een

succesvol ingestelde gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. SAGAERT ziet in de

onverschuldigde betaling een toepassing van het verbod op ongerechtvaardigde verrijking,

waarna hij tot het besluit komt dat “het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking de

grondslag vormt voor de gevolgen van een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering”.375

Volgens LINDEMANS maakt de zakelijke werking van de Pauliaanse vordering deze ook

“sterker dan de onrechtmatige-daadvordering”. Ook gelet op andere reeds gegeven kritieken is

deze auteur dan ook van oordeel dat de Pauliaanse vordering geen vordering is die haar

grondslag vindt in art. 1382.376

1.1.3.2. Samenloop

171. In categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’ strekt de

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ertoe de andere schuldeisers in de

samenloop te beschermen. Met ‘andere’ schuldeisers wordt in casu bedoeld: schuldeisers die

geen titularis zijn van het betrokken zekerheidsmechanisme.

A contrario hoopt de agerende schuldeiser om met het instellen van de gemeenrechtelijke

Pauliaanse vordering onder meer net alle ‘andere’ schuldeisers (in de samenloop) te ontlopen,

ongeacht of deze titularis zijn van een bepaald zekerheidsmechanisme.

Hoewel de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering geen zekerheidsmechanisme is, conflicteert

het beschermingsobject van categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de

samenloop’ toch in bepaalde mate met het beschermingsobject van dit toepassingsgeval van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De vraag rijst dan ook of de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering de samenloop al dan niet doorstaat. De facto komt dit neer op een onderzoek naar

375 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 582-583. 376 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 224.

Page 103: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

95

welke van de twee categorieën377 primeert op de andere, waarbij de categorie D ‘Bescherming

tegen bedrog’ bij dit onderzoek wordt vertegenwoordigd door de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering.

172. Er moet een onderscheid worden gemaakt naargelang het gaat om een samenloop met

de schuldeisers van de schuldenaar (1.1.3.2.1.), dan wel een samenloop met de schuldeisers van

de derde-medecontractant (1.1.3.2.2.).378 Binnen dit onderscheid moet telkens ook het

onderscheid worden gemaakt naargelang deze schuldeisers al dan niet titularis zijn van bepaalde

preferente rechten.

1.1.3.2.1. Samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar

173. Wat betreft een samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar, kan worden gesteld

dat de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid slechts een beperkte draagwijdte

heeft, aangezien zij slechts werkt in het voordeel van de agerende schuldeiser en niet ten aanzien

van de andere schuldeisers van de schuldenaar die geen (succesvolle) gemeenrechtelijke

Pauliaanse vordering instelden.379 De andere schuldeisers kunnen zich echter bij de vordering

van de agerende schuldeiser aansluiten, of zelf een gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering

instellen.380

174. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid heeft niet tot gevolg dat het

goed, voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, zou terugkeren naar het vermogen van

de schuldenaar. Wel wordt een fictieve situatie teweeggebracht waarbij de agerende schuldeiser

mag handelen alsof dit goed het vermogen van de schuldenaar nooit heeft verlaten.381 Voor de

andere schuldeisers van de schuldenaar daarentegen, wordt het goed niet geacht zich nog in het

377 Enerzijds categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’ en anderzijds categorie D

‘Bescherming tegen bedrog’. 378 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35. 379 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 232. 380 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35. 381 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 30.

Page 104: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

96

vermogen van de schuldenaar te bevinden. De agerende schuldeiser ontloopt dan ook de

samenloop, en het betreffende goed vormt voor hem het exclusieve verhaalsobject.382

175. Voorgaande moet worden genuanceerd indien er schuldeisers zijn die titularis zijn van

bepaalde preferente rechten, zoals een hypotheek of pandrecht.383 Als voorbeeld hierbij wordt

de hypothese genomen waarin het goed, voorwerp van de aangevochten rechtshandeling,

bijvoorbeeld een onroerend goed is, en ten tijde van het stellen van de aangevochten

rechtshandeling was bezwaard met een hypotheek. In dat geval zal de agerende schuldeiser

slechts aanspraak kunnen maken op een schadeloosstelling ten belope van het verschil tussen

de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed en het bedrag van de hypothecaire

schuldvordering. Er anders over oordelen zou met zich meebrengen dat de gemeenrechtelijke

Pauliaanse vordering het verbod van verrijking overtreedt.384 Wel is vereist dat dit preferent

recht tegenstelbaar was aan de agerende schuldeiser op het ogenblik van het stellen van de

aangevochten rechtshandeling.385

De toepassingsgevallen in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de

samenloop’ en de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, hebben bijgevolg als

gemeenschappelijk kenmerk dat zij geen bescherming zullen bieden indien degene die er zich

op wenst te beroepen tegenover een schuldeiser komt te staan die titularis is van een of meerdere

tegenstelbare zekerheidsmechanismen. Voorgaande vaststelling behelst de hypothese waarin

de agerende schuldeiser in samenloop komt met de schuldeisers van de schuldenaar.

1.1.3.2.2. Samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant

176. Net zoals de samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar, ontloopt de agerende

schuldeiser in principe ook de samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant.386

Voor de schuldeisers van de derde-medecontractant geldt nochtans dat het goed zich in het

vermogen van de derde-medecontractant bevindt, aangezien de aangevochten rechtshandeling

382 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw

verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 177. 383 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 572-573 384 A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662. 385 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 32 386 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35.

Page 105: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

97

ten aanzien van hen tegenstelbaar is. Dat de agerende schuldeiser hen primeert, is volgens DE

PAGE verantwoord omwille van de billijkheid.387

De theorie van de afwending van de bestuursbevoegdheid zou hiervoor ook een verklaring

kunnen bieden. Slechts in het geval er een nieuwe rechtsband zou ontstaan, bestaande uit een

vergoedingsaanspraak, zou de agerende schuldeiser de samenloop niet ontlopen.388 Het gaat

volgens deze theorie echter om de “afdwinging van een oorspronkelijke rechtsband”,389

waardoor de agerende schuldeiser buiten de samenloop blijft.

SAGAERT daarentegen maakt een onderscheid naargelang de restitutie geschiedt in natura,

dan wel bij equivalent. Bij een herstel in natura ontstaat volgens deze auteur een restitutieplicht

waaraan retroactieve werking is verbonden, waardoor de derde-medecontractant eigenlijk nooit

eigenaar was van dat goed, en diens schuldeisers er evenmin rechten op konden doen gelden.

Wanneer het herstel bij equivalent geschiedt, zou de agerende schuldeiser echter niet de

samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant kunnen ontlopen, behalve in het

geval er sprake is van zakelijke subrogatie.390

177. Wat betreft schuldeisers die titularis zijn van bepaalde preferente rechten, zoals een

hypotheek of pandrecht, moet worden opgemerkt dat deze preferente rechten slechts door de

derde-medecontractant konden worden toegestaan nadat de aangevochten rechtshandeling werd

gesteld. De positie van de schuldeisers die titularis zijn van deze preferente rechten wordt

gelijkgesteld met die van een onderverkrijger.391

De onderverkrijger wordt niet beschermd indien deze heeft verkregen om niet, dan wel ten

bezwarende titel terwijl hij te kwader trouw was.392 Bijgevolg zal in deze gevallen de agerende

schuldeiser primeren op schuldeisers die titularis zijn van bepaalde preferente rechten.

387 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 255. 388 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8. 389 Supra nr. 169. 390 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 574 en 576. 391 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR

2001, (569) 575. 392 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw

verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 185-186.

Page 106: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

98

1.2. De Faillissementspauliana

178. In het kader van het faillissementsrecht bevat art. 20 Faill. W. een bijzondere toepassing

van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, namelijk de faillissementspauliana.393 Deze

faillissementspauliana strekt ertoe handelingen of betalingen te beteugelen die door de

schuldenaar zijn verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers, en dit

ongeacht het tijdstip waarop die zijn gesteld. De faillissementspauliana zal echter voornamelijk

worden ingesteld tegen handelingen en betalingen die dateren van vóór het tijdstip van de

staking van betaling.394

179. Het is niet de bedoeling deze toepassing van de sanctie in extenso te bespreken,

aangezien zij ‘slechts’ een toepassing vormt van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering,

welke reeds uitvoerig werd besproken. De toepassingsvoorwaarden van de

faillissementspauliana zijn quasi identiek aan deze van de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering,395 en om deze reden wordt hier dan ook niet verder op ingegaan. Er zal slechts

worden besproken wie deze faillissementspauliana kan instellen, en welke concrete gevolgen,

verschillend aan die bij een gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, daaraan verbonden zijn.

180. In het gemeen recht heeft elke schuldeiser in principe de mogelijkheid om de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering in te stellen, en afhankelijk van het feit of de

toepassingsvoorwaarden in zijn hoofde zijn vervuld, zal deze succesvol zijn. Anders is het

evenwel in het faillissementsrecht. De faillissementspauliana is immers een vordering die enkel

kan worden ingesteld door de curator. Deze heeft een “monopolie”, wat impliceert dat zelfs

wanneer reeds een of meerdere schuldeisers vóór het intreden van het faillissement een

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering hadden ingesteld, deze hun individuele vorderingen

niet langer zullen kunnen voortzetten.396

Voorgaande brengt met zich mee dat de regeling die werd uiteengezet onder titel 1.1.3.2.

‘Samenloop’ in het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, met betrekking tot

393 Supra nr. 138. 394 B. WINDEY, “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 21. 395 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 3-6. 396 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 2.

Page 107: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

99

de positie van de agerende schuldeiser in geval van samenloop, moet worden genuanceerd. De

voorrangspositie die de agerende schuldeiser verwierf in geval van samenloop, geldt niet in

geval van faillissement van de schuldenaar of van de derde-medecontractant.397

181. Indien de curator kan aantonen dat alle toepassingsvoorwaarden van de

faillissementspauliana zijn vervuld, is de rechter verplicht de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

van toepassing te verklaren op de aangevochten rechtshandeling.398 Een geslaagde

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering heeft slechts een beperkte draagwijdte, aangezien de

sanctie enkel toepassing vindt in het voordeel van de agerende schuldeiser.399 Bij een

succesvolle faillissementspauliana geldt daarentegen dat de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid ten goede komt aan alle schuldeisers, zelfs indien hun schuldvordering dateert

van na de aangevochten rechtshandeling.400 De sanctie speelt bijgevolg ten voordele van het

collectief van de schuldeisers, zij zullen allemaal beschermd worden tegen het bedrog van de

schuldenaar.

1.3. De vereenvoudigde Pauliana

182. Het faillissementsrecht bevat nog andere toepassingen van de gemeenrechtelijke

Pauliaanse vordering. Deze toepassingen worden genoemd onder de verzamelterm

‘vereenvoudigde Pauliana’, en zijn terug te vinden in de artikelen 17 en 18 Faill. W.401 De

vereenvoudigde Pauliana is een door de wetgever gecreëerd middel om de bescherming van de

schuldeisers tegen de bedrieglijk benadelende handelingen, welke door de schuldenaar werden

gesteld in een periode die het faillissement onmiddellijk voorafgaat, efficiënter te maken.402

397 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw

verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 192. 398 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 6. 399 Supra nr. 173. 400 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 6. 401 Met de term vereenvoudigde Pauliana, worden in deze masterproef dan ook beide bepalingen bedoeld. Zie: I.

VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 383. 402 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,

fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst

naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 389.

Page 108: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

100

183. Art. 17 Faill. W. heeft betrekking op 3 soorten door de schuldenaar gestelde

handelingen, namelijk “giften en kennelijk benadelende handelingen (1°), abnormale

betalingen en betalingswijzen (2°) en conventionele zakelijke zekerheden wegens voordien

aangegane schulden (3°)”.403 Art. 18 Faill. W. viseert betalingen die de schuldenaar heeft

gedaan wegens vervallen schulden, en alle andere handelingen die hij heeft gesteld ten

bezwarende titel, waarbij de wederpartij kennis had van de staking van betaling.

Een bespreking van de handelingen en betalingen die onder de toepassing van de artikelen 17

en 18 Faill. W. vallen, blijft buiten beschouwing.404 Net zoals bij de faillissementspauliana,

bestaat het opzet er ook hier niet in om deze toepassingen van de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering in extenso te bespreken.

184. Vooreerst moet worden opgemerkt dat de vereenvoudigde Pauliana betrekking heeft op

handelingen of betalingen die door de schuldenaar zijn verricht na het tijdstip van de staking

van betaling. De handelingen, verrichtingen en betalingen die door de schuldenaar worden

gedaan na de dag van het vonnis van faillietverklaring, kunnen ook de toepassing van de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid ondergaan. In dit laatste geval volgt de toepassing van de sanctie van

niet-tegenstelbaarheid echter uit art. 16 Faill. W. 405 Op art. 16 Faill. W. wordt in deze

masterproef niet ingegaan.

Hoger werd gesteld dat de verdachte periode te situeren valt tussen het tijdstip van de staking

van betaling en het vonnis van faillietverklaring.406 Het zijn de handelingen en betalingen die

zich in deze verdachte periode voordoen, die worden geviseerd door de vereenvoudigde

Pauliana. Ook de artikelen 19 en 21 Faill. W. hebben betrekking op de verdachte periode, maar

het eerste artikel kwam hoger reeds ter sprake,407 en het tweede zal in deze masterproef niet

worden besproken.

403 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 404 Zie voor art. 17 Faill. W.: G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht.

Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4-19; en voor art. 18 Faill. W.: G.

LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 3-4. 405 B. WINDEY, “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 10. 406 Supra nr. 89. 407 Supra nrs. 88-91.

Page 109: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

101

185. Het belangrijkste kenmerk dat de vereenvoudigde Pauliana onderscheidt van de

gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering en de faillissementspauliana, is dat – hoewel zij strekt

tot bescherming tegen bedrog – de curator niet moet aantonen dat er sprake is van bedrog in

hoofde van de schuldenaar.408 Toch bestaan er ook tussen de artikelen 17 en 18 Faill. W.

onderling enkele verschillen, welke hierna worden besproken.

186. Ten eerste vereisen beide als toepassingsvoorwaarde dat de boedel is benadeeld, doch

in het geval de vordering wordt ingesteld op basis van art. 17 Faill. W., bestaat echter een

vermoeden iuris tantum van benadeling van de boedel. Dit vermoeden impliceert dat de curator

de benadeling in casu niet hoeft aan te tonen, maar dat de personen tegen wie de vordering

wordt ingesteld wel aan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid kunnen

ontsnappen door tegenbewijs te leveren.409

187. Ten tweede vereist de toepassing van art. 18 Faill. W. dat de derde-medecontractant

kennis had van de staking van betaling. Wel wordt aangenomen dat het volstaat dat deze

behoorde te weten dat de schuldenaar zijn betalingen had gestaakt, en is effectieve kennis

hieromtrent dus niet noodzakelijk voor de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid.410

Indien de derde-medecontractant niet wist noch behoorde te weten dat de schuldenaar zijn

betalingen had gestaakt, is deze te goeder trouw en zal art. 18 Faill. W. geen toepassing vinden.

Art. 17 Faill. W. kent daarentegen geen enkele vorm van bescherming voor de derde-

medecontractant.411 Wanneer de derde-medecontractant niet wist noch behoorde te weten dat

de schuldenaar zijn betalingen had gestaakt, zal deze toch de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid moeten ondergaan indien aan de toepassingsvoorwaarden van art. 17 Faill.

W. is voldaan.

408 J. VANANROYE, “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij aansprakelijkheid wegens

onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, (152) 159. 409 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8; G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en

economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 19. 410 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 411 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 20.

Page 110: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

102

De stelling dat art. 17 Faill. W. geen enkele vorm van derdenbescherming zou kennen, is echter

te verregaand. Indien derde-verkrijgers het betreffende goed, voorwerp van de aangevochten

rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-medecontractant, kunnen deze immers wel

bescherming genieten. Voor lichamelijke roerende goederen geldt dat de derde-verkrijger te

goeder trouw zal worden beschermd op grond van art. 2279 BW.412 Voor lichamelijke

onroerende goederen geldt dat de derde-verkrijger te goeder trouw die voldoet aan de

overschrijving vóór de faillietverklaring, eveneens bescherming zal genieten. Voor

schuldvorderingen geldt dan weer dat de derde-verkrijger te goeder trouw beschermd zal

worden indien zijn recht aan de schuldenaar ter kennis werd gebracht ofwel door deze werd

erkend. Aldus worden de derde-verkrijgers in voorgaande gevallen beschermd tegen

beschikkingsonbevoegdheid.413

188. Ten derde heeft de rechter geen appreciatiemogelijkheid wat betreft de toepassing van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid indien de curator de vordering instelt op basis van art. 17

Faill. W. De rechter kan niet anders dan toepassing te maken van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan.414 Art. 17 Faill. W. bepaalt

immers dat de betrokken handelingen en betalingen “niet aan de boedel kunnen worden

tegengeworpen”.

Wat betreft de betalingen en handelingen waartegen een vordering wordt ingesteld op grond

van art. 18 Faill. W., geldt daarentegen dat de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid facultatief is. De rechter beschikt in dit geval wel degelijk over een

appreciatiemarge.415 Art. 18 Faill. W. bepaalt immers dat de betrokken handelingen en

betalingen “niet-tegenwerpbaar kunnen verklaard worden”.

412 E. DIRIX, “Recente rechtspraak insolventierecht” in Themis 20 Insolventierecht, Brugge, Die Keure, 2003,

(59) 71-72; Cass. 31 januari 2002, AR C.01.0229.N. 413 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 20. 414 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 19. 415 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht

van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 9.

Page 111: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

103

2. Simulatie of veinzing

189. Er is sprake van simulatie of veinzing “wanneer partijen samen bewust naar buiten toe

de schijn wekken een bepaalde rechtshandeling te hebben gesteld, terwijl zij in het geheim,

door middel van een tegenbrief, anders overeenkomen”. Er moet bijgevolg een onderscheid

worden gemaakt tussen twee rechtshandelingen, enerzijds de schijnbare of openlijke

rechtshandeling, en anderzijds de verborgen rechtshandeling of tegenbrief.416

190. Net zoals bij het toepassingsgeval van categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’ het

geval was,417 bevindt ook hier de toepasselijke regeling zich in het Burgerlijk Wetboek onder

het hoofdstuk ‘Bewijs van de verbintenissen en bewijs van de betaling’. Art. 1321 BW regelt,

op een onvolledige manier,418 de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid met

betrekking tot gesimuleerde rechtshandelingen.419

Art. 1321 BW bepaalt dat tegenbrieven enkel tussen de contracterende partijen gevolg kunnen

hebben, en dat zij niet werken tegen derden. Veinzing als dusdanig werd door de wetgever niet

verboden. Toch bewerkstelligen partijen door te veinzen “opzettelijk een discrepantie tussen

hun uitgedrukte en werkelijke wil, met als doel het opzettelijk teweegbrengen van een dwaling

in hoofde van derden”.420 Mijns inziens kan er dan ook worden gesteld dat de partijen

bedrieglijk handelen. Dit bedrog houdt in casu geen oogmerk om te schaden in, doch het bestaat

erin dat partijen wel het oogmerk hebben om derden te misleiden. De schijn die zij creëren is

immers bewust gewild.421 Derden zullen worden beschermd tegen deze schijn of misleiding

door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

191. Wat betreft de verschillende situaties waarin sprake kan zijn van veinzing, worden drie

typesituaties onderscheiden:

416 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 235-236. 417 Supra nr. 132. 418 Dit artikel volstaat immers niet om alle gevolgen van de leer van de veinzing te verklaren. Zie: I. SAMOY,

“Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2,

(875) 902. 419 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 225. 420 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 54. 421 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 883.

Page 112: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

104

“-partijen wenden het stellen van een rechtshandeling voor, terwijl zij in een tegenbrief

overeenkomen geen wijziging te brengen in de tussen hen bestaande toestand;

-partijen wenden voor een bepaalde rechtshandeling te stellen (bv. een verkoop), terwijl zij in

een tegenbrief afspreken een anderssoortige rechtshandeling te stellen (bv. een schenking);

-partijen wenden voor dat de rechtshandeling tussen hen wordt gesteld, terwijl zij in een

tegenbrief een van hen (of beiden) als een ‘stroman’ of naamlener bestempelen en aangeven

tussen wie de rechtshandeling werkelijk gesteld wordt.”422

192. Eerst wordt summier ingegaan op de gevolgen die de veinzing teweegbrengt in de

verhouding tussen de partijen (2.1.). Nadien volgt een uitgebreide bespreking van de gevolgen

van de veinzing voor derden (2.2.).423

2.1. Gevolgen van de veinzing tussen partijen

193. In de verhouding tussen partijen is het alleen de verborgen rechtshandeling die gevolgen

zal hebben. De werkelijke wil primeert immers.424 Ook op grond van art. 1156 BW kan worden

afgeleid dat voorrang moet worden gegeven aan de werkelijke wil van de partijen, boven de

verklaarde wil.425 Indien de verborgen rechtshandeling ongeldig is, kan zij nietig worden

verklaard. Dit impliceert echter niet dat de verhouding tussen de partijen opeens zou worden

beheerst door schijnbare rechtshandeling. Dit was immers niet de wil van de partijen.426

De geldigheid van de schijnbare rechtshandeling heeft geen weerslag op de geldigheid van de

verborgen rechtshandeling. Aldus brengt de ongeldigheid van de schijnbare rechtshandeling

niet de ongeldigheid van de verborgen rechtshandeling met zich mee.427 Opdat partijen zich

422 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 225; Deze worden door

SAMOY respectievelijk “fictieve rechtshandelingen”, “vermomde rechtshandelingen” en “veinzing via een

tussenpersoon” genoemd. Zie: I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in

de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 884-887; Er is discussie omtrent het antwoord op de vraag of de

derde typesituatie hier al dan niet thuishoort. Zie: I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn

en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 881; VAN GERVEN en COVEMAEKER zijn

van mening dat dit niet het geval is. Zie: W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven,

Acco, 2006, 225. 423 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 876. 424 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 540. 425 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking

van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 252. 426 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 56-57. 427 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking

van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 252.

Page 113: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

105

tegen elkaar op de verborgen rechtshandeling zouden kunnen beroepen, is evenwel vereist dat

het bewijs van deze rechtshandeling kan worden geleverd overeenkomstig de toepasselijke

bewijsregels.428

2.2. Gevolgen van de veinzing voor derden

194. Ten eerste is het van belang om na te gaan welke derden in casu worden bedoeld. DE

PAGE is van oordeel dat “eenieder die ofwel niet heeft deelgenomen aan de schijnbare

rechtshandeling, hetzij in eigen persoon, hetzij via vertegenwoordiging, ofwel geen algemene

rechtsopvolger is van een partij bij de rechtshandeling”, beroep kan doen op de bescherming.

Ook bijzondere rechtsopvolgers zijn derden die beroep kunnen doen op de bescherming.429

Wat betreft de algemene rechtsopvolger, geldt dat deze toch zal worden beschermd indien hij

zich op een eigen recht kan beroepen. “Als een rechtshandeling de rechten van de algemene

rechtsopvolger dreigt aan te tasten, wordt deze gekwalificeerd als derde met betrekking tot die

rechtshandeling.”430

195. Er kunnen drie verschillende gevolgen van de veinzing voor derden worden

onderscheiden. Ten eerste kan worden gesteld dat de verborgen rechtshandeling of tegenbrief

niet tegenstelbaar is aan derden (2.2.1.). Ten tweede hebben derden het recht om zich op de

schijnbare of openlijke rechtshandeling te beroepen (2.2.2.). Ten derde hebben derden het recht

om toch de verborgen rechtshandeling of tegenbrief te verkiezen (2.2.3.).431

428 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 56; Volgens DE PAGE is

het bewijs van de verborgen rechtshandeling mogelijk met alle middelen van recht indien de veinzing tot doel

heeft om een bepaling van openbare orde te omzeilen. Zie: H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge,

II, Brussel, Bruylant, 1934, 542. 429 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 545-546. 430 S. STIJNS en E. VERJANS, “Variaties op het begrip “derde” in het contractenrecht” in A. DE BOECK, S.

STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Positie van de derde in het privaat vermogensrecht, Brugge, Die Keure,

2012, (19) 64. 431 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 256.

Page 114: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

106

2.2.1. Niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling

196. Wat de gevolgen van de veinzing voor derden zijn, wordt slechts summier door art. 1321

BW bepaald, namelijk dat de tegenbrieven niet tegen derden werken. De sanctie van niet-

tegenstelbaarheid vindt bijgevolg in principe automatisch toepassing met betrekking tot deze

verborgen rechtshandeling.

Volgens SAMOY is art. 1321 BW een toepassing van het feit dat er in bepaalde gevallen slechts

sprake kan zijn van een tegenstelbare rechtshandeling indien de derde kennis heeft of kan

hebben van de rechtshandeling. In dat geval vormt de kennisvereiste een tegenstelbaarheids-

vereiste. In casu heeft de derde echter geen kennis van de verborgen rechtshandeling, noch kan

deze kennis daarvan hebben. Het bestaan van de verborgen rechtshandeling is immers, zoals de

term zelf aangeeft, verborgen voor de derde.432 Er zou kunnen worden gesteld dat de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid van toepassing is wegens het gebrek aan kennis in hoofde van de

derde.

Voorgaande stelling heeft tot gevolg dat dit toepassingsgeval van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid eigenlijk zou moeten worden ondergebracht in categorie A ‘Bescherming

tegen onwetendheid. Toch wordt ervoor geopteerd om het toepassingsgeval in categorie D

‘Bescherming tegen bedrog’ onder te brengen. De partijen verbergen het bestaan van de

rechtshandeling immers bewust voor de derde,433 waardoor zij eveneens opzettelijk een

bepaalde schijn creëren. Partijen veroorzaken als het ware bewust de onwetendheid in hoofde

van de derde. In die zin zou dan ook kunnen worden besloten dat partijen bedrieglijk handelen.

Het is omwille van dit bedrieglijk handelen dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing

vindt.

432 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257. 433 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257.

Page 115: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

107

2.2.2. Het recht om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen

197. Derden weten in principe enkel van het bestaan van de schijnbare rechtshandeling af, en

het wordt hen toegelaten deze schijnbare rechtshandeling voor werkelijkheid te nemen.434 De

vraag rijst wat de grondslag is van dit recht, aangezien dit niet met zoveel woorden in art. 1321

BW is terug te vinden (2.2.2.1.). Eenmaal de grondslag van dit recht is bepaald, zullen ook de

voorwaarden worden bekeken welke in hoofde van de derde moeten zijn vervuld opdat deze de

schijn voor werkelijkheid zou mogen nemen (2.2.2.2.).

2.2.2.1. Grondslag

198. De eerste grondslag ter verklaring van het recht van de derde om zich te beroepen op de

schijnbare rechtshandeling, bestaat in het opleggen van een private straf aan de veinzende

partijen. Deze private straf bestaat in casu uit twee componenten. Enerzijds wordt de sanctie

van niet-tegenstelbaarheid toegepast op de verborgen rechtshandeling, en anderzijds wordt

derden het recht verleend om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen.435 Volgens

NORDIN hanteert het recht private straffen “als een middel om foutieve gedragingen tussen

burgers onderling te ontraden en de partijen tot verbintenisconform gedrag aan te sporen. Bij

een private straf staat enerzijds het afkeurenswaardige gedrag van de dader centraal en is

anderzijds de schade van het slachtoffer irrelevant.”436

Mijns inziens voldoet de sanctie van niet-tegenstelbaarheid niet aan het concept private straf

zoals omschreven door NORDIN. De schade van het slachtoffer zou immers irrelevant zijn,

wat mijns inziens niet het geval is. Schade, wat kan worden omschreven als “de aantasting van

een juridisch beschermd belang”,437 is net hetgeen de sanctie van niet-tegenstelbaarheid tot doel

heeft te voorkomen. Afhankelijk van de functie die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

vervult, worden immers specifieke belangen beschermd.

434 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 57. 435 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257-258. 436 E. NORDIN, “Private straffen in het contractenrecht beschouwd vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM” in

J. ROZIE, A. VAN OEVELEN en S. RUTTEN (eds.), Toetsing van sancties door de rechter, Antwerpen,

Intersentia, 2011, (147) 148. 437 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel

aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 46.

Page 116: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

108

Indien het concept van de private straf wordt aangenomen als grondslag, dan brengt dit met

zich mee dat elke belanghebbende derde zich op de schijnbare rechtshandeling kan beroepen.

Het voldoen aan de voorwaarden, welke in titel 2.2.2.2. ‘Voorwaarden’ aan bod komen, is in

dat geval niet vereist.438

199. Volgens VAN QUICKENBORNE is de stelling dat de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid een private straf zou zijn, nauwelijks verdedigbaar. De opstellers van het

Burgerlijk Wetboek hadden volgens deze auteur immers niet de bedoeling art. 1321 BW te

beschouwen als een private straf, en ook is het zo dat veinzing in se niet verboden is.439

200. Dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid geen private straf zou zijn, impliceert naar

mijn oordeel echter niet dat deze rechtsfiguur geen sanctionerend karakter kan hebben. Hoewel

veinzing in se niet verboden is, ondervindt de maatschappij er toch een bepaalde schade door.

Het opwekken van een schijn vormt op zich niet noodzakelijk een fout,440 toch worden derden

met opzet misleid door de partijen, en hierdoor kunnen situaties ontstaan die beter vermeden

worden. In die zin kan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ook als een

incentive worden beschouwd, namelijk om te vermijden dat partijen situaties zouden creëren

waardoor derden worden misleid.

Aangezien de partijen de facto geen fout begaan, heeft de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

eerder een preventief dan een repressief karakter. Er mag geen al te grote waarde worden

gehecht aan het begrip fout, doch eerder moet worden vertrokken vanuit het feit dat derden

moeten worden beschermd tegen mogelijke misleidingen, ook als die in se wettelijk zijn

toegestaan. De mogelijke toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid is een risico dat

de partijen hebben aanvaard, wanneer zij beslissen om tot veinzing over te gaan.

438 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni

1974), RCJB 1975, (260) 271. 439 “De niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling als sanctie voor de veinzende partijen (en niet als

middel van derdenbescherming)”, lijkt VAN QUICKENBORNE ook geen gepaste oplossing. “Een tussen de

partijen geldige rechtshandeling die niet tegenstelbaar is tegenover derden, heeft immers altijd iets artificieels en

fictief.” Dit laatste argument kan mijns inziens moeilijk overtuigen. De artificiële en fictieve toestand is immers

inherent verbonden met de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Wanneer de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid in casu niet wordt toegepast omdat zij een artificiële en fictieve situatie tot stand zou brengen,

zou dit ertoe leiden dat de sanctie in geen enkel geval nog zou kunnen worden toegepast. Zie: M. VAN

QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni 1974), RCJB

1975, (260) 272-273. 440 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 909.

Page 117: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

109

201. Dat veinzing in se niet verboden is, is alvast geen geldig argument om de veinzende

partijen niet te kunnen sanctioneren. Er zijn immers nog andere toepassingsgevallen van de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid welke rechtshandelingen viseren die niet verboden zijn. Als

illustratie wordt verwezen naar de regeling omtrent de tegenstelbaarheid van de overdracht of

aanwijzing van zakelijke rechten op onroerende goederen. In categorie A ‘Bescherming tegen

onwetendheid’ werd gesteld dat voor de tegenstelbaarheid aan concurrerende derden te goeder

trouw, een overschrijving van de akte tot overdracht of aanwijzing van het zakelijk recht op het

hypotheekkantoor is vereist.441

Het is niet verboden voor de partijen om de overdracht of aanwijzing van hun zakelijke rechten

op onroerende goederen niet van de nodige publiciteit te voorzien. Zij staan zelf in voor de

gevolgen indien zij niet overgaan tot de overschrijving van de akte op het hypotheekkantoor,

en mogelijks zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zelfs nooit toepassing vinden. Het is pas

indien er derden te goeder trouw met een conflicterend recht ten tonele verschijnen, dat het

gebrek aan overschrijving zal worden gesanctioneerd. Ook met betrekking tot de overschrijving

op het hypotheekkantoor kan men aldus het risico nemen een mogelijke toepassing van de

sanctie te moeten ondergaan.

Bij de overdracht of aanwijzing van zakelijke rechten op onroerende goederen kan de

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid worden vermeden door de overschrijving.

Veinzende partijen kunnen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vermijden

door de schijnbare rechtshandeling niet te stellen, en openlijk uit te komen voor de tegenbrief.

202. De tweede grondslag ter verklaring van het recht van de derde om zich te beroepen op

de schijnbare rechtshandeling wordt gevonden in de vertrouwensleer. “Deze vertrouwensleer

erkent het rechtmatig opgewekt vertrouwen als autonome bron van verbintenissen, op

voorwaarde dat het bij derden opgewekte vertrouwen rechtmatig is en dat die derden te goeder

trouw zijn.”442 Het komt er aldus op neer dat deze vertrouwensleer een correctie vormt op de

wilsleer, ter bescherming van derden. Deze correctie brengt met zich mee dat derden de

schijn(bare rechtshandeling) voor werkelijkheid mogen nemen. Het is de vertrouwensleer, en

441 Supra nr. 17. 442 N. VAN DE SYPE en P. VAN DE SYPE, “Veinzing en tegenbrief: van rechtsgeldige rechtsfiguur tot

fraudemechanisme”, T. Verz. 2010, (273) 276-277.

Page 118: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

110

niet de private straf, die wordt aanvaard als grondslag voor het recht van de derde om zich te

beroepen op de schijnbare rechtshandeling.443

De simulerende partijen worden gesanctioneerd ten voordele van de bescherming van het

vertrouwen dat de derde heeft. Het beschermend karakter primeert mijns inziens op het

bestraffend karakter, doch het bestraffend karakter is inherent verbonden met de toepassing van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid en is aldus te beschouwen als een noodzakelijk kwaad.

De derde zal evenwel slechts worden beschermd indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet.

2.2.2.2. Voorwaarden

203. In deze titel wordt bekeken welke voorwaarden in hoofde van de derde moeten zijn

vervuld opdat deze de schijn voor werkelijkheid zou mogen nemen en zich aldus op de

schijnbare rechtshandeling zou kunnen beroepen. SAMOY neemt aan dat de derde te goeder

trouw moet zijn (2.2.2.2.1.), en dat er in zijn hoofde een belang of schade aanwezig moet zijn

(2.2.2.2.2.).444

2.2.2.2.1. Goede trouw

204. De vereiste van goede trouw houdt in dat de derde er rechtmatig moet op kunnen

vertrouwd hebben dat de schijn(bare rechtshandeling) beantwoordde aan de werkelijkheid.

SAMOY neemt aan dat een derde te goeder trouw is indien deze “niet wist noch behoorde te

weten dat de schijn(bare rechtshandeling) niet beantwoordde aan de werkelijkheid”.445 Volgens

VAN GERVEN en COVEMAEKER is een derde te goeder trouw indien deze “door de partijen

werd misleid”.446 VAN OMMESLAGHE is van oordeel dat een derde niet als te goeder trouw

kan worden bestempeld indien deze effectieve kennis had omtrent de simulatie.447

443 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 258-259. 444 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 262. 445 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 918-919. 446 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 226. 447 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN

OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON

KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 184-185.

Page 119: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

111

Er moet worden opgemerkt dat, krachtens het adagium mala fides superveniens non nocet, de

aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde moet worden beoordeeld op het

ogenblik van zijn handelen.

205. De vraag rijst welke van de drie voorgaande visies de voorkeur verdient, en welke

invulling bijgevolg aan de goede trouw moet worden gegeven. Indien de derde te kwader trouw

is, zal deze zich niet op de schijnbare rechtshandeling kunnen beroepen. Wil de derde zich op

de verborgen rechtshandeling beroepen, dan zal hij een vordering tot geveindsverklaring

moeten instellen. Hierbij zal de derde echter het bestaan én de inhoud van de verborgen

rechtshandeling moeten bewijzen.448

Voorgaande is echter niet altijd even billijk te noemen, aangezien de derde in dit geval een

zware bewijslast wordt opgelegd. Effectieve of normatieve kennis van het bestaan van de

verborgen rechtshandeling impliceert immers niet noodzakelijk kennis van de inhoud ervan.

Slaagt de derde er niet in het bewijs te leveren van de inhoud van de verborgen rechtshandeling,

dan dreigt hij in een vacuüm te komen waarin hij zich noch op de openlijke, noch op de

verborgen rechtshandeling kan beroepen. De derde zou zich mijns inziens echter altijd op een

van de twee rechtshandelingen moeten kunnen beroepen.

Benadrukt moet worden dat de regeling is ingegeven ter bescherming van derden. Derden zijn

op het eerste gezicht slechts gebaat bij deze regeling indien aan de voorwaarde van goede trouw

een zeer ruime invulling wordt gegeven, waarbij de derde te goeder trouw is van zodra hij door

de partijen werd misleid. Dat de derde wordt misleid is mijns inziens inherent verbonden aan

het feit dat er zowel sprake is van een openlijke als een verborgen rechtshandeling. Door het

feit dat partijen naar buiten toe een bepaalde schijn creëren terwijl hun onderlinge verhouding

wordt beheerst door een verborgen rechtshandeling, zetten zij derden reeds op het verkeerde

spoor.

Een mogelijks beter alternatief voor deze zeer ruime invulling kan worden bekomen door de

kennisvereiste te verscherpen. In dit geval is een derde te goeder trouw indien hij geen kennis

heeft noch behoort te hebben van zowel het bestaan als de inhoud van de verborgen

rechtshandeling. Deze invulling van het begrip goede trouw sluit aan bij het bewijs dat de derde

448 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking

van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254.

Page 120: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

112

verwacht wordt te leveren in het geval van de vordering tot geveinsdverklaring. Hierdoor zou

een te kwader trouw zijnde derde zich in principe nog steeds op de tegenbrief moeten kunnen

beroepen, en wordt een vacuüm vermeden.

Om inconsistenties met bijvoorbeeld de publiciteitsregeling van art. 1 Hyp. W. te vermijden,

wordt ook de hypothese geviseerd waarin de derde behoort kennis te hebben van het bestaan en

de inhoud van de verborgen rechtshandeling. VAN OMMESLAGHE stelt immers zelf dat zijn

visie, dat enkel effectieve kennis van de simulatie in hoofde van de derde diens goede trouw

ontneemt, vragen doet rijzen in het geval er publiciteit werd verleend aan de verborgen

rechtshandeling.449

2.2.2.2.2. Belang of schade?

206. Het zal blijken dat de keuze voor de grondslag van het recht van de derde om zich op

de schijnbare rechtshandeling te beroepen, determinerend is voor het bepalen van deze tweede

voorwaarde.

207. Het Hof van Cassatie oordeelde dat het volstaat dat de derde er belang bij heeft om de

tegenbrief te miskennen, zonder dat hij moet aantonen schade te hebben geleden.450 Volgens

VAN QUICKENBORNE moet dit arrest echter worden gekaderd binnen de strekking die het

opleggen van een private straf aanduidt als grondslag van het recht van de derde om zich te

beroepen op de schijnbare rechtshandeling.451 Hoger werd gesteld dat deze auteur na een

wetshistorisch onderzoek tot de conclusie is gekomen dat er in casu geen sprake is van een

private straf.452

449 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN

OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON

KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 185. 450 Argument uit M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder

Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, (260) 274-276; De simulatie was niet tegen de andere erfgenamen gericht, maar

was puur omwille van fiscale redenen. Zie: P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in

X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-

MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau,

2000, (147) 187. 451 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni

1974), RCJB 1975, (260) 275. 452 Supra nr. 199.

Page 121: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

113

208. Zij die de vertrouwensleer aanbrengen als grondslag van het recht van de derde om zich

te beroepen op de schijnbare rechtshandeling, zijn daarentegen van oordeel dat de derden te

goeder trouw slechts de schijn voor werkelijkheid mogen houden in het geval zij “schade

zouden lijden indien de tegenbrief zou gelden”.453 Deze schade moet in causaal verband staan

met de opgewekte schijn.454

209. SAMOY merkt op dat het onderscheid tussen beide visies moet worden genuanceerd.

Zo is deze auteur onder meer van oordeel dat “de potentiële schade die de derde zou lijden

indien deze niet toegelaten wordt de schijn voor werkelijkheid te nemen”, eigenlijk grotendeels

overeenstemt met hetgeen het Hof van Cassatie in zijn arrest van 21 juni 1974 aangeeft. Het

Hof van Cassatie vereist immers evenmin “onmiddellijke schade, doch het volstaat dat de

rechten van de derde in gevaar kunnen worden gebracht. Dit laatste is het geval indien de derde

niet wordt toegelaten de schijn voor werkelijkheid te nemen.”455

2.2.3. Het recht om de verborgen rechtshandeling te verkiezen

210. Hoger werd gesteld dat uit art. 1321 BW volgt dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

in principe automatisch toepassing vindt met betrekking tot de verborgen rechtshandeling.456

Dit moet echter worden genuanceerd. De derde kan immers afstand doen van de bescherming

welke hem wordt geboden door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid met

betrekking tot de verborgen rechtshandeling, en de vertrouwensleer.457 De derde heeft de keuze

en kan ervoor opteren om zich te beroepen op de verborgen rechtshandeling.458 Bijgevolg zal

afhankelijk van de keuze die door de derde werd gemaakt, de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

453 E. DIRIX, “Cessie van schuldvordering en simulatie” (noot onder Cass. 11 december 1987), RW 1987-88,

(1094) 1095; M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder

Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, (260) 267-268; I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen,

met bijzondere aandacht voor de overeenkomst van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en

werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 263. 454 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni

1974), RCJB 1975, (260) 268. 455 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst

van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en

Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 264. 456 Supra nr. 196. 457 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 912. 458 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking

van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254.

Page 122: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

114

toepassing vinden, hetzij met betrekking tot de schijnbare rechtshandeling, hetzij met

betrekking tot de verborgen rechtshandeling.459

211. De derde zal een vordering tot geveinsdverklaring moeten instellen opdat deze zich zou

kunnen beroepen op de verborgen rechtshandeling.460 De schijn zal slechts plaats ruimen voor

de werkelijkheid indien de derde het bewijs van het bestaan en de inhoud van de verborgen

rechtshandeling kan leveren.461 Via de vordering tot geveindsverklaring “schakelt de derde de

tegenstelbaarheid van de schijnbare rechtshandeling uit, en wordt de bewijswaarde ervan

ontnomen.”462

212. Dat derden zich ook op de werkelijke situatie kunnen beroepen, komt hen in principe

alleen maar ten goede. Mijns inziens is er sprake van derdenbescherming op maat. De derden

kiezen voor zichzelf welke van beide rechtshandelingen voor hen de meest gunstige uitwerking

heeft. Zij zullen zich bij het maken van die keuze laten leiden door hun respectievelijke

belangen. Deze belangen van de verschillende derden zijn niet noodzakelijk identiek, en het is

bijgevolg perfect mogelijk dat verschillende derden, volgens hun respectievelijke belangen, een

verschillende keuze maken.463

Meerdere auteurs zijn het erover eens dat wanneer derden een verschillende keuze hebben

gemaakt en zich bijgevolg op een verschillende rechtshandeling beroepen, er bij de oplossing

van het eventuele conflict tussen deze verschillende keuzes voorrang moet worden verleend aan

de derden die zich beroepen op de schijnbare rechtshandeling.464 De derdenbescherming op

maat is bijgevolg niet altijd mogelijk.

459 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN

OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON

KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 183. 460 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 547. 461 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking

van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254. 462 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 899. 463 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN

OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON

KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 189. 464 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni

1974), RCJB 1975, (260) 271; B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K.

VANHALLE, “De derdenwerking van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl.

26, (226) 254; I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van

simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 901; P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X.

DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-

Page 123: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

115

213. De vraag rijst wat de grondslag is van het recht van de derde om een vordering tot

geveinsdverklaring te kunnen instellen, om zich zo uiteindelijk op de verborgen

rechtshandeling te kunnen beroepen. Voorgaande kan immers niet in art. 1321 BW worden

gelezen. Aangenomen wordt dat de vordering tot geveinsdverklaring haar grondslag vindt in de

artikelen 7 en 8 Hyp. W.465 Met de vordering bewerkstelligen derden dat het vermogen van de

schuldenaar niet schijnbaar zou worden verkleind.466 De vordering tot geveinsdverklaring biedt

voor de schuldeisers een alternatief indien zij er niet in slagen om aan te tonen dat aan de

toepassingsvoorwaarden van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering is voldaan.467

Het gehele vermogen van de schuldenaar vormt immers het onderpand voor de schuldeisers, en

door zich te beroepen op de verborgen rechtshandeling verzekeren zij voor zichzelf dat zij

verhaal zullen kunnen uitoefenen op het werkelijke vermogen. Uiteraard zullen zij dit slechts

doen voor zover dit hen voordeliger uitkomt dan het resultaat van de schijnbare rechtshandeling.

3. Fraus omnia corrumpit

214. Hoger werd gesteld dat het adagium fraus omnia corrumpit impliceert dat men zich

nooit op zijn bedrog kan beroepen “om de toepassing van een rechtsregel in zijn voordeel te

rechtvaardigen”, en dat dit adagium door het Hof van Cassatie als algemeen rechtsbeginsel

werd erkend.468 Het beginsel werd geponeerd als mogelijke grondslag voor de Pauliaanse

vordering.469 Toch is een schending van het beginsel fraus omnia corrumpit voldoende opdat

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou vinden, zonder dat daartoe noodzakelijk

een beroep op de Pauliaanse vordering moet worden gedaan.470

215. Eerst zullen de toepassingsvoorwaarden voor het beginsel fraus omnia corrumpit

worden bekeken (3.1.) om vervolgens nader in te gaan op de gevolgen van de succesvolle

toepassing van het beginsel (3.2.).

MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau,

2000, (147) 189-191. 465 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 548; I. SAMOY, “Veinzing

ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 913. 466 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR

2007, afl. 2, (875) 913. 467 M. DAMBRE, “Actio pauliana en veinzing” (noot onder Antwerpen 26 mei 2008), NJW 2008, (929) 929. 468 Supra nr. 148. 469 Supra nr. 149. 470 Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F.

Page 124: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

116

3.1. Toepassingsvoorwaarden

216. Volgens LENAERTS vereist een succesvolle toepassing van het beginsel fraus omnia

corrumpit dat er twee cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, waarvan de ene een objectieve,

namelijk een foutieve gedraging (3.1.1.), en de andere een subjectieve, namelijk een oogmerk

om te schaden (3.1.2.).471

3.1.1. Foutieve gedraging

217. De objectieve voorwaarde houdt in dat degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen,

door een foutieve gedraging de rechten van anderen moet hebben geschaad. Deze foutieve

gedraging bestaat in de schending van een wetsbepaling, ofwel in het feit dat men zich niet

heeft gedragen zoals een goed huisvader (bonus pater familias).472

3.1.2. Oogmerk om te schaden

218. Naast een objectieve voorwaarde, moet ook een subjectieve voorwaarde zijn vervuld

opdat succesvol een beroep kan worden gedaan op het beginsel fraus omnia corrumpit. Deze

subjectieve voorwaarde is terug te vinden in het woord fraus, wat letterlijk vertaald “bedrog”

betekent. Het is echter niet mogelijk om dit concept bedrog van een sluitende en abstracte

definitie te voorzien, aangezien het concept moet zijn aangepast aan de verschillende situaties

die zich in concreto voordoen.473

219. Het volstaat niet dat degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen een foutieve

gedraging heeft gesteld waaruit deze voordeel haalt,474 doch vereist is dat deze foutieve

gedraging werd gesteld met het oogmerk schade toe te brengen aan de rechten of belangen van

anderen.475 In het arrest waar het Hof van Cassatie het adagium fraus omnia corrumpit als

471 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 316. 472 P. VAN OMMESLAGHE, “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber Amicorum Paul

Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?, Brussel, Larcier, 2007, (591) 608. 473 P. VAN OMMESLAGHE, “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber Amicorum Paul

Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?, Brussel, Larcier, 2007, (591) 608. 474 Cass. 21 april 2016, AR C.14.0407.N. 475 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 318.

Page 125: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

117

algemeen rechtsbeginsel erkende, stelde het Hof dat bedrog “kwaadwilligheid, opzettelijke

misleiding en oneerlijkheid met de bedoeling te schaden of winst te behalen inhoudt”.476

Aan het begrip bedrog wordt voor de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit aldus

een subjectieve invulling gegeven, waardoor het niet volstaat dat “de bedrieger wetens en

willens een norm overschrijdt en daarbij redelijkerwijze voorzienbare schade veroorzaakt”

(objectieve invulling).477 Het is niet vereist dat de schade zich reeds heeft gemanifesteerd, doch

de aanwezigheid van het oogmerk om te schaden volstaat opdat de subjectieve voorwaarde zou

zijn vervuld.478

3.2. Gevolgen

220. De toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit strekt ertoe de gevolgen van een

opzettelijk schadende rechtshandeling te “neutraliseren”.479 De bedrieger mag geen enkel

voordeel halen uit zijn bedrog.480 Daaruit volgt dat de gevolgen van het succesvol inroepen van

het beginsel fraus omnia corrumpit tweevoudig zijn. Ten eerste “kan de bedrieger zich niet op

een fout van het slachtoffer beroepen, dat zich mogelijks door zijn nalatigheid of

onvoorzichtigheid heeft laten misleiden”.481 Dit gevolg is bijvoorbeeld relevant (maar

bekritiseerd) in het kader van de werking van het beginsel fraus omnia corrumpit in het

aansprakelijkheidsrecht.482 Op dit eerste gevolg wordt in deze masterproef niet verder ingegaan.

221. Ten tweede heeft volgens het Hof van Cassatie een succesvolle toepassing van het

beginsel fraus omnia corrumpit tot gevolg dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing

vindt met betrekking tot de rechtsgevolgen van de aangevochten rechtshandeling, en dit zowel

ten aanzien van derden als van partijen.483 Hieromtrent moeten twee opmerkingen worden

gemaakt.

476 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918. 477 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 319. 478 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 301 479 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 299. 480 Cass. 6 november 2002, AR P.01.1108.F; Cass. 9 oktober 2007, AR P.07.0604.N; Cass. 18 maart 2010, AR

C.08.0502.N; Cass. 23 januari 2015, AR C.13.0157.N; Cass. 2 maart 2016, AR P.15.0929.F. 481 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 300. 482 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 503. 483 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918; Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F.

Page 126: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

118

Ten eerste werd hoger geponeerd dat het aangewezen is volledig af te stappen van de toepassing

van het principe van de tegenstelbaarheid – en de bijhorende toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid – in de contractuele relatie, en de sanctie enkel toe te passen in de relatie tot

derden.484 Het principe van de tegenstelbaarheid heeft immers betrekking op de externe

gevolgen van een rechtshandeling, en betreft aldus de werking van rechtshandelingen ten

aanzien van derden.485

In de contractuele relatie biedt een beroep op het wilsgebrek bedrog (art. 1116 BW) een uitweg

voor de bedrogen wederpartij. LENAERTS is van oordeel dat het beginsel fraus omnia

corrumpit de grondslag vormt van het wilsgebrek bedrog, maar dat het wilsgebrek “wat de

voorwaarden en rechtsgevolgen betreft, een belangrijke verzelfstandiging heeft ondergaan ten

opzichte van dit beginsel”.486 De sanctionering van het bedrieglijk handelen door een

wederpartij via het wilsgebrek bedrog, heeft immers tot gevolg dat, ingeval er sprake is van

hoofdbedrog, de bedrogene de (relatieve) nietigheid van de rechtshandeling zal kunnen

vorderen.487

Mijns inziens moet wat betreft het toepassingsgebied van het beginsel fraus omnia corrumpit

een onderscheid worden gemaakt. Enkel derden zouden zich op het beginsel fraus omnia

corrumpit mogen beroepen, in welk geval het beginsel fungeert als autonome rechtsgrond. In

de contractuele relatie kunnen partijen er geen beroep op doen, maar speelt het beginsel fraus

omnia corrumpit wel degelijk een rol, namelijk als grondslag voor het wilsgebrek bedrog. De

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid is in casu het gevolg van de toepassing

van het beginsel fraus omnia corrumpit als autonome rechtsgrond, en is dan ook exclusief

voorbehouden in de relatie tot derden. Tussen partijen resulteert het succesvol inroepen van het

wilsgebrek bedrog in de (relatieve) nietigheid van de aangevochten rechtshandeling. Zowel de

sanctie van niet-tegenstelbaarheid als de nietigheid strekken ertoe de bedrieglijke

rechtsgevolgen uit te schakelen, respectievelijk ten aanzien van derden en partijen. Het bedrog

gericht tegen een derde tast echter de geldigheid van de rechtshandeling op zich niet aan.488

484 Supra nr. 62. 485 Supra nr. 4. 486 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 89. 487 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 86-87. 488 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 327.

Page 127: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

119

Ten tweede kan worden opgemerkt dat men uit de bewoordingen van het arrest van 19 maart

2004 van het Hof van Cassatie, zou kunnen afleiden dat wanneer succesvol een beroep wordt

gedaan op het beginsel fraus omnia corrumpit, aan de sanctie van niet-tegenstelbaarheid een

soort erga omnes werking zou toekomen. Het arrest stelt immers “dat een bedrieglijke akte

krachtens het algemeen rechtsbeginsel “Fraus omnia corrumpit” aan derden noch aan de

partijen kan worden tegengeworpen; dat laatstgenoemden, ook zonder dat een pauliaanse

rechtsvordering op grond van artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek is ingesteld, kunnen

weigeren aan een dergelijke akte uitwerking te verlenen en de schuldenaar kunnen beletten het

door hem beoogde, verboden resultaat te bereiken”.489

Voorgaande moet echter worden genuanceerd. Aan de bedrieglijke rechtshandeling “mag enkel

de uitwerking worden ontnomen in de mate dat dit nodig is om te verhinderen dat het resultaat,

dat de bedrieger poogde te bereiken, wordt bereikt”.490 De sanctie van niet-tegenstelbaarheid

vindt enkel toepassing in het voordeel van de derde die slachtoffer is van het bedrog.491

4. Tussentijdse evaluatie

222. In deze tussentijdse evaluatie wordt, net zoals bij de tussentijdse evaluaties onder

categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ en categorie B ‘Bescherming van de andere

schuldeisers in de samenloop’,492 nagegaan of enkel derden te goeder trouw worden beschermd

door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid (4.1.). Vervolgens wordt

besproken of er steeds een vordering in rechte moet worden ingesteld opdat de derde

bescherming zou genieten (4.2.). Ten slotte worden enkele gelijkenissen vastgesteld tussen de

Pauliaanse vordering en de regeling met betrekking tot beschikkingsonbevoegdheid. De

principiële eis van beschikkingsbevoegdheid kwam reeds aan bod bij de tussentijdse evaluatie

onder Categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’.493 Om deze reden wordt er dan ook

voor geopteerd te werken met dezelfde titel, namelijk ‘Beschikkingsbevoegdheid’ (4.3.).

489 Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F. 490 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 324-325. 491 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 327. 492 Supra nrs. 64 en 124. 493 Supra nr. 72.

Page 128: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

120

4.1. Bescherming enkel in geval van goede trouw?

223. In deze titel wordt nagegaan of, bij de toepassingsgevallen van deze categorie, de

aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde al dan niet een noodzakelijke

voorwaarde is voor derdenbescherming, en ruimer, welke rol het concept goede trouw in deze

categorie speelt. Wat betreft het eerste aspect, kan worden gesteld dat enkel in de hypothese dat

de derde zich op de schijnbare rechtshandeling wil beroepen, in het kader van de veinzing, als

toepassingsvoorwaarde wordt gesteld dat hij te goeder trouw is. In geen enkele van de andere

toepassingsgevallen van deze categorie is dit een vereiste welke moet zijn vervuld opdat de

derde zou worden beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

224. In het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering en de faillissementspauliana

geldt dat in hoofde van de schuldenaar een bedrieglijk handelen moet worden aangetoond, en

in hoofde van de derde-medecontractant de aanwezigheid van kwade trouw. Dit bedrieglijk

handelen van de schuldenaar, waar naargelang het (ab)normaal karakter van de rechtshandeling

een subjectieve dan wel objectieve invulling aan wordt gegeven,494 impliceert mijns inziens

eveneens dat hij te kwader trouw is. Een persoon die met bedrog rechtshandelingen stelt, kan

bezwaarlijk te goeder trouw worden genoemd. De afwezigheid van goede trouw in hoofde van

de schuldenaar is aldus een impliciete toepassingsvoorwaarde van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid. Niet elke vorm van kwade trouw in hoofde van de schuldenaar impliceert

echter eveneens een bedrieglijk handelen.

Wat betreft de derde-medecontractant kan worden besloten dat deze in geval van diens goede

trouw wordt beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Er is dus

wel degelijk sprake van bescherming in geval van goede trouw, maar niet ten voordele van de

agerende schuldeiser die zich wenst te beroepen op de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De

bescherming van de derde-medecontractant is echter zwak, aangezien deze slechts geldt in

geval van rechtshandelingen ten bezwarende titel. Bij rechtshandelingen om niet leidt de

aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde-medecontractant niet tot

bescherming, maar is deze wel onder meer relevant voor de omvang van de restitutieplicht.495

494 Supra nr. 161. 495 Supra nr. 170.

Page 129: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

121

225. De vereenvoudigde Pauliana is afwijkend van de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering en de faillissementspauliana doordat er geen bedrieglijk handelen in hoofde van de

schuldenaar moet worden aangetoond.496 Goede trouw in hoofde van de schuldenaar is

irrelevant. Wat betreft de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant, geldt dat deze enkel

in geval van art. 18 Faill. W. zal worden beschermd tegen de toepassing van de sanctie. Art. 17

Faill. W. kent geen bescherming voor de derde-medecontractant, doch laat in bepaalde gevallen

wel bescherming toe voor te goeder trouw zijnde derde-verkrijgers die het betreffende goed,

voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-

medecontractant.497

226. Ten slotte is voor de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit vereist dat er in

hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen bedrog wordt aangetoond.498

Opnieuw kan worden gesteld dat een persoon die met bedrog rechtshandelingen stelt,

bezwaarlijk te goeder trouw kan worden genoemd. De loutere aanwezigheid van kwade trouw

in hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen, volstaat echter niet om eveneens

van bedrog te kunnen spreken. Is degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen te goeder

trouw, dan zal hem alleszins geen bedrog kunnen worden verweten, waardoor deze wordt

beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De afwezigheid van

goede trouw in hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen is aldus een

impliciete toepassingsvoorwaarde van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.

4.2. Vordering in rechte als toepassingsvoorwaarde?

227. Hoger werd gesteld dat aan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid geen

erga omnes werking toekomt. Zij werkt enkel ten aanzien van de personen die aan de

toepassingsvoorwaarden van de sanctie voldoen.499 Bij de gemeenrechtelijke Pauliaanse

vordering, de vordering tot geveinsdverklaring (waarbij de derde de verborgen rechtshandeling

verkiest) en het beginsel fraus omnia corrumpit volstaat het niet dat in hoofde van de derde de

toepassingsvoorwaarden zijn vervuld. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal enkel

toepassing vinden indien deze derde ook daadwerkelijk een geslaagde vordering in rechte heeft

496 Supra nr. 185. 497 Supra nr. 187. 498 Supra nr. 219. 499 Supra nr. 5.

Page 130: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

122

ingesteld. Het instellen van een vordering in rechte kan in dit geval worden beschouwd als een

impliciete toepassingsvoorwaarde.

228. Ook de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid op grond van de

faillissementspauliana of de vereenvoudigde Pauliana vereist dat er een succesvolle

rechtsvordering wordt ingesteld. Toch speelt de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in deze

gevallen niet enkel in het voordeel van de derde die deze vordering instelde. Wat betreft de

faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana, geldt dat enkel de curator op grond van

deze bepalingen een vordering kan instellen. Dit heeft tot gevolg dat een succesvolle vordering

zal leiden tot de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in het voordeel van de

boedel.500

229. Voor de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid op de verborgen

rechtshandeling, in het kader van de veinzing, is daarentegen geen vordering in rechte vereist.

Er zou kunnen worden gesteld dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid automatisch toepassing

vindt op grond van de wet.

4.3. Beschikkingsbevoegdheid

230. In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ werd gesteld dat voor de overdracht

of vestiging van zakelijke rechten in principe steeds beschikkingsbevoegdheid is vereist. De

naleving van deze principiële eis van beschikkingsbevoegdheid wordt afgedwongen via de

toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid of via het uitoefenen van het volgrecht.501

Er zijn bepaalde gelijkenissen waar te nemen tussen de Pauliaanse vordering en hetgeen werd

uiteengezet onder de titel 3.4. ‘Beschikkingsbevoegdheid’ in Categorie A ‘Bescherming tegen

onwetendheid’.

231. De niet-tegenstelbaarheid van de rechtshandeling vormt zowel de toepasselijke sanctie

in geval van beschikkingsonbevoegdheid, waartegen (de titularissen van) zakelijke rechten

worden beschermd,502 als in geval van bevoegdheidsafwending door de schuldenaar, waartegen

500 Supra nrs. 181 en 186. 501 Supra nr. 72. 502 Supra nr. 73.

Page 131: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

123

(de titularissen van) schuldvorderingen worden beschermd.503 Dit laatste is gesteund op de visie

van GEELHAND die van oordeel is dat de bevoegdheid van de schuldenaar om zijn vermogen

te besturen een “functionele bevoegdheid” is, en dat deze schuldenaar zich niet schuldig mag

maken aan bevoegdheidsafwending.504

Een succesvolle Pauliaanse vordering heeft tot gevolg dat de agerende schuldeiser505 het goed,

voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, kan “volgen” tot bij de derde-medecontractant

(of de eventuele onderverkrijger), waartegen de vordering werd ingesteld. Volgens

LINDEMANS levert de Pauliaanse vordering voor persoonlijke rechten aldus de facto hetzelfde

resultaat als het volgrecht voor zakelijke rechten.506 Daar waar de titularis van een zakelijk recht

als accessorium over een volgrecht beschikt,507 beschikt de titularis van een schuldvordering

als accessorium over de Pauliaanse vordering.508

232. Ook met betrekking tot het aspect van de derdenbescherming zijn er gelijkenissen te

herkennen. In het kader van de beschikkingsonbevoegdheid bestaan er “een aantal

derdenbeschermende bepalingen, die de gevolgen van de eis van beschikkingsbevoegdheid

matigen”, waardoor de te goeder trouw zijnde derde wordt beschermd tegen deze

beschikkingsonbevoegdheid.509 Er is eveneens sprake van derdenbescherming in het kader van

de bevoegdheidsafwending, in casu ten voordele van de te goeder trouw zijnde derde-

medecontractant. Dit laatste geldt echter enkel in geval van rechtshandelingen ten bezwarende

titel.510 Voorgaande geldt voor de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, de

faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana ingesteld op grond van art. 18 Faill. W.

Wanneer de vereenvoudigde Pauliana wordt ingesteld op basis van art. 17 Faill. W., geldt er

geen beschermingsregime voor de derde-medecontractant, doch wel voor de te goeder trouw

503 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 504 Supra nr. 154. 505 In de hypothese dat het gaat om de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. Wanneer het echter gaat om de

faillissementspauliana of de vereenvoudigde Pauliana geldt dat toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid speelt in het voordeel van de boedel. 506 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 507 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 481. 508 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 229. 509 Supra nrs. 73 en 76; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26. 510 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29

oktober 2015), TBH 2016, (221) 226-227.

Page 132: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

124

zijnde derde-verkrijger die het betreffende goed, voorwerp van de aangevochten

rechtshandeling, heeft verkregen van de derde-medecontractant.511 Aangezien deze derde-

verkrijger heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, gaat het in casu om dezelfde

derdenbeschermende bepalingen als deze welke “de gevolgen van de eis van beschikkings-

bevoegdheid matigen”, zoals uiteengezet onder de titel 3.4. ‘Beschikkingsbevoegdheid’ in

Categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’.512

511 Supra nr. 187. 512 Supra nr. 74; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26.

Page 133: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

125

Besluit

233. In deze masterproef kwamen verschillende toepassingsgevallen van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid aan bod, welke werden gegroepeerd in vier categorieën. Deze categorieën

vinden hun oorsprong en benaming in de functies die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in

concreto vervult. Deze functies strekken er steeds toe een bepaald belang te beschermen. De

toepassingsgevallen die in een bepaalde categorie werden ondergebracht, pogen dan ook

hetzelfde belang te beschermen.

Er mag echter niet zonder meer worden besloten dat bovenstaande indeling limitatief of

exhaustief zou zijn. In de eerste plaats wordt hiermee bedoeld dat het zeker mogelijk is dat er

toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid bestaan, welke eveneens een van

de vier genoemde functies vervullen, maar niet werden besproken. Alsook is het zeer

waarschijnlijk dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid nog andere functies vervult, welke

evenmin werden besproken. Uiteraard is het ook mogelijk om een indeling te bekomen die

gebaseerd is op een ander criterium dan de functies die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid

vervult.

234. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid vindt zijn oorsprong in het principe van de

tegenstelbaarheid van rechtshandelingen. Dit principe werd gecreëerd door het Hof van

Cassatie, om een verklaring te bieden voor de werking van rechtshandelingen ten aanzien van

derden. Hieruit volgt dat ook de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou moeten

vinden in de verhouding tot derden. Vreemd genoeg is de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in

de praktijk ook van toepassing in de contractuele relatie tussen partijen.

Dit is met name het geval in het kader van de algemene voorwaarden, en volgens het Hof van

Cassatie ook na een succesvolle toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit. Mijns

inziens moet afstand worden genomen van de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid in de contractuele relatie tussen partijen. Dit kan door respectievelijk de

tegenstelbaarheidsvereisten van de algemene voorwaarden te beschouwen als

geldigheidsvereisten, en partijen te dwingen een beroep te doen op het wilsgebrek bedrog (art.

1116 BW).

Page 134: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

126

235. Er kan worden besloten dat het concept van de goede trouw een prominente plaats in

deze masterproef inneemt. In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ vormt het concept

als het ware de rode draad doorheen de toepassingsgevallen, als voorwaarde voor bescherming.

Goede trouw is echter geen vereiste voor bescherming in geval van het gebrek aan inschrijving

van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, of het gebrek aan registratie van het

registerpand. Deze laatste zijn zekerheidsmechanismen, waardoor de sprong kan worden

gemaakt naar categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’. In deze

categorie werd het concept van de goede trouw zo veel als mogelijk afgewezen als voorwaarde

voor bescherming.

In categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’ is er geen enkele rol weggelegd voor het

concept van de goede trouw. Ten slotte rest er nog categorie D ‘Bescherming tegen bedrog’.

De derde-medecontract kan worden beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-

tegenstelbaarheid indien hij te goeder trouw is en het een rechtshandeling ten bezwarende titel

betreft. Voorgaande geldt in het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, de

faillissementspauliana, en de vereenvoudigde Pauliana ingesteld op grond van art. 18 Faill. W.

Te goeder trouw zijnde derde-verkrijgers die het goed, voorwerp van de aangevochten

rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-medecontractant, genieten in bepaalde

gevallen bescherming indien de vereenvoudigde Pauliana wordt ingesteld op grond van art. 17

Faill. W. In het kader van de veinzing geldt dat enkel de te goeder trouw zijnde derde zich op

de schijnbare rechtshandeling kan beroepen.

236. Hoewel de titel van deze masterproef luidt ‘Niet-tegenstelbaarheid in het privaatrecht’,

moet worden opgemerkt dat het privaatrecht een heel ruim begrip is, waardoor een afbakening

zich opdrong. Het onderzoek ging van start met een zoektocht naar de toepassingsgevallen van

de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in het verbintenissenrecht, aangezien dit fungeert als het

gemeen recht. Omwille van het feit dat veel verbintenissen een zakenrechtelijk aspect met zich

meebrengen (bv. de verkoopovereenkomst die een eigendomsoverdracht doet ontstaan),

waaraan tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn verbonden, werd ook het zakenrecht in

aanmerking genomen. Ten slotte werd ook het faillissementsrecht in het onderzoek betrokken,

omdat zich hier toepassingen van de (gemeenrechtelijke) Pauliaanse vordering bevinden.

Aangezien het privaatrecht ook nog andere rechtstakken omvat, is er echter nog een lange weg

te gaan.

Page 135: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

127

Bibliografie

Rechtsleer

APERS, A. en GRUYAERT, D., “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens

de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, 83-124.

BAECK, J., “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in BAECK, J. en KRUITHOF,

M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 1-26.

BAECK, J., “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, 1209-1222.

BAECK, J., “Het nieuwe zekerheidsrecht” in CLAEYS, I. (ed.), Een kritische blik op

zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 1-39.

BAECK, J., “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in

VANBIERVLIET, W. (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, 93-111.

BASTIAN, D., Essai d’une théorie générale de l’inopposabilité, Parijs, Recueil Sirey, 1929,

366 p.

BAUDONCQ, F., “Dubbele verkoop”, NJW 2004, 1126-1130.

BERCKMANS, C., “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”,

CJ 2016, 21-31.

BOCKEN, H., BOONE, I. en KRUITHOF, M., Inleiding tot het schadevergoedingsrecht.

Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die

Keure, 2014, 270 p.

BONCQUET, J., “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 17 p.

BRULOOT, D. en STEENNOT, R., “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene

voorwaarden” in BALLON, G-L., DE DECKER, H., SAGAERT, V., TERRYN, E.,

TILLEMAN, B. en Verbeke, A.-L. (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen,

Intersentia, 2013, 359-396.

BYTTEBIER, K. en GESQUIÈRE, M., Insolventierecht: algemene beginselen, Gent, Story

Publishers, 2014, 135 p.

BYTTEBIER, K., Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,

2005, 787 p.

CARETTE, N., Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 848 p.

CATTARUZZA, J., “Art. 83 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2008, afl. 35, 18 p.

Page 136: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

128

CATTOIR, B., Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 597 p.

CAUFFMAN, C., “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 38 p.

CLAESSENS, B., HENS, T., ROODHOOFT, J., VAN MALDEREN, G. en VANHALLE, K.,

“De derdenwerking van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016,

afl. 26, 226-264.

CLAEYS, I., Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia,

2003, 673 p.

CORNELIS, L., “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, 467-510.

CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 997 p.

CORYN, F., “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde

voor het welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005,

afl. 3, 149-151.

CUYPERS, A., VERHAEGEN, D. en VAN WASSENHOVE, Y., “Art. 5 Hyp. W.” in

Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en

rechtsleer, 2013, afl. 48, 97 p.

DAMBRE, M., “Actio pauliana en veinzing” (noot onder Antwerpen 26 mei 2008), NJW 2008,

929-930.

DE BOECK, A., “De onderzoeksplichten onderzocht, in het bijzonder bij de aankoop van

tweedehands wagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004, 281-284.

DE BOECK, A., SAGAERT, V. en WITHOFS, V., “Actualia inzake overdracht van schulden,

schuldvorderingen en contracten en inzake derdenwerking van contracten” in Themis 95

Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 1-43.

DE BOT, D., “Publiciteitsregisters en de verwerking van persoonsgegevens” in DE BOECK,

A., SAGAERT, V. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge,

Die Keure, 2015, 17-49.

DE GROOTE, B. en DE CORTE R., Privaatrecht in hoofdlijnen 1, Antwerpen, Intersentia,

2014, 428 p.

DE KONINCK, C., Latijnse rechtsspreuken, Brugge, Die Keure, 2016, 509 p.

DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant,

1957, 1286 p.

DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant,

1943, 1280 p.

Page 137: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

129

DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant,

1941, 1148 p.

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1939, 1286 p.

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 978 p.

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1936, 1084 p.

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 1185 p.

DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1942, 1192 p.

DEKKERS, R., BAETEMAN, G. en DIRIX, E., Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht,

zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 581 p.

DEL CORRAL, J., “De geldigheid en tegenwerpelijkheid van de overdracht van roerende

lichamelijke goederen”, RW 2013-14, 323-336.

DEL CORRAL, J., “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, 578-596.

DEL CORRAL, J., De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen,

Antwerpen, Intersentia, 2013, 630 p.

DERIJCKE, W., “La réforme des sûretés réelles mobilières”, RDC 2013, 691-722.

DIRIX, E. en DE CORTE, R., “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht,

Antwerpen, Story-Scientia, 1996, 423 p.

DIRIX, E. en DE CORTE, R., “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht,

Mechelen, Kluwer, 2006, 519 p.

DIRIX, E., “Art. 101 Faill.W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 48 p.

DIRIX, E., “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 6 p.

DIRIX, E., “Cessie van schuldvordering en simulatie” (noot onder Cass. 11 december 1987),

RW 1987-88, 1094-1095.

DIRIX, E., “De vormvrije cessie” in DIRIX, E., PEETERS, I., VAN HAEGENBORGH, G. en

VERBEKE, A., Overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer,

1995, 3-36.

DIRIX, E., “Grenzen van de wilsautonomie inzake zakelijke zekerheidsrechten” in Bijzondere

overeenkomsten, XXXIVste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2008,

141-186.

Page 138: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

130

DIRIX, E., “Recente rechtspraak insolventierecht” in Themis 20 Insolventierecht, Brugge, Die

Keure, 2003, 59-80.

DIRIX, E., “Retentierecht” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 33 p.

DIRIX, E., De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 317

p.

DUMONT DE CHASSART, C-H., “De tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden

‘offline’” in ONGENA, S. (ed.), Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-30.

ENGELS, C., “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor en zekerheidsrecht” in

Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, 163-226.

FELTKAMP, R., De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 968 p.

GEELHAND, N., Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-

contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II:

(Rechtsvergelijkend) overzicht van de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het

huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 844 p.

GENIN, E., Traité des hypothèques et de la transcription, Brussel, Bruylant, 1935, 443 p.

HELLEBUYCK, E., “Art. 69-72 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2014, afl. 52, 16 p.

HENDRICKX, K., “[Taal] Stellig niet tegenstelbaar”, Juristenkrant 2003, afl. 65, 13.

JANSEN, R., “Eigendomsvoorbehoud” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 139-166.

JANSEN, R., Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 873 p.

LEBON, C., “Actio pauliana en schenkingen: derdemedeplichtigheid van de begiftigde moet

niet bewezen worden” (noot onder Antwerpen 29 juni 2009), NJW 2010, 701-702.

LEBON, C., “Toepassingsvoorwaarden van de actio Pauliana” (noot onder Antwerpen 27

oktober 2014), NJW 2016, 81.

LEBON, C., Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia,

2010, 780 p.

LENAERTS, A., “De contouren van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in

kaart gebracht en geïllustreerd aan de hand van het wilsgebrek bedrog” in DE BOECK, A.,

SAMOY, I., STIJNS, S. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Fraus omnia corrumpit:

mogelijkheden en moeilijkheden in het privaatrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 17-49.

Page 139: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

131

LENAERTS, A., “De toepassing van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in het

privaatrecht in kaart gebracht” in Themis 80 Vermogens-/Goederenrecht, Brugge, Die Keure,

2013, 23-59.

LENAERTS, A., “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde

en rechtsgevolgen”, TBBR 2009, 494-507.

LENAERTS, A., Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend

correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 516 p.

LEUNEN, C.-A., “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 50 p.

LEUNEN, C.-A., “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 9 p.

LINDEMANS, G., “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 21 p.

LINDEMANS, G., “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 10 p.

LINDEMANS, G., “Art. 19 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4 p.

LINDEMANS, G., “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8 p.

LINDEMANS, G., “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot

onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, 221-229.

LINDEMANS, J.V., “Negatieve zekerheden” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1999, afl. 18, 27 p.

LOOSVELD, S., “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder

Brussel 19 oktober 1998), TBBR 2001, 153-168.

NORDIN, E., “Private straffen in het contractenrecht beschouwd vanuit het perspectief van

artikel 6 EVRM” in ROZIE, J., VAN OEVELEN, A. en RUTTEN, S. (eds.), Toetsing van

sancties door de rechter, Antwerpen, Intersentia, 2011, 147-171.

PEETERS, I. en NOBELS, P., “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in BAECK, J. en

KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111-138.

PIETERS, J., “Het pandregister” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 79-92.

SAGAERT, V. en DEL CORRAL, J., Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 178

p.

Page 140: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

132

SAGAERT, V., “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde

verrijking”, TBBR 2001, 569-584.

SAGAERT, V., “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de

Rechten (ed.), CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, 53-77.

SAGAERT, V., “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,

2014, 785 p.

SAMOY, I., “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor

de overeenkomst van naamlening” in SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.), Inhoud en werking van

de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 249-280.

SAMOY, I., “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van

simulatie”, TPR 2007, afl. 2, 875-931.

SAMYN, B., Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story

Publishers, 2012, 576 p.

SCHRAEYEN, J., DE CLERCK, T., ENKELS, E. en VAN DEN BROEKE, S., Algemene

voorwaarden, Gent, Larcier, 2012, 376 p.

STEENNOT, R., “Algemene regeling van het pand” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.),

Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 27-77.

STEENNOT, R., “Tegenwerpbaarheid en rechtmatigheid van algemene voorwaarden en de

bewijskracht van de factuur” in Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2013, Brugge,

Die Keure, 2013, 1-35.

STEENNOT, R., Elektronisch betalingsverkeer, Antwerpen, Intersentia, 2002, 751 p.

STIJNS, S. en VAN LIEMPT, F., “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in

SAGAERT, V. en LAMBRECHT, D. (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake

verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 37-83.

STIJNS, S. en VERJANS, E., “Variaties op het begrip “derde” in het contractenrecht” in DE

BOECK, A., STIJNS, S. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Positie van de derde in het privaat

vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2012, 19-66.

STIJNS, S., “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking

en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41

Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 25-50.

STIJNS, S., Leerboek Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 268 p.

STORME, M.E., “De uitwendige rechtsgevolgen van verbintenissen uit overeenkomst en

andere persoonlijke rechten: zgn. derde-medeplichtigheid aan wanprestatie, pauliana en

aanverwante leerstukken” in X, Het kontrakt en de derden. De externe gevolgen. De derde

medeplichtigheid, Brussel, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel, 1995, 119-183.

Page 141: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

133

STORME, M.E., “Eigendomsvoorbehoud en samenloop buiten faillissement: Hof van Cassatie

lijdt aan fantoompijn”, RW 2010-11, 254-266.

STORME, M.E., “Het conventioneel uitgebreid retentierecht en de tegenwerpbaarheid ervan

aan de eigenaar van de in bewaring gegeven zaak” (noot onder Cass. 27 april 2006), RW 2007-

08, 1543-1547.

T’ KINT, F., Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel,

Larcier, 2004, 467 p.

TOP, F., “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden

te goeder trouw verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006,

175-193.

VAN CAMP, E. en MERTENS, I., “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, 15-22.

VAN DE SYPE, N. en VAN DE SYPE, P., “Veinzing en tegenbrief: van rechtsgeldige

rechtsfiguur tot fraudemechanisme”, T. Verz. 2010, 273-280.

VAN DE VOORDE, J. en CARETTE, N., “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in DE

BOECK, A., SAGAERT, V. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Publiciteit in het zakenrecht,

Brugge, Die Keure, 2015, 51-159.

VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p.

VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 459 p.

VAN OEVELEN, A., “De zgn. ,,subjectieve” goed trouw in het Belgische materiële

privaatrecht (in het bijzonder in de materies die het notariaat aanbelangen”, TPR 1990, 1093-

1162.

VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, 1641-

1670.

VAN OEVELEN, A., “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie

van niet-uitvoering en het retentierecht” in DE BOECK, A., STIJNS, S. en VAN

RANSBEECK, R. (eds.), Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure,

2010, 15-56.

VAN OMMESLAGHE, P., “La simulation en droit des obligations” in DIEUX, X., ROMAIN,

J.-F., VAN OMMESLAGHE, P., FORIERS, P.A., WÉRY, P., STIJNS, S., BIQUET-

MATHIEU, C., GRÉGOIRE, M. en VON KUEGELGEN, M., Les obligations contractuelles,

Brussel, Jeune Barreau, 2000, 147-219.

VAN OMMESLAGHE, P., “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber

Amicorum Paul Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?,

Brussel, Larcier, 2007, 591-612.

VAN QUICKENBORNE, M., “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot

onder Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, 260-276.

Page 142: NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET PRIVAATRECHT...14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”, Organisatie en tegenwerpelijkheid”,

134

VANANROYE, J., “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij

aansprakelijkheid wegens onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, 152-

170.

VANDERSCHOT, K., “Instemming met algemene voorwaarden: kennisname en

aanvaardingsclausules” in STIJNS, S. en VANDERSCHOT, K. (eds.), Contractuele clausules

rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 1-

39.

VERBEKE, A. en BYTTEBIER, J., “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en

tegenwerpelijkheid”, RW 1997-98, 1099-1127.

VERBEKE, A., “Informatie over andermans vermogen. Belangenafweging tussen het recht op

privacy van de schuldenaar en het recht op informatie van de schuldeiser”, RW 1993-94, 1129-

1155.

VEROUGSTRAETE, I., “Retentierecht” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe

zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 167-178.

VERVOORT, I., “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in

het gemene recht, fundamenteel verschillend bij faling” in SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.),

Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen,

Intersentia, 2005, 365-391.

WÉRY, P., “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in WÉRY, P.,

DUGARDIN, X., GILCART, S. en DE LHONEUX, P., L’opposabilité de la cession de creance

aux tiers. Commentaire de la loi du 6 juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, 1-74.

WEYTS, B. en VANSWEEVELT, T., Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht,

Antwerpen, Intersentia, 2009, 923 p.

WINDEY, B., “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 23 p.