hart- en vaatziekten in nederland 2017€¦ · hart- en vaatziekten in nederland 2017 cijfers over...
TRANSCRIPT
Hart- en vaatziekten in Nederland 2017
Cijfers overleefstijl, risicofactoren,ziekte en sterfte
4.61
712
RP9
0 D
it bo
ek is
ver
vaar
digd
uit
chlo
or- e
n zu
urvr
ij pa
pier
.
Hart- en vaatziekten in N
ederland 2017
InhoudsopgaveVoorwoord 3
Samenstelling van de ‘Werkgroep Cijfers’ 5
1. Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten 7
2. Hartinfarct 45
3. Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen 61
4. Ziekte en sterfte aan beroerte 71
5. Boezemfibrilleren 101
6. Ingrepen bij hartritmestoornissen 121
7. Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten 131
8. Leefstijl en risicofactoren voor hart- en vaatziekten in bevolkingsgroepen met verschillende migratieachtergrond 153
9. Kenmerken van deelnemers aan hartrevalidatieprogramma’s 199
10. Europese vergelijking van impact van risicofactoren op het aantal verloren levensjaren in goede gezondheid in Nederland 235
11. Regionale verschillen in gezondheidsindicatoren in relatie tot hart- en vaatziekten 251
Bijlagen
A Beschrijving ICD-codes van de tien ziektecategorieën binnen de hart- en vaatziekten 259
Colofon
Zetwerk: G3M Grafisch & MultiMedia Management, Zoetermeer
Druk: G3M Grafisch & MultiMedia Management, Zoetermeer
Uitgave: 2017
ISBN: 978-90-75131-81-9
NUR 870
Hart- en vaatziekten in Nederland, 2017
Cijfers over leefstijl, risicofactoren, prevalentie, ziekte en sterfte
Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en Dutch Hospital Data
gepubliceerd onder redactie van de ‘Werkgroep Cijfers’ van de Hartstichting.
Samenstelling (in alfabetische volgorde):
Prof. dr. M.L. Bots, arts-epidemioloog1
Drs. J. Buddeke, gezondheidswetenschapper, epidemioloog1,2
Dr. I. van Dis, epidemioloog2
Dr. I. Vaartjes, epidemioloog1,2
Prof. dr. F.L.J. Visseren, internist-vasculair geneeskundige3
1 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht2 Hartstichting, Den Haag 3 Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Gegevens en figuren uit dit rapport mogen met bronvermelding worden
overgenomen. De juiste verwijzing luidt: Auteurs hoofdstuk, titel hoofd-
stuk. In: Buddeke J, Van Dis I, Visseren FLJ, Vaartjes I, Bots ML. Hart- en
vaatziekten in Nederland 2017, cijfers over leefstijl, risicofactoren, ziekte en
sterfte. Den Haag: Hartstichting, 2017.
Den Haag, november 2017
2
Voorwoord3
VoorwoordVoor de 23ste maal biedt de Hartstichting u een boek met cijfers over leefstijl,
risicofactoren, ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten.
Hoofdstuk 1 omvat de meest recente cijfers over ziekte en sterfte aan hart- en
vaatziekten (HVZ). Door de daling in sterfte aan HVZ is dit jaar voor het eerst
dat zowel bij mannen als bij vrouwen HVZ geen doodsoorzaak nummer 1 meer
is. Het aantal ziekenhuisopnamen voor HVZ stijgt weer in de laatste jaren.
In hoofdstuk 2 worden cijfers over het hartinfarct gepresenteerd. Ook de
sterfte aan het hartinfarct is sterk gedaald en vindt thans op hogere leeftijd
plaats. Het aantal ziekenhuisopnamen is in de afgelopen 10 jaar in alle
leeftijdsklassen toegenomen. Het aantal ligdagen in het ziekenhuis daalde
van gemiddeld 18 dagen in 1980 naar 4 dagen in 2016.
In 2016 zijn bijna 8.000 mensen overleden aan hartfalen en vonden er ruim
30.000 ziekenhuisopnamen plaats. Na een eerste ziekenhuisopname voor
hartfalen in 2010 waren na 1 maand, 1 resp. 5 jaar 14%, 33% en 65% van de pati-
enten overleden. Dit betreft een daling van 2-3% t.o.v. 2000 (hoofdstuk 3).
Binnen hart- en vaatziekten overlijdt 25% van de mensen aan een beroerte.
In 2016 overleden 337 mensen aan een subarachnoïdale bloeding, 1.645 aan
een intracerebrale bloeding en 5.650 aan een herseninfarct. De prognose na
een intracerebrale bloeding is het slechtst (hoofdstuk 4).
Het opsporen van mensen die nog onbekend zijn met boezemfibrilleren zal
in de komende jaren hoog op de agenda van de Hartstichting staan. Vandaar
dat de cijfers over dit ziektebeeld op een rij gezet zijn. Het aantal zieken-
huisopnamen voor boezemfibrilleren is in de afgelopen decennia sterk
gestegen naar zo’n 40.000, terwijl het aantal ligdagen in het ziekenhuis
gedaald is van 11-15 dagen in 1980 naar 1-2 dagen in 2016 (hoofdstuk 5).
Het aantal pacemakers en ICD’s dat jaarlijks geïmplanteerd wordt is geste-
gen naar 11.850 resp. 3.661 in 2016. 55-60% van de pacemakers en 70% van de
ICD’s wordt bij mannen geïmplanteerd (hoofdstuk 6). De meeste pacema-
kers worden bij 75-84 jarigen en ICD’s bij 65-74 jarigen geplaatst.
Jaarlijks kunnen in Nederland 1.500 sterfgevallen en 6.000 nieuwe gevallen
van hart- en vaatziekten voorkomen worden als dagelijks 3 gram zout min-
der gegeten wordt. Deze daling komt overeen met een daling van de hui-
Voorwoord4
dige inname van 8,5 gram per dag naar het advies van de Gezondheidsraad
om minder dan 6 gram zout per dag te eten (hoofdstuk 7). Het opsporen
van mensen met een verhoogde bloeddruk zal in de komende jaren extra
aandacht bij de Hartstichting krijgen.
Uit het HELIUS onderzoek blijkt dat mensen van Surinaamse,
Marokkaanse, Turkse en Ghanese afkomst over het algemeen een ongunsti-
ger risicoprofiel voor hart- en vaatziekten hebben ten opzichte van mensen
van Nederlandse afkomst. Uitzonderingen betreffen het voorkomen van
hypercholesterolemie en de consumptie van verzadigd vet (hoofdstuk 8).
Op basis van de CARDSS data blijkt dat rond de 90% van de hartpatiënten
een indicatie heeft voor de beweegmodule en voor de leefstijlmodule. Van
deze patiënten besluit 80% daadwerkelijk aan de beweegmodule deel te
nemen, terwijl slechts minder dan 25% besluit deel te nemen aan de leefstijl
module (hoofdstuk 9). Hier valt nog grote gezondheidswinst te behalen.
In hoofdstuk 10 wordt op basis van de Global Burden of Disease berekend
dat van alle levensjaren verloren in goede gezondheid (DALY’s). 30% op
conto van hart- en vaatziekten komt. De top 3 van factoren die hier aan
bijdragen zijn: hoge bloeddruk, minder goede voeding en een verhoogd
cholesterol. Nederland doet het relatief minder goed t.o.v. andere landen
voor wat betreft roken (vrouwen), een verhoogde bloeddruk en lichamelijke
activiteit (mannen), glucose intolerantie.
Ook binnen Nederland zijn er grote regionale verschillen in gezondheids-
indicatoren (hoofdstuk 11).
De Hartstichting publiceert in dit boek cijfers van verschillende databron-
nen. Hierbij willen wij onze dank betuigen aan het CBS, Dutch Hospital
Data, Nederlandse Hart Registratie, het Julius Centrum (UMCU), het RIVM,
WUR, CARDSS-registratie en de HELIUS-onderzoeksgroep in AMC. Tevens
danken wij de onderzoekers en gastauteurs voor hun grote inzet om deze
interessante data te ontsluiten.
Namens de Werkgroep Cijfers,
Prof.dr. F.L.J. Visseren, mw. dr. I. van Dis,
Internist-vasculair geneeskundige, epidemioloog,
UMC Utrecht Hartstichting
Voorzitter Secretaris
(i.van.disAhartstichting.nl)
5 Werkgroep Cijfers
Samenstelling van de Werkgroep Cijfers van de Hartstichting
Prof.dr. F. L. J. Visseren, voorzitter (Afdeling Vasculaire Geneeskunde,
UMCU, Utrecht)
Mevr. dr.ir. I. van Dis, secretaris (Hartstichting, Den Haag)
Dr. J. D. Blankensteijn (Afdeling Heelkunde, VUmc, Amsterdam)
Prof.dr. M. L. Bots (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en
Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)
Mevr. ir. A. de Bruin (Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag)
Prof.dr. J. Deckers (Thoraxcentrum, ErasmusMC, Rotterdam)
Dr. A. H. Liem (Afdeling Cardiologie, St Franciscus Gasthuis, Rotterdam)
Dr. J. B. Reitsma (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en
Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)
Prof. dr. F.G. Schellevis (Nivel, Utrecht en Afdeling Huisartsgeneeskunde &
Ouderengeneeskunde, Amsterdam Public Health Research Institute, VUmc,
Amsterdam)
Prof.dr. Y. Smulders (Afdeling Interne Geneeskunde, VUmc, Amsterdam)
Mevr. prof.dr.ir. W.M.M. Verschuren (Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu, Centrum voor Voeding, Preventie en Zorg, Bilthoven)
Mevr. dr. M.C. Visser (Afdeling Neurologie, VUmc, Amsterdam)
Dr. R. H. Wimmers (Team Kennis & Trends, Hartstichting)
Wetenschappelijke medewerkersMevr. drs. J. Buddeke (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en
Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)
Mevr. dr. I. Vaartjes (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en
Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)
6
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten7
1 Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten
J. Buddeke1,2, I. van Dis1, F.L.J. Visseren3, I. Vaartjes1,2, M.L. Bots2
1 Hartstichting, Den Haag 2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht3
Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Samenvatting
SterfteIn 2016 zijn 18.130 mannen en 20.483 vrouwen overleden aan hart- en
vaatziekten.
— Mannen overlijden op lagere leeftijd aan hart- en vaatziekten dan vrouwen.
De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan hart- en vaatziekten was 78 jaar
bij mannen en 84 jaar bij vrouwen.
— Vrouwen overlijden vaker dan mannen aan een beroerte en hartfalen,
terwijl mannen vaker overlijden aan een hartinfarct.
— In totaal overleden er in 2016 2.858 mannen en 2.215 vrouwen aan een
hartinfarct. De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een hartinfarct was 75
jaar voor mannen en 82 jaar voor vrouwen.
— In totaal overleden er in 2016 3.927 mannen en 5.570 vrouwen aan een
beroerte. De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een beroerte was 79 jaar
voor mannen en 84 jaar voor vrouwen.
— In totaal overleden er in 2016 3.098 mannen en 4.527 mannen aan
hartfalen. De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan hartfalen was 83 jaar
voor mannen en 88 jaar voor vrouwen.
— In totaal overleden er 27.443 mannen aan hart- en vaatziekten in 1980 en
18.130 in 2016.
— In totaal overleden 23.803 vrouwen aan hart- en vaatziekten in 1980 en
20.483 in 2016.
— Het voor leeftijdsopbouw van de bevolking gecorrigeerde sterftecijfer voor
hart- en vaatziekten is bij mannen met 69% gedaald en bij vrouwen met 59%
in de periode 1980-2016.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten8
ZiekenhuisopnamenIn 2016 waren er in totaal 272.234 ziekenhuisopnamen voor hart- en vaat-
ziekten, waarbij er meer opnamen waren voor mannen dan voor vrouwen.
— Er waren 160.274 ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten voor
mannen en 111.960 voor vrouwen. Mannen waren gemiddeld 68 jaar oud bij
ziekenhuisopname voor hart- en vaatziekten en vrouwen 72 jaar oud.
— Er waren 23.123 ziekenhuisopnamen voor een hartinfarct voor mannen
en 11.307 voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd bij opname voor het
hartinfarct was 66 jaar voor mannen en 71 jaar voor vrouwen.
— Bij beroerte ging het om 21.832 ziekenhuisopnamen voor mannen en 19.215
ziekenhuisopnamen voor vrouwen, hier bedroeg de gemiddelde leeftijd bij
opname 70 jaar voor mannen en 73 jaar voor vrouwen.
— Er waren 15.701 ziekenhuisopnamen voor hartfalen voor mannen en 14.944
voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd bij opname voor hartfalen was 75
jaar voor mannen en 80 jaar voor vrouwen.
— Het voor leeftijdsopbouw van de bevolking gecorrigeerde
ziekenhuisopnamecijfer voor hart- en vaatziekten is in de periode 1980 tot
2016 bij mannen met 8% gedaald en bij vrouwen met 3% gestegen.
— In dezelfde periode nam het voor leeftijdsopbouw van de bevolking
gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer voor hartinfarct af bij mannen
met 37% en bij vrouwen met 16%. Voor beroerte was er enkel een daling
voor mannen met 6% en steeg het opnamecijfer bij vrouwen met 3%. Bij
hartfalen was er een toename van 6% bij mannen en 19% bij vrouwen.
DagopnamenIn 2016 waren er in totaal 84.912 dagopnamen voor hart- en vaatziekten,
waarbij er meer opnamen voor mannen dan voor vrouwen waren. Vrouwen
waren bij opname gemiddeld 1 jaar ouder.
— Er waren 52.468 dagopnamen voor hart- en vaatziekten voor mannen en
32.444 voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd bij dagopname vanwege hart-
en vaatziekten was in 2016 65 jaar voor mannen en 66 jaar voor vrouwen.
— Er waren 21.302 dagopnamen voor ischemische hartziekten voor mannen
en 10.183 dagopnamen voor vrouwen.
— Er waren 19.076 dagopnamen voor overige hartziekten (zoals hartfalen en
boezemfibrilleren) voor mannen en 10.836 dagopnamen voor vrouwen.
ZiektelastIn 2015 gingen 863.100 gezonde levensjaren verloren als gevolg van hart- en
vaatziekten, waarvan 282.700 door ischemische hartziekten, 252.300 door
beroerte en 71.700 door hartfalen.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten9
1.1 Sterfte
Net als in voorgaande jaren overleden er in Nederland in 2016 meer
vrouwen dan mannen aan de gevolgen van een hart- of vaatziekte (tabel
1.1), namelijk 18.130 mannen tegenover 20.483 vrouwen. Dit komt neer op
gemiddeld 50 mannen en 56 vrouwen die per dag aan hart- en vaatziekten
overlijden. Het aandeel van de hart- en vaatziekten in de totale sterfte was
daarmee 25% voor mannen en 27% voor vrouwen. Naarmate de leeftijd
toeneemt, neemt ook het aantal personen dat aan hart- en vaatziekten sterft
toe (tabel 1.2). Aangezien vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen
is dit een belangrijke verklaring waarom er meer vrouwen dan mannen
overlijden aan de gevolgen van hart- en vaatziekten.
Kanker vormt de belangrijkste doodsoorzaak in Nederland in zowel man-
nen als vrouwen met een aandeel van respectievelijk 34% en 27% in de
totale sterfte. Naast hart- en vaatziekten en kanker vormen ziekten van de
ademhalingsorganen, psychische en gedragsstoornissen en ziekten van het
zenuwstelsel en zintuigen belangrijke oorzaken van overlijden. Binnen de
groep psychische en gedragsstoornissen valt overlijden aan de complicaties
van dementie (in 2016 4.804 mannen, gemiddelde leeftijd 84 jaar en 10.051
vrouwen, gemiddelde leeftijd 88 jaar). Onder de groep overige doodsoorza-
ken valt onder andere diabetes mellitus (1.380 mannen, gemiddelde leeftijd
76 jaar en 1.509 vrouwen, gemiddelde leeftijd 83 jaar) en Parkinson (1.038
mannen, gemiddelde leeftijd 81 jaar en 771 vrouwen, gemiddelde leeftijd
83 jaar).
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten10
Registratie van doodsoorzakenDe cijfers over doodsoorzaken zijn berekend op basis van gegevens
aangeleverd door het in het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS).
Het CBS is in 2013 overgegaan van handmatig coderen van de doodsoor-
zakenformulieren naar automatisch coderen van doodsoorzaken. De
overeenstemming bleek bijna 90% op ICD-10 hoofdstukniveau. Samen
met het invoeren van een ICD-10 update, bracht dit echter wel eenmalige
verschuivingen in de statistiek met zich mee. Zo was er een significante
toename van de infectieziekten, dementie, de ziekte van Alzheimer en
het laat gevolg van een CVA als onderliggende doodsoorzaak, en een
significante afname van longontsteking, COPD, ziekten van het spijs-
verteringsstelsel, urineweginfectie en ouderdom. Dementie/Alzheimer
en het laat gevolg van een CVA namen toe ten koste van longontsteking
en urineweginfectie. Het is een aanpassing aan internationale opvat-
tingen over het selecteren van de onderliggende doodsoorzaak. Voor de
prevalentie van kanker en hart- en vaatziekten is het verschil tussen het
automatisch en handmatig coderen gering.1
Daarnaast dient de opmerking te worden geplaatst dat de gepresen-
teerde sterftecijfers voorlopige cijfers betreffen. Er kunnen nog kleine
veranderingen optreden.
Hartstichting is in 2015 overgestapt op nieuwe indeling voor hart- en vaatziekten Tot en met 2014 werd door de Hartstichting gebruik gemaakt van de
indeling voor hart- en vaatziekten ontwikkeld door TNO in 1984. Vanaf
2015 maakt de Hartstichting gebruik van een vergelijkbare indeling
voor hart- en vaatziekten als het CBS en het RIVM (ICD-9: 390 t/m 459
en ICD-10 I00 t/m I99) om cijfers gepresenteerd door verschillende
organisaties beter op elkaar aan te laten sluiten. Zowel de cijfers van
2016 als van de jaren ervoor in dit hoofdstuk zijn berekend aan de hand
van deze nieuwe indeling.
In de bijlage worden de cijfers conform de TNO-indeling
gepresenteerd.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten11
Tabel 1.1 Doodsoorzaken in Nederland in 2016, absolute aantallen, percentages en gemiddelde leeftijd
van overlijden
Bron CBS
Bij mannen en vrouwen jonger dan 85 jaar is kanker de meest voorkomende
oorzaak van overlijden. Vanaf 85 jaar vormen hart- en vaatziekten bij man-
nen en vrouwen de belangrijkste oorzaak van overlijden. Het aandeel van
hart- en vaatziekten in de totale sterfte neemt toe met de leeftijd: van 18%
tot 65 jaar, naar 25% van 65 tot 85 jaar, tot 31% bij 85 jaar en ouder bij man-
nen en van 11% tot 65 jaar, naar 23% van 65 tot 85 jaar, tot 35% bij 85 jaar en
ouder bij vrouwen.
Mannen Vrouwen Totaal
Doodsoorzaak Gem. Gem. Gem.
N %2 Lft. N %2 Lft. N %2 Lft.
Hart- en vaatziekten1 18.130 25 78 20.483 27 84 38.613 26 81
Kwaadaardige
nieuwvormingen 24.525 34 73 20.712 27 73 45.237 30 73
Ziekten van ademhalings-
organen 6.052 8 79 5.925 8 81 11.977 8 80
Psychische en
gedragsstoornissen 4.172 6 81 7.778 10 87 11.950 8 85
Ziekten van zenuwstelsel
en zintuigen 3.695 5 77 4.688 6 82 8.383 6 80
Uitwendige oorzaken van
letsel en vergiftiging 4.069 6 65 3.645 5 78 7.714 5 71
Overige doodsoorzaken 11.537 16 73 13.586 18 80 25.123 17 77
Alle doodsoorzaken 72.180 100 75 76.817 100 80 148.997 100 78
1 Op basis van ICD-10 codes I00 t/m I99. Voor de precieze omschrijving van deze codes wordt verwezen
naar bijlage A 2 Als gevolg van afronding tellen de percentages niet tot 100 op
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten12
Tabel 1.2 Doodsoorzaken in Nederland in 2016, absolute aantallen naar geslacht en leeftijd
Bron CBS
Sterfte binnen de hart- en vaatziektenIn tabel 1.3 is de sterfte binnen de groep hart- en vaatziekten in 2016
uitgesplitst in tien ziektecategorieën. Voor zowel mannen als vrouwen
wordt het grootste deel van de sterfte binnen de groep hart- en vaatziekten
veroorzaakt door de ischemische hartziekten en beroertes. Samen zijn deze
twee ziektebeelden verantwoordelijk voor 49% van de sterfte binnen hart-
en vaatziekten bij mannen en voor 44% bij vrouwen. Naast de ischemische
hartziekten en beroertes levert de categorie overige hartziekten een belang-
rijke bijdrage aan de sterfte binnen hart- en vaatziekten. Hieronder vallen
Mannen
Doodsoorzaak 0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85-94 95+ Totaal
Hart- en vaatziekten 205 608 1.505 3.564 6.026 5.663 559 18.130
Kwaadaardige nieuwvormingen 398 1.158 3.660 7.516 7.924 3.672 197 24.525
Ziekten van ademhalingsorganen 38 91 409 1.148 2.225 1.919 222 6.052
Psychische en gedragsstoornissen 65 111 190 407 1.399 1.814 186 4.172
Ziekten van zenuwstelsel
en zintuigen 125 105 239 650 1.401 1.092 83 3.695
Uitwendige oorzaken van
letsel en vergiftiging 810 480 493 480 820 882 104 4.069
Overige doodsoorzaken 656 568 1.333 2.316 3.208 3.026 430 11.537
Alle doodsoorzaken 2.297 3.121 7.829 16.081 23.003 18.068 1.781 72.180
Vrouwen
Doodsoorzaak 0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85 -94 95+ Totaal
Hart- en vaatziekten 120 306 682 1.864 5.312 10.015 2.184 20.483
Kwaadaardige nieuwvormingen 488 1.447 3.365 5.610 5.735 3.694 373 20.712
Ziekten van ademhalingsorganen 40 111 425 968 1.721 2.137 523 5.925
Psychische en gedragsstoornissen 39 47 84 308 1.757 4.437 1.106 7.778
Ziekten van zenuwstelsel
en zintuigen 62 87 244 491 1.339 2.097 368 4.688
Uitwendige oorzaken van
letsel en vergiftiging 288 208 219 294 733 1.552 351 3.645
Overige doodsoorzaken 553 341 775 1.506 3.109 5.720 1.582 13.586
Alle doodsoorzaken 1.590 2.547 5.794 11.041 19.706 29.652 6.487 76.817
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten13
onder andere sterfte aan hartfalen en boezemfibrilleren. Er overlijden meer
mannen dan vrouwen aan de gevolgen van ischemische hartziekten, waar-
onder het acute hartinfarct. Vrouwen overlijden vaker aan de gevolgen van
een beroerte en hartfalen (tabel 1.3 en figuur 1.1).
Tabel 1.3 Doodsoorzaken binnen hart- en vaatziekten in Nederland in 2016, absolute aantallen en
percentages per ziektecategorie naar geslacht
Bron CBS
Mannen Vrouwen Totaal
Doodsoorzaak1 N %2 N %2 N %2
Ischemische hartziekten 5.061 28 3.573 17 8.634 22
Waarvan acuut hartinfarct 2.858 2.215 5.073
Beroerte 3.927 21 5.570 27 9.497 25
Waarvan herseninfarct 2.162 3.488 5.650
Waarvan subarachnoïdale bloeding 106 231 337
Waarvan intracerebrale bloeding 767 878 1.645
Reumatische hartziekten en klepgebreken 667 4 997 5 1.664 4
Infectieuze hartziekten 279 2 430 2 709 2
Overige hartziekten 6.055 33 7.798 38 13.853 36
Waarvan hartfalen 3.098 4.527 7.625
Waarvan boezemfibrilleren 558 1.014 1.572
Waarvan cardiomyopathie 266 166 432
Arterieel vaatlijden 1.131 6 764 4 1.895 5
Waarvan AAA met ruptuur 126 86 212
Waarvan AAA zonder ruptuur 196 67 263
Waarvan claudicatio intermittens 130 159 289
Atherosclerose en/of Hypertensie 944 5 1.283 6 2.227 6
Veneus vaatlijden 44 <1 49 <1 93 <1
Overige ziekten van het vaatstelsel
en lymfewegen 22 <1 19 <1 41 <1
Alle doodsoorzaken binnen hart- en
vaatziekten 18.130 100 20.483 100 38.613 100
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
AAA: aneurysma abdominale aorta2 Als gevolg van afronding tellen de percentages niet tot 100 op
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten14
Figuur 1.1 Aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten naar ziektebeeld en geslacht in
Nederland in 2016
Bron CBS
In de leeftijdsklassen tot 85 jaar overlijden minder vrouwen dan mannen
aan hart- en vaatziekten, terwijl in de leeftijdsklassen boven 85 jaar in abso-
lute aantallen meer vrouwen overlijden (figuur 1.2). Van alle vrouwen die
overlijden aan hart- en vaatziekten sterft 95% boven de 65 jaar. Bij mannen
is dit 87%. De gemiddelde leeftijd van overlijden aan hart- en vaatziekten
is 78 jaar bij mannen en 84 jaar bij vrouwen. Bij ischemische hartziekten
bedroeg de gemiddelde leeftijd bij overlijden 76 voor mannen en 82 voor
vrouwen. Bij het hartinfarct is de gemiddelde leeftijd van overlijden vrijwel
gelijk, 75 jaar bij mannen en 82 jaar bij vrouwen. De gemiddelde leeftijd
van overlijden bij een beroerte is voor mannen en vrouwen respectievelijk
79 en 84 jaar. Mannen waren gemiddeld 83 jaar oud wanneer zij kwamen te
overlijden aan hartfalen in 2016, vrouwen waren gemiddeld 88 jaar oud. De
gemiddelde leeftijd bij overlijden aan boezemfibrilleren bedroeg 84 voor
mannen en 88 voor vrouwen.
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
Hart- en vaatziekten totaal
Rest hart- en vaatziekten
HartfalenBeroerteAcuut hartinfarct
Mannen Vrouwen
2.85
8
2.21
5 3.92
7 5.57
0
3.09
8 4.52
7
8.24
7
8.17
1
18.1
30 20.4
83
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten15
Figuur 1.2 Aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten naar leeftijd en geslacht in Nederland in
2016
Bron CBS
Een belangrijke verklaring voor het hogere absolute aantal sterfgevallen
aan hart- en vaatziekten bij vrouwen ten opzichte van mannen is het grotere
aantal vrouwen in de Nederlandse bevolking in de oudere leeftijdsgroepen.
Tabel 1.4 toont daarom voor ischemische hartziekten, acuut hartinfarct,
beroerte en het totaal van hart- en vaatziekten ook het aantal sterfgevallen
uitgedrukt per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen. In alle leeftijds-
klassen is het sterfterisico aan hart en vaatziekten per 100.000 inwoners in
2016 hoger bij mannen dan vrouwen, betreffende de doodsoorzaken acuut
hartinfarct, hartfalen en het totaal aan hart- en vaatziekten. Alleen op zeer
hoge leeftijd overlijden per 100.000 personen meer vrouwen dan mannen
aan een beroerte.
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
2.000
4.000
6.000
8.000
10.000
12.000
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
205
120
1.50
5
682
3.56
4
1.86
4
6.02
6
5.31
2
608
306
5.66
3
10.0
15
559
2.18
4
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten16
Tabel 1.4 Aantal sterfgevallen en sterfte per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen aan hart- en
vaatziekten, waaronder ischemische hartziekten, hartinfarct, beroerte en hartfalen in
Nederland in 2016 naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
Mannen Vrouwen
Doodsoorzaak1 Leeftijd Aantal Sterfte per Aantal Sterfte per
(in jaren) overledenen 100.000 overledenen 100.000
Totaal hart- en vaatziekten 0-44 205 4 120 3
45-54 608 47 306 24
55-64 1.505 134 682 61
65-74 3.564 403 1.864 204
75-84 6.026 1.414 5.312 987
85-94 5.663 5.129 10.015 4.463
95+ 559 12.016 2.184 11.772
Totaal 18.130 215 20.483 239
Ischemische hartziekten 0-44 56 1 16 <1
45-54 231 18 66 5
55-64 552 49 178 16
65-74 1.172 132 442 48
75-84 1.638 384 1.019 189
85-94 1.297 1.175 1.573 701
95+ 115 2.472 279 1.503
Totaal 5.061 60 3.573 42
Hartinfarct 0-44 49 1 13 <1
45-54 161 12 47 4
55-64 383 34 133 12
65-74 715 81 271 30
75-84 849 199 640 119
85-94 630 571 956 426
95+ 71 1.526 155 835
Totaal 2.858 34 2.215 26
Hartfalen 0-541 41 <1 14 <1
55-64 118 11 53 5
65-74 369 42 205 22
75-84 1.001 235 933 173
85-94 1.373 1.244 2.586 1.153
95+ 196 4.213 736 3.967
Totaal 3.098 37 4.527 53
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten17
Beroerte 0-44 26 <1 29 <1
45-54 99 8 101 8
55-64 256 23 194 17
65-74 735 83 510 56
75-84 1.467 344 1.534 285
85-94 1.257 1.139 2.709 1.207
95+ 87 1.870 493 2.657
Totaal 3.927 46 5.570 65
1 Om privacy redenen zijn de leeftijdsgroepen 0-44 en 45-54 bij elkaar opgeteld.
1.2 Trends in sterfte
Sterfte aan hart- en vaatziekten nam in de periode 1980-2016 vrijwel continu
af, terwijl kanker in dezelfde periode continu steeg. Ziekten van het zenuw-
stelsel en psychische en gedragsstoornissen namen tussen in 1980-2016 in een
toenemende mate een belangrijker aandeel in de totale sterfte in.
Figuur 1.3 Trends in absolute sterfte aan hart- en vaatziekten, kwaadaardige nieuwvormingen
(kanker), ziekten van de ademhalingsorganen, uitwendige oorzaken van letsel en
vergiftiging en overige doodsoorzaken, naar geslacht. Periode 1980-2016
Bron CBS
Mannen
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000
90.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Hart- en vaatziekten
Uitwendige oorzakenvan letsel en vergiftiging
Kwaadaardigenieuwvormingen
Overige doodsoorzaken
Ziekten van deademhalingsorganen
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
Psychische en gedragsstoornissen
Totaal
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten18
Vrouwen
Tabel 1.5 geeft het absolute aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten,
waaronder ischemische hartziekten, hartinfarct, beroerte en hartfalen in de
periode 1980-2016. Bij mannen is het bruto sterftecijfer voor hart- en vaat-
ziekten met 45% gedaald (van 390 per 100.000 in 1980 naar 215 per 100.000
in 2016). Bij vrouwen daalde het bruto sterftecijfer met 28% (van 334 per
100.000 in 1980 naar 239 per 100.000 in 2016).
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000
90.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Hart- en vaatziekten
Uitwendige oorzakenvan letsel en vergiftiging
Kwaadaardigenieuwvormingen
Overige doodsoorzaken
Ziekten van deademhalingsorganen
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
Psychische en gedragsstoornissen
Totaal
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten19
Tabel 1.5 Absolute aantallen sterfgevallen (en per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen) aan hart-
en vaatziekten, waaronder ischemische hartziekten, hartinfarct, beroerte en hartfalen1 in de
periode 1980-2016
Bron CBS
Het verschil in daling tussen mannen en vrouwen neemt af als de sterfte-
cijfers gecorrigeerd worden voor veranderingen in de leeftijdsopbouw
van de bevolking (tabel 1.6): 69% daling bij mannen (van 685 per 100.000
in 1980 naar 215 per 100.000 in 2016) en 59% daling bij vrouwen (van 586
Hartfalen Beroerte
Jaartal Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
1980 1.428 (20) 1.233 (17) 5.303 (76) 6.737 (95)
1985 2.691 (38) 3.245 (44) 4.893 (68) 6.866 (94)
1990 1.923 (26) 2.509 (33) 4.931 (67) 7.461 (99)
1995 2.835 (37) 4.067 (52) 4.781 (63) 7.628 (97)
2000 2.234 (28) 3.674 (46) 4.702 (60) 7.482 (93)
2005 2.311 (29) 3.423 (42) 4.032 (50) 6.294 (76)
2010 2.488 (30) 3.936 (47) 3.462 (42) 5.377 (64)
2015 3.112 (37) 4.555 (53) 3.968 (47) 5.641 (66)
2016 3.098 (37) 4.527 (53) 3.927 (46) 5.570 (65)
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
Totaal Hart- Ischemische Hartinfarct
en vaatziekten hartziekten
Jaartal Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
1980 27.443 (390) 23.803 (334) 13.593 (194) 8.472 (17) 12.634 (180) 7.718 (108)
1985 28.438 (397) 25.944 (354) 13.373 (187) 8.851 (121) 12.486 (174) 8.082 (110)
1990 25.887 (350) 25.733 (340) 10.736 (145) 7.963 (105) 10.002 (135) 7.300 (97)
1995 25.519 (334) 26.579 (339) 9.796 (128) 7.963 (105) 8.888 (116) 6.800 (87)
2000 23.638 (307) 25.553 (318) 9.921 (126) 7.522 (93) 7.291 (93) 5.668 (70)
2005 20.773 (257) 22.557 (274) 7.631 (95) 6.117 (74) 5.361 (66) 4.141 (50)
2010 18.275 (222) 20.734 (247) 6.004 (73) 4.378 (52) 3.840 (47) 2.983 (36)
2015 18.543 (221) 20.757 (243) 5.292 (63) 3.690 (43) 3.054 (36) 2.339 (27)
2016 18.130 (215) 20.483 (239) 5.061 (60) 3.573 (42) 2.858 (34) 2.215 (26)
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten20
per 100.000 in 1980 naar 239 per 100.000 in 2016). De sterkste procentuele
daling in het gecorrigeerde sterftecijfer tussen 1980 en 2016 wordt gezien in
de leeftijdsgroep van 55-64 jaar bij mannen (80%) en de leeftijdsgroep van
65-74 jaar bij vrouwen (76%).
Tabel 1.6 Voor bevolkingsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 mannen, respectievelijk
vrouwen) aan hart- en vaatziekten1 in de periode 1980-2016 in Nederland, naar leeftijd en
geslacht. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron CBS
Mannen
Leeftijdsklassen
Jaartal 0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85-94 95+ Totaal
1980 12 49 678 1.825 4.507 9.198 615 685
1985 1 42 638 1.754 4.503 9.370 647 669
1990 9 32 502 1.501 3.932 8.153 658 571
1995 9 27 417 1.340 3.706 7.931 690 525
2000 8 24 337 1.060 3.232 7.109 573 446
2005 7 19 242 752 2.533 6.438 568 352
2010 5 13 180 518 1.847 5.487 527 266
2015 4 11 140 435 1.535 4.981 541 227
2016 3 10 134 403 1.414 4.922 486 215
∆ 1980-2016 -75% -80% -80% -78% -69% -46% -21% -69%
Vrouwen
Leeftijdsklassen
Jaartal 0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85-94 95+ Totaal
1980 5 14 208 836 3.239 7.761 1.175 586
1985 5 13 196 751 2.980 7.456 1.209 550
1990 4 10 162 622 2.531 6.834 1.132 481
1995 5 11 151 581 2.327 6.398 1.109 451
2000 5 10 122 508 2.034 5.836 991 401
2005 4 9 91 360 1.626 5.136 873 331
2010 3 7 74 262 1.249 4.505 849 274
2015 2 5 63 213 1.064 4.184 891 246
2016 2 5 61 204 987 4.123 899 239
∆ 1980-2016 -60% -64% -71% -76% -70% -47% -23% -59%
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten21
Tot en met 2015 kwamen meer vrouwen te overlijden aan hart- en vaatziek-
ten dan aan kanker. Vanaf 2016 is kanker de belangrijkste doodsoorzaak bij
vrouwen. In 2016 overleden er 20.712 vrouwen aan kanker en 20.483 aan
hart- en vaatziekten. Bij mannen overlijden sinds 2005 meer personen aan
kanker dan aan hart- en vaatziekten.
In figuur 1.4 worden de voor verandering in leeftijdsopbouw van de
bevolking gecorrigeerde sterftecijfers voor hart- en vaatziekten en kanker
weergegeven. Bij mannen is het gecorrigeerde sterftecijfer voor kanker met
34% gedaald (van 437 per 100.000 in 1980 naar 290 per 100.000 in 2016).
Bij vrouwen is het gecorrigeerde sterftecijfer voor kanker in mindere mate
afgenomen met een daling van 8% (van 262 per 100.000 in 1980 naar 241 per
100.000 in 2016).
Figuur 1.4 Trend in voor bevolkingsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 mannen,
respectievelijk vrouwen) voor hart- en vaatziekten (HVZ) en kanker in Nederland,
naar geslacht. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron CBS
De voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor hartinfarct en
beroerte vertonen een sterke daling in de periode van 1980-2016 (figuur 1.5
a en b). De grootste afname in het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde
sterftecijfer wordt waargenomen voor het hartinfarct. Hierin bedraagt de
daling bij mannen 89% (van 305 per 100.000 in 1980 naar 34 per 100.000 in
2016) en bij vrouwen 85% (van 173 per 100.000 in 1980 naar 26 per 100.000 in
2016). Bij beroerte is het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfer
bij mannen gedaald met 66% (van 136 per 100.000 in 1980 naar 46 per
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
100
200
300
400
500
600
700
800
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man HVZ Man Kanker
Vrouw KankerVrouw HVZ
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten22
100.000 in 2016) en bij vrouwen met 61% (van 165 per 100.000 in 1980 naar
65 per 100.000 in 2016). Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterfte-
cijfer voor hartfalen blijft gelijk bij mannen (37 per 100.000 zowel in 1980
als in 2016) en neemt bij vrouwen met 66% toe (32 per 100.000 in 1980 naar
53 per 100.000 in 2016).
Figuur 1.5 Trend in voor bevolkingsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 mannen,
respectievelijk vrouwen) voor hart- en vaatziekten (HVZ), waaronder hartinfarct en
hartfalen (a) evenals beroerte en ischemische hartziekten (b), in Nederland, naar
geslacht. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron CBS
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
100
200
300
400
500
600
700
800
Jaar20
16
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man Acuut Hartinfarct Man Hartfalen
Vrouw HartfalenVrouw Acuut Hartinfarct
Man Totaal HVZ
Vrouw Totaal HVZ
A
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
100
200
300
400
500
600
700
800
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
B
Man Ischemische hartziekten Man Beroerte
Vrouw BeroerteVrouw Ischemische hartziekten
Man Totaal HVZ
Vrouw Totaal HVZ
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten23
1.3 Ziekenhuisopnamen (betreft klinische opnamen)
In paragrafen 1.3 en 1.4 worden de klinische ziekenhuisopnamecijfers voor
hart- en vaatziekten gepresenteerd, inclusief de één-daagse klinische obser-
vaties, een zorgtype dat in 2014 geïntroduceerd is (zie kader). In paragrafen
1.5 en 1.6 treft u cijfers over dagopnamen. In tegenstelling tot de doodsoor-
zaken, gaan de cijfers van ziekenhuis- en dagopnamen over cijfers per jaar
en betreffen dus geen unieke patiënten.
Belangrijke wijzigingen in registratie van ziekenhuisopnamen in laatste jaren De cijfers in dit hoofdstuk zijn berekend op basis van gegevens die zie-
kenhuizen leveren aan de Landelijke Basisregistratie Ziekenhuiszorg
(LBZ). Deze gegevens worden door Dutch Hospital Data (DHD)
beheerd. Het is belangrijk op te merken dat in de afgelopen jaren deze
cijfers beïnvloed zijn door veranderingen in coderingen en definities
van de gegeven zorg en door onvolledig aanleveren van data door
ziekenhuizen. Meer informatie over deze deels tijdelijke veranderingen
kunt u vinden in het boek Hart- en vaatziekten in Nederland, 2016.
In het kort traden de volgende veranderingen op:
1. Verandering in definitie van een klinische opname.
In 2012 is de definitie van een klinische ziekenhuisopname aange-
past en betekent een klinische ziekenhuisopname ten minste één
verpleegdag en één overnachting. Daarnaast is sinds 2014 het zorg-
type ‘observatie’ geïntroduceerd: een korte opname op een klinische
afdeling voor diagnostisch onderzoek/observatie waarbij de patiënt
niet overnacht. Ongeplande opnames die voorheen tot ééndaagse
klinische opnames werden gerekend, worden waarschijnlijk vanaf
2014 voornamelijk als observaties geregistreerd. Om deze reden
worden de observaties in dit hoofdstuk wederom tot de klinische
opnamen gerekend.
Voornamelijk in 2014 zijn de observaties onvolledig aangeleverd in
de LBZ. Geplande opnames die voorheen tot ééndaagse klinische
opnames werden gerekend, worden waarschijnlijk vanaf 2014 voor-
namelijk als dagopname geregistreerd.
2. Onvolledigheid LBZ
Missende opnamen in de LBZ zijn bijgeschat, waarbij de methodiek
in 2012 en 2013 afweek van voorgaande jaren. Vanaf 2014 worden de
klinische opnamen weer (vrijwel) volledig aangeleverd.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten24
In 2016 vonden er 272.234 ziekenhuisopnamen wegens hart- en vaatziekten
plaats, waarvan 160.274 (59%) opnamen voor mannen en 111.960 (41%) voor
vrouwen. In tabel 1.7 is het aantal ziekenhuisopnamen per ziektecategorie
binnen hart- en vaatziekten in 2016 weergegeven. Het grootste deel van
het totaal aantal ziekenhuisopnamen binnen hart- en vaatziekten wordt
bij zowel mannen als vrouwen veroorzaakt door overige hartziekten.
Belangrijke ziekten in deze categorie vormen opnamen voor hartfalen en
boezemfibrilleren. Bij mannen levert ook de categorie ischemische hart-
ziekten, waaronder het hartinfarct, een belangrijke bijdrage aan het totaal
aantal ziekenhuisopnamen binnen hart- en vaatziekten.
3. Omzetting van ICD-9 naar ICD-10.
Sinds 2013 worden de ziekenhuisopnamen in ICD-10 aangeleverd.
Dit betekent ook dat een aantal ziektebeelden nu buiten het ziekte-
beeld hart- en vaatziekten (I00 t/m I99) vallen zoals TIA’s, aangebo-
ren hartafwijkingen, pijn op de borst en syncope en collaps.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten25
Tabel 1.7 Aantal ziekenhuisopnamen (en %) per ziektecategorie binnen hart- en vaatziekten in
Nederland in 2016
Bron DHD
Er vinden meer dan twee keer zoveel ziekenhuisopnamen plaats voor acuut
hartinfarct bij mannen ten opzichte van vrouwen (figuur 1.6). Voor beroerte
geldt ook dat er meer opnamen voor mannen plaatsvinden, terwijl het aan-
tal opnamen voor hartfalen niet sterk verschilt tussen mannen en vrouwen.
In 2016 bedroeg de gemiddelde leeftijd bij opname vanwege hart- en vaat-
ziekten 68 jaar voor mannen en 72 jaar voor vrouwen. Patiënten die worden
opgenomen vanwege hartfalen zijn ouder dan patiënten die worden
opgenomen voor acuut hartinfarct of beroerte met gemiddeld 75 jaar voor
mannen en 80 jaar voor vrouwen. Voor beroerte en acuut hartinfarct was dit
respectievelijk 70 jaar voor mannen, 73 jaar voor vrouwen en 66 jaar voor
mannen en 71 jaar voor vrouwen.
Mannen Vrouwen Totaal
Reden ziekenhuisopname1 N % N % N %
Ischemische hartziekten 51.609 32% 24.507 22% 76.116 28%
Waarvan acuut hartinfarct 23.123 11.307 34.430
Beroerte 21.832 14% 19.215 17% 41.047 15%
Waarvan herseninfarct 14.828 13.540 28.368
Waarvan subarachnoïdale bloeding 575 1.024 1.599
Waarvan intracerebrale bloeding 3.668 2.775 6.443
Reumatische hartziekten en klepgebreken 5.754 4% 4.654 4% 10.408 4%
Infectieuze hartziekten 2.673 2% 1.267 1% 3.940 1%
Overige hartziekten 57.371 36% 47.944 43% 105.315 39%
Waarvan hartfalen 15.701 14.944 30.645
Waarvan boezemfibrilleren 21.191 17.426 38.617
Waarvan cardiomyopathie 1.177 976 2.153
Arterieel vaatlijden 11.590 7% 5.822 5% 17.412 6%
Waarvan AAA met ruptuur 626 154 780
Waarvan AAA zonder ruptuur 2.905 586 3.491
Waarvan claudicatio intermittens 2.281 1.437 3.718
Atherosclerose en/ of hypertensie 6.235 4% 5.549 5% 11.784 4%
Veneus vaatlijden 1.462 1% 1.468 1% 2.930 1%
Overige ziekten van het vaatstelsel en
de lymfewegen 1.748 1% 1.534 1% 3.282 1%
Totaal 160.274 100% 111.960 100% 272.234 100%
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten26
Figuur 1.6 Aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten naar ziektebeeld en geslacht in
Nederland in 2016
Bron DHD
In de leeftijdsklasse tot 85 jaar vinden er meer ziekenhuisopnamen voor
hart- en vaatziekten voor mannen plaats (figuur 1.7), terwijl vanaf 85 jaar
het aantal ziekenhuisopnamen voor vrouwen hoger is. Deze omslag volgt
uit het gegeven dat vrouwen ouder worden dan mannen.
Figuur 1.7 Aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten naar leeftijd en geslacht in
Nederland in 2016
Bron DHD
Aan
tal z
iekt
esop
nam
en
0
20.000
40.000
60.000
80.000
100.000
120.000
140.000
160.000
180.000
200.000
Hart- en vaatziektenTotaal
Overigehart- en vaatziekten
HartfalenBeroertesAcuut hartinfarct
Mannen Vrouwen
23.1
23
11.3
07
21.8
32
19.2
15
15.7
01
14.9
44
99.6
18
66.4
94
160.
274
111.
960
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
7.74
6
5.69
1
17.3
45
8.98
4
34.2
18
15.7
46
49.2
96
29.0
73
39.1
55
33.1
52
12.0
93
18.2
22
421
1.09
2
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten27
Tabel 1.8 toont voor de verschillende hart- en vaatziekten een duidelijke
stijging in het absolute aantal ziekenhuisopnamen met het toenemen van
de leeftijd. Bij mannen geldt dat het absolute aantal opnamen voor totaal
hart- en vaatziekten, acuut hartinfarct, beroerte en boezemfibrilleren
toeneemt tot en met de leeftijd van 74 jaar. Het absolute aantal opnamen
voor hartfalen neemt bij mannen toe tot en met de leeftijd van 84 jaar.
Voor vrouwen neemt het absolute aantal opnamen in alle weergegeven
ziektecategorieën toe tot en met de leeftijd van 84 jaar, enkel opnamen voor
boezemfibrilleren komen het vaakst voor in de leeftijdscategorie van 65 tot
en met 74. Tabel 1.8 toont ook het aantal ziekenhuisopnamen uitgedrukt
per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen. Zo is te zien dat in vrijwel
alle ziektecategorieën en leeftijdsklassen het aantal opnamen voor hart- en
vaatziekten uitgedrukt per 100.000 inwoners in 2016 hoger ligt bij mannen
dan bij vrouwen en bij zowel mannen als vrouwen oploopt tot en met de
leeftijd van 94 jaar.
Tabel 1.8 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen en per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen
vanwege hart- en vaatziekten uitgesplitst naar acuut hartinfarct, beroerte, hartfalen en boe-
zemfibrilleren in Nederland in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron DHD
Mannen Vrouwen
Leeftijd Aantal Opname per Aantal Opname per
(in jaren) opnamen 100.000 opnamen 100.000
Acuut hartinfarct 0-44 1.036 22 377 8
45-54 3.830 297 1237 97
55-64 5.902 527 1.891 168
65-74 6.467 731 2.898 317
75-84 4.471 1.049 3.186 592
85-94 1.359 1.231 1.614 719
95+ 58 1.247 104 561
Totaal 23.123 274 11.307 132
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten28
Beroerte 0-44 760 16 803 18
45-54 1.962 152 1.521 119
55-64 3.928 351 2.393 213
65-74 6.439 728 4.187 458
75-84 6.298 1.477 6.009 1.116
85-94 2.378 2.154 4.030 1.796
95+ 67 1.440 272 1.466
Totaal 21.832 258 19.215 224
Hartfalen 0-44 240 5 185 4
45-54 608 47 365 29
55-64 1.732 155 888 79
65-74 4.230 478 2.629 287
75-84 5.743 1.347 5.256 976
85-94 3.013 2.729 5.202 2.318
95+ 135 2.902 419 2.258
Totaal 15.701 186 14.944 174
Boezemfibrilleren 0-44 1.087 24 343 8
45-54 2.524 196 951 74
55-64 5.622 502 2.661 237
65-74 6.949 785 5.894 644
75-84 3.961 929 5.316 987
85-94 1.019 923 2.173 968
95+ 29 623 88 474
Totaal 21.191 251 17.426 203
Totaal hart- en vaatziekten 0-44 7.746 168 5.691 127
45-54 17.345 1.354 8.984 704
55-64 34.218 3.055 15.746 1.403
65-74 49.296 5.572 29.073 3.176
75-84 39.155 9.185 33.152 6.158
85-94 12.093 10.954 18.222 8.121
95+ 421 9.050 1.092 5.886
Totaal 160.274 1.898 111.960 1.304
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten29
1.4 Trends in ziekenhuisopnamen
Tabel 1.9 geeft de trend in absolute aantallen ziekenhuisopnamen vanwege
acuut hartinfarct, beroerte, hartfalen en totaal hart- en vaatziekten weer
en uitgedrukt per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen in de periode
1980-2016. Figuur 1.8 geeft het absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor
hart- en vaatziekten voor mannen en vrouwen weer. De daling rond 2013
wordt veroorzaakt door meerdere wijzigingen in de ziekenhuisopname
registratie. Meer informatie hierover kunt u vinden in kader op bladzijde
23 en het boek Hart- en vaatziekten in Nederland, 2016. In de afgelopen
twee jaar lijkt er weer sprake van een stijging. Figuur 1.9 toont de voor leef-
tijdsopbouw van de bevolking gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer voor
hart- en vaatziekten voor mannen en vrouwen. In de periode 1980 tot 2016 is
het gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer bij mannen met 7% gedaald ter-
wijl het gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer met 3% toenam bij vrouwen.
Tabel 1.9 Absolute aantallen ziekenhuisopnamen (en per 100.000 inwoners) vanwege acuut hart-
infarct, beroerte, hartfalen en totaal hart- en vaatziekten in de periode 1980-2016, naar
geslacht. Jaar van standaardisatie is 2016 Bron DHD
Acuut hartinfarct Beroerte
Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
Aantal Aantal Aantal Aantal
(per 100.000) (per 100.000) (per 100.000) (per 100.000)
1980 19.597 (279) 7.880 (111) 11.895 (169) 10.822 (152)
1985 21.669 (302) 9.242 (126) 13.854 (193) 12.770 (174)
1990 20.038 (271) 9.288 (123) 13.180 (178) 13.030 (172)
1995 19.478 (255) 9.255 (118) 15.321 (200) 14.624 (187)
2000 17.525 (222) 8.339 (104) 15.009 (191) 14.422 (179)
2005 16.034 (199) 7.766 (94) 18.670 (231) 18.114 (220)
2010 18.683 (227) 8.771 (105) 21.831 (265) 20.797 (248)
2014 21.365 (256) 10.013 (118) 19.675 (236) 17.699 (208)
2015 22.628 (270) 10.849 (127) 21.206 (253) 18.493 (216)
2016 23.123 (274) 11.307 (132) 21.832 (258) 19.215 (224)
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten30
Figuur 1.8 Trend in absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten (HVZ)1,
naar geslacht
Bron DHD
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed verge-
lijkbaar met de cijfers van de jaren ervoor. Om deze reden worden de cijfers tussen
2012 en 2014 gestippeld weergegeven.
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
20.000
40.000
60.000
80.000
100.000
120.000
140.000
160.000
180.000
200.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen
ICD-9 à ICD-10
Vrouwen
Hartfalen Totaal hart- en vaatziekten
Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
Aantal Aantal Aantal Aantal
(per 100.000) (per 100.000) (per 100.000) (per 100.000)
1980 7.181 (120) 6.828 (96) 95.670 (1.363) 66.151 (928)
1985 9.830 (137) 9.396 (128) 116.946 (1.632) 79.102 (1.080)
1990 12.315 (167) 11.455 (151) 125.123 (1.693) 87.135 (1.552)
1995 12.667 (166) 12.322 (158) 143.351 (1.875) 102.225 (1.308)
2000 12.053 (153) 11.621 (144) 131.578 (1.670) 92.757 (1.153)
2005 12.581 (156) 12.844 (156) 149.198 (1.848) 105.957 (1.285)
2010 14.808 (180) 15.030 (179) 170.192 (2.070) 121.263 (1.445)
2014 14.633 (175) 13.670 (161) 151.003 (1.808) 105.114 (1.235)
2015 15.436 (183) 14.810 (173) 158.836 (1.892) 110.700 (1.296)
2016 15.701 (186) 14.944 (174) 160.274 (1.898) 111.960 (1.304)
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed vergelijkbaar met de
cijfers van de jaren ervoor (kader pagina 23).
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten31
Figuur 1.9 Trend in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer (per
100.000 mannen, respectievelijk vrouwen) voor hart- en vaatziekten (HVZ)1 in
Nederland, naar geslacht. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron DHD
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed verge-
lijkbaar met de cijfers van de jaren ervoor. Om deze reden worden de cijfers tussen
2012 en 2014 gestippeld weergegeven.
In de periode van 1980 tot 2016 nam het voor leeftijdsopbouw van de bevol-
king gecorrigeerde aantal ziekenhuisopnamen wegens een hartinfarct bij
mannen en vrouwen met respectievelijk 37% en 17% af (figuur 1.10). Echter,
sinds 2007 is te zien dat het aantal ziekenhuisopnamen voor het hartinfarct
stijgt. Bij hartfalen vertonen de voor leeftijdsopbouw van de bevolking
gecorrigeerde aantal ziekenhuisopnamen een minder grillig verloop dan bij
het hartinfarct. Verder is te zien dat vanaf midden jaren negentig de opna-
mecijfers voor hartfalen van mannen en vrouwen dichter bij elkaar komen
te liggen. In de periode van 1980 tot 2016 nam het voor leeftijdsopbouw van
de bevolking gecorrigeerde aantal ziekenhuisopnamen wegens een hartfa-
len bij mannen en vrouwen met respectievelijk 7% en 20% toe.
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten32
Figuur 1.10 Trend in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer acuut
hartinfarct en hartfalen1 (per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen), in
Nederland. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron DHD
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed ver-
gelijkbaar met de cijfer van de jaren ervoor. Om deze reden worden de cijfers tussen
2012 en 2014 gestippeld weergegeven.
In figuur 1.11 is te zien dat tot aan 1996 ziekenhuisopnamen voor ischemi-
sche hartziekten stegen, waarna er vervolgens een daling inzette. Het voor
de bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer daalde over
de periode 1980 tot 2016 bij mannen met 27% en bij vrouwen met 9%. In
dezelfde periode nam het voor leeftijdsopbouw van de bevolking gecorri-
geerde aantal ziekenhuisopnamen wegens een beroerte bij mannen met 7%
af en bleef het opnamecijfer nagenoeg gelijk bij vrouwen (+1%).
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man Hartinfarct Man Hartfalen
Vrouw HartfalenVrouw Hartinfarct
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten33
Figuur 1.11 Trends in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer voor
beroerte en ischemische hartziekten1 per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen,
in Nederland. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron DHD
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed verge-
lijkbaar met de cijfers van de jaren ervoor. Om deze reden worden de cijfers tussen
2012 en 2014 gestippeld weergegeven
1.5 Dagopnamen
In 2016 vonden er 84.912 dagopnamen plaats vanwege hart- en vaatziekten,
waarvan 52.468 (62%) voor mannen en 32.444 (38%) voor vrouwen. Ter
vergelijking, in 2016 vonden er 272.234 klinische ziekenhuisopnamen
plaats, zodat hedendaags ongeveer 1 op de 4 opnamen voor hart- en vaat-
ziekten een dagopname betreft. De gemiddelde leeftijd bij dagopname
vanwege hart- en vaatziekten was in 2016 65 jaar voor mannen en 66 jaar
voor vrouwen. In tabel 1.10 is het aantal dagopnamen per ziektecategorie in
2016 weergegeven. Bij zowel mannen als vrouwen vormen de ziektebeelden
ischemische hartziekten (38%) en overige hartziekten (36%, met name boe-
zemfibrilleren) het grootste aandeel in dagopnamen. Bij vrouwen vormen
dagopnamen vanwege veneus vaatlijden een groter aandeel in dagopnamen
dan bij mannen (10% bij vrouwen tegenover 4% voor mannen).
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
1.400
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man beroerteMan ischemische hartziekten
Vrouw ischemische hartziekten Vrouw beroerte
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten34
Tabel 1.10 Aantal dagopnamen (en %) per ziektecategorie binnen hart- en vaatziekten in Nederland in
2016
Bron DHD
1.6 Trends in dagopnamen
Figuur 1.12 toont de absolute aantallen dagopnamen wegens hart- en
vaatziekten van 1980 tot 2016 naar geslacht. Sinds 1992 is er een gestage toe-
name bij zowel mannen als vrouwen, van 6.437 en 7.340 dagopnamen voor
mannen respectievelijk vrouwen in 1992 naar 73.508 en 56.536 dagopnamen
in 2013. Mede door administratieve en financiële veranderingen daalde het
dagopnamecijfer na 2013 tot 52.468 dagopnamen voor mannen en 32.444
dagopnamen voor vrouwen in 2016. Deze daling is echter niet specifiek
voor hart- en vaatziekten en wordt ook waargenomen over het totaal aantal
dagopnamen in Nederland.
Mannen Vrouwen Totaal
Reden voor dagopname1 N % N % N %
Ischemische hartziekten 21.796 42% 10.830 33% 32.626 38%
Waarvan acuut hartinfarct 1.058 452 1.510
Beroerte 709 1% 668 2% 1.377 2%
Reumatische hartziekten en klepgebreken 2.582 5% 2.188 7% 4.770 5%
Infectieuze hartziekten 311 1% 198 1% 509 1%
Overige hartziekten 19.443 37% 11.027 34% 30.470 36%
Waarvan hartfalen 1.213 723 1.936
Waarvan boezemfibrilleren 14.704 7.485 22.189
Waarvan cardiomyopathie 496 269 765
Arterieel vaatlijden 2.664 4% 1.583 3% 4.247 3%
Waarvan claudicatio intermittens 773 581 1.354
Atherosclerose en/ of hypertensie 1.885 4% 1.577 5% 3.462 4%
Veneus vaatlijden 2.350 4% 3.140 10% 5.490 6%
Overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen 728 3% 1.233 6% 1.961 4%
Totaal binnen hart- en vaatziekten 52.468 100% 32.444 100% 84.912 100%
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A; totaal
hart- en vaatziekten omvat ICD-10 I00 t/m I99
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten35
Figuur 1.12 Trend in absoluut aantal dagopnamen voor hart- en vaatziekten (HVZ)1 naar geslacht
Bron DHD
1 Omwille van verschillende veranderingen zijn de cijfers na 2012 minder goed
vergelijkbaar met de cijfers van de jaren ervoor (kader pagina 23). Om deze reden
worden de cijfers tussen 2012 en 2014 gestippeld weergegeven. ICD-9: 390 t/m
459 en vanaf 2013 ICD-10 I00 t/m I99
Kanttekeningen cijfers dagopnamen De gegevens over dagopnamen zijn potentieel van groot belang om de
dynamiek van het diagnostische en therapeutische zorgproces te bestu-
deren. In tabel 1.10 zijn de ICD-codes gegroepeerd aan de hand van de
ziektecategorieën van ziekenhuisopnamen, die in sommige gevallen
niet goed overeenkomt met de werkelijke reden voor dagopnamen.
Zowel diagnostiek als therapeutische zaken kunnen reden zijn voor
een dagopname en er is daarin moeilijk onderscheid te maken. Tevens
leiden sommige ziekenhuizen de diagnose af uit de ICD-10 diagnose bij
DBC zoals door de arts vastgelegd. Ondanks het grote belang van cijfers
over dagopnamen, staat het onderzoek naar de validatie van deze cijfers
nog in de kinderschoenen. Validatie wil zeggen welke interventie ligt
er achter een bepaalde codering. Daarom menen wij dat deze cijfers
als illustratie gezien moeten worden en derhalve met voorzichtigheid
dienen te worden geïnterpreteerd.
Aan
tal d
agop
nam
en
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
JaarMan HVZ Vrouw HVZ
Vrouw boezemfibrillerenMan boezemfibrilleren
Vrouw ischemische hartziektenMan ischemische hartziektenVrouw beroerteMan beroerte
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten36
Figuur 1.13 Trends in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde dagopnamecijfer voor hart- en
vaatziekten per 100.000 mannen, respectievelijk vrouwen, in Nederland. Jaar van
standaardisatie is 2016
1.7 Ziektelast van hart- en vaatziekten
In opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
ontwikkelt het RIVM elke vier jaar de Volksgezondheid Toekomst
Verkenning (VTV) waarin belangrijke informatie over de ontwikkeling van
de volksgezondheid in Nederland wordt beschreven. Eén van de producten
van de VTV is het Trendscenario, deze beschrijft toekomstige ontwikke-
lingen die relevant zijn voor volksgezondheid en zorg.3 Het in juli 2017
uitgebrachte Trendscenario beschrijft voor ziektegroepen en ook een aantal
losse ziekten de ziektelast. De ziektelast bestaat hier uit twee componenten,
de ziektejaren-equivalenten of Years Lost due to Disability (YLD) en de
verloren levensjaren als gevolg van vroegtijdig overlijden of Years of Life
Lost (YLL). Opgeteld vormen de ziektejaren en de verloren levensjaren door
vroegtijdige sterfte het aantal verloren levensjaren in goede gezondheid,
ook wel uitgedrukt in DALY (Disability-Adjusted-Life-Year). De YLL betreft
het totaal aantal levensjaren die verloren gaan als gevolg van vroegtijdige
sterfte aan een bepaalde ziekte of ziektegroep in Nederland. Voor het
berekenen van de YLD is de puntprevalentie of de incidentie gebruikt,
afhankelijk van de aandoening. Voor de meeste ziekten werden deze maten
bepaald aan de hand van NIVEL zorgregistratie. Door deze met de ernst van
de aandoening en de gemiddelde duur van de aandoening te wegen kan
vervolgens de YLD worden berekend.
Aan
tal d
agop
nam
en/1
00.0
00
0
100
200
300
400
500
600
700
800
900
1.000
JaarMan Vrouw
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten37
In tabel 1.11 is te zien dat in Nederland in 2015 opgeteld 517.000 jaren
werden doorgebracht in slechte gezondheid als gevolg van leven met
hart- en vaatziekten. Er gingen 346.100 levensjaren verloren als gevolg van
vroegtijdige sterfte aan hart- en vaatziekten. Samen genomen betekent
dit dat in 2015 863.100 gezonde levensjaren verloren gingen als gevolg van
hart- en vaatziekten. Daarvan gingen 282.700, 252.300 en 71.700 gezonde
levensjaren verloren ten gevolge van respectievelijk ischemische hartziek-
ten, beroerte en hartfalen. Bij ischemische hartziekten en beroerte vormden
de ziektejaren de grootste bijdrage aan de verloren gezonde levensjaren.
Bij hartfalen was dit andersom, hier vormden de verloren levensjaren de
grootste bijdrage aan de verloren gezonde levensjaren. Het aantal gezonde
levensjaren wat verloren ging ten gevolge van hart- en vaatziekten is
relatief hoog, enkel voor psychische en gedragsstoornissen lag het aantal
verloren gezonde levensjaren hoger (863.500). Andere ziektegroepen waar-
aan in 2015 veel gezonde levensjaren verloren zijn gegaan betreffen ziekten
botspierstelsel en bindweefsel (845.200), nieuwvormingen (817.900) en
ziekten van zenuwstelsel en zintuigen (583.700).
Tabel 1.11 Ziektejaren, verloren levensjaren en verloren gezonde levensjaren in Nederland in 2015
Ziektejaren (YLD) Verloren Verloren gezonde
levensjaren (YLL) levensjaren (DALY)
Ziekten van hart en vaatstelsel 517.000 346.100 863.100
Waarvan ischemisch hartziekten 190.900 91.700 282.700
Waarvan beroerte 170.700 81.500 252.300
Waarvan hartfalen 24.000 47.700 71.700
Nieuwvormingen (kanker) 168.400 649.500 817.900
Ziekten van de ademhalingsorganen 224.500 114.200 338.700
Psychische en gedragsstoornissen 786.700 76.800 863.500
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen 507.600 76.100 583.700
Uitwendige doodsoorzaken 208.900 126.100 334.900
Ziekten botspierstelsel en bindweefsel 834.600 10.600 845.200
Meer cijfers kunt u vinden op de website van het RIVM3 en meer achtergrondinformatie over deze cijfers
in Methodologie Trendscenario VTV-2018, Rijksinstituut voor Gezondheid en Milieu
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten38
Geraadpleegde literatuur
1. Bron: Dr. P.P.M. Harteloh. Van handmatig naar automatisch coderen van doodsoor-
zaken. Een bridge coding study. CBS, 2015
2. Dutch Hospital Data: Gebruikershandleiding Landelijke Basisregistratie
Ziekenhuiszorg (LBZ), 2014
3. www.vtv2018.nl/document/
sterfte-incidentie-prevalentie-ziektelast-resulaten-2015-2040-vtv-trendscenario
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten39
Bijlage 1.1 Sterfte, ziekenhuis- en dagopnamen voor hart- en vaatziekten volgens TNO-indeling
Tot 2015 werd er door de Hartstichting gebruik gemaakt van de indeling
voor hart- en vaatziekten ontwikkeld door TNO in 1984. Vanaf het boek
Hart- en vaatziekten in Nederland, 2016 maakt de Hartstichting gebruik
van een vergelijkbare indeling voor hart- en vaatziekten als het CBS en het
RIVM (ICD-9: 390 t/m 459 en ICD-10 I00 t/m I99) om cijfers gepresenteerd
door verschillende organisaties beter op elkaar aan te laten sluiten. Om cij-
fers in voorgaande versies van het boek Hart- en vaatziekten in Nederland
met elkaar te kunnen vergelijken worden in deze bijlage ook de cijfers
conform de TNO-indeling gepresenteerd. Zowel de cijfers van 2016 als van
de jaren ervoor in dit hoofdstuk zijn berekend aan de hand van de nieuwe
indeling.
Onderstaande ziektebeelden vallen in de TNO-indeling wel onder hart- en
vaatziekten, maar in de nieuwe indeling na 2013 niet.
— Transient ischaemic attack en verwante symptomen (G45) onder ‘beroerte’
— Polyarteritis nodosa en verwante aandoeningen (M30) en overige
necrotiserende vaataandoeningen (M31) onder ‘arterieel vaatlijden’
— Aangeboren hart- en vaatafwijkingen (P29.3 en Q20 t/m Q28)
— Enkele overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen, zoals
afwijkingen van de hartslag (R00)
— Syncope en collaps (R55)
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten40
Tabel 1.12 Doodsoorzaken binnen hart- en vaatziekten in Nederland in 2016, absolute aantallen en
percentages per ziektecategorie naar geslacht volgens TNO-indeling
Bron CBS
Mannen Vrouwen Totaal
Doodsoorzaak1 N %2 N %2 N %2
Ischemische hartziekten 5.061 27 3.573 17 8.634 22
Waarvan acuut hartinfarct 2.858 2.215 5.073
Beroerte (inclusief G45) 3.935 21 5.585 27 9.520 24
Waarvan herseninfarct 2.162 3.488 5.650
Waarvan subarachnoïdale bloeding 106 231 337
Waarvan intracerebrale bloeding 767 878 1.645
Aangeboren hartafwijkingen 43 <1 33 <1 76 <1
Reumatische hartziekten en klepgebreken 667 4 997 5 1.664 4
Infectieuze hartziekten 279 2 430 2 709 2
Overige hartziekten (inclusief R94.3) 6.055 33 7.798 37 13.853 35
Waarvan hartfalen 3.098 4.527 7.625
Waarvan boezemfibrilleren 558 1.014 1.572
Waarvan cardiomyopathie 266 166 432
Arterieel vaatlijden (inclusief M30 en M31) 1.039 6 643 3 1.682 4
Waarvan AAA met ruptuur 126 86 212
Waarvan AAA zonder ruptuur 196 67 263
Atherosclerose en/ of hypertensie 944 5 1.283 6 2.227 6
Veneus vaatlijden 44 <1 49 <1 93 <1
Overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen
(inclusief: A18.2, D18, K55, R00-R02, R07.1-R07.4,
R09.8, R16.1, R23.0-R23.2, R55, R57.0, R58-R60) 381 2 465 2 846 2
Waarvan claudicatio intermittens 130 159 289
Totaal hart- en vaatziekten 18.448 100 20.856 100 39.304 100
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
AAA: aneurysma abdominale aorta2 Als gevolg van afronding tellen de percentages niet tot 100 op.
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten41
Ziekenhuisopnamen
Aantal ziekenhuisopnames voor hart- en vaatziekten buiten de nieuwe indelingOnderstaand overzicht toont een overzicht van enkele hart- en vaat-
ziekten, met bijbehorende ICD-10 code, die buiten de nieuwe indeling
vallen maar wel leiden tot een flink aantal ziekenhuisopnamen in 2016
ICD-10 Mannen Vrouwen
Transient ischaemic attack (TIA) G45 4.976 4.472
Pijn op de borst R07 26.507 28.573
Aangeboren hartafwijkingen P29.3, Q20-Q28 1.328 1.250
Syncope en collaps R55 8.705 7.011
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten42
Tabel 1.13 Aantal ziekenhuisopnames (en %) per ziektecategorie binnen hart- en vaatziekten in
Nederland in 2016 volgens TNO-indeling
Bron DHD
Mannen Vrouwen Totaal
Reden van ziekenhuisopname1 N % N % N %
Ischemische hartziekten 51.609 25% 24.507 15% 76.116 21%
Waarvan acuut hartinfarct 23.123 11.307 34.430
Beroerte (inclusief G45) 26.808 13% 23.687 15% 50.495 14%
Waarvan herseninfarct 14.828 13.540 28.368
Waarvan subarachnoïdale bloeding 575 1.024 1.599
Waarvan intracerebrale bloeding 3.668 2.775 6.443
Waarvan TIA 4.976 4.472 9.448
Aangeboren hartafwijkingen 1.328 1% 1.250 1% 2.578 1%
Reumatische hartziekten en klepgebreken 5.754 3% 4.654 3% 10.408 3%
Infectieuze hartziekten 2.673 1% 1.267 1% 3.940 1%
Overige hartziekten (inclusief R94.3) 57.469 28% 48.025 30% 105.494 29%
Waarvan hartfalen 15.701 14.944 30.645
Waarvan boezemfibrilleren 21.191 17.426 38.617
Waarvan cardiomyopathie 1.177 976 2.153
Arterieel vaatlijden (inclusief M30 en M31) 9.847 5% 4.923 3% 14.770 4%
Waarvan AAA met ruptuur 626 154 780
Waarvan AAA zonder ruptuur 2.905 586 3.491
Atherosclerose en/ of hypertensie 6.235 3% 5.549 3% 11.784 3%
Veneus vaatlijden 1.462 1% 1.468 1% 2.930 1%
Overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen
(inclusief: A18.2, D18, K55, R00-R02, R07.1-R07.4,
R09.8, R16.1, R23.0-R23.2, R55, R57.0, R58-R60)
43.186 21% 43.250 27% 86.436 24%
Waarvan claudicatio 2.281 0% 1.437 0% 3.718 0%
Totaal 206.371 100% 158.580 100% 364.951 100%
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
AAA: Abdominaal aorta aneurysma
TIA: Transient ischaemic attack
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten43
Figuur 1.14 Trend in absolute aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten volgens de
TNO- en de CBS-indeling, naar geslacht
Bron DHD
Door de overgang van ICD-9 naar ICD-10 en in de nieuwe indeling van hart-
en vaatziekten (kader 1) vallen de Transient ischaemic attacks (TIA) niet
meer onder hart- en vaatziekten (van ICD-9 code 435 naar ICD-10 code G45).
Dagopnamen
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
50.000
100.000
150.000
200.000
250.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man HVZ CBS Man HVZ TNO
Vrouw HVZ TNOVrouw HVZ CBS
Aantal dagopnamen voor hart- en vaatziekten buiten de nieuwe indelingOnderstaand overzicht toont een overzicht van enkele hart- en vaat-
ziekten, met bijbehorende ICD-10 code, die buiten de nieuwe indeling
vallen maar wel leiden tot een flink aantal dagopnamen in 2016
ICD-10 Mannen Vrouwen
Transient ischaemic attack (TIA) G45 1.749 1.844
Pijn op de borst R07 4.847 6.629
Aangeboren hartafwijkingen P29.3, Q20-Q28 368 373
Syncope en collaps R55 937 907
Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten44
Tabel 1.14 Aantal dagopnamen (en %) per ziektecategorie binnen hart- en vaatziekten in Nederland in
2016 volgens TNO-indeling
Bron DHD
Mannen Vrouwen Totaal
Reden van dagopname1 N %2 N %2 N %2
Ischemische hartziekten 21.796 35% 10.830 24% 32.626 30%
Waarvan acuut hartinfarct 1.058 452 1.510
Beroerte (inclusief G45) 2.458 4% 2.512 6% 4.970 5%
Waarvan TIA 1.749 1.844 3.593
Aangeboren hartafwijkingen 368 1% 373 1% 741 1%
Reumatische hartziekten en klepgebreken 2.582 4% 2.188 5% 4.770 4%
Infectieuze hartziekten 311 <1% 198 <1% 509 <1%
Overige hartziekten (inclusief R94.3) 19.589 31% 11.111 25% 30.700 28%
Waarvan hartfalen 1.213 723 1.936
Waarvan boezemfibrilleren 14.704 7.485 22.189
Waarvan cardiomyopathie 496 269 765
Arterieel vaatlijden (inclusief M30 en M31) 2.320 4% 1.562 3% 3.882 4%
Atherosclerose en/ of hypertensie 1.885 3% 1.577 4% 3.462 3%
Veneus vaatlijden 2.350 4% 3.140 7% 5.490 5%
Overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen
(inclusief: A18.2, D18, K55, R00-R02, R07.1-R07.4, R09.8,
R16.1, R23.0-R23.2, R55, R57.0, R58-R60) 9.330 15% 11.418 25% 20.748 19%
Waarvan claudicatio intermittens 773 581 1.354
Totaal 62.989 100% 44.909 100% 107.898 100%
1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A
TIA: Transient ischaemic attack
Ziekte en sterfte aan hartinfarct45
2 Hartinfarct
J. Buddeke1,2, I. van Dis2, F.L.J. Visseren3, M.L. Bots1, I. Vaartjes1,2
1 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht. 2 Hartstichting, Den Haag.3 Afdeling Interne en Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht.
Korte samenvatting
In 2016 stierven 5.073 personen aan een hartinfarct, vonden er 34.430
ziekenhuis- en 1.510 dagopnamen voor een hartinfarct plaats en werden
70.400 nieuwe ziekte-episodes bij de huisarts geregistreerd. Mannen waren
gemiddeld 5-7 jaar jonger bij ziekte en sterfte dan vrouwen.
In 2016 overleden 2.858 mannen en 2.215 vrouwen aan een hartinfarct.
Mannen overleden op een leeftijd van gemiddeld 75 jaar en vrouwen op
82 jarige leeftijd. 54% van de mannen en 79% van de vrouwen was ouder dan
75 jaar bij overlijden aan een hartinfarct.
In 2016 vonden 23.123 ziekenhuisopnamen voor mannen en 11.307 opnamen
voor vrouwen plaats. Mannen waren gemiddeld 66 jaar en vrouwen 71 jaar
bij opname voor een hartinfarct.
25% van de mannen en 43% van de vrouwen was ouder dan 75 jaar bij een
ziekenhuisopname voor een hartinfarct.
Het gemiddeld aantal ligdagen in het ziekenhuis is van 18 dagen in 1980
naar 4 dagen in 2016 gedaald.
In 2016 waren er 1.058 dagopnamen voor mannen en 452 voor vrouwen voor
een acuut hartinfarct.
De sterfte aan een hartinfarct is in de periode 1980-2016 met meer dan
70% gedaald in de leeftijdsklassen tot 85 jaar.
Het aantal ziekenhuisopnamen voor een hartinfarct is gedaald van halver-
wege de jaren tachtig tot aan 2007. In de laatste jaren is het aantal zieken-
huisopnamen wegens een hartinfarct weer toegenomen.
Ziekte en sterfte aan hartinfarct46
2.1 Sterfte
In 2016 overleden in totaal 38.613 personen aan hart- en vaatziekten,
waarvan 8.634 (22%) aan ischemische hartziekten. Binnen de ischemische
hartziekten vormt het acute hartinfarct een belangrijke doodsoorzaak met
5.073 sterfgevallen, waaronder 2.858 mannen en 2.215 vrouwen. Per dag
overlijden er gemiddeld 14 mensen aan de gevolgen van een hartinfarct
(8 mannen en 6 vrouwen).
De kans op sterfte aan een hartinfarct neemt toe met de leeftijd (figuur 2.1).
54% van de sterfgevallen aan een hartinfarct bij mannen treedt op bij ouder
dan 75 jaar. Bij vrouwen is dit percentage 79%. Het aantal sterfgevallen aan
een hartinfarct is het grootst in de leeftijdsklasse 75-84 jaar bij mannen en
85-94 jaar bij vrouwen. De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een hartin-
farct is 75 jaar bij mannen en 82 jaar bij vrouwen.
Indien het aantal sterfgevallen aan een acuut hartinfarct uitgedrukt wordt
per 100.000 mannen, resp. 100.000 vrouwen blijkt dat in alle leeftijdsklas-
sen de sterfte aan een acuut hartinfarct bij mannen hoger is dan vrouwen
(figuur 2.2).
Figuur 2.1 Absoluut aantal sterfgevallen aan een acuut hartinfarct in 2016, naar leeftijd en
geslacht
Bron CBS
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
200
400
600
800
1.000
1.200
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
49
13
383
133
715
271
849
640
161
47
630
956
71
155
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan hartinfarct47
Figuur 2.2 Relatief aantal sterfgevallen per 100.000 mannen, resp. 100.000 vrouwen aan een
acuut hartinfarct in 2016, naar leeftijd
Bron CBS
Trends in sterfte Vanaf 1980 is de sterfte aan een hartinfarct gedaald met 77% bij de mannen,
van 12.634 in 1980 naar 2.858 in 2016 en met 71% bij de vrouwen, van 7.718
in 1980 naar 2.215 in 2016 (figuur 2.3). Sinds 1980 is de voor de veranderende
bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterfte aan een hartinfarct bij mannen
gedaald met 89% (van 305 per 100.000 in 1980 naar 34 per 100.000 mannen
in 2016) en bij vrouwen met 85% (van 173 per 100.000 in 1980 naar 26 per
100.000 vrouwen in 2016) (figuur 2.4).
Figuur 2.3 Trends in het absolute aantal sterfgevallen aan een hartinfarct in de periode
1980-2016
Bron CBS
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
1.400
1.600
1.800
95+85-9475-8465-7455-6445-54
Mannen Vrouwen
34 12
81
30
199
119
12 4
571
426
1.52
6
835
Leeftijd (jaren)
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
2.000
4.000
6.000
8.000
10.000
12.000
14.000
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
JaarMannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan hartinfarct48
Figuur 2.4 Trends in voor veranderende bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfer aan het
hartinfarct per 100.000 mannen, resp. 100.000 vrouwen in de periode 1980-2016
Jaar van standaardisatie is 2016
Bron CBS
Figuur 2.5 Trends in het absolute aantal sterfgevallen aan een hartinfarct in de periode 1980-
2016 bij mannen en vrouwen, naar leeftijd
Bron CBS
Mannen
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
50
100
150
200
250
300
350
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
3.500
4.000
4.500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Ziekte en sterfte aan hartinfarct49
Vrouwen
De sterfte aan het hartinfarct is vooral afgenomen bij mannen en vrouwen
in de leeftijdsgroepen onder de 95 jaar (figuur 2.5). Procentuele dalingen
van 75-85% traden op in alle leeftijdsgroepen onder de 85 jaar, zowel bij
mannen als vrouwen (figuur 2.5). Bij mannen en vrouwen in de leeftijds-
klasse 85-95 jaar was de sterfte het minst gedaald (42% bij mannen en 30%
bij vrouwen) en boven de 95 jaar heel licht gestegen.
De afgelopen decennia is de gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een hart-
infarct gestegen. In 1980 was de gemiddelde leeftijd voor mannen 70 jaar, in
2016 was dit 74,5 jaar. In 1980 was 68% van de mannen ouder dan 65 jaar bij
overlijden, in 2016 bedroeg dit percentage 79%. Bij vrouwen was de gemid-
delde leeftijd bij overlijden in 1980 76 jaar en in 2016 81,8 jaar. In 1980 was
88% van de vrouwen ouder dan 65 jaar, in 2016 bedroeg dit percentage 91%.
Voor een deel is de hogere gemiddelde leeftijd te verklaren door de veran-
derde leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking (meer ouderen), een
ander deel is het gevolg van het later in het leven optreden van een (recidief)
hartinfarct en de langere overlevingsduur na een hartinfarct door verbe-
terde behandelingsmogelijkheden.1
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
3.500
4.000
4.500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Ziekte en sterfte aan hartinfarct50
2.2 Ziekenhuisopnamen (klinische opnamen)
In 2016 vonden er voor hart- en vaatziekten 272.234 ziekenhuisopnamen
plaats, waarvan 34.430 ziekenhuisopnamen wegens een acuut hartinfarct
(13%; ICD 10: I21). Er vonden ongeveer twee keer zoveel opnamen plaats voor
mannen dan voor vrouwen. Het aantal opnamen bedroeg 23.123 bij mannen
en 11.307 bij vrouwen (figuur 2.6). Dit betekent dat er gemiddeld 63 mannen
en 31 vrouwen (94 personen) per dag in het ziekenhuis opgenomen worden
wegens een hartinfarct. Mannen waren bij opname gemiddeld jonger dan
vrouwen, namelijk 66 jaar respectievelijk 71 jaar. Van alle mannen met een
ziekenhuisopnamen wegens een hartinfarct was 53% ouder dan 65 jaar, bij
vrouwen was dit 69% (figuur 2.6).
Tot 85 jaar werden er in iedere leeftijdsklasse meer mannen dan vrouwen in
het ziekenhuis voor een hartinfarct opgenomen. Boven de 85 jaar werden er
iets meer vrouwen dan mannen opgenomen, echter uitgedrukt per 100.000
mannen resp. 100.000 vrouwen, worden in alle leeftijdsklassen meer man-
nen dan vrouwen opgenomen (figuur 2.7). In totaal werden 274 mannen per
100.000 mannen en 132 vrouwen per 100.000 vrouwen opgenomen.
Figuur 2.6 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor een acuut hartinfarct in 2016, naar leeftijd
en geslacht
Bron Dutch Hospital Data
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
5.90
2
1.89
1
6.46
7
2.89
8
4.47
1
3.18
63.83
0
1.23
7
1.03
6
377
1.35
9
1.61
4
58 104
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan hartinfarct51
Figuur 2.7 Relatief aantal ziekenhuisopnamen per 100.000 mannen, resp. 100.000 vrouwen
voor een acuut hartinfarct in 2016, naar leeftijd
Bron Dutch Hospital Data
Trends in ziekenhuisopnamen Na een aanvankelijke stijging begin jaren tachtig is het aantal ziekenhuis-
opnamen voor een hartinfarct sinds de tweede helft van de jaren tachtig tot
aan het jaar 2007 gedaald (figuur 2.8). In de afgelopen jaren is het aantal
ziekenhuisopnamen weer toegenomen, zowel bij mannen als vrouwen, en
in alle leeftijdsklassen ouder dan 45 jaar (fig 2.10).
Het voor de veranderende bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisop-
namecijfer daalde in de periode 1980-2016 bij mannen met 37% (van 438 per
100.000 in 1980 naar 274 per 100.000 in 2016) en bij vrouwen met 16% (van
157 per 100.000 in 1980 naar 132 per 100.000 in 2016) (figuur 2.9).
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
1.400
1.600
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
527
168
731
317
1.02
8
592
297
97
22 8
1.23
1
719
1.24
7
561
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan hartinfarct52
Figuur 2.8 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor een acuut hartinfarct in de periode
1980-2016 naar geslacht
Bron Dutch Hospital Data
Code hartinfarct: tot 2013 ICD 9: 410, na 2013 ICD 10: I21
Figuur 2.9 Trends in voor veranderende bevolkingsopbouw gecorrigeerde aantal ziekenhuis-
opnamen voor een acuut hartinfarct per 100.000 mannen, resp. 100.000 vrouwen
in Nederland. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron Dutch Hospital Data
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan hartinfarct53
Figuur 2.10 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor een acuut hartinfarct in de periode
1980-2016 voor mannen en vrouwen naar leeftijd
Bron Dutch Hospital Data
Mannen
Vrouwen
De gemiddelde leeftijd bij opname wegens een acuut hartinfarct is licht
gestegen tussen 1980 en 2016: bij mannen van 70 jaar naar 71 jaar en bij
vrouwen van 63 jaar naar 66 jaar.
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Ziekte en sterfte aan hartinfarct54
De gemiddelde opnameduur in het ziekenhuis wegens een hartinfarct is
sinds de jaren zeventig gestaag gedaald (figuur 2.11), ondanks het feit dat
de gemiddelde leeftijd van patiënten opgenomen met een hartinfarct is
toegenomen. In 1980 lagen mannen gemiddeld 17 dagen in het ziekenhuis
en vrouwen gemiddeld 19 dagen. In 2016 bedroeg de opnameduur bij zowel
mannen als vrouwen gemiddeld 4 dagen.
Figuur 2.11 Gemiddeld aantal ligdagen in het ziekenhuis voor een acuut hartinfarct naar geslacht
in de periode 1980-2016
2.3 Dagopnamen
In 2016 waren er in totaal 84.912 dagopnamen voor hart- en vaatziekten,
waaronder 32.627 voor ischemische hartziekten. Binnen ischemische hart-
ziekten waren er 1.058 dagopnamen voor het acuut hartinfarct voor mannen
en 452 voor vrouwen. De meeste dagopnamen vonden in de leeftijdsklasse
65-74 jaar plaats (figuur 2.12). Zowel het absoluut als relatief aantal (per
100.000) dagopnamen is in alle leeftijdsklassen hoger bij mannen dan bij
vrouwen (figuur 2.13).
Opn
amed
uur (
dage
n)
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan hartinfarct55
Figuur 2.12 Absoluut aantal dagopnamen voor hartinfarct in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
Figuur 2.13 Relatief aantal dagopnamen voor hartinfarct per 100.000 mannen, resp. 100.000
vrouwen in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
Aan
tal d
agop
nam
en
0
50
100
150
200
250
300
350
85+75-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
44
11
47
32
153
64
282
72
312
141
220
132
Aan
tal d
agop
nam
en/1
00.0
00
0
10
20
30
40
50
60
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
12
5
25
6
35
15
52
25
42
14
21
5
1 0
Ziekte en sterfte aan hartinfarct56
2.4 Sterfte in het ziekenhuis bij patiënten opgenomen voor een hartinfarct
Van alle patiënten opgenomen in 2011 met een primaire diagnose hartin-
farct overleed 5% in het ziekenhuis (mannen 5%, vrouwen 7%); dit komt
overeen met 1.495 patiënten (884 mannen en 611 vrouwen). Het grootste
deel van de opgenomen patiënten verliet levend het ziekenhuis (95%,
26.999 patiënten).
Tijdens alle ziekenhuisopnamen voor een hartinfarct in 2016 overleed
respectievelijk 2% van de mannen en 4% van de vrouwen.
2.5 Ziekte-episodes
Het absoluut aantal nieuwe door de huisarts geregistreerde ziekte-episodes
voor een acuut hartinfarct (ICPC K75) in Nederland bedroeg op basis van
NIVEL Zorgregistraties eerste lijn3 in 2016 70.400, 49.100 voor mannen en
21.300 voor vrouwen. Na 1 jaar zonder contact met de huisarts voor een hart-
infarct, wordt deze aandoening als genezen beschouwd en kan een nieuwe
ziekte-episode gestart worden. De NIVEL getallen verschillen (hoger) met
de aantallen ziekenhuisopnames vanwege het hartinfarct. Hier zijn meer-
dere mogelijke verklaringen voor:
a. De door de huisartsen geregistreerde cijfers reflecteren meer de zorgvraag,
dus niet iedere nieuwe episode hoeft een nieuw hartinfarct te zijn
b. Er kan sprake zijn van een milde klacht, waarbij besloten is voor geen
opname in het ziekenhuis
c. De huisarts heeft een hartinfarct geregistreerd als waarschijnlijkheids-
diagnose. Maar de diagnose bleek achteraf niet juist.
Een precieze kwantificering van de verschillende redenen en in welke mate
deze de gerapporteerde verschillen kunnen verklaren is op dit moment niet
voorhanden.
Het aantal ziekte-episodes in de leeftijdsklassen onder de 85 jaar is hoger
bij mannen dan bij vrouwen (figuur 2.14). Indien het aantal ziekte-episodes
uitgedrukt wordt per 1.000 mannen, resp. 1.000 vrouwen is deze in alle
leeftijdsklassen hoger bij mannen dan bij vrouwen (figuur 2.15). In totaal
bedraagt het aantal ziekte-episodes 6,1 per 1.000 mannen en 2,6 per 1.000
vrouwen.
Ter vergelijking, het absoluut aantal nieuwe door de huisarts geregis-
treerde ziekte-episode van angina pectoris (ICPC K74; als chronische ziekte
beschouwd) bedroeg in Nederland op basis van NIVEL Zorgregistraties
Ziekte en sterfte aan hartinfarct57
eerste lijn in 2016 38.800, 20.000 voor mannen en 18.800 voor vrouwen.
Het aantal personen dat ooit de diagnose angina pectoris heeft gekregen,
bedroeg in 2016 418.900, waarvan 229.500 mannen en 189.400 vrouwen.
Figuur 2.14 Aantal nieuwe door huisarts geregistreerd ziekte-episodes vanwege een acuut
hartinfarct naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn
Figuur 2.15 Aantal nieuwe door huisarts geregistreerd ziekte-episodes vanwege een acuut
hartinfarct naar leeftijd en geslacht per 1.000 mannen, resp. 1.000 vrouwen in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn
Aan
tal z
iekt
e-ep
isod
es
0
2.000
4.000
6.000
8.000
10.000
12.000
14.000
16.000
18.000
85+75-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
1.60
0
500
3.30
0
3.70
0
6.10
0
2.10
0
11.7
00
3.60
0
15.4
00
5.40
0
11.1
00
6.10
0
Aan
tal z
iekt
e-ep
isod
es/1
.000
0
5
10
15
20
25
30
35
85+75-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
1,4
0,5
28,6
15,3
4,7
1,6
10,4
3,2
17,4
5,9
26,1
11,3
Ziekte en sterfte aan hartinfarct58
Prognose na een eerste ziekenhuisopname wegens hartinfarct De prognose na een eerste hartinfarct is onderzocht in een cohort van 76.351
patiënten met een eerste hartinfarct in de periode 1998-2007, waarvan
60.498 patiënten werden opgenomen in het ziekenhuis.2 De gemiddelde
leeftijd bij opname was 66,6 jaar. De kans op overlijden nam toe met de
leeftijd (figuur 2.16). Binnen 28 dagen na de opnamedatum stierf 14,2% van
de mannen en 20,2% van de vrouwen.
Figuur 2.16 Percentage mannen en vrouwen overleden 28 dagen na een eerste ziekenhuisopname
wegens een hartinfarct Nederland. Jaar van ziekenhuisopname 1998-2007
2.6 Samenvatting
In 2016 stierven 5.073 personen aan een hartinfarct (2.858 mannen en 2.215
vrouwen), vonden er 34.430 ziekenhuisopnamen plaats (23.123 mannen
en 11.307 vrouwen) en 1.510 dagopnamen (1.058 mannen en 452 vrouwen)
voor een hartinfarct plaats en werden 70.400 nieuwe ziekte-episodes bij de
huisarts (49.100 mannen en 21.300 vrouwen) geregistreerd. Mannen waren
gemiddeld 7 jaar jonger bij sterfte en 5 jaar jonger bij een ziekenhuisopna-
men vergeleken met vrouwen.
De sterfte aan een hartinfarct is in de periode 1980-2016 gedaald, het aantal
ziekenhuisopnamen stijgt weer vanaf 2007.
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
≥8575-8465-7455-64<55
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
4,7 7 7,
9 10
16,4
16,4
29,4
28,3
29,4
28,3
Ziekte en sterfte aan hartinfarct59
Gebruikte literatuur
1. Koopman C, Bots ML, van Dis I, Vaartjes I. Coronaire hartziekten, steeds later en
vaker chronisch. NTVG 2015;159: A8358.
2. Van Oeffelen AAM, Agyemang C, Bots ML, Stronks K, Koopman C, van Rossem L,
Vaartjes I. The relation between socioeconomic status and short-term mortality after
acute myocardial infarction persists in the elderly: results from a nationwide study.
Eur J Epidemiol 2012;27:605-613.
3. Nielen M, NIVEL, NIVEL Zorgregistraties, 2017, NZR-00317.037.
60
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen61
3 Prognose na ziekenhuis- opname voor hartfalen
J. Buddeke1,2, G.B. Valstar1,3, I. van Dis2, F.L.J. Visseren4, M.L. Bots1, H.M. den Ruijter3, I. Vaartjes1,2
1 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Universiteit Utrecht, Utrecht2
Hartstichting, Den Haag3 Afdeling Experimentele Cardiologie, Universitair Medisch Centrum Utrecht,
Universiteit Utrecht, Utrecht4 Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum, Universiteit
Utrecht, Utrecht
Contactpersoon dr. Ilonca Vaartjes ([email protected])
Samenvatting
— Na een eerste ziekenhuisopname voor hartfalen overleden in de periode
2008-2010 na 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar respectievelijk 13%, 32% en 64% van
de mannen, en 15%, 33% en 65% van de vrouwen.
— De kans op sterfte neemt sterk toe met de leeftijd. Bij 30-dagen sterfte is
dat 4% voor zowel mannen als vrouwen van 25-54 jaar tot respectievelijk
25% en 20% voor mannen en vrouwen van 85 jaar en ouder. Bij 1- jaar sterfte
betrof dit respectievelijk 10% en 53% van de mannen en 10% en 46% van
de vrouwen. 5 jaar na opname voor hartfalen was dit 22% en 20% voor
respectievelijk mannen en vrouwen van 25-54 jaar en 90% en 85% in de
leeftijdsgroep van 85 jaar en ouder.
— Tussen 2000 en 2010 zijn de kansen om te overlijden na een
ziekenhuisopname voor hartfalen in Nederland gedaald in alle
leeftijdsgroepen, gemiddeld met zo’n 2-3%.
— Waar mannen voorheen na een opname voor hartfalen een hogere kans op
overlijden hadden dan vrouwen, zijn thans de 30-dagen sterftekansen tot
85 jaar nagenoeg gelijk bij mannen en vrouwen.
— Van de patiënten in de ziekenhuisregistratie met de code voor hartfalen
(ICD 428) had 97% van de patiënten inderdaad hartfalen. Dit is een
belangrijk bevinding die de validiteit steunt van de registratie informatie.
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen62
3.1 Inleiding
Een ziekenhuisopname voor hartfalen gaat gepaard met een hoge kans op
overlijden. Eerdere informatie over de prognose van hartfalen is gepresen-
teerd in het boek Hart- en vaatziekten in Nederland, 2008. Het betrof des-
tijds gegevens over een cohort met eerste ziekenhuisopname voor hartfalen
in 1997 of 2000. Toen bedroeg de gemiddelde één-maandsterfte 18% voor
zowel mannen als vrouwen, de één-jaarsterfte 38% voor mannen en 36%
voor vrouwen en de vijf-jaarsterfte 67% voor mannen en 66% voor vrouwen.
Er was een sterke toename van de kans op overlijden met de leeftijd. Ook
zagen we dat de overlijdenskans (binnen de eerste maand, binnen eerste
jaar en binnen 5 jaar na opname) voor mannen op vrijwel elke leeftijd iets
hoger was dan voor vrouwen. In dit hoofdstuk presenteren wij informatie
over recentere jaren, gegevens over de juistheid van de ziekenhuiscodering
voor hartfalen en de trends in verandering in sterfte na een ziekenhuis-
opname voor hartfalen.
3.2 Methodologie
Door middel van het koppelen van informatie van de gemeentelijke basis
administratie (GBA), de landelijke registratie van ziekenhuisopnamen
(LBZ, Dutch Hospital Data) en de landelijke doodsoorzakenstatistiek (CBS)
hebben wij een twee cohorten gevormd. Eén cohort bestaat uit patiënten
die een eerste ziekenhuisopname hadden in de periode 1 januari 2000 – 31
december 2002 en één cohort met patiënten die een eerste ziekenhuisop-
name hadden in de periode 1 januari 2008 – 31 december 2010. De cohorten
zijn 5 jaar gevolgd wat betreft overlijden en oorzaak van overlijden. De
‘eerste’ ziekenhuishuisopname voor hartfalen in beide periodes werd
bepaald door voor alle patiënten 5 jaar terug te kijken of er al sprake was
van een eerdere ziekenhuisopname voor hartfalen en indien het zo was hen
uit te sluiten van analyse. Opnamen voor hartfalen was gedefinieerd als een
ziekenhuisopname met een International Classification of Diseases (ICD) 9
revisie code: 402.01, 402.11, 402.91, 428.0, 428.1 of 428.9. Tenslotte hebben
wij van 152 patiënten die geregistreerd stonden met ICD code 428 (hart-
falen), de medische gegevens bekeken om te zien of er inderdaad sprake was
van hartfalen.
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen63
3.3 Resultaten
OnderzoekspopulatieHet cohort 2000-2002 betrof 38.848 patiënten en het cohort 2008-2010
betrof 42.964 patiënten. Tabel 3.1 beschrijft de algemene karakteristieken
van de beide cohorten. Opvallend is dat mannen jonger zijn dan vrouwen
wanneer ze worden opgenomen (75 jaar versus 79 jaar) en meer comor-
biditeit hebben (Charlson comorbidity index 0,7 bij mannen en 0,5 bij
vrouwen).
Tabel 3.1 Algemene karakteristieken van twee cohorten van patiënten met een eerste ziekenhuis-
opname voor hartfalen in periode 2000-2002 en 2008-2010
2000-2002 2008-2010 2000-2002 2008-2010
Mannen Mannen Vrouwen Vrouwen
n % n % n % n %
Totaal aantal patiënten 19.309 20.921 19.539 22.043
Leeftijd bij opname
(gemiddelde, SD) 74 (11) 75 (11) 78 (11) 79 (11)
Charlson comorbidity
index score (gemiddelde) 0,7 0,7 0,5 0,5
Charlson comorbidity
index score ≥1 7.119 37% 7.711 37% 5.875 30% 6.497 30%
Waarvan hartinfarct 2.866 2.485 1.690 1.514
Waarvan beroerte 1.053 1.294 941 1.319
Waarvan perifeer arterieel
vaatlijden 1.122 1.085 541 496
Waarvan nierziekten 496 800 346 534
Waarvan kanker 1.219 1.839 996 1.400
Lengte opname in dagen
(gemiddelde) 8 6 9 7
Afkortingen: SD Standaard Deviatie
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen64
Sterfte in periode 2008-2010 naar leeftijd en geslachtDe overlijdenskans binnen 30 dagen na opname voor hartfalen is 4% in de
groep met een leeftijd van 25-54 jaar in zowel mannen als vrouwen tot 25%
in mannen en 20% in vrouwen van de leeftijd 85 jaar en ouder (figuur 3.1).
Bij 1- jaar sterfte betrof dit respectievelijk 10% en 53% van de mannen en
10% en 46% van de vrouwen. 5 jaar na opname voor hartfalen was het 22% en
20% voor respectievelijk mannen en vrouwen van 25-54 jaar en 90% en 85%
in de leeftijdsgroep van 85 jaar en ouder.
Figuur 3.1 30-dagen, 1- en 5-jaar sterfte in het 2008-2010 cohort in percentages, naar leeftijd
en geslacht
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85+75-8465-7455-6425-54
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
4
10
22
5
14
35
8
23
53
13
32
64
14
36
73
25
53
90
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85+75-8465-7455-6425-54
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
4
10
22
6
16
35
8
21
46
13
30
65
20
46
85
15
33
66
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen65
Sterfte in periode 2008-2010In tabel 3.2 worden gegevens gepresenteerd over de oorzaken waaraan
patiënten die voor het eerst opgenomen worden voor hartfalen in de
periode 2008-2010 zijn overleden. De sterftekans wordt apart weergegeven
voor mannen en vrouwen en voor 3 tijdsperioden na de opname.
De oorzaken waaraan patiënten binnen 30 dagen overlijden lijken weinig
te verschillen tussen mannen en vrouwen. Binnen hart- en vaatziekten
komen hartfalen en ischemische hartziekten waaronder het hartinfarct het
vaakst als doodsoorzaak naar voren, waarbij vrouwen vaker aan hartfalen
en mannen vaker aan ischemische hartziekten overlijden. De verdeling van
doodsoorzaken bij sterfte binnen 1 en 5 jaar verandert weinig ten opzichte
van de 30 dagen sterfte verdeling, behoudens dat er een verschuiving plaats-
vindt van sterfte aan hart- en vaatziekten naar sterfte aan kanker.
Tabel 3.2 Oorzaken van overlijden binnen 30-dagen, 1 en 5 jaar na een eerste ziekenhuisopname voor
hartfalen in de periode 2008-2010
30-dagen sterfte
Mannen Vrouwen
Totaal aantal overledenen 2.738 100% 3.056 100%
Leeftijd bij opname (gemiddeld, SD) 81 (9) 84 (9)
Survival time in dagen (gemiddeld) 8 7
Doodsoorzaken
Hart- en vaatziekten 1.748 64% 1.996 65%
Hartfalen 563 21% 725 24%
Ischemische hartziekten 628 23% 516 17%
Hartinfarct 298 11% 275 3%
Beroerte 52 2% 57 2%
Andere hart- en vaatziekten 505 18% 695 23%
Kanker 240 9% 170 6%
Long kanker 64 2% 30 1%
Ziekten van de ademhalingsorganen 382 14% 427 14%
COPD 158 6% 182 6%
Nierziekten 31 1% 35 1%
Anders 337 12% 428 14%
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen66
1-jaar sterfte
Mannen Vrouwen
Totaal aantal overledenen 6.713 100% 7.265 100%
Leeftijd bij opname (gemiddeld, SD) 80 (9) 83 (9)
Survival time in dagen (gemiddeld) 52 49
Doodsoorzaken
Hart- en vaatziekten 3.845 57% 4.350 60%
Hartfalen 1.153 17% 1.499 21%
Ischemische hartziekten 1.302 19% 962 13%
Hartinfarct 553 8% 481 7%
Beroerte 144 2% 216 3%
Andere hart- en vaatziekten 1.246 19% 1.673 23%
Kanker 867 13% 653 9%
Long kanker 253 4% 116 2%
Ziekten van de ademhalingsorganen 910 14% 834 12%
COPD 437 7% 380 5%
Nierziekten 114 2% 141 2%
Anders 977 15% 1.287 18%
5-jaar sterfte
Mannen Vrouwen
Totaal aantal overledenen 13.351 100% 14.521 100%
Leeftijd bij opname (gemiddeld, SD) 78 (9) 82 (9)
Survival time in dagen (gemiddeld) 360 365
Doodsoorzaken
Hart- en vaatziekten 7.126 53% 8.021 55%
Hartfalen 2.151 16% 2.804 19%
Ischemische hartziekten 2.293 17% 1.659 11%
Hartinfarct 929 7% 811 6%
Beroerte 361 3% 525 4%
Andere hart- en vaatziekten 2.321 17% 3.033 21%
Kanker 1.878 14% 1.362 9%
Long kanker 538 4% 245 2%
Ziekten van de ademhalingsorganen 1.758 13% 1.669 12%
COPD 932 7% 799 6%
Nierziekten 259 2% 326 2%
Anders 2.330 18% 3.143 22%
Afkortingen: COPD Chronic Obstructive Pulmonary Disease
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen67
Daling in sterfte naar leeftijd en geslacht van 2000-2002 naar 2008-2010In figuur 3.2 worden de leeftijd- en geslacht specifieke trends voor sterfte na
een eerste ziekenhuisopname voor hartfalen weergeven voor sterfte binnen
30 dagen en binnen 1 jaar na opname in twee perioden. Gemiddeld overleed
in de periode 2000-2002 en 2008-2010 na 30 dagen respectievelijk 16% en
13% van de mannen, en 16% en 15% van de vrouwen. Eén jaar na opname voor
hartfalen stierf 36% en 32% van de mannen, en 36 en 33% van de vrouwen in
respectievelijk 2000-2002 en 2008-2010.
Uit de figuur komt naar voren dat er voor mannen én vrouwen een daling in
sterftekansen heeft plaatsgevonden in de periode 2000 – 2010 in vrijwel alle
leeftijden. Hoewel de sterfte nog steeds hoog is na een ziekenhuisopname,
is de daling een belangrijke bevinding. Opvallend is dat de daling in sterfte
meer uitgesproken is bij mannen dan bij vrouwen in vrijwel alle leeftijds-
groepen. Waren voor alle leeftijdsgroepen in 2000-2002 de overlijdenskan-
sen binnen 30-dagen voor mannen nog hoger dan voor vrouwen, voor de
periode 2008-2010 waren deze kansen voor mannen en vrouwen tot 85 jaar
nagenoeg gelijk.
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen68
Figuur 3.2 30-dagen en 1-jaar sterfte na opname voor hartfalen in 2000-2002 en
2008-2010, naar leeftijd en geslacht
30 dagen sterfte
1-jaar sterfte
%
0
10
20
30
40
50
60
2008-20102000-20022008-20102000-2002
Jaren
25-54 65-74
75-84
85+
Totaal55-64
VrouwenMannen
%
0
10
20
30
40
50
60
2008-20102000-20022008-20102000-2002
Jaren
25-54 65-74
75-84
85+
Totaal55-64
VrouwenMannen
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen69
3.4 Validatie van de ICD code voor hartfalen
152 patiënten die geregistreerd stonden met een ICD-9 code 428.0 (con-
gestief hartfalen) als de oorzaak van de ziekenhuishuisopname zijn vergele-
ken met gegevens uit het medisch dossier. Hieruit bleek dat de code correct
was in 86% van de gevallen. Bij 12% betrof het hartfalen als een complicatie
tijdens een opname, en in 2% was er helemaal geen sprake van hartfalen.
Voor de codes 428.1 (links hartfalen) waren deze percentages 80%, 14% en 6%
en voor de code 428.9 (hartfalen ongespecificeerd) waren deze percentages
76%, 22% en 2 % respectievelijk (tabel 3.3). Wanneer we dan naar alle ICD
428 codes samen kijken, blijkt dat in 81% van de gevallen de geregistreerde
ICD-code helemaal correct was. Dit is in overeenstemming met een eerdere
studie waarbij een positieve voorspellende waarde van 80% werd gevonden.1
In 16% van de gevallen was er sprake van hartfalen als complicatie tijdens
de opname voor iets anders. Zogezegd heeft 97% van de patiënten met ICD
code 428 hartfalen en is in 3% van de patiënten er geen sprake van hartfalen.
Tabel 3.3 Validatie van ICD-codes 428.0, 428.1 en 428.9 en 428 (voor het ziektebeeld hartfalen)
ICD 428.0 ICD 428.1 ICD 428.9 Totaal
Congestief hartfalen Links hartfalen Hartfalen, ICD 428
ongespecificeerd
Correct, n (%) 45 (86) 40 (80) 38 (76) 123 (81)
Hartfalen als complicatie, n (%) 6 (12) 7 (14) 11 (22) 24 (16)
Niet correct, n (%) 1 (2) 3 (6) 1 (2) 5 (3)
Totaal, (n) 52 50 50 152
Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen70
Gebruikte literatuur
1. Merry AH, Boer JM, Schouten LJ, et al . Validity of coronary heart diseases and heart
failure based on hospital discharge and mortality data in the Netherlands using the
cardiovascular registry Maastricht cohort study. Eur J Epidemiol 2009;24:237–47.
DankbetuigingDeze analyse is mogelijk gemaakt door steun vanuit de Hartstichting vanuit
het cijferbrochure project (JB en IV), het Queen of Hearts CVON consortium
(HdR) en het RECONNECT CVON consortium (GV).
Ziekte en sterfte aan beroerte71
4 Ziekte en sterfte aan beroerte
I. Vaartjes1,2, J. Buddeke1,2, A. Hwong1, M.C. Visser3, M.L. Bots1
1
Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Universiteit Utrecht, Utrecht2
Nederlandse Hartstichting, Den Haag 3 Afdeling Neurologie, VUmc, Amsterdam
Samenvatting
— Beroerte is verantwoordelijk voor 25% van de sterfte binnen hart- en
vaatziekten. In 2016 overleden er 3.927 mannen en 5.570 vrouwen aan een
beroerte. De gemiddelde leeftijd bij overlijden was bij mannen 79 jaar en
bij vrouwen 84 jaar.
— De voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor beroerte zijn in
de periode 1980-2016 voor mannen gedaald met 66% (van 136 in 1980 naar
46 per 100.000 in 2016) en bij vrouwen met 61% (van 165 per 100.000 in 1980
naar 65 per 100.000 in 2016).
— Er vonden in 2016 21.832 ziekenhuisopnamen voor mannen (14% van
totaal) en 19.215 opnamen voor vrouwen (17% van totaal) plaats vanwege
een beroerte. De gemiddelde leeftijd bij opname was in 2016 70 jaar voor
mannen en 73 jaar voor vrouwen.
— Op basis van cijfers van NIVEL Zorgregistraties eerste lijn is berekend dat
in 2016 er 166.500 mannen en 156.700 vrouwen in Nederland leven die een
beroerte hebben doorgemaakt.
— Na een ziekenhuisopname voor een beroerte betrof de sterfte binnen 30
dagen, 1 jaar en 5 jaar bij mannen 11,7%, 22,5% en 45,4% en bij vrouwen
14,4%, 25,0% en 47,7% in 2010.
— In 2016 overleden 337 mensen (106 mannen, 231 vrouwen) aan een
subarachnoïdale bloeding. De gemiddelde leeftijd bij overlijden was 65 jaar
bij mannen en 67 jaar bij vrouwen.
— In 2016 overleden 1.645 mensen (767 mannen, 878 vrouwen) aan een
intracerebrale bloeding. Bij overlijden was de gemiddelde leeftijd 76 jaar
bij mannen en 80 jaar bij vrouwen.
— In 2016 overleden 5.650 mensen (2.162 mannen, 3.488 vrouwen) aan een
herseninfarct. De gemiddelde leeftijd bij overlijden was 80 jaar bij mannen
en 86 jaar bij vrouwen.
Ziekte en sterfte aan beroerte72
— De sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een ziekenhuisopname is
het hoogste voor intracerebrale bloeding ten opzichte van subarachnoïdale
bloeding en herseninfarct.
De Hartstichting maakte tot en met 2014 gebruik van de indeling
voor hart- en vaatziekten ontwikkeld door TNO in 1984. Vanaf 2015
maakt de Hartstichting gebruik van een vergelijkbare indeling voor
hart- en vaatziekten als het CBS en het RIVM (ICD-9: 390 t/m 459 en
ICD-10 I00 t/m I99). Op deze manier sluiten cijfers gepresenteerd door
verschillende organisaties beter op elkaar aan. De cijfers over beroerte
in dit hoofdstuk zijn berekend aan de hand van deze nieuwe indeling.
Het belangrijkste verschil met beroertecijfers van voorgaande jaren is
dat bij de sterftecijfers de TIA’s niet meer worden meegenomen omdat
TIA’s in de ICD-10 classificatie niet onder hart- en vaatziekten vallen.
De ziekenhuisopnamen worden per 2013 niet langer als ICD-9 code
geclassificeerd maar als ICD-10 code. In de ziekenhuiscijfers van 2016
zijn de TIA’s dus ook niet langer meegenomen. In de trendcijfers is
door de overgang van ICD-9 en ICD-10 een trendbreuk waarneembaar.
In de bijlage 4.1 op www.hartstichting.nl/rapporten wordt een selectie
van de cijfers conform de TNO-indeling gepresenteerd.
Ziekte en sterfte aan beroerte73
4.1 Beroerte
4.1.1 SterfteIn 2016 zijn er 148.997 mensen overleden, waarvan 38.613 aan hart- en
vaatziekten. Beroerte is verantwoordelijk voor 25% van de sterfte binnen
hart- en vaatziekten. Er overleden 3.927 mannen en 5.570 vrouwen aan een
beroerte. De gemiddelde leeftijd bij overlijden was bij mannen 79 jaar en bij
vrouwen 84 jaar.
Tabel 4.1 toont een duidelijke stijging van het aantal sterfgevallen met het
toenemen van de leeftijd bij zowel mannen tot de leeftijd van 84 jaar en
vrouwen tot de leeftijd van 94 jaar. De meeste sterfgevallen aan een beroerte
vinden bij mannen plaats in de leeftijdsklasse van 75 tot 84 jaar (37%), ter-
wijl bij vrouwen de meeste sterfgevallen plaatsvinden in de leeftijdsklasse
van 85 tot en met 94 jaar (49%). Meer dan de helft van de vrouwen die over-
lijden aan een beroerte zijn ouder dan 85 jaar.
Tabel 4.1 Absoluut aantal sterfgevallen en sterfte per 100.000 mannen resp. vrouwen aan beroerte in
Nederland in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
Leeftijd in jaren Mannen Vrouwen
Absolute aantal Sterfte Absolute aantal Sterfte
sterfgevallen (%) per 100.000 sterfgevallen (%) per 100.000
0-44 26 (1) <1 29 (1) <1
45-54 99 (2) 8 101 (2) 8
55-64 256 (7) 23 194 (3) 17
65-74 735 (19) 83 510 (9) 56
75-84 1.467 (37) 344 1.534 (27) 285
85-94 1.257 (32) 1.139 2.709 (49) 1.207
95+ 87 (2) 1.870 493 (9) 2.657
Totaal 3.927 (100) 46 5.570 (100) 65
Ziekte en sterfte aan beroerte74
Trends in sterfte Figuur 4.1 en tabel 4.2 geeft het absolute aantal sterfgevallen aan een
beroerte in de periode 1980-2016. Ondanks de vergrijzing en groei van de
Nederlandse bevolking zien we van 1980 tot 2012 een geleidelijke daling in
sterfte bij mannen. Bij vrouwen zien we tot 1992 een geleidelijke stijging
in het aantal sterfgevallen aan een beroerte welke gevolgd wordt door een
daling tot 2012. Het aantal sterfgevallen lag in de periode 2013-2016 iets
hoger ten opzichte van het jaar 2012.
Bij mannen is de bruto sterfte aan een beroerte gedaald met 40% (van 76 per
100.000 naar 46 per 100.000) en bij vrouwen is de bruto sterfte gedaald met
32% (van 95 per 100.000 naar 65 per 100.000).
De voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor beroerte zijn in de
periode 1980-2016 voor mannen gedaald met 66% (van 136 in 1980 naar 46
per 100.000 in 2016). Bij vrouwen was dit 61% (van 165 per 100.000 in 1980
naar 65 per 100.000 in 2016) (figuur 4.2).
Figuur 4.1 Trends in het aantal sterfgevallen voor beroerte in Nederland, naar geslacht
Bron CBS
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
9.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan beroerte75
Tabel 4.2 Absoluut aantal sterfgevallen en sterfte per 100.000 mannen resp. vrouwen aan een beroerte
in de periode 1980-2016
Bron CBS
Figuur 4.2 Trends in voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor beroerte (per
100.000 van de gemiddelde bevolking), in Nederland, naar geslacht. Jaar van stan-
daardisatie is 2016
Bron CBS
Mannen Vrouwen
Jaartal Absoluut Per 100.000 Absoluut Per 100.000
1980 5.303 76 6.737 95
1985 4.893 68 6.866 94
1990 4.931 67 7.461 99
1995 4.781 63 7.628 98
2000 4.730 60 7.545 94
2005 4.064 50 6.365 77
2010 3.448 42 5.425 65
2015 3.968 47 5.641 66
2016 3.927 46 5.570 65
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Ziekte en sterfte aan beroerte76
Het absolute aantal sterfgevallen aan een beroerte in de periode 1980-2016
is bij mannen tot 84 jaar gedaald (figuur 4.3). De daling was bij mannen
tussen de 0-44 jaar met 77% (van 113 in 1980 naar 26 in 2016) het sterkst. Bij
mannen van 85-94 jaar en bij mannen ouder dan 95 jaar nam de sterfte toe
met 24%. Bij vrouwen zien we een vergelijkbaar patroon (figuur 4.3). Het
absolute aantal sterfgevallen aan een beroerte in de periode 1980-2016 is
bij vrouwen tot 84 jaar gedaald. De daling was ook bij vrouwen tussen de
0-44 jaar met 72% (van 104 in 1980 naar 29 in 2016) het sterkst. Bij oudere
vrouwen nam de sterfte wel sterker toe dan bij mannen. Bij vrouwen van
85-94 jaar was de toename 151 % (van 1800 in 1980 naar 2709 in 2016) en bij
vrouwen ouder dan 95 jaar nam de sterfte toe met 350% (van 140 in 1980
naar 491 in 2016).
Figuur 4.3 Trends in sterftecijfers voor beroerte in Nederland, naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Mannen
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
3.500
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
95+ 85-94 75-8455-64 45-54 0-44
65-74
Vrouwen
Ziekte en sterfte aan beroerte77
4.1.2 ZiekenhuisopnamenIn 2016 vonden er 272.234 ziekenhuisopnamen plaats wegens hart- en vaat-
ziekten, waarvan 160.274 (59%) opnamen voor mannen en 111.960 (41%) voor
vrouwen. Belangrijk om op te merken is dat dagopnamen niet meegenomen
zijn in de tellingen en dat het hier dus klinische opnamen betreft.
In 2016 vonden voor mannen 21.832 en voor vrouwen 19.215 opnamen
vanwege een beroerte plaats. De bijdrage van het aantal opnamen vanwege
een beroerte aan het totaal aantal opnamen vanwege hart- en vaatziekten
is hoger voor vrouwen dan voor mannen (vrouwen 17%, mannen 14%). De
gemiddelde leeftijd bij opname vanwege een beroerte was in 2016 70 jaar
voor mannen en 73 jaar voor vrouwen. Bij mannen vinden de meeste opna-
men vanwege een beroerte plaats in de leeftijdscategorie van 65 tot 74 jaar,
terwijl bij vrouwen de meeste opnamen vanwege een beroerte plaatsvindt
in de leeftijdscategorie van 75 tot 84 jaar (figuur 4.4).
Figuur 4.4 Aantal ziekenhuisopnamen vanwege en beroerte naar leeftijd en geslacht in
Nederland in 2016
Bron Dutch Hospital Data
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
1.96
2
1.52
1
3.92
8
2.39
3
6.43
9
4.18
7
6.29
8
6.00
9
2.37
8
4.03
0
67
27276
0
803
Ziekte en sterfte aan beroerte78
Trends in ziekenhuisopnamenTabel 4.3 geeft het absolute aantal ziekenhuisopnamen uitgesplitst naar
mannen en vrouwen vanwege een beroerte in de periode 1980-2016. Op
enkele uizonderingen na, zien we voor zowel mannen als vrouwen een
stijging in het aantal ziekenhuisopnamen voor beroerte. In de periode 1980-
2016 is bij mannen het absolute aantal ziekenhuisopnamen vanwege een
beroerte toegenomen met 53% (van 169 per 100.000 naar 258 per 100.000)
en bij vrouwen is het absolute aantal ziekenhuisopnamen vanwege een
beroerte toegenomen met 47% (van 152 per 100.000 naar 224 per 100.000).
Tabel 4.3 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen vanwege een beroerte in de periode 1980-2016, naar
geslacht
Bron Dutch Hospital Data
De voor verandering in leeftijdsopbouw van de bevolking gecorrigeerde
opnamecijfers zijn meer toegenomen bij vrouwen dan bij mannen (figuur
4.5). Het aantal opnamen voor beroerte daalde voor mannen met 6% (van
275 per 100.000 in 1980 naar 258 per 100.000 in 2006) en steeg voor vrouwen
met 3% (van 206 per 100.000 naar 251 per 100.000).
Mannen Vrouwen
Jaartal Absoluut Per 100.000 Absoluut Per 100.000
1980 11.895 169 10.822 152
1985 13.854 193 12.770 174
1990 13.180 178 13.030 172
1995 15.321 200 14.624 187
2000 15.009 191 14.422 179
2005 18.670 231 18.114 220
2010 21.831 265 20.797 248
2015 21.206 253 18.493 216
2016 21.832 258 19.215 224
Ziekte en sterfte aan beroerte79
Figuur 4.5 Trends in voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer voor beroerte
(per 100.000 van de gemiddelde bevolking) bij mannen en vrouwen in Nederland,
data volgens de nieuwe indeling NHS met de overgang van ICD-9 naar ICD-10 (TIA’s
tot 2013) en zonder overgang naar ICD-10 (TIA’s over de hele periode). Jaar van
standaardisatie is 20161
Bron Dutch Hospital Data
1 Omwille van verschillende veranderingen in de registratie zijn de cijfers na 2012
minder goed vergelijkbaar met de cijfers van de jaren ervoor. Om deze reden worden
de cijfers tussen 2012 en 2014 gestippeld weergegeven
NB: Tot 2013 waren de codes voor beroerte in de TNO-indeling en de nieuwe
indeling hetzelfde. Na 2013 vallen deTIA’s (ICD-10 code G45) niet meer binnen de
codes voor beroerte in de nieuwe indeling.
TIA: transient ischaemic attack
Binnen de hart- en vaatziekten hebben patiënten die zijn opgenomen
vanwege een beroerte gemiddeld de langste opnameduur. Echter, een opval-
lende afname (met name na het jaar 2000) in ligduur vanwege een beroerte
is waarneembaar (figuur 4.6). De ligduur nam bij mannen af van 25 dagen
in 1980 naar 6 dagen in 2016 en bij vrouwen nam de ligduur af van 32 dagen
in 1980 naar 6 dagen in 2016. Mogelijke verklaringen voor de afname van
ligduur zijn een snellere diagnostiek, zorg en behandeling in het zieken-
huis in de acute fase van een beroerte en een sterk verbeterde doorstroming
naar verpleeghuizen, verzorgingshuizen en de thuiszorg voor nazorg en
revalidatie.
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
50
100
150
200
250
300
350
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man, met TIA's tot 2013 Man, met TIA's over hele periode
Vrouw, met TIA's over hele periodeVrouw, met TIA's tot 2013
Ziekte en sterfte aan beroerte80
Figuur 4.6 Gemiddeld aantal dagen opgenomen in het ziekenhuis vanwege beroerte in Nederland
in de periode 1980-2016, naar geslacht
Bron Dutch Hospital Data
4.1.3 DagopnamenIn 2016 vonden er 1.377 dagopnamen plaats vanwege een beroerte. In totaal
waren er 709 dagopnamen voor beroerte bij mannen en 668 dagopnamen
bij vrouwen. Figuur 4.7 toont het aantal dagopnamen voor beroerte naar
leeftijd en geslacht. Bij mannen vonden de meeste dagopnamen plaats in
de leeftijdsklasse van 65 tot en met 74 jaar (32% van de dagopnamen). Bij
vrouwen was dit in de leeftijdsklasse van 75 tot en met 84 jaar (27% van de
dagopnamen).
Figuur 4.7 Aantal dagopnamen voor beroerte in Nederland in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron Dutch Hospital Data
Aan
tal l
igda
gen
0
5
10
15
20
25
30
35
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Aan
tal d
agop
nam
en
0
50
100
150
200
250
85+75-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
58
80
122
122
230
145
85
60
169 17
8
45
83
Leeftijd (jaren)
Ziekte en sterfte aan beroerte81
4.1.4 Trends in sterfte na ziekenhuisopnameDoor koppeling van ziekenhuisregistratie data en de doodsoorzakenstatis-
tiek is informatie verkregen over de prognose na een eerste beroerte. Sterfte
binnen 30 dagen, binnen 1 jaar en binnen 5 jaar na ziekenhuisopname in
2000 en 2010 werden berekend voor afzonderlijke leeftijds- en geslachtsspe-
cifieke groepen. Voor zowel mannen als vrouwen van alle leeftijden daalde
de sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na ziekenhuisopname tussen
2000 en 2010 (tabel 4.5). De daling in sterfte was het sterkst bij de mannen
en vrouwen van 0-44 jaar en nam af naarmate de leeftijd toe nam. In 2010
betrof de sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar bij mannen tot 44 jaar
5,4%, 9,0% en 12,4%, bij vrouwen was dit 4,2%, 5,3% en 7,0%. In de leeftijds-
groep van 85 tot 94 lag de sterfte hoger met respectievelijk 22,0%, 45,1% en
83,8%, bij vrouwen was dit 25,2%, 43,6% en 25,0%.
Ziekte en sterfte aan beroerte82
Tabel 4.5 Sterfte 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een eerste ziekenhuisopname vanwege beroerte (geen
TIA’s) in 2000 en 2010 in Nederland
Bron CBS, Dutch Hospital Data
Relatieve verandering in sterfte: [-(a-b)/a]*100%
4.1.5 Aantal personen met een doorgemaakte CVA en aantal nieuwe gevallen van CVA Op basis van cijfers van NIVEL Zorgregistraties eerste lijn is berekend dat
in 2016 er 323.200 personen in Nederland leven die een beroerte (CVA,
ICPC K90) hebben doorgemaakt, waarvan 166.500 mannen en 156.700
vrouwen. Tabel 4.6 toont het absoluut aantal personen en aantal personen
per 1.000 met een doorgemaakte beroerte. Hierin is te zien dat het absoluut
Mannen Vrouwen
Leeftijd Sterfte 2000 2010 Relatieve 2000 2010 Relatieve
(jaren) verandering verandering
in sterfte in sterfte
(%) (%) (%) (%) (%) (%)
0-44 30 dagen 9,8 5,4 -44,8 12,2 4,2 -65,6
1 jaar 13,5 9 -33,4 13,9 5,3 -62
5 jaar 17,4 12,4 -28,7 16,8 7 -58,5
45-54 30 dagen 10,6 6,1 -42,9 10,7 5,4 -49,7
1 jaar 13,7 10,2 -25,1 15,1 8,2 -46,1
5 jaar 19,6 16 -18,3 20,2 12,7 -37
55-64 30 dagen 10,3 6,3 -38,8 13,7 8,4 -38,4
1 jaar 16,1 11,7 -27,5 18,8 12,9 -31,6
5 jaar 27,2 23,8 -12,3 28,7 22,2 -22,4
65-74 30 dagen 13,6 9,6 -29,3 13,8 9,4 -32
1 jaar 24,6 17,9 -27,3 22,8 17,1 -24,7
5 jaar 45,7 38 -16,8 42 34,8 -17,2
75-84 30 dagen 23,4 14,8 -36,8 21,5 14,8 -30,9
1 jaar 41,1 28,8 -29,9 37,9 27,1 -28,6
5 jaar 68,8 61 -11,4 64,1 55,6 -13,1
85-94 30 dagen 34,5 22 -36,3 31,8 25,2 -20,8
1 jaar 57 45,1 -20,9 57 43,6 -23,5
5 jaar 87,5 83,8 -4,3 84,2 80,1 -4,8
Totaal 30 dagen 17,3 11,7 -32,6 19,7 14,4 -26,9
1 jaar 29,3 22,5 -23,3 33,2 25 -24,7
5 jaar 49,3 45,4 -7,9 53,4 47,7 -10,7
Ziekte en sterfte aan beroerte83
aantal beroertes het hoogst is in de 65-74 leeftijdsgroep bij mannen en in
de 75-84 leeftijdsgroep bij vrouwen. Het aantal personen met een door-
gemaakte beroerte ligt uitgedrukt per 1.000 personen bij mannen in elke
leeftijdsgroep hoger dan bij vrouwen. Tabel 4.7 toont het aantal nieuwe
beroertegevallen. Hier zien we dat er in totaal net iets meer vrouwen in 2016
een beroerte doormaakten. Bij 45 tot 85-jarigen komen er, uitgedrukt per
1.000 personen, meer nieuwe gevallen van beroerte bij mannen voor dan bij
vrouwen.
Tabel 4.6 Absoluut en per 1.000 aantal personen met een doorgemaakte beroerte in Nederland in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn
Tabel 4.7 Absoluut en per 1.000 personen aantal nieuwe gevallen van beroerte in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn
Mannen Vrouwen
Leeftijd
(jaren) Absoluut Per 1.000 Absoluut Per 1.000
0-34 3.000 0,8 2.700 0,8
35-44 3.200 3,0 4.100 3,9
45-54 13.200 10,2 14.200 11,1
55-64 30.500 27,3 24.100 21,5
65-74 52.600 59,4 36.300 39,7
75-84 45.300 106,3 41.600 77,3
85+ 18.700 162,9 33.600 138,3
Totaal 166.500 20,9 156.700 18,7
Mannen Vrouwen
Leeftijd
(jaren) Absoluut Per 1.000 Absoluut Per 1.000
0-34 300 0,1 400 0,1
35-44 500 0,5 700 0,6
45-54 2.000 1,6 2.100 1,6
55-64 4.300 3,8 2.600 2,3
65-74 6.200 7,0 4.500 4,9
75-84 5.200 12,3 6.000 11,1
85+ 2.500 21,7 5.400 22,2
Totaal 21.100 2,6 21.600 2,6
Ziekte en sterfte aan beroerte84
Aantal ziekte-episodes voor TIATabel 4.8 toont het aantal nieuwe ziekte-episodes van TIA (Transient
Ischaemic Attack, ICPC K89). In 2016 kregen meer vrouwen dan mannen
een ziekte-episode TIA, met respectievelijk 29.500 nieuwe episodes ten
opzichte van 25.800 nieuwe episodes. Het absoluut aantal episodes voor TIA
is het hoogst in de 65-74 leeftijdsgroep bij mannen en in de 75-84 leeftijds-
groep bij vrouwen.
Tabel 4.8 Absoluut en per 1.000 personen aantal nieuwe ziekte episodes van TIA1
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn
1 TIA: Transient ischaemic attack
4.2 Subarachnoïdale bloeding, intracerebrale bloeding en herseninfarct
4.2.1 SterfteIn 2016 overleden 337 mensen (106 mannen, 231 vrouwen) aan een subarach-
noïdale bloeding, 1.645 mensen (767 mannen, 878 vrouwen) aan een intra-
cerebrale bloeding en 5.650 mensen (2.162 mannen, 3.488 vrouwen) aan een
herseninfarct (figuur 4.8). Binnen de verschillende ziektecategorieën van
een beroerte overlijden meer vrouwen dan mannen. De gemiddelde leeftijd
bij overlijden aan een subarachnoïdale bloeding was 65 jaar bij mannen
en 67 jaar bij vrouwen. Bij het overlijden aan een intracerebrale bloeding
was de gemiddelde leeftijd 76 jaar bij mannen en 80 jaar bij vrouwen en de
gemiddelde leeftijd bij het overlijden aan een herseninfarct was 80 jaar bij
mannen en 86 jaar bij vrouwen.
Mannen Vrouwen
Leeftijd
(jaren) Absoluut Per 1.000 Absoluut Per 1.000
0-34 200 0,1 300 0,1
35-44 500 0,5 600 0,6
45-54 2.100 1,6 2.300 1,8
55-64 5.000 4,4 4.400 4,0
65-74 7.700 8,7 7.200 7,8
75-84 7.500 17,5 7.900 14,6
85+ 2.900 24,8 6.800 28,0
Totaal 25.800 3,2 29.500 3,5
Ziekte en sterfte aan beroerte85
In tabel 4.9 is het absolute aantal sterfgevallen aan een subarachnoïdale
bloeding, intracerebrale bloeding en herseninfarct weergegeven naar leef-
tijd en geslacht. De meeste sterfgevallen aan een subarachnoïdale bloeding
vinden bij mannen plaats in de leeftijdsklasse van 65 tot en met 84 jaar,
terwijl bij vrouwen de meeste sterfgevallen plaatsvinden in de leeftijds-
klasse van 55 tot en met 74 jaar. Er overlijden binnen deze groep relatief
veel mensen jonger dan 65 jaar (mannen 43%, vrouwen 44%). De meeste
sterfgevallen aan een intracerebrale bloeding vinden bij zowel mannen als
vrouwen plaats in de leeftijdsklasse van 75 tot en met 84 jaar (mannen 42%,
vrouwen 38%). De meeste sterfgevallen aan een herseninfarct vinden bij
mannen plaats in de leeftijdsklasse van 75 tot en met 84 jaar (30%), terwijl
bij vrouwen de meeste sterfgevallen plaatsvinden in de leeftijdsklasse van
85 jaar tot en met 94 jaar (53%).
Figuur 4.8 Verdeling van overlijden van subgroepen binnen beroerte in 2016
Mannen
Vrouwen
Herseninfarct
Subarachnoïdale bloeding
Intracerebrale bloeding
Overig beroerte
892
2.162
767
106
Herseninfarct
Subarachnoïdale bloeding
Intracerebrale bloeding
Overig beroerte
973
3.488
878
231
Ziekte en sterfte aan beroerte86
Tabel 4.9 Sterfte (in absolute aantallen en % binnen de groep) aan een subarachnoïdale bloeding (SAB),
intracerebrale bloeding (ICB) en herseninfarct in 2016, naar leeftijd en geslacht
Bron CBS
-Minder dan 10 sterfgevallen. Data worden niet gepresenteerd in verband met privacy redenen
Leeftijd SAB ICB HI
(jaren) N % N % N %
Mannen 0-44 10 9 - -
45-54 15 14 33 4 161 6
55-64 21 20 56 7 383 13
65-74 28 26 177 23 715 25
75-84 26 25 319 42 849 30
85-94 - 169 22 630 22
95+ - - 71 2
Totaal 106 100 767 100 2.162 100
Vrouwen 0-44 14 6 -
45-54 40 17 26 3 24 <1
55-64 48 21 34 4 76 2
65-74 47 20 128 15 244 7
75-84 52 23 338 38 912 26
85-94 - 322 37 1.848 53
95+ - - 379 11
Totaal 231 100 878 100 3.488 100
Ziekte en sterfte aan beroerte87
Tabel 4.10 Absoluut aantal sterfgevallen (per 100.000) aan een subarachnoïdale bloeding (SAB),
intracerebrale bloeding (ICB) en herseninfarct (HI), naar geslacht en jaartal
Bron CBS
Trends in sterfteTabel 4.10 geeft het absolute aantal sterfgevallen aan een subarachnoïdale
bloeding, intracerebrale bloeding en herseninfarct in de periode 1980-2016.
Bij mannen is de bruto sterfte aan een subarachnoïdale bloeding gedaald
van 3 per 100.000 in 1980 naar 1 per 100.000 in 2016 en bij vrouwen van 4 per
100.000 in 1980 naar 3 per 100.000 in 2016. De voor leeftijdsopbouw gecorri-
geerde sterftecijfers voor subarachnoïdale bloeding tonen in dezelfde peri-
ode ook een daling van 5 naar 1 per 100.000 voor mannen en van 5 naar 3 per
100.000 bij vrouwen (figuur 4.9). Bij mannen en vrouwen is de bruto sterfte
aan een intracerebrale bloeding gelijk gebleven met 9 doden per 100.000
mannen en 10 per 100.000 vrouwen. De voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde
sterftecijfers voor intracerebrale bloeding tonen in de periode 1980-2016 een
daling van 15 naar 9 per 100.000 voor mannen en van 16 naar 10 per 100.000
bij vrouwen (figuur 4.8).
De bruto sterfte aan een herseninfarct is bij mannen gedaald van 47 naar
26 per 100.000 en bij vrouwen met van 62 naar 41 per 100.000. De voor
leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor herseninfarct tonen in de
periode 1980-2016 een sterkere daling van 87 naar 26 per 100.000 voor man-
nen en van 110 naar 41 per 100.000 bij vrouwen (figuur 4.9).
SAB ICB HI
Jaartal Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
1980 239 (3) 263 (4) 631 (9) 714 (10) 3.326 (47) 4.417 (62)
1985 186 (3) 256 (3) 724 (10) 802 (11) 3.184 (44) 4.748 (65)
1990 169 (2) 255 (3) 763 (10) 768 (10) 3.050 (41) 4.983 (66)
1995 142 (2) 308 (4) 855 (11) 921 (12) 3.181 (42) 5.454 (70)
2000 165 (2) 311 (4) 832 (11) 859 (11) 3.294 (42) 5.823 (72)
2005 159 (2) 301 (4) 908 (11) 1.011 (12) 2.656 (33) 4.554 (55)
2010 140 (2) 266 (3) 901 (11) 968 (12) 2.130 (26) 3.810 (45)
2015 111 (1) 223 (3) 845 (10) 942 (11) 2.134 (25) 3.497 (41)
2016 106 (1) 231 (3) 767 (9) 878 (10) 2.162 (26) 3.488 (41)
Ziekte en sterfte aan beroerte88
Figuur 4.9 Trend in voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterfte per 100.000 voor subarachno-
idale (SAB), intracerebrale (ICB) bloedingen en herseninfarcten (HI), in Nederland.
Jaar van standaardisatie 2016
Bron CBS
4.2.2 ZiekenhuisopnamenIn 2016 vonden 1.599 (mannen: 575, vrouwen: 1.024) opnamen plaats van-
wege een subarachnoïdale bloeding, 6.443 (mannen: 3.668, vrouwen: 2.775)
opnamen vanwege een intracerebrale bloeding en 28.368 (mannen: 14.828,
vrouwen 13.540) opnamen vanwege een herseninfarct. Binnen de ziektecate-
gorieën subarachnoïdale bloeding en intracerebrale bloeding vinden meer
opnamen voor vrouwen dan voor mannen plaats, het omgekeerde geldt
voor een herseninfarct (figuur 4.10).
De gemiddelde leeftijd bij opname vanwege een subarachnoïdale bloeding
was in 2016, 57 jaar voor mannen en 61 jaar voor vrouwen. De gemiddelde
leeftijd bij opname vanwege een herseninfarct was 70 jaar voor mannen en
73 jaar voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd was het hoogste onder patiën-
ten opgenomen vanwege een intracerebrale bloeding, namelijk 73 jaar voor
mannen en 75 jaar voor vrouwen.
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
20
40
60
80
100
120
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man Herseninfarct
Man Intracerebrale bloeding
Man Subarachnoïdale bloeding
Vrouw Herseninfarct
Vrouw Intracerebrale bloeding
Vrouw Subarachnoïdale bloeding
Ziekte en sterfte aan beroerte89
Figuur 4.10 Verdeling van ziekenhuisopnamen van subgroepen binnen beroerte in 2016
Mannen
Vrouwen
In tabel 4.11 wordt het absolute aantal ziekenhuisopnamen vanwege een
subarachnoïdale bloeding, intracerebrale bloeding en herseninfarct weerge-
geven naar leeftijd en geslacht. De meeste opnamen vanwege een subarach-
noïdale bloeding vinden bij mannen en vrouwen plaats in de leeftijdsklasse
van 45 tot 64 jaar. De meeste opnamen vanwege een intracerebrale bloeding
vinden bij zowel mannen als vrouwen plaats in de leeftijdsklasse van 75 tot
84 jaar. De meeste opnamen vanwege een herseninfarct vinden bij mannen
en vrouwen plaats in de leeftijdsklasse van 65 tot 84 jaar.
Herseninfarct
Subarachnoïdale bloeding
Intracerebrale bloeding
Overig beroerte
3.668
575
14.828
2.761
Herseninfarct
Subarachnoïdale bloeding
Intracerebrale bloeding
Overig beroerte
2.7751.024
13.540
1.876
Ziekte en sterfte aan beroerte90
Tabel 4.11 Ziekenhuisopnamen (in absolute aantallen en % binnen de groep) vanwege een subarachnoï-
dale bloeding (SAB), intracerebrale bloeding (ICB) en herseninfarct(HI) in 2016, naar leeftijd
en geslacht
Bron Dutch Hospital Data
-Minder dan 10 sterfgevallen. Data worden niet gepresenteerd in verband met privacy
Herseninfarct ICD-10: I63-I64; Intracerebrale bloeding ICD-10: I61-I62; Subarachnoïdale bloeding
ICD-10: I60
Trends in ziekenhuisopnamenIn tabel 4.12 wordt het absolute aantal (en per 100.000 inwoners) zieken-
huisopnamen vanwege een subarachnoïdale bloeding, intracerebrale bloe-
ding en herseninfarct voor de periode 1980-2016 weergegeven naar geslacht.
SAB ICB HI
Leeftijd N % N % N %
Mannen 0-44 99 17 152 4 408 3
45-54 132 23 251 7 1.360 9
55-64 160 28 507 14 2.726 18
65-74 107 19 1.019 28 4.280 30
75-84 61 3 1.246 34 4.207 28
85-94 - 477 13 1.698 11
95+ - 16 <1 48 <1
Totaal 575 100 3.668 100 14.828 100
Vrouwen 0-44 108 11 117 4 436 3
45-54 249 24 168 6 920 7
55-64 265 26 281 10 1.499 11
65-74 220 21 560 20 2.903 21
75-84 132 13 961 35 4.433 33
85-94 - 657 24 3119 23
95+ - 31 1 230 2
Totaal 1.024 100 2.775 100 13.540 100
Ziekte en sterfte aan beroerte91
Tabel 4.12 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen (per 100.000) vanwege een subarachnoïdale bloeding
(SAB), intracerebrale bloeding (ICB) en herseninfarct(HI), naar geslacht en jaar
Bron Dutch Hospital Data
Herseninfarct ICD-9: 433-436, ICD-10: I63-I64; Intracerebrale bloeding ICD-9: 431-432, ICD-10:
I61-I62; Subarachnoïdale bloeding ICD-9: 430, ICD-10: I60
In figuur 4.11 wordt het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuis-
opnamecijfer voor beroertes (per 100.000 van de gemiddelde bevolking)
weergegeven. Wanneer de ziekenhuisopnamecijfers voor 2016 vergeleken
worden met die van 1980 dan zien we voor opnamen vanwege subarach-
noïdale bloedingen dat het aantal opnamen bij mannen is afgenomen met
36 % (van 11 in 1980 naar 7 in 2016) en bij vrouwen gelijk gebleven met 12
per 100.000 personen in 1980 en 2016. Het aantal opnamen vanwege intra-
cerebrale bloedingen is bij mannen toegenomen met 58 % (van 25 in 1980
naar 43 in 2016) en bij vrouwen met 47% (van 15 in 1980 naar 32 in 2016) en
het aantal opnamen vanwege een herseninfarct is bij mannen afgenomen
met 12% (van 199 in 1980 naar 176 in 2016) en bleef bij vrouwen nagenoeg
gelijk (van 156 in 1980 naar 158 in 2016). Duidelijk is de daling zichtbaar in
het aantal ziekenhuisopnamen voor een herseninfarct bij zowel mannen
als vrouwen in 2013. Deze daling wordt veroorzaakt door de overgang van
ICD-9 naar ICD-10 waardoor ziekenhuisopnamen vanwege TIA’s vanaf
2013 niet meer worden meegenomen in de cijfers voor ziekenhuisopnamen
vanwege een herseninfarct. In de jaren daarna neemt het aantal ziekenhuis-
opnamen vanwege een herseninfarct weer toe.
SAB ICB HI
Jaartal Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen
1980 576 (8,2) 673 (9,4) 1.113 (15,8) 800 (11,2) 8.442 (120) 7.689 (108)
1985 532 (7,4) 649 (8,9) 1.400 (19,5) 1.149 (15,7) 10.716 (150) 9.800 (134)
1990 527 (7,1) 782 (10,3) 1.826 (24,7) 1.493 (19,7) 9.908 (134) 4.738 (129)
1995 477 (6,2) 860 (11,0) 2.445 (32,0) 2.044 (16,2) 11.515 (151) 10.751 (138)
2000 486 (6,2) 921 (11,4) 2.558 (32,5) 2.078 (25,8) 11.001 (140) 10.399 (129)
2005 530 (6,6) 1.058 (12,8) 3.074 (38,1) 2.534 (30,7) 14.000 (173) 13.332 (162)
2010 626 (7,6) 1.108 (13,2) 3.519 (42,8) 2.928 (34,9) 16.516 (201) 15.271 (182)
2015 670 (8) 988 (12) 3.777 (45) 2.840 (33) 13.755 (164) 12.511 (146)
2016 575 (7) 1.024 (12) 3.668 (43) 2.775 (32) 14.828 (176) 13.540 (158)
Ziekte en sterfte aan beroerte92
Figuur 4.11 Trend in voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer per 100.000
voor subarachnoïdale, intracerebrale bloedingen en herseninfarcten, in Nederland.
Jaar van standaardisatie 2016
Bron Dutch Hospital Data
Herseninfarct ICD-9: 433-436, ICD-10: I63-I64; Intracerebrale bloeding ICD-9:
431-432, ICD-10: I61-I62; Subarachnoïdale bloeding ICD-9: 430, ICD-10: I60
N.B. de dip in 2014 is het gevolg van een andere manier van registreren. Zie de toe-
lichting in de eerste alinea van dit hoofdstuk
4.2.3 Trends in 30-dagensterfte en 1-jaarssterfte na een eerste sub-arachnoïdale bloeding, intracerebrale bloeding of herseninfarctDoor koppeling van data uit de Landelijke Medische Registratie (LMR)
en de doodsoorzakenstatistiek is informatie verkregen over de prognose
na een eerste subarachnoïdale bloeding, intracerebrale bloeding of her-
seninfarct. De sterfte binnen 30 dagen, binnen 1 jaar en binnen 5 jaar na
een ziekenhuisopname werden berekend voor afzonderlijke leeftijds- en
geslachtsspecifieke groepen.
De totale sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar is het hoogste voor intra-
cerebrale bloeding ten opzichte van subarachnoïdale bloeding en hersenin-
farct (tabel 4.13-4.15, figuur 4.12-4.14).
De sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een subarachnoïdale bloeding
is bij mannen en vrouwen afgenomen tussen 2000 en 2010, met uitzonde-
ring van vrouwen tussen 55-64 jaar. Bij deze groep nam de sterfte toe (30
dagen 18,1%, 1-jaar 19,5% en 5-jaar 31,2%).
Aan
tal s
terf
geva
llen/
100.
000
0
50
100
150
200
250
300
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Man Herseninfarct
Man Intracerebrale bloeding
Man Subarachnoïdale bloeding
Vrouw Herseninfarct
Vrouw Intracerebrale bloeding
Vrouw Subarachnoïdale bloeding
Ziekte en sterfte aan beroerte93
Tabel 4.13 Sterfte 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een eerste ziekenhuisopname vanwege een subarachnoï-
dale bloeding in 2000 en 2010 in Nederland
Bron CBS, Dutch Hospital Data
Relatieve verandering in sterfte: [-(a-b)/a]*100%
-Minder dan 10 sterfgevallen. Data worden niet gepresenteerd in verband met privacy
Mannen Vrouwen
Leeftijd Sterfte 2000 2010 Relatieve 2000 2010 Relatieve
(jaren) verandering verandering
in sterfte in sterfte
(%) (%) (%) (%) (%) (%)
0-44 30 dagen - - - - - -
1 jaar - - - 24 18 -24,9
5 jaar - - - 26,4 19,7 -25,5
45-54 30 dagen - - - 24,3 13,1 -46
1 jaar - - - 29,3 15,2 -48,2
5 jaar 22,9 15,4 -32,8 29,3 17,9 -38,8
55-64 30 dagen 28,9 25,6 -11,4 19,6 23,2 18,1
1 jaar 32,9 26,9 -18,2 21,4 25,6 19,5
5 jaar 36,8 29,5 -20 25 32,8 31,2
65-74 30 dagen 30 25 -16,7 30,6 15,5 -49,4
1 jaar 40 32,9 -17,8 36,9 23,9 -35,2
5 jaar 45,7 46,1 0,7 44,1 35,2 -20,2
75-84 30 dagen 43,5 28,6 -34,3 42,7 43,8 2,7
1 jaar 52,2 42,9 -17,9 62,7 52,1 -16,9
5 jaar 65,2 57,1 -12,4 73,3 63 -14,1
85-94 30 dagen - - - 64,5 44,1 -31,6
1 jaar - - - 67,7 47,1 -30,5
5 jaar - - - 87,1 64,7 -25,7
Totaal 30 dagen 27,6 19,7 -28,8 29 22,5 -22,1
1 jaar 32,6 25,6 -21,6 34,3 26,9 -21,8
5 jaar 36,3 33,1 -8,9 39,2 33,9 -13,5
Ziekte en sterfte aan beroerte94
Figuur 4.12 Sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een opname voor subarachnoïdale bloe-
ding in 2010, naar leeftijd en geslacht
Mannen
Vrouwen
De daling in sterfte na een intracerebrale bloeding bij mannen en vrouwen
tussen 0 en 64 jaar is veel sterker dan de daling in sterfte bij mannen en
vrouwen ouder dan 65 jaar. Over het algemeen is de daling in 30 daagse
sterfte het sterkst (van 21,6% in 2000 naar 12,5% in 2010 voor de leeftijds-
groep tot 64 jaar).
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
15,4
25,6
26,9 29
,5
19,7 25
,6
33,1
28,6
42,9
57,1
25,0
32,9
46,1
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
23,2 25
,6
32,8
44,1 47
,1
64,7
13,1 15
,2 17,9
18,0 19
,7 22,5 26
,9 33,9
43,8
52,1
63,0
15,5
23,9
35,2
Ziekte en sterfte aan beroerte95
Tabel 4.14 Sterfte 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een eerste ziekenhuisopname vanwege een intracerebrale
bloeding in 2000 en 2010 in Nederland
Bron CBS, Dutch Hospital Data
Relatieve verandering in sterfte: [-(a-b)/a]*100%
Mannen Vrouwen
Leeftijd Sterfte 2000 2010 Relatieve 2000 2010 Relatieve
(jaren) verandering verandering
in sterfte in sterfte
(%) (%) (%) (%) (%) (%)
0-44 30 dagen 18,6 12,4 -33,5 20,2 13,1 -35,1
1 jaar 22,5 15,5 -31,2 25 16,7 -33,3
5 jaar 24,8 19,6 -21 27,9 20,2 -27,4
45-54 30 dagen 22 12,3 -44 21 14 -33,4
1 jaar 26,2 18,9 -28,1 27,7 21 -24,3
5 jaar 34,8 27,9 -19,8 32,8 28 -14,6
55-64 30 dagen 22,6 12,6 -44,2 34,5 19,4 -43,8
1 jaar 30,7 20,9 -31,9 36,3 27,7 -23,8
5 jaar 37,8 31,2 -17,5 42,3 32 -24,2
65-74 30 dagen 24,5 23,2 -5,2 26,4 25,1 -4,9
1 jaar 33,6 32,5 -3,3 34,3 32,6 -5
5 jaar 47,2 48,3 2,3 51 47,7 -6,5
75-84 30 dagen 35,8 29,5 -17,6 34,6 30,5 -11,9
1 jaar 48 40,4 -15,8 46,8 42,7 -8,8
5 jaar 67,6 63,9 -5,5 63,8 63,8 0
85-94 30 dagen 44,9 37,8 -15,8 45,7 42,3 -7,4
1 jaar 60,5 56 -7,5 63,4 52,4 -17,3
5 jaar 82,3 79,7 -3,1 84,9 78,7 -7,3
Totaal 30 dagen 28,9 24,6 -14,6 32,5 29,3 -9,9
1 jaar 38,6 35,2 -8,8 42,4 39 -8,2
5 jaar 52,7 53 0,7 57 56,2 -1,4
Ziekte en sterfte aan beroerte96
Figuur 4.13 Sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een opname voor intracerebrale bloeding
in 2010, naar leeftijd en geslacht
Mannen
Vrouwen
De 1-jaar en 5 jaar sterfte na opname vanwege een herseninfarct nam toe bij
jonge mannen met 65,1% en 12,7%, respectievelijk. In alle andere leeftijds-
klassen nam de sterfte af. Bij jonge vrouwen was er juist een sterke daling
in 30 daagse, 1-jaar en 5-jaar sterfte (-78,6%, -81,8%, -70,2%, respectievelijk).
Ook in alle andere leeftijdsklassen nam de sterfte na een ziekenhuisopname
vanwege een herseninfarct sterk af.
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
12,6
20,9
31,2
44,9
60,5
82,3
12,3 18
,9
27,9
15,5
12,4
19,6
28,9
38,6
52,7
35,8
48,0
67,6
24,5
33,6
47,2
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
19,4
27,7 32
,0
42,3
52,4
78,7
14,0 21
,0
28,0
16,7
13,1 20
,2
29,3
39,0
56,2
30,5
42,7
63,8
25,1
32,6
47,7
Ziekte en sterfte aan beroerte97
Tabel 4.15 Sterfte 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een eerste ziekenhuisopname vanwege een herseninfarct
(zonder TIA’s) in 2000 en 2010 in Nederland
Bron CBS, Dutch Hospital Data
Relatieve verandering in sterfte: [-(a-b)/a]*100%
-Minder dan 10 sterfgevallen. Data worden niet gepresenteerd in verband met privacy
Mannen Vrouwen
Leeftijd Sterfte 2000 2010 Relatieve 2000 2010 Relatieve
(jaren) verandering verandering
in sterfte in sterfte
(%) (%) (%) (%) (%) (%)
0-44 30 dagen - - - 8,3 1,8 -78,6
1 jaar 5,8 9,6 65,1 9,7 1,8 -81,8
5 jaar 10,8 12,1 12,7 11,9 3,5 -70,2
45-54 30 dagen 7,4 4,9 -34,3 7,1 3,6 -49,9
1 jaar 10,5 7,3 -30,4 11,3 5,7 -49,6
5 jaar 17,1 12,5 -27,1 15,7 9,8 -38
55-64 30 dagen 8,4 5,8 -30,7 12 5,9 -50,6
1 jaar 13,7 10,1 -26,7 17,2 9,3 -45,9
5 jaar 25,9 21,9 -15,4 29,4 17,8 -39,6
65-74 30 dagen 12,9 7,3 -43 12,2 8,4 -30,8
1 jaar 24,3 14,9 -38,7 21,2 15,2 -28,2
5 jaar 47,1 34,2 -27,4 41,4 30,7 -25,7
75-84 30 dagen 23,1 13,4 -42,1 20,6 13,6 -33,8
1 jaar 41,7 26,6 -36,2 37,2 26 -30,1
5 jaar 70,6 58,8 -16,6 64,1 54,3 -15,3
85-94 30 dagen 34,5 21,7 -36,9 31,5 23,9 -24,2
1 jaar 59,5 45,9 -22,8 58,3 43,2 -25,9
5 jaar 89,6 85 -5,2 84,6 81,4 -3,7
Totaal 30 dagen 16,6 10,3 -37,9 19,3 13,6 -29,5
1 jaar 29,5 20,4 -30,8 34,1 24,5 -28,1
5 jaar 51 42,7 -16,2 55,9 47,9 -14,2
Ziekte en sterfte aan beroerte98
Figuur 4.14 Sterfte binnen 30 dagen, 1 jaar en 5 jaar na een opname voor een herseninfarct in
2010, naar leeftijd en geslacht
Mannen
Vrouwen
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
5,8 10
,1
21,9
21,7
45,9
85,0
4,9 7,
3 12,5
9,6 12
,1
10,3
20,4
42,7
13,4
26,6
58,8
7,3
14,9
34,2
% S
terf
geva
llen
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Totaal85-9475-8465-7455-6445-540-44
30-dagen sterfte 1-jaar sterfte 5-jaar sterfte
Leeftijd (jaren)
5,9 9,
3
17,8 23
,943
,2
81,4
3,6 5,
7 9,8
1,8
1,8 3,
5
13,6
24,5
47,9
13,6
26,0
54,3
8,4
15,2
30,7
Ziekte en sterfte aan beroerte99
Bijlage 4.1 Beroerte
Sterfte Figuur 4.1a en 4.1b tonen dat bij zowel mannen als vrouwen er weinig
verschil is in de sterftecijfers van een beroerte tussen de TNO klasse en de
nieuwe indeling van de Hartstichting (waarbij TIAs niet zijn meegenomen
in de definitie van een beroerte).
Figuur 4.1a. Trends in sterftecijfers voor beroerte bij mannen in Nederland, data volgens TNO
klasse (met TIA) en de nieuwe indeling NHS (geen TIA)
Figuur 4.1b. Trends in sterftecijfers voor beroerte bij vrouwen in Nederland, data volgens TNO
klasse (met TIA) en de nieuwe indeling NHS (geen TIA)
Ster
fte
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
9.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen geen TIA Mannen met TIA
Ster
fte
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
9.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Vrouwen geen TIA Vrouwen met TIA
100
Boezemfibrilleren101
5 Boezemfibrilleren
I. van Dis1, J. Buddeke1,2, F.L.J. Visseren3, I. Vaartjes1,2, J. Deckers4, M.L. Bots2, M.E.W. Hemels5
1
Hartstichting, Den Haag2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht3 Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht4 Thoraxcentrum, ErasmusMC, Rotterdam5 Afdeling Cardiologie, Rijnstate Ziekenhuis, Arnhem / Radboud UMC, Nijmegen
Samenvatting
Boezemfibrilleren treft vooral ouderen en vaker mannen dan vrouwen.
Mannen zijn over het algemeen jonger dan vrouwen bij opname of contact
met huisarts. Er zijn jaarlijks zo’n 110.000 nieuwe ziekte-episodes geregis-
treerd door de huisarts, 22.000 dagopnamen en 40.000 ziekenhuisopnamen
voor boezemfibrilleren.
Het aantal ziekenhuisopnamen is in de afgelopen decennia enorm gestegen,
terwijl het aantal ligdagen sterk is afgenomen tot gemiddeld 1 à 2 dagen
als gevolg van vooruitgang in medicamenteuze en niet-medicamenteuze
behandelmogelijkheden.
In 2016 werden er 107.600 nieuwe ziekte-episodes voor boezemfibrilleren
geregistreerd door de huisarts, 58.100 voor mannen en 49.400 voor vrouwen
(bron: NIVEL)
In 2016 waren er 22.189 dagopnamen voor boezemfibrilleren, 14.704 voor
mannen en 7.485 voor vrouwen (bron: DHD)
In 2016 waren er 38.617 ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren, 21.191
voor mannen en 17.426 voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd bij opname
was voor mannen 66 jaar en voor vrouwen 72 jaar (bron: DHD)
In de periode 1980-2016 is het absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor
boezemfibrilleren met een factor 7 toegenomen: van 2.903 in 1980 naar
21.191 opnamen voor mannen en van 2.412 in 1980 naar 17.426 bij vrouwen.
Deze toename vond in alle leeftijdsklassen plaats, maar was het sterkst
boven de 85 jaar. Het aantal ligdagen nam flink af.
Boezemfibrilleren102
5.1 Inleiding
Oorzaken van boezemfibrillerenBoezemfibrilleren ontstaat onder invloed van structurele veranderingen
(remodellering) in de hartspier die kan optreden als gevolg van het ouder
worden (biologische veroudering) en treedt vaak op in combinatie met
onderliggende cardiovasculaire aandoeningen met als belangrijkste hyper-
tensie, hartkleplijden, hartfalen, coronairlijden, chronische longziekten
en diabetes mellitus. Deze gaan mede gepaard met verstoringen van het
renine-angiotensine-aldosteron-systeem (RAAS) en chronische ontste-
kingsreacties, waardoor vergroting van de hartboezems en fibrosevorming
in de hartspier optreden. Deze veranderingen vormen als het ware een
‘voedingsbodem’ voor het ontstaan en aanhouden (persisteren) van boe-
zemfibrilleren. Boezemfibrilleren treedt vaak op in aanvallen en frequent
optredende klachten zijn hartkloppingen, kortademigheid, verminderde
inspanningstolerantie en vermoeidheid. Het kan uitgelokt worden door
bijvoorbeeld koorts of een infectie, aanhoudend hoge bloeddruk of een
acute episode van hartfalen.
Bij een kleine minderheid van de patiënten met boezemfibrilleren wordt
geen duidelijke onderliggende aandoening gevonden en speelt vaak het
zenuwstelsel (parasympaticustonus versus sympaticustonus) een rol in de
pathofysiologie.
Op het moment dat boezemfibrilleren eenmaal is ontstaan, raakt de elektro-
fysiologie van de hartboezems verder verstoord, een proces dat elektrische
remodellering wordt genoemd. Dit maakt het zinvol om bij patiënten die
ondanks medicamenteuze behandeling veel klachten blijven houden van
boezemfibrilleren, reeds in een vroeg ziektestadium een katheterablatie uit
te voeren (waarbij de inmonding van de longaders in de linker hartboezem
elektrisch wordt geïsoleerd).1
BehandelingDe behandeling van boezemfibrilleren is gestoeld op een tweesporenbeleid:
— Prognose gedreven: het voorkómen van de aan boezemfibrilleren gerelateerde
cardiovasculaire gebeurtenissen. Dit gebeurt door de preventie van
trombo-embolieën, de controle van de hartkamerfrequentie (rate control) en
een adequate detectie en behandeling van onderliggende pathologie; en
— Klachten gedreven: het verminderen van de symptomen en daarmee
verbeteren van de kwaliteit van leven. Dit gebeurt primair door
behandeling met hartfrequentiecontrole en indien nodig aangevuld met
hartritmecontrole (rhythm control).
Boezemfibrilleren103
Door het progressieve karakter van de hartritmestoornis, een grote
diversiteit aan bijkomstige ziekten en verschillen tussen patiënten in de
manier van presenteren, wordt de behandeling steeds meer toegespitst
op de individuele patiënt. Aangezien de prognose van patiënten met
boezemfibrilleren vaak niet verbetert door hartritmecontrole, maar wel een
verhoogd risico kan geven op (pro-aritmische of procedure gerelateerde)
complicaties, is een behandeling gericht op het herstellen van sinusritme
bij oudere patiënten over het algemeen niet geïndiceerd. Vaak kan volstaan
worden met hartfrequentiecontrole, antistolling en adequate behandeling
van onderliggende (cardiovasculaire) aandoeningen die aan boezemfibril-
leren ten grondslag liggen.
Onbehandeld kan boezemfibrilleren leiden tot ernstige complicaties zoals
trombo-embolieën gevolgd door een herseninfarct (circa 5% per jaar kans)2
en tot een tweevoudig verhoogd risico op overlijden3. Bovendien kan boe-
zemfibrilleren gepaard gaan met het optreden van hartfalen en een breed
scala aan klachten.
Verschil boezemfibrilleren en boezemflutter Boezemfibrilleren en boezemflutter vallen onder de geleidings- en ritme-
stoornissen van het hart. In nationale registraties wordt niet altijd goed
onderscheid gemaakt tussen beide vormen. Daarom kiezen we voor de term
boezemfibrilleren, hoewel dat ook boezemflutter kan omvatten.
Bij boezemfibrilleren is het hartritme onregelmatig als gevolg van een chaos
van elektrische stroompjes in de boezemwand. Boezemfibrilleren ontstaat
meestal daar waar de longaders uitmonden in de linkerboezem. De boezems
trekken niet echt meer samen en de hartkamers trekken onregelmatig
samen. Hierdoor worden de kamers minder goed gevuld met bloed.
Bij een boezemflutter –die vaak zijn oorsprong heeft in de rechter boezem– is
het hartritme vaak wel regelmatig, maar duidelijk verhoogd: de boezems
trekken maar liefst 250-300 keer per minuut samen en ook de hartkamers
trekken veel vaker samen dan normaal, typisch 150 of 100 keer per minuut
(2:1 of 3:1 geleiding van boezem naar kamer).
Over de cijfersAangezien boezemfibrilleren vooral leidt tot contacten met de huisarts
en tot dag- en ziekenhuisopnamen en géén directe oorzaak van sterfte is,
wordt in dit hoofdstuk het accent gelegd op deze aan ‘ziekte’ gerelateerde
parameters. Indien mogelijk worden de cijfers in het brede perspectief van
de geleidings- en hartritmestoornissen gepresenteerd, vervolgens wordt in
meer detail cijfers over de grootste, eenduidige ziektecategorie daarbinnen,
te weten boezemfibrilleren gepresenteerd.
Boezemfibrilleren104
In dit hoofdstuk worden voor ziekenhuis- en dagopnamen en sterfte de
ICD-10 codes I44- I45 voor geleidingsstoornissen, I47-I49 voor hartritme-
stoornissen, waarbinnen I48 voor boezemfibrilleren genomen. ICD-9 code
427.3 wordt voor boezemfibrilleren gebruikt in de periode 1980-2012 voor
ziekenhuisopnamen en in periode 1980-1996 voor sterfte. Voor ziekte-
episodes geregistreerd door de huisarts wordt ICPC code K78 voor boezem-
fibrilleren /-fladderen gebruikt.4,5
Voor huisartsgegevens is gebruik gemaakt van de NIVEL Zorgregistraties
eerste lijn, voor ziekenhuis- en dagopnamen van de data van Dutch
Hospital Data (DHD), voor sterfte de doodsoorzakenstatistiek van het
CBS en voor catheterablaties cijfers van de Netherlands Heart Rhythm
Association(NHRA).6
5.2 Ziekte
AlgemeenAcuut optredende klachten bij een aanval van boezemfibrilleren vormen
vaak de reden dat een patiënt zich presenteert bij de huisarts of eerste
(hart)hulp van een ziekenhuis. Indien boezemfibrilleren korter dan 48
uur bestaat en duidelijke klachten geeft, is een snelle verwijzing naar de
tweede lijn wenselijk, om zodoende een ‘acute’ cardioversie (voor herstel
van sinusritme) te kunnen uitvoeren. Wel is het van belang zorgvuldig
te kijken naar behandelbare oorzaken die aan het boezemfibrilleren ten
grondslag liggen en deze eerst adequaat te behandelen. Over het algemeen
kan een patiënt na enkele uren tot 1-2 dagen weer met ontslag en zal, indien
nodig, poliklinisch aanvullende diagnostiek en behandeling plaatsvinden.
In het geval dat boezemfibrilleren langer bestaat, moet er eerst (3-4 weken)
adequate antistolling en hartfrequentiecontrole plaatsvinden om onder
andere het verhoogd risico op trombo-embolische complicaties rondom een
cardioversie tegen te gaan.
Boezemfibrilleren kan behandeld worden met antistollingsmiddelen (ter
voorkoming van herseninfarct) en medicijnen ter regulering van de hartka-
merfrequentie (rate control) en het hartritme (rhythm control). Een chemische
cardioversie (met medicatie) of elektrische cardioversie (elektrische schok)
kan toegepast worden om het normale hartritme te herstellen. Een kathe-
terablatie in de rechter boezem (bij een rechtszijdige boezemflutter) of in
de linker boezem (bij boezemfibrilleren) kan worden toegepast voor het
blokkeren van storende elektrische prikkels bij patiënten die veel klachten
blijven houden van (aanvalsgewijs) boezemfibrilleren.
Boezemfibrilleren105
Ziekte-episodes in de huisartspraktijkNIVEL en RIVM beschouwen hartritmestoornissen niet als een chronische
ziekte en presenteren derhalve het aantal nieuwe ziekte-episodes. Na 1 jaar
zonder contact met de huisarts wordt door hen de aandoening als genezen
beschouwd en kan bij een persoon opnieuw een ziekte-episode voor hartrit-
mestoornissen gestart worden.
Binnen de groep hartritmestoornissen zoals geregistreerd in de NIVEL
Zorgregistraties eerste lijn worden de meeste nieuwe ziekte-episodes bij de
huisarts voor boezemfibrilleren/-fladderen geregisteerd (tabel 5.1).
In 2016 werden er 107.600 nieuwe ziekte-episodes voor boezemfibrilleren/-
fladderen (ICPC K78) geregistreerd: 58.100 voor mannen en 49.400 voor
vrouwen. 74% van mannen en 85% van de vrouwen is ouder dan 65 jaar
(figuur 5.1). Bij mannen werden de meeste nieuwe ziekte-episodes geregis-
treerd in de leeftijdsklasse 65-74 jaar en bij vrouwen was dat in de leeftijds-
klasse 75-84 jaar. Indien de cijfers uitgedrukt worden per 1.000 mannen
resp. 1.000 vrouwen dan worden in alle leeftijdsklassen relatief meer
ziekte-episodes voor boezemfibrilleren bij mannen geregistreerd (figuur
5.2). In totaal traden er 7,3 per 1.000 mannen en 5,9 per 1.000 vrouwen een
ziekte-episode voor boezemfibrilleren op in het jaar 2016.
Tabel 5.1 Absoluut aantal nieuwe door de huisarts geregistreerde ziekte-episodes van niet-chronische
hartritmestoornissen waaronder boezemfibrilleren in Nederland
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn in 2015/20163,4
Aantal nieuw geregistreerde ziekte-episodes*
Mannen Vrouwen Totaal
Boezemfibrilleren/-fladderen (ICPC K78), 20164 58.100 49.400 107.600
Paroxysmale tachycardie (ICPC K79), 20153 10.200 18.300 28.500
Ectopische slagen/extrasystolen (ICPC K80), 20153 7.500 9.700 17.200
Hartgeruis (ICPC K81), 20153 7.600 11.700 19.300
* Er wordt gerekend met het aantal nieuwe episodes. Eén persoon kan meerdere malen in een jaar meetel-
len. Na 1 jaar zonder contact met de huisarts wordt de aandoening als genezen beschouwd en kan een
persoon deze ziekte opnieuw krijgen
Boezemfibrilleren106
Figuur 5.1 Absoluut aantal nieuwe door de huisarts geregistreerde ziekte-episodes voor boezem-
fibrilleren* naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn4
* Code voor boezemfibrilleren/-fladderen: ICPC K78. De figuur is gebaseerd op
afgeronde cijfers
Figuur 5.2 Relatief aantal nieuwe door de huisarts geregistreerde ziekte-episodes voor boezem-
fibrilleren* (per 1.000 mannen resp. 1.000 vrouwen) naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron NIVEL Zorgregistraties eerste lijn4
* Code voor boezemfibrilleren/-fladderen: ICPC K78
Aan
tal z
iekt
e-ep
isod
es
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
85+75-8465-7455-6445-5435-440-34
Mannen Vrouwen
600
200
3.80
0
1.70
0
9.60
0
5.30
0
19.1
00
12.4
00
1.00
0
400
17.3
00
16.9
00
6.70
0
12.7
00
Leeftijd (jaren)
Aan
tal z
iekt
e-ep
isod
es/1
.000
0
10
20
30
40
50
60
70
85+75-8465-7455-6445-5435-440-34
Mannen Vrouwen
0,2
0,1 2,
9
1,3
8,6
4,7
21,6
13,5
0,9
0,4
40,6
31,4
58,5
52,2
Leeftijd (jaren)
Boezemfibrilleren107
Bovenstaande cijfers betreffen het aantal nieuwe ziekte-episodes voor
boezemfibrilleren. Het NIVEL registreert tevens het aantal personen dat
gedurende het jaar een openstaande ziekte-episode voor boezemfibrilleren
heeft. Dit bleek bij 315.100 patiënten (169.500 mannen en 145.600 vrouwen)
het geval. Dit cijfer is de jaarprevalentie.
DagopnamenReden voor een dagopname voor boezemfibrilleren zijn de ‘acute’ en
geplande elektrische cardioversies en katheterablaties. Een patiënt kan
meerdere behandelingen per jaar ondergaan.
In 2016 waren er 22.189 dagopnamen voor boezemfibrilleren, 14.704 voor
mannen en 7.485 voor vrouwen. De meeste opnamen vonden in de leef-
tijdsklasse 65-74 jaar plaats (figuur 5.3). Van de mannen was 62% en van de
vrouwen 79% ouder dan 65 jaar. In alle leeftijdsklassen is het relatief aantal
dagopnamen hoger bij mannen dan bij vrouwen (figuur 5.4).
Figuur 5.3 Absoluut aantal dagopnamen voor boezemfibrilleren naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron DHD
Aan
tal d
agop
nam
en
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
85+75-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
285
67
1.40
8
345
3.93
4
1.15
8
5.73
7
2.97
1
3.03
9
2.52
4
301
420
Leeftijd (jaren)
Boezemfibrilleren108
Figuur 5.4 Relatief aantal dagopnamen voor boezemfibrilleren per 100.000 mannen, resp.
100.000 vrouwen naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron DHD
ZiekenhuisopnamenBoezemfibrilleren alleen is zelden reden voor een ziekenhuisopname. Er
is vaak een andere reden waarom een patiënt wordt opgenomen zoals ver-
denking op hartfalen, een bijkomende ontsteking of infectie, begeleidende
ritmestoornissen of geleidingsstoornissen zoals sick sinus syndroom, of ter
uitsluiting van het acuut coronair syndroom bij pijn op de borst. Redenen
voor een (korte) ziekenhuisopname specifiek in verband met boezemfibril-
leren zijn moeilijk in te stellen hartfrequentiecontrole, klinische instelling
op anti-aritmische medicatie of een herhaalde cardioversie. Ook wordt
boezemfibrilleren in toenemende mate bij toeval ontdekt tijdens een
andere redenen van opname zoals een operatieve ingreep of infectie, of bij
(poli)klinische controle van patiënten met een device zoals een pacemaker
of Internal Cardioverter Defibrillator (ICD).
In 2016 waren er 52.587 klinische ziekenhuisopnamen (n.b. géén dagopna-
men) voor hartritmestoornissen, waaronder 38.617 opnamen voor boezem-
fibrilleren. Er vonden 21.191 ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren
plaats bij mannen en 17.426 bij vrouwen. In totaal en vooral onder de 75
jaar zijn er meer ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren bij mannen
dan bij vrouwen (figuur 5.5), ook indien de ziekenhuisopnamen berekend
worden per 100.000 mannen resp. vrouwen (figuur 5.6). In totaal vonden er
251 ziekenhuisopnamen per 100.000 mannen en 203 per 100.000 vrouwen
plaats. In de leeftijdsklasse 65-74 jaar vinden zowel bij mannen als vrouwen
Aan
tal d
agop
nam
en/1
00.0
00
0
100
200
300
400
500
600
700
800
95+85-9475-8465-7455-640-54
Mannen Vrouwen
Leeftijd (jaren)
351
103
648
325
713
469
115
28
267
186
129
16
Boezemfibrilleren109
de meeste opnamen plaats (figuur 5.5) Mannen waren gemiddeld 66 jaar bij
een opname voor boezemfibrilleren, vrouwen waren gemiddeld 72 jaar.
Figuur 5.5 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren naar leeftijd en geslacht
Bron DHD
Figuur 5.6 Relatief aantal ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren per 100.000 mannen,
resp. vrouwen naar leeftijd
Bron DHD
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
1.08
7
343
29 88
1.01
9
2.17
3
2.52
4
951
3.96
1
5.31
6
5.62
2
2.66
1
6.94
9
5.89
4
Leeftijd (jaren)
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
95+85-9475-8465-7455-6445-540-44
Mannen Vrouwen
24 8
623
474
923 96
8
196
74
929 98
7
502
237
785
644
Leeftijd (jaren)
Boezemfibrilleren110
Trend in ziekenhuisopnamenIn de periode 1980 - 2016 is het absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor
boezemfibrilleren met een factor 7 toegenomen. Bij mannen van 2.903
opnamen in 1980 naar 21.191 in 2016 en bij vrouwen van 2.412 opnamen in
1980 naar 17.426 in 2016 (figuur 5.7). Door wijzigingen in definitie van een
klinische opname, met name door de introductie van observaties is een dip
rond 2013 zichtbaar (zie cijferboek 2016; kader). Het absoluut aantal zieken-
huisopnamen voor boezemfibrilleren is in alle leeftijdsklassen toegenomen,
relatief het sterkste in de oudere leeftijdsklassen (figuur 5.8).
Indien gecorrigeerd wordt voor veranderingen in leeftijdsopbouw van de
Nederlandse bevolking neemt in de periode 1980 -2016 het aantal zieken-
huisopnamen voor boezemfibrilleren met een factor 4 toe (figuren 5.9 en
5.10). Een deel van de absolute toename in ziekenhuisopnamen voor boe-
zemfibrillatie is derhalve aan de ouder wordende bevolking toe te kennen.
Het gemiddeld aantal dagen in het ziekenhuis voor boezemfibrilleren is bij
mannen van 10,8 dagen in 1980 naar 1,4 in 2016, bij vrouwen van 15,0 naar
1,7 gedaald (figuur 5.11).
Figuur 5.7 Trend in absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren* in periode
1980-2016 naar geslacht
Bron DHD
* in periode 1980-2012 ICD-9 code 427.3 en vanaf 2013 ICD-10 code I48 voor
atriumfibrillatie en -flutter
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
30.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Boezemfibrilleren111
Figuur 5.8 Absoluut aantal ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren voor mannen en vrouwen
naar leeftijd
Bron DHD
Mannen
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
0-44 45-5475-84
65-7455-6485-94 95+
De toename in het aantal patiënten met boezemfibrilleren heeft
meerdere oorzaken. Enerzijds de veroudering (dubbele vergrijzing) van
de bevolking, anderzijds de verbeterde overleving van patiënten met
chronische cardiovasculaire aandoeningen, zoals hypertensie, coronair-
lijden, hartfalen of beroerte. Dit zijn belangrijke risicogroepen voor
het later ontwikkelen van boezemfibrilleren. Daarbij zijn het aantal
diagnostische middelen voor het opsporen van boezemfibrilleren de
laatste jaren verder toegenomen en verbeterd. Tevens wordt er, zoals
aanbevolen in de (inter)nationale richtlijnen, actiever gescreend op het
vóórkomen van asymptomatisch boezemfibrilleren.
De daling van het aantal ligdagen in het ziekenhuis heeft met name te
maken met de vooruitgang in medicamenteuze en niet-medicamenteu-
ze behandelmogelijkheden en beschikbaar hebben van diagnostische-
therapeutische combinaties.
Boezemfibrilleren112
Vrouwen
Figuur 5.9 Trends in het voor de veranderende bevolkingsopbouw gecorrigeerd aantal
ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren (per 100.000 mannen, resp. vrouwen)
in Nederland. Jaar van standaardisatie is 2016
Bron DHD
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
8.000
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
0-44 45-5475-84
65-7455-6485-94 95+
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
50
100
150
200
250
300
350
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Boezemfibrilleren113
Figuur 5.10 Trends in gestandaardiseerd aantal ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren (per
100.000 mannen resp. vrouwen) naar leeftijd in Nederland. Jaar van standaardisatie is
2016
Bron DHD
Mannen
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
0-44 45-5475-84
65-7455-6485-94 95+
Cijfers ziekenhuisopnamen voor boezemfibrilleren in de jaren 2013 en 2014 worden niet gepresenteerdDe cijfers over de ziekenhuisopnamen zijn berekend op basis van
gegevens die ziekenhuizen leveren aan de Landelijke Basisregistratie
Ziekenhuiszorg (LBZ) en die beheerd worden door Dutch Hospital Data
(DHD). In de jaren 2013 en 2014 traden de volgende veranderingen op:
— Verandering in definitie van een klinische opname.
Sinds 2014 is het zorgtype ‘observatie’ geïntroduceerd: een korte
opname op een klinische afdeling voor diagnostisch onderzoek/
observatie waarbij de patiënt niet overnacht. Voorheen werd dit
zorgtype onder de één-daagse klinische opnamen geschaard. Om
de cijfers met voorgaande jaren te kunnen vergelijken worden in
dit hoofdstuk deze opnamen wederom tot de klinische opnamen
gerekend. In met name het jaar 2014 is dit zorgtype onvolledig
aangeleverd.
— Onvolledigheid LBZ
Missende opnamen in de LBZ zijn bij geschat, waarbij de methodiek
in 2012 en 2013 afweek van voorgaande jaren. Vanaf 2014 worden de
klinische opnamen weer (vrijwel) volledig aangeleverd.
— Omzetting van ICD-9 naar ICD-10.
Sinds 2013 worden de ziekenhuisopnamen in ICD-10 aangeleverd. Voor
boezemfibrilleren betekent dit een omslag van code 427.3 naar I48.
Boezemfibrilleren114
Vrouwen
Figuur 5.11 Gemiddeld aantal dagen in het ziekenhuis voor boezemfibrilleren in periode 1980-
2016 naar geslacht
Bron DHD
Samenvattende figuur indicatoren van ziekteHet aantal nieuwe ziekte-episodes geregistreerd door de huisarts stijgt flink
met de leeftijd en is op hogere leeftijd aanzienlijk hoger dan het aantal dag-
en ziekenhuisopnamen (figuur 5.12). Het aantal dag- en ziekenhuisopnamen
stijgt tot de leeftijdsklasse 65-74 jaar, en daalt daarna gestaag.
Op jongere leeftijd ervaren patiënten eerder (acute) symptomen (vaak hart-
Aan
tal z
ieke
nhui
sopn
amen
/100
.000
0
200
400
600
800
1.000
1.200
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
0-44 45-5475-84
65-7455-6485-94 95+
Gem
idde
lde
ligdu
ur
0
2
4
6
8
10
12
14
16
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
Boezemfibrilleren115
kloppingen, gejaagd gevoel, kortademigheid) en melden zich derhalve op
de EHH/SEH. Tevens zullen er op jongere leeftijd meer (acute of geplande)
cardioversies en catheterablaties plaatsvinden. Op oudere leeftijd is boezem-
fibrilleren vaker minder symptomatisch tot asymptomatisch en wordt vaker
gekozen voor rate control en antistolling, dit kan in principe in de 1e lijn.
Figuur 5.12 Absoluut aantal ziekte-episodes bij de huisarts, ziekenhuisopnamen en dagopnamen
voor boezemfibrilleren bij mannen en vrouwen naar leeftijd in 2016
Mannen
Vrouwen
Aan
tal
0
2.000
4.000
6.000
8.000
10.000
12.000
14.000
16.000
18.000
20.000
85+75-8465-7455-6445-540-44
Ziekte-episodes Ziekenhuisopnamen Dagopnamen
Leeftijd (jaren)
Aan
tal
0
2.000
4.000
6.000
8.000
10.000
12.000
14.000
16.000
18.000
20.000
85+75-8465-7455-6445-540-44
Ziekte-episodes Ziekenhuisopnamen Dagopnamen
Leeftijd (jaren)
Boezemfibrilleren116
Diagnose boezemfibrilleren per specialisme cardiologie De Nederlandse Zorgautoriteit biedt zorg- en behandeldata die door
Nederlandse ziekenhuizen zijn aangeleverd bij het DBC-informatiesysteem
DIS (www.opendisdata.nl). Op deze site is zichtbaar bij hoeveel patiënten
bepaalde diagnoses worden gesteld, alsmede de bijbehorende zorgproduc-
ten, waarvan het traject gesloten is en de declaratie is aangeleverd door de
zorgaanbieder. In het jaar 2014 is de volledigheid van de data voor zorg-
producten voor atrium fibrilleren/-flutter hoog, namelijk 90% en wordt
geschat dat er 133.814 patiënten (cardiologie) in dat jaar waren. Het betreft
hier zowel poliklinische bezoeken, dagbehandelingen en verpleegdagen
(tabel 5.2).
Tabel 5.2 Geregistreerde zorgproducten en aantal patiënten voor de diagnose atrium fibrilleren / flutter
door medisch specialisten, cardiologie in 2014
Bron www.opendisdata.nl
Zorgproduct Aantal patiënten
Poliklinische diagnostiek/ingreep en/of meer dan 2 polikliniek bezoeken bij
cardiologie bij een ritmestoornis van het hart 65.841
Polikliniek bezoeken (1 of 2) bij cardiologie 57.903
Dagbehandeling en/of verpleegdagen:
max. 5 dagen 32.541
6-28 dagen 2.243
Operatie tijdens ziekenhuisopname
Klasse 4 3.057
Klasse 2 703
Klasse 1 310
Operatief plaatsen van pacemaker (1 of 2 draads)
Tijdens ziekenhuisopname 693
Cardiologie 210
Cardiologie bij een ziekte van het hart 101
Electrocardiografie/hartritme monitor cardiologie 203
Operatie om hartritmestoornissen te verhelpen bij een hartaandoening/ longaandoening
Klasse 2 157
Diverse zorgproducten n < 100
Boezemfibrilleren117
Ingrepen bij hartritmestoornissenEen chemische cardioversie (met medicatie) of elektrische cardioversie
(elektrische schok) kan toegepast worden om het normale hartritme te
herstellen. Een katheterablatie in de rechter boezem (bij een rechtszijdige
boezemflutter) of in de linker boezem (bij boezemfibrilleren) kan worden
toegepast voor het blokkeren van storende elektrische prikkels bij patiënten
die veel klachten blijven houden van (aanvalsgewijs) boezemfibrilleren.
In 2013 werden in 16 centra in totaal 7.193 catheterablaties uitgevoerd.
Uitgesplitst naar indicatie: atrioventriculaire re-entry tachycardia 1.036,
atrioventriculaire tachycardie 593, his bundel 342, ventriculaire tachycardie
721, atrium flutter 1.000, atriumfibrilleren 2.954, atrium tachycardie 296,
overig 252 (Bron: NHRA).5
Kortom, er werden ca. 3.000 catheterablaties uitgevoerd voor boezemfibril-
leren en 1.000 voor een boezemflutter.
5.3 Sterfte
Hoewel het in feite niet mogelijk is om aan boezemfibrilleren zelf te over-
lijden, wordt deze doodsoorzaak met name op hoge leeftijd toegekend. Wel
overlijden er bijvoorbeeld patiënten aan de gevolgen van boezemfibrilleren
zoals een CVA, hartfalen of complicatie van therapie. Helaas is geen infor-
matie over begeleidende diagnosen bekend. Juist omdat boezemfibrilleren
vaak voorkomt bij patiënten met multipele cardiovasculaire aandoeningen
zal minder vaak boezemfibrilleren als doodsoorzaak worden gerapporteerd.
In 2016 werd bij 134 personen als oorzaak van overlijden geleidingsstoornis-
sen genoemd en bij 2.273 personen hartritmestoornissen, waarvan 1.572
personen aan boezemfibrilleren (tabel 5.3). Er overleden in dat jaar twee
maal zo veel vrouwen als mannen aan boezemfibrilleren: 1.014 vrouwen
en 558 mannen. Onder de 65 jaar sterven er nauwelijks mensen aan boe-
zemfibrilleren. De sterfte is het hoogst in de leeftijdsklasse 85-94 jaar, met
623 vrouwen, resp. 254 mannen (figuur 5.13). Boven de 85 jaar sterven er
meer vrouwen dan mannen aan boezemfibrilleren. Mannen sterven op een
leeftijd van 84 en vrouwen 88 jaar aan boezemfibrilleren.
Vanaf 1980 is er een stijging in het aantal sterfgevallen aan boezemfibril-
leren waarneembaar, bij zowel mannen als vrouwen (figuur 5.14).
Boezemfibrilleren118
Tabel 5.3 Sterfte aan geleidings- en hartritmestoornissen in 2016
Bron CBS
Figuur 5.13 Sterfte aan boezemfibrilleren naar leeftijd en geslacht in 2016
Bron CBS
Code mannen vrouwen totaal
Atrioventriculair block en linker-bundeltakblock I44 41 58 99
Overige geleidingsstoornissen I45 19 16 35
Paroxysmale tachycardie I47 16 13 29
Atriumfibrillatie en – flutter (boezemfibrilleren) I48 558 1.014 1.572
Overige hartritmestoornissen I49 367 305 672
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
100
200
300
400
500
600
700
95+85-9475-840-74
Mannen Vrouwen
78
36
186 20
7
254
623
40
148
Leeftijd (jaren)
Boezemfibrilleren119
Figuur 5.14 Absoluut aantal sterfgevallen aan boezemfibrilleren* in periode 1980 – 2016 naar
geslacht
Bron CBS
*In periode 1980-1995 ICD-9 427.3 en 1996-2016 ICD-9 I48
Gebruikte literatuur
1. Van Gelder IC, Hemels ME. The progressive nature of atrial fibrillation: a rationale for
early restoration and maintenance of sinus rhythm. Europace 2006;8:943-9.
2. Wolf PA, Abbott RD, Kannel WB. Atrial fibrillation as an independent risk factor for
stroke: the Framingham Study. Stroke 1991;22:983–8.
3. Kirchhof P et al. 2016 ESC Guidelines for the management of atrial fibrillation deve-
loped in collaboration with EACTS. EHJ 2016;37:2983-2962.
4. Nielen M, Poos R. Hart- en vaatziekten in de huisartsenpraktijk: hoe vaak komt
het voor? In: Buddeke J, van Dis I, Visseren FLJ, Vaartjes I, Bots ML. Hart- en
vaatziekten in Nederland 2016, cijfers over prevalentie, ziekte en sterfte. Den Haag:
Hartstichting, 2016.
5. Nielen M. NIVEL, NIVEL Zorgregistraties, 2017, NZR-00317.037.
6. Scheffer MG, Boersma LVA, Maas JC. Ingrepen bij hartritmestoornissen. In: Koopman
C, van Dis I, Vaartjes I, Visseren FLJ, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland
2014, cijfers over kwaliteit van leven, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting,
2014.
Aan
tal s
terf
geva
llen
0
200
400
600
800
1.000
1.200
Jaar
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
Mannen Vrouwen
120
Ingrepen bij hartritmestoornissen121
6 Ingrepen bij hartritmestoornissen
Dr. J.C. Maas1, Dr. Ir. E.T. van der Velde2
1 Data-analist, Nederlandse Hart Registratie 2 Locatiemanager locatie Utrecht, Nederlandse Hart Registratie
Samenvatting
Anno 2017 beschikken 28 centra over een vergunning om cardioverters/
defibrillatoren (ICD’s) te implanteren en verrichten 84 centra pacemaker
implantaties. Zij leveren hun data aan aan de National Cardiovascular Data
Registry (NCDR), welke per 1 september 2017 is opgegaan in de Nederlandse
Hart Registratie (NHR):
— In 2016 werden 3.661 cardioverters/defibrillatoren (ICD), 2.173 biventricu-
laire ICD’s (CRT-D), 11.850 pacemakers en 943 biventriculaire pacemakers
(CRT-P) geïmplanteerd en geregistreerd.
— Meer dan 70% van de (biventriculaire) ICD’s wordt bij mannen geïmplan-
teerd, terwijl dit voor 55-60% van de (biventriculaire) pacemakers geldt.
— De meeste (biventriculaire) ICD’s worden in de leeftijdscategorie 65-74 jaar
geplaatst, de meeste (biventriculaire) pacemakers in de leeftijdscategorie
75-84 jaar.
Cijfers over catheterablaties worden verzameld door de Netherlands Heart
Rhythm Association (NHRA):
— Het aantal catheterablaties steeg van 1.641 in 2000 naar 7.193 in 2013.
— Boezemfibrilleren is de belangrijkste indicatie voor het uitvoeren van een
catheterablatie, gevolgd door atrioventriculaire re-entry tachycardia en
boezemflutter.
Ingrepen bij hartritmestoornissen122
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk treft u cijfers over ingrepen die verricht worden bij
patiënten met hartritmestoornissen aan. Hieronder vallen het inbrengen
van implanteerbare cardioverters/defibrillatoren (ICD’s) en pacemakers
(PM’s) en het verrichten van catheterablaties. Cijfers hierover worden door
de centra zelf bijgehouden en daarnaast verzameld door de Netherlands
Heart Rhythm Association (NHRA). Cijfers met betrekking tot PM’s en
ICD’s zijn vanaf 2010 verzameld door de National Cardiovascular Data
Registry (NCDR), welke per 1 september 2017 is opgegaan in de Nederlandse
Hart Registratie (NHR). Het betreft een update van hoofdstuk 1 in Hart- en
vaatziekten in Nederland, 2014 voor wat betreft ICD’s en pacemakers.1
6.2 Implanteerbare cardioverters/defibrillatoren en pacemakers
Over de jaren voor 2016 registreerden niet alle ziekenhuizen hun implanta-
ties bij NCDR/NHR. Vanaf het jaar 2016 is er nog maar 1 ziekenhuis dat geen
implantatieprocedures aanlevert ten tijde van de peildatum (12-10-2017). Op
dit moment zijn er bij de NHR 28 centra bekend die over een vergunning
beschikken om ICD’s te implanteren (bron: NVVC, tabel 6.1). Daarnaast
zijn er bij de NHR 84 centra bekend die PM implantaties verrichten. Het
aantal geregistreerde ICD, PM, biventriculaire ICD en biventriculaire PM
implantaties (zowel nieuwe implantaties als vervangingen) wordt getoond
in tabel 6.2. In de jaren 2014-2016 is het aantal implantaties toegenomen ten
opzichte van eerdere jaren (tabel 6.2). Dit wordt mede veroorzaakt door een
volledigere registratie. In tabel 6.3 en 6.4 is voor deze jaren ook een verde-
ling per geslacht en leeftijdscategorie weergegeven.
Sinds 2001 is het gebruik van ICD’s en PM’s met een mogelijkheid voor
biventriculaire hartstimulatie sterk toegenomen. Dit wordt toegepast bij
patiënten met ernstig hartfalen waar de hartspier niet voldoende synchroon
samentrekt, om de pompkracht te verbeteren. Hoewel deze toepassing niet
kan worden geclassificeerd onder hartritmestoornissen is deze echter toch
in dit hoofdstuk opgenomen vanwege de technische koppeling (respectie-
velijk CRT-D’s en CRT-P’s, tabel 6.2). Van een aantal geïmplanteerde devices
(5-20 per type device per jaar), is niet bekend of dit een biventriculaire ICD
of PM betrof. Deze devices zijn derhalve niet meegenomen in het overzicht.
Ingrepen bij hartritmestoornissen123
Tabel 6.1 Overzicht Nederlandse ICD-implanterende centra in 2017
Bron NVVC
Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
Albert Schweitzer ziekenhuis, locatie Dordwijk, Dordrecht
Amphia Ziekenhuis, locatie Molengracht Breda
Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen
Catharina-ziekenhuis, Eindhoven
Erasmus MC, Rotterdam
ETZ TweeSteden, Tilburg
Flevoziekenhuis, Almere
Franciscus Gasthuis & Vlietland (locatie Schiedam)
HagaZiekenhuis, locatie Leyweg, Den Haag
HMC-Westeinde, Den Haag
Isala klinieken, Zwolle
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Maasstad Ziekenhuis, Rotterdam
Maastricht UMC
Martini Ziekenhuis, Groningen
Medisch Centrum Leeuwarden
Medisch Spectrum Twente, Enschede
Noordwest Ziekenhuisgroep, Alkmaar
OLVG, locatie Oost, Amsterdam
Radboudumc, Nijmegen
Rijnstate Ziekenhuis Arnhem
Spaarne Gasthuis, locatie Haarlem-zuid
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
Treant Ziekenhuis-locatie Scheper, Emmen
UMC Groningen
UMC Utrecht
VU Medisch Centrum, Amsterdam
Ingrepen bij hartritmestoornissen124
Tabel 6.2 Aantal implanteerbare cardioverters/defibrillatoren (ICD’s), CRT-D, pacemakers en CRT-P
implantaties in periode 2000-2016
Bron NHRA, NCDR, NHR
Implanteerbare cardioverters/ Biventriculaire Pacemakers Biventriculaire
defibrillatoren (ICD’s) ICD’s (CRT-D) pacemakers (CRT-P)
2000 548 26 N/A 25
2001 707 15 N/A 126
2002 960 130 N/A 50
2003 1.110 180 N/A 75
2004 1.502 327 N/A 204
2005 2.178 738 N/A 122
2006 2.407 1.045 N/A 130
2007 2.990 1.149 N/A 129
2008 3.283 1.319 N/A 156
2009 3.675 1.592 N/A 185
2010* 2.889 1.767 10.297 444
2011* 3.042 1.996 10.727 548
2012* 2.987 1.868 10.265 551
2013* 2.769 1.767 10.411 528
2014** 3.160 1.989 11.562 719
2015** 3.484 2.146 11.800 818
2016** 3.661 2.173 11.850 943
N/A = niet beschikbaar* peildatum 18-11-2014, geregistreerd bij NCDR** peildatum 12-10-2017, geregistreerd bij NCDR/NHR
Ingrepen bij hartritmestoornissen125
Tabel 6.3 Aantal implanteerbare cardioverters/defibrillatoren (ICD’s), CRT-D, pacemakers en CRT-P
implantaties naar geslacht in 2014-2016
Bron NHR
Jaar Geslacht Implanteerbare Biventriculaire Pacemakers Biventriculaire
cardioverters/ ICD’s (CRT-D) pacemakers
defibrillatoren (CRT-P)
(ICD’s)
N % N % N % N %
2014 Vrouw 679 21,5 542 27,2 5.178 44,8 288 40,1
2014 Man 2.472 78,2 1.443 72,6 6.224 53,8 431 59,9
2014 Onbekend 9 0,3 4 0,2 160 1,4 0 0,0
2015 Vrouw 785 22,5 588 27,4 5.204 44,1 316 38,6
2015 Man 2.694 77,3 1.555 72,5 6.534 55,4 498 60,9
2015 Onbekend 5 0,2 3 0,1 62 0,5 4 0,5
2016 Vrouw 848 23,2 597 27,5 5.183 43,7 346 36,7
2016 Man 2.810 76,8 1.575 72,5 6.654 56,2 595 63,1
2016 Onbekend 3 0,0 1 0,0 13 0,1 2 0,2
Peildatum 12-10-2017, geregistreerd bij NCDR/NHR
Ingrepen bij hartritmestoornissen126
Tabel 6.4 Aantal implanteerbare cardioverters/defibrillatoren (ICD’s), CRT-D, pacemakers en CRT-P
implantaties per leeftijdscategorie in 2014-2016
Bron NHR
Jaar Leeftijd Implanteerbare Biventriculaire Pacemakers Biventriculaire
(jaar) cardioverters/ ICD’s (CRT-D) pacemakers
defibrillatoren (CRT-P)
(ICD’s)
N % N % N % N %
2014 <45 252 8,0 34 1,7 240 2,1 13 1,8
2014 45-54 466 14,7 135 6,8 368 3,2 27 3,8
2014 55-64 802 25,4 374 18,8 911 7,9 68 9,5
2014 65-74 1.128 35,7 855 43,0 2.812 24,3 192 26,7
2014 75-84 477 15,1 572 28,8 4.495 38,9 318 44,2
2014 85-94 32 1,0 19 0,9 2.557 22,1 100 13,9
2014 >94 0 0,0 0 0,0 153 1,3 1 0,1
2014 Onbekend 3 0,1 0 0,0 26 0,2 0 0,0
2015 <45 298 8,6 38 1,8 272 2,3 17 2,1
2015 45-54 453 13,0 153 7,1 358 3,0 28 3,4
2015 55-64 848 24,3 430 20,0 923 7,8 86 10,5
2015 65-74 1.247 35,8 860 40,1 2.829 24,0 201 24,6
2015 75-84 607 17,4 621 28,9 4.689 39,7 374 45,7
2015 85-94 27 0,8 39 1,8 2.543 21,6 110 13,5
2015 >94 0 0,0 1 0,1 162 1,4 1 0,1
2015 Onbekend 4 0,1 4 0,2 24 0,2 1 0,1
2016 <45 332 9,1 38 1,8 256 2,2 24 2,6
2016 45-54 522 14,2 139 6,4 348 2,9 31 3,3
2016 55-64 912 24,9 393 18,1 957 8,1 88 9,3
2016 65-74 1.215 33,2 896 41,2 2.985 25,2 243 25,8
2016 75-84 643 17,6 663 30,5 4.549 38,4 419 44,4
2016 85-94 36 1,0 44 2,0 2.614 22,1 132 14,0
2016 >94 1 0,0 0 0,0 138 1,2 6 0,6
2016 Onbekend 0 0,0 0 0,0 3 0,3 0 0,0
Peildatum 12-10-2017, geregistreerd bij NCDR/NHR
Ingrepen bij hartritmestoornissen127
In figuren 6.1 en 6.2 zijn voor het jaar 2016 de ICD’s en biventriculaire ICD’s
en in figuren 6.3 en 6.4 de PM’s en biventriculaire PM’s naar geslacht resp.
leeftijd weergegeven.
Meer dan 70% van de ICD’s en biventriculaire ICD’s wordt bij mannen
geïmplanteerd, terwijl dit voor 55-60% van de PM’s en biventriculaire PM’s
geldt. De meeste (biventriculaire) ICD’s worden in de leeftijdscategorie
65-74 jaar geplaatst, de meeste (biventriculaire) PM’s in de leeftijdscategorie
75-84 jaar.
Figuur 6.1 Aantal ICD’s en biventriculaire ICD’s (CRT-D) bij mannen en vrouwen in 2016
Bron NHR
Figuur 6.2 Aantal ICD’s en biventriculaire ICD’s (CRT-D) naar leeftijd in 2016
Bron NHR
Aan
tal
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
Biventriculaire ICDICD
Mannen Vrouwen
Aan
tal
0
200
400
600
800
1.000
1.200
1.400
>9485-94 75-8465-7455-6445-54 <45
ICD Biventriculaire ICD
Leeftijd (jaren)
Ingrepen bij hartritmestoornissen128
Figuur 6.3 Aantal PM’s en biventriculaire PM’s (CRT-P) naar geslacht in 2016
Bron NHR
Figuur 6.4 Aantal PM’s en biventriculaire PM’s (CRT-P) naar leeftijd in 2016
Bron NHR
Aan
tal
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
6.000
7.000
Biventriculaire PMPM
Mannen Vrouwen
Aan
tal
0
1.000
2.000
3.000
4.000
5.000
>9485-94 75-8465-7455-6445-54 <45
PM Biventriculaire PM
Leeftijd (jaren)
Ingrepen bij hartritmestoornissen129
6.3 Catheterablaties
Catheterablatie is een methode waarbij één of meerdere kleine littekens
in het hart worden gemaakt (door verhitting of bevriezing) op de plaats
waar een ritmestoornis vandaan komt. Met name bij de behandeling van
patiënten met boezemfibrilleren is er een sterke groei in de toepassing van
catheterablatie. In tabel 6.5 is het aantal catheterablaties vermeld, onderver-
deeld naar indicatie. Van 2000 tot 2013 nam het aantal catheterablaties toe
van 1.641 naar 7.193, hetgeen meer dan een verviervoudiging betreft.
Tabel 6.5 Catheterablaties naar indicatie in de periode 2000 – 2013
Bron NHRA1
AVNRT AVRT His VT A A A Tachy- Overige Totaal
Bundel Flutter FIB cardie
2000 386 407 206 181 54 407 1.641
2001 456 453 181 163 200 389 1.842
2002 337 328 116 126 309 196 65 191 1.668
2003 449 375 143 150 443 244 105 273 2.182
2004 619 386 173 253 532 421 130 96 2.560
2005 473 327 176 182 396 395 110 15 2.074
2006 541 450 150 235 438 538 94 60 2.986
2007 635 504 185 321 525 1.052 188 71 3.481
2008 814 512 206 404 623 1.536 184 98 4.368
2009 850 595 206 458 743 1.875 225 115 5.052
2010 729 566 216 426 753 2.047 226 246 5.209
2011 938 548 240 506 893 2.182 226 141 5.677
2012 904 494 273 564 907 2.496 178 229 6.045
2013 1.036 593 341 721 1.000 2.954 296 252 7.193
AVNRT = atrioventriculaire re-entry tachycardie, AVRT = atrioventriculaire tachycardie, VT = ventricu-
laire tachycardie, A flutter = atriumflutter, A FIB = atriumfibrilleren, A Tachycardie = atriumtachycardie
Ingrepen bij hartritmestoornissen130
Tabel 6.6 Overzicht Nederlandse centra waar catheterablaties zijn uitgevoerd in 2013
Bron NHRA1
Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
Amphia Ziekenhuis, Breda
Catharina-ziekenhuis, Eindhoven
Erasmus MC, Rotterdam
HagaZiekenhuis, Den Haag
Isala klinieken, Zwolle
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Maastricht UMC
Medisch Centrum Leeuwarden
Medisch Spectrum Twente, Enschede
Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam
Radboudumc, Nijmegen
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
UMC Groningen
UMC Utrecht
VU Medisch Centrum, Amsterdam
Gebruikte literatuur
1. Scheffer MG, Boersma LVA, Maas JC. Ingrepen bij hartritmestoornissen. In: Koopman
C, van Dis I, Vaartjes I, Visseren FLJ, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland 2014,
cijfers over kwaliteit van leven, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting, 2014.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten131
7 Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten
I. van Dis1, J.M. Geleijnse2
1 Team Kennis & Trends, Hartstichting, Den Haag2 Afdeling Humane Voeding, Wageningen Universiteit
Dit hoofdstuk betreft een update van Geleijnse JM. Zout, bloeddruk en
hart- en vaatziekten. In: Vaartjes I, van Dis I, Visseren FLJ, Bots ML. Hart- en
vaatziekten in Nederland 2010, cijfers over leefstijl- en risicofactoren, ziekte
en sterfte. Den Haag: Hartstichting, 2010.
Samenvatting
Eén op de drie Nederlanders heeft een hoge bloeddruk; boven de 60 jaar is
dit twee op de drie.
Een te hoge bloeddruk vergroot het risico op het ontstaan van hart- en
vaatzieken en nierschade.
Een 5 gram/dag hogere zoutinname is geassocieerd met een 14% hoger risico
op hart- en vaatziekten en 23% hoger risico op beroerte.
Zoutreductie kan leiden tot een 20% lagere kans op ziekte en sterfte aan
hart- en vaatziekten.
Nederlanders eten ongeveer 8,5 gram zout per dag: mannen 9,7 gram en
vrouwen 7,4 gram per dag.
De Gezondheidsraad adviseert in de Richtlijnen goede voeding 2015 de
inname van keukenzout tot maximaal 6 gram zout per dag te beperken. De
WHO adviseert maximaal 5 gram per dag.
Bij een 3 gram lagere zoutinname per dag wordt een gemiddelde daling in
systolische bloeddruk verwacht van 2-3 mmHg bij mensen met een normale
bloeddruk en circa 5 mmHg bij mensen met een verhoogde bloeddruk.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten132
Jaarlijks kunnen in Nederland 1.500 sterfgevallen en 6.000 nieuwe gevallen
van hart- of vaatziekten (hartinfarct, hartfalen en beroerte) voorkomen
worden als dagelijks 3 gram zout minder gegeten wordt en de bloeddruk 2
mmHg daalt.
Zo’n 80% van de zoutinname is afkomstig van industrieel bewerkte levens-
middelen, zo’n 20% wordt bij de bereiding en aan tafel door de consument
toegevoegd.
Bij de huidige inname van 8,5 gram zout per dag kan de maximum richtlijn
van 6 gram zout per dag alleen bereikt worden als het zout in veelgebruikte
levensmiddelen met gemiddeld 30-40% wordt gereduceerd.
De inname van zout is de afgelopen decennia stabiel gebleven en er zijn nog
geen tekenen die wijzen op een dalende trend.
Belangrijke bronnen van zout zijn brood, vleesproducten, kaas, gevolgd
door hartige sauzen, soepen, koek en snacks.
In 2014 heeft VWS het Akkoord Product Herformulering met brancheorga-
nisaties van producenten, supermarkten, cateraars en horeca gesloten om
het zoutgehalte in levensmiddelen te verlagen. In 2020 moet het makkelijk
zijn om dagelijks maximaal 6 gram zout te consumeren voor personen die
zich houden aan de Richtlijnen goede voeding.
Uit monitors van het RIVM en de Nederlandse Voedselwaren Autoriteit
blijkt dat de zoutinname in de afgelopen decennia onverminderd hoog is
gebleven. In de productgroepen brood (wetgeving), groentenconserven,
chips & zoutjes, kaas en kant- en klaarmaaltijden is in de afgelopen jaar een
lichte daling in zoutgehalte opgetreden. De spreiding in zoutgehaltes van
producten binnen eenzelfde productgroep is groot.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten133
7.1 Inleiding
Hypertensie, gedefinieerd als een bloeddruk van 140/90 mmHg of hoger
is wereldwijd verantwoordelijk voor de helft van het aantal gevallen
van ischemische hartziekten, beroertes en hartfalen.1 In de Nederlandse
volwassen bevolking van 30-70 jaar heeft 37% van de mannen en 26% van
de vrouwen een verhoogde bloeddruk en/of gebruikt bloeddrukverlagende
medicatie (RIVM, NL de Maat studie). In de leeftijdsklasse boven de 60
jaar heeft 60-70% een verhoogde bloeddruk (LASA cohort) (figuur 7.1).2
De gemiddelde systolische bloeddruk van Nederlanders van 35-60 jaar en
ouder wordt geschat op 132 mmHg bij mannen en 121 mmHg bij vrouwen.2
Op 60-70 jarige leeftijd bedraagt de gemiddelde systolische bloeddruk 143
mmHg bij mannen en 137 mmHg bij vrouwen, waarbij dient te worden
aangetekend dat van de 30-39 jarigen 1-2% bloeddrukverlagende medicatie
gebruikt en van de 60-70 jarigen 28-29%.
Figuur 7.1 Prevalentie van verhoogde bloeddruk (≥ 140/90 mmHg en/of gebruik van bloed-
drukverlagende medicatie), naar leeftijd en geslacht
Bronnen RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA
2008-2009 (≥ 60 jaar)
Op zowel middelbare als oudere leeftijd is er een sterk, direct verband aan-
getoond tussen de hoogte van de bloeddruk en sterfte aan cardiovasculaire
aandoeningen, al vanaf bloeddrukniveaus van 115/75 mmHg.3 Een meta-
analyse van 61 prospectieve cohort studies met in totaal ongeveer 1 miljoen
volwassenen zonder geschiedenis van een vaatziekte laat per 10-jaars
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
80+70-7960-6950-5940-4930-39
Mannen NLdeM Mannen LASA
Vrouwen LASAVrouwen NLdeM
Leeftijd (jaren)
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten134
leeftijdsklasse de relatie tussen systolische bloeddruk (gecorrigeerd voor
regressie naar het gemiddelde) en de kans om te sterven aan coronaire hart-
ziekten zien (figuur 7.2).3 Voor iedere toename in systolische bloeddruk met
20 mmHg is de kans om te overlijden aan coronaire hartziekten en beroerte
ongeveer 2 maal groter. Dit relatieve verschil neemt iets af met de leeftijd.
Daarentegen is het absolute risico hoger op oudere leeftijd, en nemen de
absolute verschillen in sterfte dus toe met de leeftijd.
Figuur 7.2 Relatie tussen systolische bloeddruk en kans om te overlijden aan coronaire hartziek-
ten naar 10-jaars leeftijdsklasse in gepoolde data van meer dan 1 miljoen
volwassenen3
*’floating’ absoluut risico en 95% betrouwbaarheidsinterval**gecorrigeerd voor regressie naar het gemiddelde
Systolische bloeddruk** (mmHg)
120 140 160 180
1
2
4
8
16
32
64
128
256Leeftijd:
80–89 jaar
70–79 jaar
60–69 jaar
50–59 jaar
40–49 jaar
Ster
fte
aan
coro
nair
e ha
rtzi
ekte
n*
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten135
Een groot deel van de gevallen van hart- en vaatziekten treedt op bij perso-
nen met een ‘normale bloeddruk’ en laag risico op hart- en vaatziekten.4 Dit
pleit voor maatregelen op het gebied van leefstijl en voeding om de bloed-
druk in de algehele bevolking gezond te houden. Niet-farmacologische
maatregelen met bewezen effectiviteit zijn het terugdringen van overge-
wicht, zoutreductie, verhogen van de lichamelijke activiteit, matigen van
het alcoholgebruik en het z.g. DASH-voedingspatroon dat veel groente en
fruit bevat.5-6
Dit hoofdstuk richt zich op het belang van zoutreductie in de Nederlandse
bevolking, waarbij achtereenvolgens het verband met bloeddruk en hart- en
vaatziekten, de dagelijkse zoutinname en bronnen van zout, de potentiële
gezondheidswinst door zoutreductie en lopende initiatieven op het gebied
van zoutreductie in de Nederlandse bevolking besproken worden.
7.2 Een epidemiologische onderbouwing voor het effect van zout op bloeddruk en hart- en vaatziekten
7.2.1 BloeddrukOm het effect van zout op de bloeddruk te kwantificeren hebben He &
MacGregor een meta-analyse uitgevoerd van 34 trials met 3.230 deelnemers
op het gebied van zoutbeperking met een minimale duur van 4 weken.7
Uit deze gecombineerde onderzoeksresultaten werd geconcludeerd dat bij
een gemiddelde zoutinname van 9,4 gram per dag een zoutreductie van 4,4
gram per dag resulteerde in een 4,2 mmHg lagere systolische bloeddruk en
een 2,1 mmHg lagere diastolische bloeddruk. Bij mensen met een normale
bloeddruk bedroeg de daling in systolische bloeddruk 2,4 mmHg en in
diastolische bloeddruk 1,0 mmHg. Bij mensen met een verhoogde bloed-
druk was het effect groter, namelijk 5,4 mmHg systolisch en 2,8 mmHg
diastolisch. Er was een significante dosis-responsrelatie tussen zoutinname
en bloeddruk in de trials.7
De Gezondheidsraad concludeert in het rapport Richtlijnen goede voeding
2015 en achtergronddocument ‘Natrium’ op basis van alle evidence, reke-
ning houdend met de kwaliteit van onderzoek dat het overtuigend is aange-
toond dat een vermindering van de natriuminname de bloeddruk verlaagt.
Bij mensen met een normale bloeddruk daalt de systolische bloeddruk met
2 mmHg en bij mensen met een hoge bloeddruk met 5 mmHg indien de
natriuminname 2 gram per dag (= 5 gram zout per dag) vermindert.9
Dat zout de bloeddruk kan beïnvloeden is recent ook aangetoond in een
omgekeerd experiment. Onderzocht werd het effect van inname van een
supplement met 7,6 gram zout bij 36 personen met een gemiddelde bloed-
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten136
druk van 145/81 mm Hg in een 4 weken durende trial. In deze onbehandelde
groep met verhoogde bloeddruk (69% had een systolische bloeddruk van
140 mmHg of hoger) nam de systolische bloeddruk met 7,5 mmHg toe.10
7.2.2 Hart- en vaatziekten
Observationele cohort studiesEen meta-analyse van 13 observationele (cohort)onderzoeken met ruim
177.000 deelnemers die 3,5-19 jaar werden gevolgd liet zien dat een 5 gram/
dag hogere zoutinname geassocieerd was met een 23% hoger risico op
beroerte en een 14% hoger risico op totale hart- en vaatziekten.11
Echter, veel onderzoeken kennen methodologische problemen om de zout-
inname zorgvuldig vast te stellen. Om een individu te karakteriseren voor
de gebruikelijke zoutinname zijn herhaalde metingen van de natriumex-
cretie in 24-uurs urines nodig.12 De meta-analyse bevatte vier onderzoeken
waarin een enkele 24-uurs urine was verzameld; de overige onderzoeken
maakten gebruik van grovere meetmethoden, zoals een eendaagse
opschrijfmethode of voedingsvragenlijst waarbij toegevoegd zout niet was
meegenomen. Verder omvatte de meta-analyse vooral westerse populaties
met een hoge zoutinname en kon het verband met hart- en vaatziekten ten
opzichte van een (echt) lage zoutinname niet goed worden vastgesteld. Door
deze tekortkomingen is het verband tussen zout en hart- en vaatziekten in
de meta-analyse van observationele onderzoeken waarschijnlijk onderschat.
J-vormig verband in observationele studies en trialsRecent zijn enkele studies gepubliceerd, waarbij in de groep mensen met
lage zoutuitscheiding of lage zoutinname juist een iets hoger risico op hart-
en vaatziekten werd gevonden dan in de groep mensen met een gemiddelde
zoutinname.13-16 Het betreffen o.a. de EPIC-Norfolk prospectieve studie13, de
PURE-studie14-15, ONTARGET en TRANSCEND studies15-16. In deze studies is
slechts een beperkte hoeveelheid urine (één plas, portie of alleen nuchtere
ochtend urine) verzameld waarbij de natriumexcretie met een model omge-
rekend werd naar die in 24-uurs urine.
In sommige onderzoeken worden in de laag-zout groep ook mensen geïn-
cludeerd die om bijzondere redenen weinig zout eten.15-16 In de laag-zout
groep kunnen derhalve ook mensen geïncludeerd zijn met hoge bloeddruk
die op doktersadvies minder zout gebruiken en bloeddrukverlagende medi-
catie gebruiken13, kwetsbare ouderen die geen trek hebben in eten, of obese
mensen die hun voedsel- en daarmee zoutinname (bewust of onbewust)
hebben onder gerapporteerd. Zij hebben allen een hoger risico op hart- en
vaatziekten.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten137
TrialsTrials naar het effect van zout op hart- en vaatziekten zijn schaars. In
de Trials of Hypertension Prevention (TOHP I en II) werden ruim 3000
Amerikanen met een bloeddruk van gemiddeld 127/85 mmHg en een
gebruikelijke zoutinname van circa 10 gram per dag gerandomiseerd naar
zoutbeperking of een controlebehandeling.18 In het onderzoek werd een
zoutreductie van 25 – 30% (2 – 2,5 gram/dag) bereikt, hetgeen resulteerde in
bloeddrukdalingen (systolisch/diastolisch) van 1,7/0,9 mmHg na 18 maan-
den in TOHP I en 1,2/0,7 mmHg na 36 maanden in TOHP II. In de groep die
minder zout had geconsumeerd werd 10 – 15 jaar nadat de interventie was
gestopt een 25 – 30% lagere incidentie van hart- en vaatziekten gevonden,
rekening houdend met mogelijk verstorende variabelen zoals leeftijd,
geslacht, ras en lichaamsgewicht.18
Een andere trial is uitgevoerd bij circa 2000 Taiwanese veteranen die woon-
achtig waren in verzorgingstehuizen. In twee tehuizen werd gedurende
2,5 jaar gekookt met een zout waarin de helft van het natrium vervangen
was door kalium, terwijl in drie andere tehuizen werd gekookt met gewoon
keukenzout. De sterfte aan hart- en vaatziekten was met 41% afgenomen
en de levensduur met circa een half jaar verlengd bij de mannen die het
natrium-kaliumzout hadden binnengekregen.18 Het is mogelijk dat niet
alleen de lagere natriuminname, maar ook de hogere kaliuminname van
invloed is geweest op de uitkomsten van dit onderzoek omdat kalium een
gunstig effect kan hebben op de bloeddruk.19
He en MacGregor vinden een relatief risico op hart- en vaatziekten door
zoutreductie bij mensen met en zonder verhoogde bloeddruk van 0,80 (95%
betrouwbaarheidsinterval 0,64-0,99) (figuur 7.3).21-22 De duur van follow-up
in deze studies lag tussen de 7 maanden en 11,5 jaar.22 In deze meta-analyse
is een hartfalentrial geëxcludeerd omdat de deelnemers naast zoutbeper-
king tevens een hoge dosis bloeddrukverlagende medicijnen en een sterke
vochtbeperking kregen. Deze trial is wel onderdeel van de meta-analyse van
de Cochrane Collaboration.21
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten138
Figuur 7.3 Relatief risico op optreden van hart- en vaatziekten door zoutreductie22
Op basis van de beperkte beschikbare cijfers uit trials kan gesteld worden
dat zoutreductie kan leiden tot een 20% lagere kans op ziekte en sterfte aan
hart- en vaatziekten.
7.2.3 Zijn de effecten van zout bewezen?Samenvattend kan gesteld worden dat prospectief cohortonderzoek en
trials een ongunstig effect van zout op de bloeddruk laten zien, maar dat
het bewijs voor een effect van zoutreductie op hart- en vaatziekten geringer
is omdat er weinig trials zijn met langdurige zoutreductie en voldoende
klinische eindpunten. Het is de vraag of die onderzoeksgegevens ooit
beschikbaar komen omdat het lastig is het zout in de voeding van grote
groepen mensen over een lange periode (minimaal 5 jaar) te verlagen. De
wetenschappelijke onderbouwing van maatregelen op het gebied van
zoutreductie is daarom vooral gebaseerd op modelleringsstudies waarbij
het effect van zout op de bloeddruk (zie bijvoorbeeld He & MacGregor7)
wordt vertaald naar de reeds bekende effecten van bloeddruk op ziekte
en sterfte aan hart- en vaatziekten (zie bijvoorbeeld Lewington et al3). Zie
onderstaand de paragraaf Te behalen gezondheidswinst door lagere zoutin-
name met cijfers van de Nederlandse bevolking.
ZoutbeperkingOnderzoek
Aantal CVD’s
Totaalaantal
TOHP I TOHP IIMorganTONETotaal
17716
36130
321938
34322
1.615
Controle groep Relatief risico(95% BI)
3280
546
163
311935
33331
1.610
0·51 (0·29–0·91)0·88 (0·65–1·20)1·16 (0·39–3·45)0·80 (0·53–1·21)0·80 (0·64–0·99)
Ten gunste vanzoutbeperking
Ten gunste vancontrole groep
10·1 10
Relatief risico op HVZ(95% BI)
Aantal CVD’s
Totaalaantal
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten139
7.3 Zout in de voeding
De functie van zout in het lichaamNatriumchloride (NaCl), in de volksmond (keuken)zout, bestaat voor 40%
uit natrium en 60% uit chloor. Om een hoeveelheid natrium om te rekenen
naar zout moet vermenigvuldigd worden met een factor 2,5. Het natrium
dat van nature in voedingsmiddelen voorkomt levert een dagelijkse inname
van circa 250 – 500 mg. Dit is voldoende voor het goed functioneren van
het lichaam.22 Alleen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij diarree, is een
hogere inname van zout nodig. Natrium speelt een belangrijke rol bij het
regelen van vochtbalans, de zuurgraad van het lichaam en de prikkelgelei-
ding in spiercellen. Stoornissen in de water- en zouthuishouding leiden tot
een hogere bloeddruk.23
Richtlijnen voor zoutinnameIn de Richtlijnen Goede Voeding 2015 wordt geadviseerd de keuken-
zoutinname tot maximaal 6 gram zout per dag te beperken.9 Daarbij
wordt opgemerkt dat een verdere verlaging van de zoutinname leidt
tot meer bloeddrukdaling en dus een grotere gezondheidswinst. De
Wereldgezondheidsorganisatie adviseert maximaal 5 gram/dag.24 Uit
modelleringsstudies is gebleken dat bij een verdere zoutreductie onder de 4
gram zout per dag de aanbeveling t.a.v. kalium niet gehaald kan worden en
de voeding niet volwaardig kan zijn.25
Uit de Voedsel Consumptie Peiling (VCP) 2007-2010 blijkt dat 85% van de
Nederlandse bevolking een totale zoutconsumptie heeft van boven de aan-
bevolen maximum van 6 gram zout.26
De zoutinname in NederlandOngeveer 90% van het natrium dat het lichaam binnenkomt via de voeding
wordt uitgescheiden in de urine.27 In 2015 heeft het RIVM bij 289 personen
van 19-70 jaar uit Doetinchem en omgeving een 24-uursurine monster ver-
zameld.28 Hieruit is een mediane zoutinname berekend, waarbij mannen en
hogere inname hadden dan vrouwen, namelijk 9,7 gram zout per dag voor
mannen en 7,4 gram zout voor vrouwen. Vergelijking met een zelfde onder-
zoek van het RIVM in 2006 laat zien dat de zoutinname nagenoeg gelijk
is gebleven. In het onderzoek in 2006 werd een gemiddelde zoutinname
berekend van 8,8 gram per dag, waarbij mannen 9,9 gram zout per dag aten
en vrouwen 8,1 gram zout.29
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten140
Bij alle onderzoeken ging het om kleine steekproeven bij vrijwilligers,
waarbij zieke personen en personen met een lage sociaal-economische
status – die vaak een slechtere voeding hebben – ondervertegenwoordigd
waren. De gemiddelde inname van zout in Nederland zou in werkelijkheid
dus hoger kunnen liggen. Bovengenoemde studies laten geen duidelijke
veranderingen in zoutconsumptie over de afgelopen decennia zien, wat
bevestigd wordt in ander onderzoek waarin voedingen in de periode 1976-
2004 zijn geanalyseerd.
Bronnen van zoutIn 2007-2010 is door het RIVM een Voedselconsumptiepeiling (VCP) uitge-
voerd bij 3.819 kinderen en volwassenen in de leeftijd van 7-69 jaar waarbij
twee keer gegevens over een dagvoeding verzameld zijn met een 24-uurs-
voedingsnavraagmethode.26 Het gebruik van zout bij het koken en aan tafel
is niet nagevraagd. Zoals weergegeven in tabel 7.1 was meer dan de helft van
de dagelijkse zoutinname via voedingsmiddelen afkomstig uit brood (26%),
vleesproducten (15%) en kaas (10%). Andere grote bronnen waren hartige
sauzen, soepen, koek en snacks.
De warme maaltijd levert het meeste zout (36%), gevolgd door de lunch
(31%). De belangrijkste zoutbronnen bij de warme maaltijd zijn vleespro-
ducten en sauzen en bij het ontbijt en de lunch brood en kaas. Tussen de
maaltijden door zijn koekjes en gebak de belangrijkste bronnen van zout.
Het meeste zout wordt thuis gegeten (69%).
Ca. 80% van het zout is al aanwezig in gekochte voedingsmiddelen.9,26
20% van het zout toegevoegd tijdens het bereiden van maaltijden en aan
tafel. Individuen kunnen hun zoutinname alleen drastisch verlagen als ze
bewerkt voedsel en het eten buiten de deur vermijden.
In figuur 7.4 en in meer detail in bijlage 7.1 op www.hartstichting.nl/
rapporten is de bijdrage van voedingsmiddelengroepen aan de zoutcon-
sumptie weergegeven. De drie belangrijkste voedingsmiddelengroepen zijn
‘Granen en graanproducten’ (31%; 2,0 gram per dag) waaronder brood (26%),
‘Vlees en vleesproducten (18%; 1,3 gram per dag) waaronder vleesproducten
(15%) en ‘Zuivel’ (16%; 1,1 gram per dag) waarvan kaas (10%).
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten141
Figuur 7.4 De procentuele bijdrage van voedingsmiddelengroepen* aan de zoutconsumptie van
Nederlanders van 7-69 jaar26
Bron VCP 2007-2010
*Zout toegevoegd bij de bereiding van gerechten is hierin niet meegenomen
Te behalen gezondheidswinst door milde zoutreductieZoals boven genoemd, berekenen de meeste modellen de te behalen
gezondheidswinst via twee stappen. Daarbij wordt eerst het effect van zout
op de bloeddruk geschat en vervolgens het effect van de bloeddrukverlaging
op coronaire hartziekten, beroerten en andere cardiovasculaire eindpunten.
Het RIVM heeft over een periode van 20 jaar berekend hoeveel nieuwe
gevallen van een hartinfarct, hartfalen en beroerte voorkomen kunnen
worden en in welke mate de sterfte zal dalen in de Nederlandse bevolking
als de zoutinname dagelijks met 2-3 gram zout verminderd wordt.30 Er wer-
den drie scenario’s voor zoutreductie opgesteld, te weten 50% minder zout
in industrieel geproduceerde voedingsmiddelen (2,3 gram zoutreductie),
vervanging van industrieel geproduceerde voedingsmiddelen door minst
zoute optie (3 gram zoutreductie) en iedereen op een maximum aanbevolen
zoutinname van 6 gram per dag (2,5 gram zoutreductie). De zoutreducties
in deze drie scenario’s leiden tot bloeddrukdalingen van 1,5 mmHg, 1,9
mmHg respectievelijk 1,6 mmHg. Het effect van deze bloeddrukdalingen
werd doorgerekend met het RIVM Chronische Ziekten Model waarbij uitge-
gaan werd van een gemiddelde zoutinname van 8,4 gram per dag en gemid-
delde systolische bloeddruk van 128,2 mmHg. Dit model houdt rekening
met concurrerende sterfte en samenhang tussen ziekte en sterfte. Uitgegaan
werd van een daling in incidentie van beroerte van 10,5% en coronaire hart-
ziekten van 7,9% indien 3 gram zout minder geconsumeerd zou worden.
Granen en graanproducten 31%
Vlees en vleesproducten 18%
Zuivel 16%
Sauzen 8%
Soepen 6%
Koek en gebak 5%
Groenten 3%
Snacks 2%
Overig 11%
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten142
Bij een daling van 3 gram zout per dag en 2 mmHg lagere systolische
bloeddruk (tweede scenario) zullen naar verwachting in de komende 20
jaar 35.500 minder nieuwe hartinfarcten, 20.000 minder nieuwe gevallen
van hartfalen en 64.300 minder gevallen van beroerte voorkomen kunnen
worden en tot 30.400 minder sterfgevallen leiden (figuur 7.5 en bijlage 7.2).
Populair gezegd, jaarlijks krijgen 6.000 mensen geen hart- of vaatziekte en
sterven er 1.500 minder mensen indien de gehele Nederlandse bevolking
vanaf heden dagelijks 3 gram zout minder eet en de gemiddelde bloeddruk
2 mmHg lager zou zijn.
Figuur 7.5 Geschatte effect op het aantal nieuwe gevallen van hartinfarct, hartfalen en beroerte
en effect op het aantal sterfgevallen aan alle doodsoorzaken tezamen door verminde-
ring van zoutinname (3 scenario’s)* in een periode van 20 jaar bij Nederlandse
volwassenen30
*De 3 scenario’s:
50% minder zout in industrieel geproduceerde voedingsmiddelen
Vervanging van industrieel geproduceerde voedingsmiddelen door minst zoute optie
Iedereen op maximum aanbevolen zoutinname van 6 gram per dag
Al eerder zijn modelleringsstudies uitgevoerd waarbij buitenlandse model-
len geprojecteerd werden op de Nederlandse situatie.30
Aan
tal
0
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
60.000
70.000
80.000
sterfgevallenberoertenhartfalenhartinfarcten
50% minder zout minst zoute optie max 6 gram zout per dag
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten143
7.4 Andere preventieve maatregelen
In de Amerikaanse JNC 7 richtlijn5 is het effect van leefstijlaanpassingen op
de systolische bloeddruk gekwantificeerd (tabel 7.1). Voor gewichtsreductie
en het DASH-voedingspatroon (voor omschrijving: zie tabel 7.1)6 werden
bloeddrukeffecten gevonden van respectievelijk 5 – 20 mmHg en 8 – 14
mmHg, vergelijkbaar met bloeddrukverlagende medicijnen. Voor een toe-
name in lichamelijke activiteit was de daling 4 – 9 mmHg en voor een lagere
alcoholinname 2 – 4 mmHg.
Het effect van preventieve maatregelen op populatieniveau hangt niet
alleen af van de grootte van het bloeddrukeffect, maar ook van de prevalen-
tie van de risicofactor in de populatie. Zo is de prevalentie van overmatig
alcoholgebruik beduidend lager dan de prevalentie van een te hoge zoutin-
name. Bij gelijke effecten op de bloeddruk zullen maatregelen op gebied
van alcoholreductie daarom minder gevallen van hart- en vaatziekten
voorkomen dan maatregelen op het gebied van zoutreductie. In een verge-
lijkend onderzoek van 5 westerse landen (waaronder Nederland) is naast het
effect op de bloeddruk ook de prevalentie van de risicofactor in de populatie
meegenomen. In dit onderzoek nam zout de tweede plaats in na overge-
wicht voor wat betreft de bijdrage aan hypertensie.32 Andere factoren die in
dit onderzoek waren meegenomen waren lichamelijke inactiviteit, alcohol-
gebruik, koffiegebruik en een inadequate inname van kalium (‹ 3,5 g/d) en
calcium (‹500 mg/d). De bijdrage van deze factoren aan de prevalentie van
hypertensie in Nederland was minder groot dan voor zout. In dit onderzoek
is enkel een rangschikking van risicofactoren gemaakt voor hypertensie en
niet voor de incidentie van hart- en vaatziekten.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten144
Tabel 7.1 Leefstijlmaatregelen voor de behandeling en preventie van hypertensie5
Effect van diverse voedingsstrategieën om zout inname te verlagenRecent is op basis van literatuuronderzoek beschreven wat het effect van
diverse maatregelen is op de zoutinname op bevolkingsniveau (tabel
7.2).34 Interventies die meerdere componenten omvatten zoals de
combinatie productherformulering, vermelding voedingswaarde-
informatie en een mediacampagne, doen naar verwachting de grootste
zoutreducties behalen.
Leefstijlverandering Aanbeveling Verwachte effect op
systolische bloeddruk
Gewichtsreductie Behoud van (of terugkeer naar) een normaal lichaams-
gewicht (body mass index van 18,5 – 24,9 kg/m2)
5 – 20 mmHga
Zoutreductie Inname van minder dan 6 gram per dag 2 – 8 mmHg
Lichamelijke activiteit Regelmatige aërobe activiteit, zoals stevig wandelen
(>30 minuten per dag op de meeste dagen van de week)
4 – 9 mmHg
Alcoholgebruik Mannen: maximaal 2 consumpties per dag
Vrouwen en personen met een laag gewicht:
maximaal 1 consumptie per dag
2 – 4 mmHg
DASH-voedingspatroon Voedingspatroon rijk aan groente, fruit en magere
zuivel, met een verlaagd gehalte aan verzadigd en
totaal vet
8 – 14 mmHg
a Uit een meta-analyse van 25 trials33 bleek een bloeddrukdaling van ongeveer 1 mmHg per kilogram
gewichtsverlies
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten145
Tabel 7.2 Dagelijkse vermindering in zoutinname door diverse maatregelen op bevolkingsniveau34
7.5 Initiatieven ten aanzien van zoutreductie in Nederland
De inname van zout in Nederland is hoog in vergelijking met de aanbeve-
ling, zo’n 80% is afkomstig van industrieel bereide voedingsmiddelen.9,26
Om van een gemiddelde dagelijkse zoutinname van 9 gram naar 6 gram te
komen moet het zout in voedingsmiddelen met minstens 30-40% worden
gereduceerd. Verschillende partijen spelen hierbij een belangrijke rol, waar-
onder de overheid, het bedrijfsleven, Voedingscentrum, NGO’s waaronder
de Hartstichting en Nierstichting en consumentenorganisaties.
Rol van de overheidJanuari 2014 heeft het ministerie van VWS het Akkoord Product
Herformulering gesloten met de levensmiddelenindustrie (FNLI), het
Centraal Bureau Levensmiddelen Handel (CBL), Koninklijke Horeca
Nederland (KHN) en de Vereniging Nederlandse Cateringorganisaties
(Veneca). De ambitie is dat het zoutgehalte in het productaanbod vermin-
derd wordt, zodat het voor de consument die eet volgens de richtlijnen
goede voeding makkelijker wordt om maximaal 6 gram zout per dag te
consumeren in 2020.35 De Wetenschappelijk Adviescommissie (WAC), die de
voorstellen van de voedingsmiddelenindustrie per productcategorie beoor-
deelt, heeft deze tot nu toe beoordeeld als weinig ambitieus.35
De voedingsmiddelenmarkt kent een internationaal karakter en buiten-
landse producenten zetten hun producten af op de Nederlandse markt en
vice versa. Tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in de eerste helft
van 2016 was het een speerpunt van de Minister van VWS om te komen tot
gelijke eisen aan de samenstelling van binnen- en buitenlandse voedings-
Maatregel Daling in zoutinname per dag
Verplichte herformulering van voedingsmiddelen -1,5 gram
Vrijwillige herformulering van voedingsmiddelen -0,8 gram
Interventies op scholen -0,7 gram
Kort voedingsadvies -0,6 gram
Langdurig voedingsadvies onder optimale omstandigheden -2,0 gram
Voedingswaarde aanduiding op verpakkingen van levensmiddelen -0,4 gram
Belasting op zoutrijke voedingsmiddelen (tax) -0,3 gram
Massamediale campagnes -0,1 gram
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten146
middelen. Met de in juni 2016 aangenomen Raadsconclusies over verbe-
tering van de samenstelling van voedingsmiddelen, is de gezamenlijke
inzet van alle 28 EU-lidstaten om bewerkte voedingsmiddelen gezonder te
maken in gang gezet. Eind 2017 moet elke lidstaat een plan voor product-
verbetering hebben.36
Daarnaast betreffen de activiteiten van de Nederlandse overheid op het
gebied van zout de informatievoorziening via het Voedingscentrum, het
monitoren van de zoutinname en –excretie in de bevolking (projecten van
het RIVM38) en het monitoren van het zoutgehalte in levensmiddelen door
de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA)39-40.
De rol van het bedrijfslevenDe Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie(FNLI) heeft in 2007 de
Task Force Zout in levensmiddelen opgericht37 en in 2014 zich gecommitteerd
aan het Akkoord Product Herformulering.35 In opdracht van de overheid
heeft de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) vanaf 2009
jaarlijks het zoutgehalte van bijna 1000 levensmiddelen geanalyseerd bin-
nen 10 productgroepen, met laatste metingen medio 2016.38 Wanneer de
monitoringsgegevens van alle producten over de jaren worden vergeleken
is het mediane keukenzoutgehalte (n=960) gedaald van 1,20% in 2011 naar
1,08% in 2016 (n=875), een afname van 10%. Tussen 2012 en 2015 bleef de
reductie in zout ten opzichte van 2011 steken op 6-7%. Er is grote variatie in
zoutgehaltes van producten binnen dezelfde productgroep.
In de productgroepen brood (wetgeving), chips & zoutjes, groentencon-
serven, kaas en kant- en klaarmaaltijden is een daling van meer dan 10%
zoutreductie in 2016 ten opzichte van 2011 waarneembaar. De dalingen in
zoutgehaltes in producten van bedrijven die deelnemen aan het Akkoord
zijn het grootst.40
Enkele producten vormen een gunstige uitzondering, waaronder brood. Op
initiatief van de bakkerijsector is in 2009 het zoutgehalte in brood verlaagd
van maximaal 2,5% naar 2,1% op basis van droge stof (komt overeen met
1,8% op meelbasis). Een tweede stap is gezet in 2012 waarbij het zoutgehalte
verder is verlaagd naar 1,8% op droge stof (komt overeen met 1,5% op meel-
basis) in 2012, waarbij de uiteindelijke hoeveelheid zout in een boterham
zal uitkomen op ruim 0,3 gram. Dit is op voordracht van de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgelegd in het Warenwetbesluit Meel
en brood.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten147
ConsumentenvoorlichtingHet Voedingscentrum, de Hartstichting en Nierstichting informeren
consumenten via hun websites en brochures. Het Voedingscentrum biedt
met de Eetmeter (app of website) de mogelijkheid om het zoutgehalte in
een dagvoeding te berekenen en heeft een receptensite waarbij recepten
met weinig zout geselecteerd kunnen worden. De Nierstichting heeft een
Zoutboek voor diëtisten en andere zorgverleners, een online Zoutmeter
en Kruidenwijzer. De Hartstichting geeft de brochure Hoge bloeddruk
uit, alsmede de zoutwijzer met het gehalte aan zout van een groot aantal
producten. Ook de Consumentbond informeert de consument, in het bij-
zonder over metingen van zoutgehaltes in diverse voedingsmiddelen. Uit
deze metingen blijkt ook dat er een grote spreiding in zoutgehaltes tussen
producten binnen een productgroep bestaat.
Anno 2017 trekken de Consumentenbond, Hartstichting, Nierstichting en
Nederlandse Vereniging voor Hypertensie gezamenlijk op ter verlaging
van het zoutgehalte in levensmiddelen en naleven van het Akkoord
Productherformulering. Zij vinden dat zoutverlaging intensiever aan-
gepakt moet worden en in een groter tempo om de doelstelling van het
Akkoord Product Herformulering te kunnen bereiken.
Conclusie
De zoutconsumptie in Nederland blijft door de jaren heen onverminderd
hoog. Productherformulering is cruciaal om de huidige consumptie van
8,5 gram zout per dag te kunnen verlagen naar een inname onder de
6 gram zout per dag. Hoewel de levensmiddelenindustrie en retailers
diverse inspanningen verrichten om het zoutgehalte in voedingsmid-
delen te verlagen, is meer actie gewenst om de doelen van het Akkoord
Productherformulering in 2020 te kunnen behalen.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten148
Gebruikte literatuur
1. World Health Organization. A global brief on hypertension: silent killer, global public
health crisis. World Health Day 2013. Report, 1-39. 2013. Geneva, Switzerland,
World Health Organization.
2. Blokstra A, van Dis I, Verschuren WMM. Prevalentie en trends van cholesterol,
bloeddruk en gewicht in de Nederlandse bevolking. In: Koopman C, van Dis I,
Visseren FLJ, Vaartjes I, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland 2012, cijfers
over risicofactoren, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting, 2012.
3. Lewington S, Clarke R, Qizilbash N, Peto R, Collins R. Prospective Studies
Collaboration. Age-specific relevance of usual blood pressure to vascular mortality:
a meta-analysis of individual data for one million adults in 61 prospective studies.
Lancet 2002;360:1903-1913.
4. van Dis I, Geleijnse JM, Boer JM, Kromhout D, Boshuizen H, Grobbee DE, van der
Schouw YT, Verschuren WM. Effect of including nonfatal events in cardiovascular
risk estimation, illustrated with data from The Netherlands. EJPC 2014;21:377-83.
5. Chobanian AV, Bakris GL, Black HR, Cushman WC, Green LA, Izzo JL Jr, et al;
National Heart, Lung, and Blood Institute Joint National Committee on Prevention,
Detection, Evaluation, and Treatment of High Blood Pressure; National High Blood
Pressure Education Program Coordinating Committee. The Seventh Report of the
Joint National Committee on Prevention, Detection, Evaluation, and Treatment of
High Blood Pressure: the JNC 7 report. JAMA 2003;289:2560-2572. (www.nhlbi.
nih.gov/guidelines/hypertension/index.htm).
6. Sacks FM, Svetkey LR, Vollmer WM, Appel LJ, Bray GA, Harsha D, et al. Effects on
blood pressure of reduced dietary sodium and the dietary approaches to stop hyper-
tension (DASH) diet. N Engl J Med 2001;344:3–10.
7. He FJ, MacGregor GA. Effect of longer term modest salt reduction on blood pressure:
Cochrane systematic review and meta-analysis of randomised trials. BMJ 2013;346:
1-15.
8. He FJ, Burnier M, MacGregor GA. Nutrition in cardiovascular disease: salt in hyper-
tension and heart failure. Eur H J 2011;32:3073-80.
9. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding 2015. Nr. 2015/24. Den Haag 2015. /
Achtergronddocument Natrium.
10. Gijsbers L, Dower JL, Mensink M, Siebelink E, Bakker SJL, Geleijnse JM. Effects of
sodium and potassium supplementaton on blood pressure and arterial stiffness: a fully
controlled dietary intervention study. J Hum Hyp 2015, 29:592-8.
11. Strazzullo P, D'Elia L, Kandala NB, Cappuccio FP. Salt intake, stroke, and cardiovascu-
lar disease: meta-analysis of prospective studies. BMJ 2009;339:b4567.
12. Olde Engberink RHG, van den Hoek TC, van Noordenne ND, van den Born BJH,
Peters-Sengers H, Vogt L. Use of a single baseline versus multi-year 24-hour urine
collections for estimation of long-term sodium intake and associated cardiovascular
and renal risk. Circulation June 27 2017.
13. Pfister R, Michels G, Sharp SJ et al. Estimated urinary sodium excretion and risk of
heart failure in men and women in the EPIC-Norfolk study. Eur J Heart Fail 2014
16:394-402.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten149
14. Lamelas PM, Mente A, Diaz R, et al. Association of urinary sodium excretion with
blood pressure and cardiovascular events in 17,033 Latin Americans. Am J Hypertens
2016;29: 796-805.
15. Mente A, O’Donnell M, Rangarajan S, et al. Associations of urinary sodium excretion
with cardiovascular events in individuals with and without hypertension: a pooled
analysis of data from four studies. Lancet 2016;388:465-75.
16. O’Donnell MJ, Uusuf S, Mente A et al. Urinary sodium and potassium excretion and
risk of cardiovasculir events. JAMA 2011;306:2229-38.
17. Ekinci EI, Clarke S, Thomas MC, et al. Dietary salt intake and mortality in patients
with type 2 diabetes. Diabetes Care 2011;34:703-9.
18. Cook NR, Cutler JA, Obarzanek E, Buring JE, Rexrode KM, Kumanyika SK, et al.
Long term effects of dietary sodium reduction on cardiovascular disease outcomes:
observational follow-up of the trials of hypertension prevention (TOHP). BMJ 2007
28;334:885-888.
19. Chang HY, Hu YW, Yue CS, Wen YW, Yeh WT, Hsu LS, et al. Effect of potassium-
enriched salt on cardiovascular mortality and medical expenses of elderly men. Am J
Clin Nutr 2006;83:1289–1296.
20. Geleijnse JM, Kok FJ, Grobbee DE. Blood pressure response to changes in sodium and
potassium intake: a metaregression analysis of randomised trials. J Hum Hypertens
2003;17:471-480.
21. Taylor RS, Ashton KE, Moxham T, Hooper L, Ebrahim S. Reduced dietary salt for the
prevention of cardiovascular disease. Cochrane Database Syst Rev 2011:CD009217.
22. He F. MacGregor GA. Salt reduction lowers cardiovascular risk: meta-analysis of
outcome trials. Comment. Lancet 2011;378:380-2.
23. National Academy of Sciences. Institute of Medicine. Food and Nutrition Board.
Dietary Reference Intakes for water, potassium, sodium, chloride, and sulfate. The
National Academies Press, Washington, DC, 2004.
24. WHO. Guideline: Sodium intake for adults and children. Geneva, World Health
Organization (WHO), 2012. www.who.int/mediacentre/news/notes/2013/
salt_potassium_20130131/en/
25. Maillot M, Monsivais P, Drewnowski A. Food pattern modelling show that the 2010
Dietary Guidelines for sodium and potassium cannot be met simultaneously. Nutr Res
2013;33:188-194.
26. van Rossum CTM, Buurma-Rethans EJM, Fransen HP, Verkaik-Kloosterman J,
Hendriksen MAH. Zoutconsumptie van kinderen en volwassenen in Nederland.
Resultaten uit de Voedselconsumptiepeiling 2007-2010. RIVM rapport
350050007/2012.
27. Cogswell ME. Maalouf,J, Elliott P, Loria M, Patel S en Bowman BA. Use of Urine
Biomarkers to Assess Sodium Intake: Challenges and Opportunities. Ann Rev Nutr
2015:35:349-87.
28. Hendriksen M. et al. Zout-, jodium- en kaliuminname 2015.
Voedingsstatusonderzoek bij volwassenen uit Doetinchem. RIVM Briefrapport
2016-0081.
29. Van den Hooven C, Fransen H, Jansen E, Ocké M. 24-uurs urine-excretie van
natrium. Voedingsstatusonderzoek bij volwassen Nederlanders. RIVM briefrapport
350050004. Bilthoven, 2007.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten150
30. Hendriksen MAH, Hoogenveen RT, Hoekstra J, Geleijnse JM, Boshuizen HC, van
Raaij JMA. Potential impact of salt reduction in processed foods on health. Am J Clin
Nutr 2014;99;446-53.
31. Hendriksen MAH, Modelling approches. PlosOne.
32. Geleijnse JM, Kok FJ, Grobbee DE. Impact of dietary and lifestyle factors on
the prevalence of hypertension in Western populations. Eur J Public Health
2004;14:235-239.
33. Neter JE, Stam BE, Kok FJ, Grobbee DE, Geleijnse JM. Influence of weight reduction
on blood pressure: a meta-analysis of randomized controlled trials. Hypertension
2003;42:878-384.
34. Hyseni L, Elliot-Green A, Lloyd-Williams F, Kypridemos C, O'Flaherty M, McGill
R, Orton L, Bromley H, Cappuccio FP, Capewell S. Systematic review of dietary salt
reduction policies: Evidence for an effectiveness hierarchy? PlosOne 18 mei 2017
35. www.akkoordverbeteringproductsamenstelling.nl/.
36. www.consilium.europa.eu/en/press/press-releases/2016/06/17-epsco-
conclusions-food-product-improvement/.
37. www.fnli.nl/taskforce-zout/actieplan.html.
38. Milder IEJ, Brants HAM, Toxopeus IB, Westenbrink S, Temme EHM. Vergelijking van
zout-, verzadigd vet- en suikergehalten in voedingsmiddelen tussen 2011 en 2016.
RIVM Herformuleringsmonitor 2016. RIVM Briefrapport 2017-0011.
39. NVWA. Monitoring van het gehalte aan keukenzout in diverse levensmiddelen 2016
Publicatiedatum 6 april 2017.
40. NVWA. Monitoring van het keukenzout- en verzadigd vetgehalte in levensmiddelen
waarvoor afspraken zijn gemaakt in het Akkoord Verbetering Productsamenstelling
2016 Publicatiedatum 6 april 2017.
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten151
Bijlage 7.1
De gemiddelde bijdrage van voedingsmiddelengroepen* (gemiddeld % en gram per dag) aan de zoutcon-
sumptie van Nederlanders van 7-69 jaar (VCP 2007-2010)26
*Zout toegevoegd bij de bereiding van gerechten is hierin niet meegenomen
Gemiddelde bijdrage aan Gemiddelde bijdrage aan
totale zoutconsumptie totale zoutconsumptie
(%) (gram per dag)
Granen en graanproducten 31 2
Waarvan brood 26 1,7
Waarvan zoutjes, toast 3 0,2
Vlees en vleesproducten 18 1,3
Waarvan vers vlees 3 0,2
Waarvan vleesproducten 15 1,1
Zuivel 16 1,1
Waarvan kaas 10 0,7
Sauzen 8 0,6
Waarvan hartige sauzen 7 0,4
Soepen 6 0,5
Koek, gebak, puddingen 5 0,2
Groenten 3 0,2
Snacks 2 0,2
Overig 11 0,7
Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten152
Bijlage 7.2
Effect op het aantal nieuwe gevallen van hartinfarct, hartfalen en beroerte en effect op het aantal sterfge-
vallen aan alle doodsoorzaken tezamen door vermindering van zoutinname (3 scenario’s) in een periode
van 20 jaar bij Nederlandse volwassenen30
Reductie in aantal nieuwe gevallen
van hart- en vaatziekten in 20 jaar
Reductie in
aantal sterfge-
vallen aan alle
doodsoorzaken
tezamen in
20 jaar
Scenario’s Minder
zout
gr/d
Bloeddruk
daling
mmHg
hartinfarct hartfalen beroerte uitgestelde
sterfte
Uitgangswaarden 8,4 128,2 667.600 902.900 896.500 3.423.000
50% minder zout
in industrieel
geproduceerde
voedingsmiddelen
-2,3 -1,5 29.200
(4.4%)
16.600
(1,8%)
53.400
(6%)
25.150
(0,7%)
Vervanging van indus-
trieel geproduceerde
voedingsmiddelen door
minst zoute optie
-3,0 -1,9 35.500
(5,3%)
20.000
(2,2%)
64.300
(7.2%)
30,400
(0,9%)
Iedereen op maximum
aanbevolen zoutinname
van 6 gram per dag
-2,5 -1,6 31.800
(4,8%)
15.300
(1,7%)
51.900
(5,8%)
25,300
(0,7%)
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen153
8 Leefstijl en risicofactoren voor hart- en vaatziekten in bevol-kingsgroepen met verschil-lende migratieachtergrond
M.B. Snijder1, I. G.M. van Valkengoed1, M. Nicolaou1, A.E. Kunst1, R.J.H. Peters2, A. Loyen3, K. Stronks1
1
Afdeling Sociale Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam2 Afdeling Cardiologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam3 Afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, VU Medisch Centrum, Amsterdam
Email contactpersoon: [email protected]
Korte samenvatting
Mensen van Surinaamse, Marokkaanse, Turkse en Ghanese afkomst hebben
over het algemeen een ongunstiger risicoprofiel voor hart- en vaatziekten ten
opzichte van mensen van Nederlandse afkomst. Enkele duidelijke uitzonde-
ringen hierop zijn hypercholesterolemie, alcoholgebruik, en te veel verzadigd
vetinname. Dit zijn risicofactoren die in die groepen juist minder voorkomen.
Enkele opvallende verschillen: — De prevalentie van hypertensie varieert tussen bevolkingsgroepen van 25%
tot ruim 60%, waarbij de prevalentie in Nederlanders het laagst is en die
onder de bevolkingsgroepen van Afrikaanse afkomst (Creoolse Surinamers
en Ghanezen) het hoogst.
— De prevalentie van diabetes varieert tussen bevolkingsgroepen van 3% tot
ruim 20%, waarbij de prevalentie onder Nederlanders het laagst is en onder
Hindoestaanse Surinamers het hoogst.
— Hypercholesterolemie komt het meest voor in Hindoestaanse Surinamers
en Nederlanders (55-65%) en het minst in Marokkanen (35-40%).
— De prevalentie van overgewicht en obesitas samen is 34-45% in
Nederlanders, terwijl deze in de bevolkingsgroepen met een
migratieachtergrond hoger is en varieert van 55% in Hindoestaanse
mannen tot ruim 80% in Ghanese vrouwen.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen154
— Het voedingspatroon van 20% van de Nederlanders voldoet aan
de norm voor verzadigd vet inname, terwijl dit in de groepen met
een migratieachtergrond varieert van 25% in Turken tot 60% in de
Hindoestaanse Surinamers.
— Surinaamse en Turkse mannen roken vaker (40%) dan Nederlandse
mannen (25%) terwijl Ghanese mannen het minst roken (8%). Ghanese en
Marokkaanse vrouwen roken minder (<5%) dan Nederlandse en Surinaamse
vrouwen (rond 20%), terwijl Turkse vrouwen meer roken (30%).
— In de Nederlandse bevolking drinkt bijna iedereen (wel eens) alcohol, maar
onder de groepen met een migratieachtergrond is dit een minderheid
(maximaal 35%).
— De prevalentie van kort slapen is onder de bevolkingsgroepen met
een migratieachtergrond veel hoger (25% tot ruim 55%) dan onder
Nederlanders (15%).
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen155
8.1 Inleiding
Hart- en vaatziekten leveren een belangrijke bijdrage aan de totale ziek-
telast in Nederland. De verwachting is dat deze ziektelast de komende 20
jaar explosief zal toenemen.1 Dit geldt in versterkte mate voor bevolkings-
groepen die oorspronkelijk uit andere landen, zoals Suriname of Turkije,
komen. Deze stijging wordt in de van oorsprong Nederlandse bevolking
vooral veroorzaakt door de vergrijzing van de populatie. In de bevolkings-
groepen met een migratieachtergrond vormt ook de hoge prevalentie van
cardiovasculaire risicofactoren een oorzaak van deze stijging. Zo hebben
eerdere Nederlandse studies laten zien dat hypertensie en diabetes vaker
voorkomen onder mensen met een Surinaamse achtergrond.2-4 Het CBS
voorspelt dat het aantal mensen met een migratieachtergrond in Nederland
enorm zal toenemen5, waardoor de impact van het ongunstig risicoprofiel
van deze bevolkingsgroepen op de totale ziektelast zal toenemen.
Het doel van dit hoofdstuk is om een overzicht te geven van de meest
recente kennis over het voorkomen van ongunstige leefstijl- en andere
cardiovasculaire risicofactoren in de verschillende migrantengroepen ten
opzichte van de Nederlanders van autochtone herkomst. Deze kennis is ver-
kregen uit de recent uitgevoerde HELIUS studie. Dit hoofdstuk is hiermee
een update van de in 2007 gepresenteerde gegevens over risicofactoren voor
hart- en vaatziekten onder verschillende migrantengroepen.4 Tegelijkertijd
is het een uitbreiding, omdat er inmiddels over meer etnische groepen
gegevens beschikbaar zijn, en de grotere aantallen een beter onderscheid
naar subgroepen, bijvoorbeeld leeftijd, mogelijk maken.
8.2 Het HELIUS onderzoek
De HELIUS (Healthy Life in an Urban Setting) studie is een grootschalig
gezondheidsonderzoek uitgevoerd in Amsterdam.6 In de periode 2011-
2015 zijn er bijna 25.000 deelnemers van 18-70 jaar met een Nederlandse,
Surinaamse, Marokkaanse, Turkse en Ghanese afkomst onderzocht (kader
8.2.1). Deelnemers hebben een vragenlijst ingevuld over onder andere leef-
stijl, ziektegeschiedenis, zorggebruik en migratiegeschiedenis. Daarnaast
hebben deelnemers een lichamelijk onderzoek ondergaan waarbij onder
andere lengte, gewicht, bloeddruk, en nuchter lipidenprofiel en glucose
zijn gemeten.6,7
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen156
Deelnemers voor de HELIUS studie zijn geworven op basis van een steek-
proef uit het bevolkingsregister van Amsterdam, gestratificeerd voor land
van herkomst.8 Een persoon wordt in HELIUS (vergelijkbaar met definitie
CBS) beschouwd als iemand van bijvoorbeeld Turkse afkomst,
a. indien hij of zij is geboren in Turkije en minstens één van beide ouders ook
in Turkije is geboren (eerste generatie migrant), of
b. indien hij of zij geboren is in Nederlands maar beide ouders in Turkije zijn
geboren (tweede generatie migrant).
Een vergelijkbare definitie geldt voor de Marokkaanse, Surinaamse en
Ghanese afkomst. Een deelnemer van Nederlandse afkomst is iemand die
geboren is in Nederland en waarvan allebei de ouders ook in Nederland
zijn geboren. Binnen de Surinaamse populatie wordt onderscheid gemaakt
tussen subgroepen, onder andere de Creoolse en Hindoestaanse Surinamers
(zie ook kader 8.2.1). Binnen HELIUS is dit onderscheid vastgesteld op
basis van zelfidentificatie (vragenlijst). Als we in dit hoofdstuk refereren
aan ‘Nederlanders’, dat we dan bedoelen mensen met een Nederlandse
herkomst, en bij ‘Turken’ we verwijzen naar Nederlanders met een Turkse
herkomst.
In tabel 8.2.1 staat de HELIUS populatie beschreven. Zoals verwacht zien
we een grote variatie in leeftijd en opleidingsniveau tussen en binnen de
verschillende bevolkingsgroepen. We zien dat de gemiddelde leeftijd van de
Turken en Marokkanen zo’n 5 jaar jonger is dan de andere bevolkingsgroe-
pen, wat overeenkomt met de daadwerkelijke leeftijdsverdeling van deze
populaties in Amsterdam. Non-respons analyses lieten geen verschillen zien
in sociaaleconomische kenmerken tussen personen die mee hebben gedaan
met het onderzoek ten opzichte van mensen die niet mee deden.7
We beschrijven het voorkomen van verschillende leefstijl- en risicofactoren
onder de verschillende bevolkingsgroepen. We gebruiken hierbij steeds
dezelfde referentiewaarde voor de verschillende groepen. In sommige
gevallen zijn etniciteit-specifieke waarden mogelijk beter. De WHO geeft
bijvoorbeeld aan dat het lijkt alsof het BMI-afkappunt voor overgewicht
lager moet zijn in Aziatische bevolkingsgroepen. Echter, waar het afkap-
punt dan moet liggen is niet helder en varieert van 22 tot 25 kg/m2 tussen
verschillende Aziatische groepen.9 Meer longitudinaal onderzoek is nodig
om duidelijkheid te krijgen over etniciteit-specifieke referentiewaarden.
Omdat het doel is de HELIUS deelnemers te volgen over de tijd zal het
ontwikkelen van etniciteit-specifieke referentiewaarden mogelijk in de
toekomst één van de opbrengsten van HELIUS zijn.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen157
8.2.1. Informatie over de migratiegeschiedenis van de migrantengroepen die zijn onderzocht in HELIUS
Surinamers De Surinamers zijn naar Nederland gemigreerd vanuit Suriname, een
voormalige Nederlandse kolonie in Zuid-Amerika. Surinamers met
een Afrikaanse achtergrond (Creolen) zijn voornamelijk nakomelingen
van West-Afrikanen die als slaaf naar Suriname zijn getransporteerd.
Surinamers met een Zuid-Aziatische achtergrond (Hindoestanen) heb-
ben hun wortels in Noord-India liggen. Beide groepen migreerden naar
Suriname in de negentiende eeuw. Hun migratie van Suriname naar
Nederland was vooral te danken aan de onstabiele politieke situatie in
Suriname in 1975 en 1980. Etnische minderheidsgroepen met vergelijk-
bare Zuid-Aziatische en Afrikaanse achtergronden zijn ook te vinden in
andere Europese landen, zoals Engeland (UK).
Turken en MarokkanenTurken en Marokkanen vormen grote migrantengroepen, niet alleen
in Nederland, maar ook in andere West-Europese landen (België,
Frankrijk, Spanje, Italië en Duitsland). Migratie uit Turkije en Marokko
werd aangemoedigd in de jaren 60 en begin jaren 70 om ongeschoolde
beroepen te vervullen (gastarbeiders). De eerste periode van arbeidsmi-
gratie werd gevolgd door een tweede periode (1970-1980) waarin veel
gastarbeiders hun echtgenoten en kinderen naar Nederland brachten.
Sindsdien hebben veel jonge Turkse en Marokkaanse mensen gekozen
voor partners uit hun land van herkomst.
GhanezenDe migratie van Ghanezen naar Nederland vond plaats in twee fasen.
De eerste fase (tussen 1974 en 1983) was om economische redenen. De
tweede fase (vroeg in de jaren negentig) was gekoppeld aan droogte,
politieke instabiliteit en de uitzetting van de Ghanezen uit Nigeria.
Ghanezen zijn ook een belangrijke migrantengroep in Engeland (UK)
en Duitsland.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen158
Tabel 8.2.1 Kenmerken van de HELIUS populatie
Afkomst Nederlands Hindoestaans- Creools- Ghanees Turks Marokkaans
Surinaams Surinaams
N=4.671 N=3.369 N=4.458 N=2.735 N=4.200 N=4.502
Leeftijd (jaren) 46,1 ± 14,1 45,1 ± 13,5 47,6 ± 12,8 44,0 ± 11,7 39,9 ± 12,5 39,7 ± 13,1
Leeftijdsgroepen (%)
18-29 jaar 18,9 19,6 13,7 15,4 27,1 29,5
30-39 jaar 17,6 14,8 13,5 17,4 22 23,5
40-49 jaar 20,5 25,8 24,1 33,6 28,9 23,3
50-59 jaar 23,8 26,8 33,8 29,7 17,6 17,4
60-70 jaar 19,1 12,9 14,8 3,9 4,4 6,4
Geslacht (%)
vrouw 54,1 53,7 59,5 61,1 54,3 61,9
Migratie generatie (%)
1st generatie - 75,5 82,8 94,4 68,7 66,6
Opleidingsniveau# (%)
Laag 3,3 14,1 5,7 28 31,1 30,4
Middel-laag 14,3 33,4 36,2 40 25 18,2
Middel-hoog 22,1 29,9 35,8 25,8 29,1 34,2
Hoog 60,3 22,5 22,3 6,2 14,5 17,2
Gegevens worden weergegeven als gemiddelde ± standaard deviatie, of %
Deelnemers met een Javaans-Surinaamse (n=250), onbekend/anders-Surinaamse (n=553), of onbe-
kende/andere (n=51) afkomst zijn wegens kleine aantallen geëxcludeerd van deze tabel.# Laag=Geen onderwijs of alleen lager onderwijs; Middel-laag=lager voortgezet onderwijs of lager
beroepsonderwijs; Middel-hoog=middelbaar beroepsonderwijs of middelbaar/hoger voortgezet onder-
wijs; Hoog=Hoger beroepsonderwijs of universiteit
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen159
8.3 Leefstijl en risicofactoren voor hart- en vaatziekten in verschillende bevolkingsgroepen
8.3.1 Hypertensie
Er zijn grote verschillen in de prevalentie van hypertensie tussen
bevolkingsgroepen; de totale prevalentie loopt uiteen van 25% tot ruim
60% (figuur 8.3.1). Deze verschillen in hypertensie reflecteren de grote
verschillen in incidentie van hypertensie, zoals de beschreven 2-3 keer
hogere incidentie van personen van Hindoestaans-Surinaamse of Creools-
Surinaamse achtergrond versus Nederlandse achtergrond.10 Als er rekening
wordt gehouden met verschillen in leeftijd tussen de groepen (Marokkanen
en Turken zijn wat jonger), dan hebben alle groepen met een migratieach-
tergrond een hogere prevalentie van hypertensie dan Nederlanders, behalve
Marokkaanse mannen (figuur 8.3.2). Deze verschillen in hypertensie tussen
de bevolkingsgroepen blijven ook bestaan na correctie voor opleiding (als
maat voor sociaaleconomische status), behalve onder Turkse mannen.
Bij een aanzienlijk deel van de mensen met hypertensie was de hypertensie
nog niet bekend (figuur 8.3.1). De absolute prevalentie van onbekende
hypertensie varieerde van 12 tot 22% bij de mannen; bij vrouwen was deze
iets lager (5 tot 16%). Relatief gezien waren de migrantengroepen vaker
bekend met hun hypertensie dan mensen met een Nederlandse herkomst.11
In alle groepen neemt het voorkomen van hypertensie sterk toe met de leef-
tijd (figuur 8.3.2). De hogere prevalentie van hypertensie onder de migran-
tengroepen ten opzichte van de Nederlanders is al op een jonge leeftijd
(31-40 jaar) zichtbaar. Bij de groepen van Afrikaanse achtergrond (Creoolse
Surinamers en Ghanezen) lijkt de prevalentie van hypertensie zelfs al bij de
18-30 jarigen verhoogd. In deze Afrikaanse groepen ligt de prevalentie op
een hogere leeftijd van 60-70 jaar boven de 80%.
Binnen de leeftijdsgroep van 31-40 jaar zijn er geen grote en geen consis-
tente verschillen in hypertensie te zien tussen 1e en 2e generatie migranten.
In de andere leeftijdsgroepen zijn de aantallen helaas te klein (weinig 1e
generatie onder de jongere leeftijdsgroepen en weinig 2e generatie onder de
oudere leeftijdsgroepen).
Hypertensie is gedefinieerd aan de hand van gemeten* systolische
bloeddruk groter of gelijk aan 140 mmHg en/of een diastolische
bloeddruk groter of gelijk aan 90 mmHg en/of gebruik van bloeddruk
verlagende medicatie.*het gemiddelde van twee metingen na minimaal 5 minuten rust
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen160
Ongeveer de helft van de deelnemers met bekende hypertensie wordt
daarvoor medicamenteus behandeld; deze cijfers zijn het meest gunstig
in de migrantengroepen. 11 Het type medicatie verschilt echter tussen de
bevolkingsgroepen. Ghanezen en Creoolse Surinamers krijgen vaker
meerdere middelen voorgeschreven dan de andere bevolkingsgroepen.
Tevens gebruiken Ghanezen en Creoolse Surinamers vaker calciumanta-
gonisten en minder vaak bètablokkers dan Nederlanders. Hindoestaanse
Surinamers gebruiken vaker calciumantagonisten en RAS-remmers. Turkse
en Marokkaanse vrouwen gebruiken vaker RAS-remmers dan Nederlandse
vrouwen, terwijl dat bij mannen niet het geval was. 11
Ondanks de veelal hogere proportie personen die voor hypertensie werden
behandeld, was de controle van de bloeddruk niet beter in de migranten-
groepen dan in de Nederlanders. Bij mannen varieerde dat van 27-51% ten
opzichte van 53% in de Nederlanders. Bij vrouwen was dit ongeveer 42-57%
ten opzichte van 61% in de Nederlanders. 11
Figuur 8.3.1 Prevalentie (%) van hypertensie (bekend en onbekend), naar geslacht en etniciteit
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Bekende hypertensie Onbekende hypertensie
Mannen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Bekende hypertensie Onbekende hypertensie
Vrouwen
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen161
Figuur 8.3.2 Prevalentie (%) van hypertensie naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen162
8.3.2 Diabetes
De totale prevalentie van diabetes is 2 tot 7 maal zo hoog onder de migran-
tengroepen vergeleken met de Nederlanders (figuur 3.3). Bij Nederlanders
is de prevalentie het laagst, namelijk ongeveer 5% bij mannen en 3% bij
vrouwen, terwijl de prevalentie onder de Hindoestaanse Surinamers het
hoogst is, rond de 20%. In de andere migrantengroepen varieert de preva-
lentie van 9% tot 15%. Na correctie voor leeftijd en geslacht is de prevalentie
onder alle onderzochte migrantengroepen 3 tot 5 maal zo hoog dan onder
de Nederlanders.12 Deze verschillen werden niet verklaard door verschillen
in opleidingsniveau tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Het grootste deel (ruim 80%) van de mensen met diabetes is hiermee
bekend, waarbij de migrantengroepen het beter doen dan de Nederlanders:
zij zijn net iets vaker bekend met diabetes.12 Dit was zowel bij mannen als
vrouwen het geval.
De prevalentie van diabetes neemt sterk toe met de leeftijd (figuur 8.3.4).
Niet alleen onder Hindoestaanse Surinamers, maar onder alle migranten-
groepen is de prevalentie van diabetes op de leeftijd van 31-40 jaar al een
stuk hoger dan onder de Nederlanders. In de leeftijdscategorie van 41-50
jaar ligt de diabetes prevalentie van alle migrantengroepen al op het niveau
van de prevalentie van Nederlanders die 20 jaar ouder zijn (61-70 jaar).
Binnen de leeftijdsgroepen konden de verschillen in diabetes prevalentie
tussen 1e en 2e generatie migranten niet worden berekend vanwege de
beperkte aantallen 2e generatie migranten in de oudere leeftijdsgroepen en
de relatief lage prevalentie van diabetes in de jongere leeftijdsgroepen.
Onder de Nederlanders die bekend zijn met diabetes wordt ongeveer twee-
derde medicamenteus behandeld. Dit geldt ook voor de andere bevolkings-
groepen, alleen de Hindoestaanse en Creoolse Surinamers lijken relatief
vaker te worden behandeld met glucose verlagende medicatie (rond 80%).
Desondanks hebben zij even vaak (vrouwen) of minder vaak (mannen) hun
glucosewaarden onder controle in vergelijking met Nederlanders. 12
Diabetes is gedefinieerd aan de hand van een nuchtere glucose waarde
groter of gelijk aan 7,0 mmol/l en/of een zelf-gerapporteerde diagnose
van diabetes en/of gebruik van glucose verlagende medicatie.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen163
Figuur 8.3.3 Prevalentie (%) van diabetes (bekend en onbekend), naar geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
5
10
15
20
25
30
MARTURGHACREOHINDNED
Bekende diabetes Onbekende diabetes
%
0
5
10
15
20
25
30
MARTURGHACREOHINDNED
Bekende diabetes Onbekende diabetes
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen164
Figuur 8.3.4 Prevalentie (%) van diabetes naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen165
8.3.3 Hypercholesterolemie
Zowel bij mannen als vrouwen is de prevalentie van hypercholesterole-
mie is het hoogst onder de Hindoestaanse Surinamers en Nederlanders
(55-65%) en het laagst onder de Marokkanen (35-40%) (figuur 3.5). Onder
Hindoestaanse Surinamers is het gebruik van lipiden-medicatie hoger
dan in de andere groepen (24% onder mannen en 17% onder vrouwen).
De prevalentie van niet-behandelde hypercholesterolemie is daarmee het
hoogste onder Nederlanders (ongeveer 50%). Onder de Marokkanen is deze
het laagst (30-35%). De prevalentie van hypercholesterolemie neemt in alle
bevolkingsgroepen even snel toe met de leeftijd (meer dan een verdrievou-
diging van de prevalentie tussen de jongste en oudste leeftijdsgroep), en
varieert op hogere leeftijd van 62% tot 90% (figuur 8.3.6). Voor hoog LDL
vinden we een vergelijkbaar patroon (bijlage 8.6.1).
De gevonden verschillen in HDL en TG laten een ander beeld zien (bijlage
8.6.1). Laag HDL komt evenals hypercholesterolemie het meest voor onder
Hindoestanen. Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen hebben, in
contrast met de lage prevalentie van hypercholesterolemie, ook een hogere
prevalentie van laag HDL ten opzichte van de Nederlandse en Afrikaanse
groepen (Ghanezen en Creolen). Deze verschillen kunnen niet worden ver-
klaard door verschillen in leeftijd of opleidingsniveau tussen de groepen.13
Bij Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen was de prevalentie van
laag HDL bij personen die niet medicamenteus behandeld worden zelfs het
hoogst. Voor hoog TG zien we een vergelijkbaar patroon als voor laag HDL.
Voor zowel laag HDL als hoog TG geldt dat de prevalentie in alle groepen op
vergelijkbare wijze toeneemt met de leeftijd.
Hypercholesterolemie is vastgesteld als een totaal cholesterolgehalte
in het plasma van 5,0 mmol/l of hoger of als de deelnemer met lipiden
medicatie wordt behandeld. HDL is verlaagd indien de waarde onder
de 1,0 mmol/l (mannen) of 1,2 mmol/l (vrouwen) ligt of de deelnemer
wordt behandeld. Triglyceriden zijn verhoogd indien de waarde boven
de 1,7 mmol/l ligt of de deelnemer wordt behandeld. LDL is verhoogd
indien de waarde boven de 2,5 mmol/l ligt of de deelnemer wordt
behandeld.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen166
Figuur 8.3.5 Prevalentie (%) van hypercholesterolemie (behandeld en onbehandeld), naar geslacht
en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Lipiden medicatie Geen lipiden medicatie
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Lipiden medicatie Geen lipiden medicatie
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen167
Figuur 8.3.6 Prevalentie (%) van hypercholesterolemie naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen168
8.3.4 Overgewicht en abdominaal overgewicht
Overgewicht
De prevalentie van overgewicht en obesitas is in alle migrantengroepen
hoger dan bij Nederlanders, bij zowel mannen als vrouwen (figuur 8.3.7).
Terwijl 53% van de Nederlandse mannen en 66% van de Nederlandse vrou-
wen een normaal gewicht heeft, geldt dit slechts voor 25% van de Turkse
mannen en 19% van de Ghanese vrouwen. De prevalentie van obesitas is
met name bijzonder hoog onder de niet-Nederlandse vrouwen (rond de
40%, met uitzondering van de Hindoestaans-Surinaamse vrouwen). Bij
niet-Nederlandse mannen ligt deze prevalentie rond de 20%. Deze grote
verschillen in overgewicht zijn niet te verklaren door verschillen in leeftijd
en opleidingsniveau tussen de groepen.
Figuur 8.3.7 Prevalentie (%) van overgewicht en obesitas naar geslacht en etniciteit
Mannen
Normaal gewicht is gedefinieerd als een body mass index (BMI,
berekend als het gewicht gedeeld door de lengte in het kwadraat) lager
dan 25 kg/m2. Overgewicht is gedefinieerd als een BMI groter of gelijk
aan 25 kg/m2 en lager dan 30 kg/m2. Obesitas (ernstig overgewicht) is
gedefinieerd als een BMI groter of gelijk aan 30 kg/m2.
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Overgewicht Obesitas
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen169
Vrouwen
Terwijl de prevalentie van overgewicht (inclusief obesitas) in Nederlanders
consistent lijkt toe te nemen met de leeftijd, lijkt de prevalentie onder de
migrantengroepen op jonge leeftijd al 10 tot 30% hoger te liggen dan in
Nederlanders, en bereikt in sommige migrantengroepen op hogere leeftijd een
zeer hoog niveau (figuur 8.3.8). De prevalentie van overgewicht is in de hoogste
leeftijdscategorieën, met name bij vrouwen, in veel gevallen 95%.
Wanneer in de leeftijdsgroep 31-40 jaar de 1e en 2e generatie wordt vergeleken
(alleen mogelijk in Hindoestanen, Creolen, Turken, Marokkanen), dan lijkt het
alsof vrouwen van 2e generatie iets minder vaak overgewicht (inclusief obesitas)
hebben dan vrouwen uit de 1e generatie. Bij mannen is dit beeld niet consistent.
Abdominaal overgewicht
Naast overgewicht speelt de vetverdeling een belangrijke rol bij het cardio-
vasculaire risico. Onder mannen is er relatief weinig verschil in de prevalen-
tie van abdominaal overgewicht tussen bevolkingsgroepen (figuur 8.3.9).
Alleen onder Marokkaanse en Turkse mannen ligt de prevalentie hoger dan
onder de andere bevolkingsgroepen. Bij vrouwen is niet alleen de prevalen-
tie hoger, maar is er ook een veel grotere variatie in absolute zin: onder alle
migrantengroepen ligt de prevalentie boven de 50% terwijl de prevalentie
onder Nederlandse vrouwen 35% is. Gestratificeerd voor leeftijd zien we
dezelfde patronen, waarbij bij de Turken en Marokkanen de prevalenties
het hoogst lijken, voor zowel mannen als vrouwen (figuur 8.3.10).
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Overgewicht Obesitas
Abdominaal overgewicht is gedefinieerd als een middelomtrek › 88 cm
bij mannen en › 102 cm bij vrouwen.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen170
Figuur 8.3.8 Prevalentie van overgewicht (BMI ≥ 25 kg/m2, inclusief obesitas) naar geslacht,
leeftijd en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen171
Figuur 8.3.9 Prevalentie (%) van abdominaal overgewicht naar geslacht en etniciteit
Figuur 8.3.10 Prevalentie (%) van abdominaal overgewicht naar geslacht, leeftijd en etniciteit
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
MARTURGHACREOHINDNED
Mannen Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Vrouwen
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO
GHA
TUR
MARHIND
Mannen
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen172
8.3.5 Lichamelijke inactiviteit en sedentair gedrag De gegevens over lichamelijke inactiviteit en sedentair gedrag zijn binnen
het HELIUS onderzoek verzameld in een subgroep van circa 450 deelne-
mers (ongeveer gelijke aantallen per bevolkingsgroep 14, met behulp van
beweegmeters (Actiheart) die deelnemers minstens 5 dagen achter elkaar
continu op hun lichaam droegen. Hierbij zijn geen Ghanezen onderzocht.
Over die groep kunnen we dus geen resultaten rapporteren. Een voordeel
van het gebruik van beweegmeters ten opzichte van een vragenlijst is dat
deze gegevens objectief zijn en niet afhankelijk van subjectieve antwoorden
van deelnemers (geen respons bias). Omdat het echter om een relatief kleine
groep onderzochte deelnemers gaat, zou het goed zijn als deze resultaten in
grotere studies kunnen worden bevestigd om een nog beter beeld te krijgen
van deze gedragingen in de verschillende bevolkingsgroepen.
Lichamelijke inactiviteit
De gemiddelde tijd per dag dat deelnemers lichamelijk actief zijn varieert
van 25 minuten per dag bij Hindoestaans-Surinaamse deelnemers tot 35
minuten per dag bij Nederlandse en Marokkaanse deelnemers (figuur
8.3.11). Alleen de Hindoestaanse Surinamers bewegen statistisch significant
minder dan de Nederlandse groep.
Wegens de beperkte aantallen was het helaas niet mogelijk om de leeftijd-
strend en geslachtsverschillen per bevolkingsgroep te bestuderen. In alle
bevolkingsgroepen samen zagen we dat de prevalentie van lichamelijke
inactiviteit niet verschillend was tussen mannen en vrouwen. We zagen ook
een toename in de prevalentie van lichamelijke inactiviteit met het toene-
men van de leeftijd. De prevalentie verdubbelde van 21% in de 18-30 jarigen
tot 41% in de deelnemers ouder dan 40 jaar (figuur 8.3.12).
Sedentair gedrag
Men is lichamelijk inactief (voldoet niet aan de norm voor lichamelijke
activiteit) als men minder dan 150 minuten per week matig tot inten-
sief actief is (minstens 3.0 Metabolische Equivalenten, METs)15
Sedentair gedrag is gedefinieerd als ≥ 10 uur sedentaire tijd per dag.
Sedentaire tijd is gedefinieerd als de tijd per dag die iemand besteedt
aan activiteiten van een lage intensiteit (minder dan 1.5 Metabolische
Equivalenten, METs).
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen173
Het wordt steeds duidelijker dat sedentair gedrag ook een risicofactor is
voor hart- en vaatziekten, naast lichamelijk activiteit. 16 Als mensen per dag
tien uur of meer besteden aan sedentaire activiteiten (oftewel sedentair
gedrag vertonen) dan is er sprake van een verhoogd gezondheidsrisico.
De sedentaire tijd onder Creoolse Surinamers is met 10,4 uur per dag het
hoogst en met 9,5 uur per dag het laagst onder de Turkse en Marokkaanse
groepen, na correctie voor geslacht en leeftijd (figuur 8.3.13). Deze verschil-
len tussen bevolkingsgroepen zijn echter niet statistisch significant. Wat
betreft sedentaire tijd en sedentair gedrag zien we geen verschillen tussen
mannen en vrouwen. Sedentaire tijd en sedentair gedrag nemen toe met de
leeftijd. De prevalentie van sedentair gedrag neem toe van minder van 10%
onder 18-30 jarigen tot meer dan 50% onder 51-70 jarigen (figuur 8.3.14).
Het is belangrijk te realiseren dat er onderscheid wordt gemaakt tussen tijd
waarin iemand lichamelijk inactief is (oftewel niet voldoet aan de richtlijn
bewegen) en sedentaire tijd. De laatste is gebaseerd op een veel lager mate
van intensiteit. Het komt dus voor dat mensen zowel sedentair gedrag
vertonen als ook voldoen aan de norm voor lichamelijke activiteit, of geen
sedentair gedrag vertonen maar ook niet lichamelijk actief zijn (tabel 8.3.1).
Beide factoren kunnen bijdragen aan het cardiovasculair risico.
Figuur 8.3.11 Matig tot intensieve lichamelijk activiteit (min/dag) naar etniciteit, gecorrigeerd voor
geslacht en leeftijd (omdat stratificatie naar geslacht en leeftijd niet mogelijk was
wegens beperkte aantallen)
min
/dag
0
10
20
30
40
50
60
MARTURCREOHINDNED
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen174
Figuur 8.3.12 Prevalentie (%) van lichamelijke inactiviteit (niet voldoen aan de richtlijn bewegen)
bij alle bevolkingsgroepen samen, naar leeftijd
Figuur 8.3.13 Sedentaire tijd (uur/dag) naar etniciteit, gecorrigeerd voor geslacht en leeftijd (omdat
stratificatie naar geslacht en leeftijd niet mogelijk was wegens beperkte aantallen)
Figuur 8.3.14 Prevalentie van sedentair gedrag (≥10 uur sedentaire tijd per dag) bij alle bevolkings-
groepen samen, naar leeftijd
%
0
10
20
30
40
50
60
51-7041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
uur/
dag
9,0
9,2
9,4
9,6
9,8
10,0
10,2
10,4
10,6
10,8
11,0
MARTURCREOHINDNED
%
0
10
20
30
40
50
60
51-7041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen175
Tabel 8.3.1 Het gezamenlijk voorkomen van sedentair gedrag en lichamelijke inactiviteit, bij alle bevol-
kingsgroepen samen
8.3.6 VoedingDe gegevens over voeding zijn binnen het HELIUS onderzoek verzameld in
een subgroep van circa 5000 deelnemers, met behulp van speciaal ontwik-
kelde, etniciteit-specifieke voedselfrequentie vragenlijsten. 17 Ook hier geldt
dat we geen resultaten voor Ghanezen kunnen rapporteren, omdat zij in dit
deelonderzoek niet zijn meegenomen.
Richtlijn goede voeding
Niet meer dan 20% van mannen en 30% van de vrouwen eet voldoende
groenten volgens de richtlijn. Er zijn verschillen tussen bevolkingsgroepen
in het voldoen aan de richtlijnen voor het eten van groenten, waarbij
Hindoestaanse Surinamers het minst en Turken het vaakst voldoen aan de
richtlijn (figuur 8.3.15). Er lijkt een trend te zijn dat oudere mensen vaker
aan de richtlijn voor het eten van groenten voldoen dan jongere mensen
(figuur 8.3.16). Met name Marokkaanse vrouwen voldoen consistent vaker
aan de richtlijn voor groenten.
Het percentage van mensen dat voldoet aan de richtlijn voor fruit inname
ligt iets hoger dan voor groenten, namelijk 30-50% (figuur 8.3.17). De
verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn relatief klein. Alleen Turkse en
Marokkaanse mannen lijken consistent vaker aan de fruit richtlijn te vol-
doen, maar dit geldt niet voor de Marokkaanse vrouwen (figuur 8.3.18). Ook
voor fruit inname zien we de trend dat oudere mensen vaker voldoen aan de
richtlijn dan jongere mensen, in alle bevolkingsgroepen.
Lichamelijk inactief
Ja Nee
Sedentair gedrag Nee 9% 47%
Ja 28% 16%
De richtlijnen voor de inname van fruit, groenten en verzadigd vet zijn
op basis van de Richtlijnen Goede Voeding van 2015: ≥ 250 gram groen-
ten per dag, ≥ 200 gram fruit per dag, ‹ 10% energie inname verzadigd
vetzuren.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen176
De inname van verzadigd vet is het meest ongunstig bij de Nederlandse
mannen en vrouwen: slechts 20% bereikt de norm, gevolgd door de Turkse
mannen en vrouwen (20-30%). Dit percentage ligt een stuk hoger bij de
Creoolse en Hindoestaanse Surinamers en de Marokkanen (ca 60%) (figuur
8.3.19). Deze verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn zichtbaar in alle
leeftijdsgroepen (figuur 8.3.20). Voor de drie bevolkingsgroepen die het
vaakst voldoen aan de richtlijn geldt dat oudere groepen vaker aan de richt-
lijn voldoen dan jongere groepen.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen177
Figuur 8.3.15 De prevalentie (%) van voldoen aan de richtlijn groenten inname naar geslacht en etniciteit
Figuur 8.3.16 De prevalentie (%) van voldoen aan de richtlijn groenten naar leeftijd, geslacht en etniciteit
%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
MARTURCREOHINDNED
Mannen Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Vrouwen
NED CREO TUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Mannen
NED CREO TUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen178
Figuur 8.3.17 De prevalentie (%) van voldoen aan de richtlijn fruit inname naar geslacht en etniciteit
Figuur 8.3.18 De prevalentie van voldoen aan de richtlijn fruit inname naar leeftijd, geslacht en etniciteit
%
0
10
20
30
40
50
MARTURCREOHINDNED
Mannen Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Mannen
NED CREO TUR MARHIND%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Vrouwen
NED CREO TUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen179
Figuur 8.3.19 De prevalentie van voldoen aan de richtlijn verzadigd vet inname naar geslacht en etniciteit
Figuur 8.3.20 De prevalentie van voldoen aan de richtlijn verzadigd vet inname naar leeftijd, geslacht
en etniciteit
%
0
10
20
30
40
50
60
70
MARTURCREOHINDNED
Mannen Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Mannen
NED CREO TUR MARHIND%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Vrouwen
NED CREO TUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen180
8.3.7 Roken
Ongeveer een kwart van de Nederlandse en Marokkaanse mannen rookt.
Dit percentage is hoger onder Turkse, Creoolse en Hindoestaanse man-
nen (rond 42%), en veel lager bij Ghanese mannen (8%) (figuur 8.3.21).
Hetzelfde patroon bestaat in het percentage zware rokers. Bij vrouwen
is het percentage rokers het hoogst bij Turken (29%), onder Creolen en
Hindoestanen ongeveer even hoog als bij Nederlanders (19-24%), en laag
bij zowel Marokkanen (5%) als Ghanezen (3%). Ongeveer dezelfde verschil-
len bestaan in alle leeftijdsgroepen, behalve dat roken bij oudere Turken
en Marokkanen veel minder frequent voorkomt dan bij jongeren (figuur
8.3.22).
Volgens de acculturatietheorie zou de prevalentie van een gedrag als roken
geleidelijk convergeren naar het niveau van de autochtone bevolking. Maar
deze verwachting vindt weinig steun in resultaten van eerdere Nederlandse
studies. Dit geldt ook voor de HELIUS studie. Het percentage rokers onder
Ghanezen en Marokkanen is niet alleen laag in de eerste generatie, maar
ook in de tweede generatie. 18 Binnen de eerste generatie is er geen aantoon-
baar verschil in de prevalentie van roken tussen mensen die langer dan 30
jaar in Nederland wonen, en degenen die korter in Nederland verblijven
(nog niet gepubliceerde data).
Een belangrijke vraag is of de verschillen in roken kunnen worden toege-
schreven aan verschillen in sociaaleconomische status. Voor mannen geldt
dit ten dele. Dat roken bij Turkse, Creoolse en Hindoestaanse mannen meer
voorkomt dan bij Nederlandse mannen, kan voor ongeveer de helft worden
toegeschreven aan hun lagere sociaaleconomische status. Bij vrouwen geldt
het omgekeerde: als we corrigeren voor verschillen in sociaaleconomische
status, dan worden de verschillen markanter. Bij Turkse vrouwen is het
roken dan weliswaar even frequent als bij Nederlandse vrouwen, maar bij
vrouwen uit andere minderheidsgroepen blijkt roken dan veel minder vaak
voor te komen.
Een roker is iemand die sigaretten, sigaren of pijptabak rookt. Een
roker is een zware roker indien deze 10 of meer sigaretten per dag
rookt. (Indien men sigaren of pijptabak rookt is de hoeveelheid tabak
omgerekend naar de hoeveelheid in sigaretten per dag. Het roken
van een sigaar telt als 3 sigaretten en een pakje pijptabak telt als 62,5
sigaretten)
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen181
Figuur 8.3.21 Prevalentie (%) van roken en zwaar roken naar geslacht en etniciteit
Figuur 8.3.22 Prevalentie (%) van roken naar geslacht, leeftijd en etniciteit
%
0
10
20
30
40
50
60
MARTURGHACREOHINDNED
Rokers Zware rokers
Mannen
%
0
10
20
30
40
50
60
MARTURGHACREOHINDNED
Rokers Zware rokers
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Mannen
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen182
8.4 Leefstijl- en risicofactoren bij patiënten met hart- en vaatziekten
Onder de ruim 22 duizend deelnemers aan het HELIUS onderzoek waren
er ruim duizend personen (5%) die aangaven dat zij een voorgeschiedenis
hadden met hart- of vaatziekten (een hartinfarct, beroerte of een coronaire
en perifere dotterbehandeling of bypass chirurgie). Uitgaande van de
streefwaarden die in Europese richtlijnen werden gehanteerd ten tijde van
het onderzoek (European Society of Cardiology 2012), waren onder deze pati-
enten veel risicofactoren voor atherosclerose niet voldoende behandeld. Dit
gold voor alle bevolkingsgroepen.19 Zo was bij 31% van de patiënten de sys-
tolische bloeddruk boven 140 mmHg. Bij 58% van de patiënten was het LDL
boven 2,5 mmol/l. Bij 76% van de patiënten was de BMI was boven 25 kg/m2,
en 33% van hen rookte. Zelf gerapporteerde lichaamsbeweging was voldoende
bij 46% van de patiënten. Voor de meeste risicofactoren vonden we verschillen
tussen bevolkingsgroepen, waarbij de migrantengroepen soms vaker en soms
minder vaak voldoende behandeld waren. Gemiddeld waren 3 van de 6 risico-
factoren niet op streefwaarde. Ten aanzien van preventieve medicatie vonden
we dat 46% van de patiënten een antitrombotisch geneesmiddel gebruikte,
48% gebruikte lipidenmedicatie en 55% gebruikte bloeddrukmedicatie.
%
0
10
20
30
40
50
60
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
Vrouwen
NED CREO GHATUR MARHIND
Voor de resultaten met betrekking tot de prevalentie van alcoholge-
bruik en kort slapen in de verschillende bevolkingsgroepen verwijzen
wij naar bijlagen 8.6.2 en 8.6.3 op www.hartstichting.nl/rapporten.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen183
Deze bevindingen laten zien dat de kwaliteit van preventie onder patiënten
met een voorgeschiedenis van hart- en vaatziekten te wensen overlaat. Het
lijkt daarom zinvol eerst maatregelen te nemen die de zorg voor de hele
populatie verbeteren, ongeacht herkomst.
8.5 Samenvatting en conclusie
Voor alle onderzochte migrantengroepen in de HELIUS studie wordt er
over het algemeen een ongunstiger risicoprofiel voor hart- en vaatziekten
gevonden ten opzichte van de mensen van Nederlandse herkomst (tabel
8.5.1). Enkele duidelijke uitzonderingen hierop zijn hypercholesterolemie,
alcoholgebruik, en te veel verzadigd vetinname. Dit zijn risicofactoren die
juist meer voorkomen onder de mensen van Nederlandse herkomst.
Tabel 8.5.1 Samenvatting van de bevindingen: leefstijl- en risicofactoren ten opzichte van mensen met
een Nederlandse herkomst (man / vrouw)
0, geen verschil; ↑, hoger dan Nederlanders; ↓ , lager dan in Nederlanders; nb, niet beschikbaar
Hindoestaanse Creoolse Ghanezen Turken Marokkanen
Surinamers Surinamers
Hypertensie ↑ ↑ ↑ ↑ 0 /↑
Diabetes ↑ ↑ ↑ ↑ ↑
Hypercholesterolemie 0 / ↑ ↓ ↓ ↓ ↓
Verlaagd HDL ↑ 0 / ↑ 0 ↑ ↑
Verhoogd TG ↑ ↑ 0 ↑ ↑
Overgewicht ↑ ↑ ↑ ↑ ↑
Abdominaal overgewicht ↑/ 0 ↑/ 0 ↑/ 0 ↑ ↑
Lichamelijke inactiviteit ↑ 0 nb 0 0
Sedentair gedrag 0 ↑ nb 0 0
Voeding
-te weinig groente ↑ 0 nb ↓ 0
-te weinig fruit 0 0 nb ↓/↑ ↓/ 0
-te veel verzadigd vet ↓ ↓ nb 0 ↓
Roken ↑ / 0 ↑ / 0 ↓ ↑ 0 /↓
Gebruik van alcohol ↓ ↓ ↓ ↓ ↓
Kort slapen ↑ ↑ ↑ ↑ ↑
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen184
Verontrustend is dat het ongunstige risicoprofiel in de migrantengroepen
ten opzichte van 10 jaar geleden niet beter lijkt te worden. Integendeel zelfs.
Terwijl hypertensie in Marokkanen en Turken 10 jaar geleden nog minder vaak
leek voor te komen dan bij Nederlanders, heeft er een ongunstige verschuiving
plaatsgevonden voor deze migrantengroepen. Als we (waar mogelijk) de 1e en 2e
generatie migranten met elkaar vergelijken dan zien we dat de risicoprofielen
van de 2e generatie migranten níet consistent meer op die van de Nederlanders
lijken. Deze bevindingen bieden daarmee geen steun voor de veel gehoorde
theorie dat migrantengroepen naar mate ze langer in Nederland verblijven een
risicoprofiel krijgen dat meer op die van de Nederlanders gaat lijken.
Hoewel er grote verschillen zijn in sociaaleconomische status tussen de
verschillende bevolkingsgroepen die hier zijn onderzocht, worden de ver-
schillen in leefstijl- en risicofactoren tussen de bevolkingsgroepen hierdoor
slechts gedeeltelijk verklaard (kader 8.5.1). Anders gezegd: een groot deel
van het ongunstige cardiovasculaire profiel van migrantengroepen kent
andere oorzaken dan hun lagere sociaaleconomische positie. Nader onder-
zoek moet uitwijzen wat die factoren zijn.
Opvallend is dat de verschillen tussen bevolkingsgroepen al op jonge leef-
tijd zichtbaar zijn. Dit kan wijzen op genetische oorzaken of processen die
al op jonge leeftijd van invloed zijn op de vorming van leefstijl en risicofac-
toren. Daarnaast wijst dit er ook op dat artsen bij migrantengroepen al op
jonge leeftijd van de patiënt alert moet zijn op de mogelijke aanwezigheid
van risicofactoren. De richtlijnen voor opsporing van de risicofactoren die-
nen hiervoor mogelijk aangepast te worden. Zo wordt in de huidige NHG
standaard voor opsporing van diabetes gesteld dat er bij klachten en een
Hindoestaanse achtergrond al op een jongere leeftijd bloedglucosebepaling
gedaan moet worden dan bij andere bevolkingsgroepen (›35 jaar in plaats
van ›45 jaar). Onze resultaten suggereren dat dit ook zou kunnen gelden
voor Turkse, Marokkaanse, Creools en Ghanese migrantengroepen.
Eerdere onderzoeken uit de Verenigde Staten laten zien dat verschillen in
risicofactoren mogelijk veroorzaakt zouden worden doordat migranten-
groepen minder toegang tot de zorg zouden hebben. Dit wordt niet onder-
steund door onze bevindingen in de Nederlandse context. Zo vinden wij
bijvoorbeeld dat diabetes en hypertensie zelfs vaker worden behandeld bij
mensen met een migrantenachtergrond dan mensen met een Nederlandse
achtergrond. Echter, er zijn aanwijzingen dat de behandeling minder
effectief is onder de migrantengroepen. Meer onderzoek is nodig om te
begrijpen waardoor dit komt.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen185
De gevonden verschillen tussen bevolkingsgroepen in het vóórkomen van
de leefstijl- en risicofactoren zullen in de toekomst leiden tot verschillen
in de incidentie van hart- en vaatziekten. De verschillen in de incidentie
zullen worden onderzocht in longitudinaal vervolg van HELIUS. Verder
onderzoek naar de oorzaken van de verschillen in leefstijl- en risicofactoren
in de verschillende bevolkingsgroepen is noodzakelijk om gezondheidsver-
schillen, en daarmee de enorme ziektelast in bevolkingsgroepen met een
migratieverleden, terug te kunnen dringen.
8.5.1 Is de slechtere gezondheid van migrantengroepen het gevolg van hun lagere sociaaleconomische status? Omdat migrantengroepen in het algemeen een lagere sociaalecono-
mische positie hebben, wordt in veel onderzoek naar gezondheidsver-
schillen tussen bevolkingsgroepen hiervoor gecorrigeerd. Wij doen dat
bewust niet in dit hoofdstuk. De reden is dat wij sociaaleconomische
status als een onderliggende oorzaak van de gezondheidsverschillen
beschouwen. Om een goed beeld te krijgen van de gezondheidsver-
schillen, wat het doel is van dit hoofdstuk, moet er niet gecorrigeerd
worden voor een onderliggende oorzaak. Op die manier zouden we de
gezondheidsverschillen onderschatten. Er kunnen naast sociaaleco-
nomische factoren nog vele andere oorzaken ten grondslag liggen aan
de gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen, zoals genetica,
cultuur, en discriminatie.6 Voor deze factoren corrigeren we ook niet bij
het presenteren van de cijfers.
Hoewel het niet het doel van dit hoofdstuk was om naar onderliggende
oorzaken van de gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen,
hebben we in aanvullende analyses wel de rol van sociaaleconomische
status in deze verschillen onderzocht. Hieruit blijkt dat een groot deel
van het ongunstige cardiovasculaire profiel van migrantengroepen
blijft als we met hun lagere sociaaleconomische status rekening
houden. We kunnen dit ook op een andere manier zichtbaar maken:
als we alleen mensen selecteren met eenzelfde, lagere sociaaleconomi-
sche status dan zien we nog steeds de verschillen in, bijvoorbeeld, de
prevalentie van diabetes tussen bevolkingsgroepen (figuur 8.5.1). De
slechtere cardiovasculaire gezondheidstoestand van etnische minder-
heidsgroepen is, met andere woorden, niet volledig te verklaren uit
hun lagere sociaaleconomische status.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen186
Figuur 8.5.1 Prevalentie (%) van diabetes naar geslacht en etniciteit, onder de laag opgeleiden
(geen onderwijs, alleen lager onderwijs, lager voortgezet onderwijs of lager
beroepsonderwijs)
Gebruikte literatuur
1. Ikram UZ, Kunst AE, Lamkaddem M, Stronks K. The disease burden across different
ethnic groups in Amsterdam, the Netherlands, 2011-2030. Eur J Public Health 2014,
24:600-605.
2. Agyemang C, Bindraban N, Mairuhu G, Montfrans G, Koopmans R, Stronks K,
Group SS. Prevalence, awareness, treatment, and control of hypertension among
Black Surinamese, South Asian Surinamese and White Dutch in Amsterdam, The
Netherlands. The SUNSET study. J Hypertens 2005;23:1971-1977.
3. Bindraban NR, van Valkengoed IG, Mairuhu G, Holleman F, Hoekstra JB, Michels BP,
Koopmans RP, Stronks K. Prevalence of diabetes mellitus and the performance of a
risk score among Hindustani Surinamese, African Surinamese and ethnic Dutch: a
cross-sectional population-based study. BMC Public Health 2008;8:271.
4. Valkengoed van, I, Stronks K. Hart- en vaatziekten bij niet- Westerse allochtonen
in Nederland. In: Vaartjes I, Peters RJG, van Dis SJ, Bots ML. Hart- en vaatziekten
in Nederland 2007. Cijfers over leefstijl- en risicofactoren, ziekte en sterfte.
Nederlandse Hartstichting. Den Haag, 2007.
5. Prognose allochtonen kerncijfers; herkomstgroepering, generatie, 2014-2060. CBS
website http://statline.cbs.nl/statweb/publication/?vw=t&dm=slnl&pa=82681ned
(bezocht 12 jun 2017).
6. Stronks K, Snijder MB, Peters RJ, Prins M, Schene AH, Zwinderman AH. Unravelling
the impact of ethnicity on health in Europe: the HELIUS study. BMC Public Health
2013, 13:402.
7. Snijder MB, Galenkamp H, Prins M, Derks EM, Peters RJ, Zwinderman AH, Stronks
K. Cohort Profile: the Healthy Life in an Urban Setting (HELIUS) study in Amsterdam,
the Netherlands. BMJ Open (in press).
%
0
5
10
15
20
25
30
35
MARTURGHACREOHINDNED
Mannen Vrouwen
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen187
8. Stronks K, Kulu-Glasgow I, Agyemang C. The utility of ‘country of birth’ for the
classification of ethnic groups in health research: the Dutch experience. Ethn Health
2009;14:255-269.
9. World Health Organisation. Global Database on Body Mass Index. http://apps.who.
int/bmi/index.jsp?introPage=intro_3.html (bezocht 12 juni 2017).
10. Grootveld LR, Van Valkengoed IG, Peters RJ, Ujcic-Voortman JK, Brewster LM,
Stronks K, Snijder MB. The role of body weight, fat distribution and weight change
in ethnic differences in the 9-year incidence of hypertension. J Hypertens 2014,
32:990-996; discussion 996-997.
11. Agyemang C, Kieft S, Snijder MB, Beune EJ, van den Born BJ, Brewster LM, Ujcic-
Voortman JJ, Bindraban N, van Montfrans G, Peters RJ et al. Hypertension control in
a large multi-ethnic cohort in Amsterdam, The Netherlands: the HELIUS study. Int J
Cardiol 2015;183:180-189.
12. Snijder MB, Agyemang C, Peters RJ, Stronks K, Ujcic-Voortman JK, van Valkengoed
IGM. Case finding and medical treatment of type 2 diabetes among different ethnic
minority groups. The HELIUS study. J Diabetes Res 2017; 9896849.
13. Gazzola K, Snijder MB, Hovingh GK, Zuliani G, Stroes ES, Peters RJ, van den Born BJ.
Ethnic differences in plasma lipid levels in a large multi-ethnic cohort: the HELIUS
study. Submitted 2017.
14. Nicolaou M, Gademan MG, Snijder MB, Engelbert RH, Dijkshoorn H, Terwee CB,
Stronks K. Validation of the SQUASH Physical Activity Questionnaire in a Multi-
Ethnic Population: The HELIUS Study. PLoS One 2016;11:e0161066.
15. World Health Organization. Global Recommendations on Physical Activity for Health.
2010.
16. Chau JY, Grunseit AC, Chey T, Stamatakis E, Brown WJ, Matthews CE, Bauman AE,
van der Ploeg HP. Daily sitting time and all-cause mortality: a meta-analysis. PLoS
One 2013;8:e80000.
17. Beukers MH, Dekker LH, de Boer EJ, Perenboom CW, Meijboom S, Nicolaou M, de
Vries JH, Brants HA. Development of the HELIUS food frequency questionnaires:
ethnic-specific questionnaires to assess the diet of a multiethnic population in The
Netherlands. Eur J Clin Nutr 2015;69:579-584.
18. Ikram UZ, Snijder MB, Derks EM, Peters RJ, Kunst AE, Stronks K. Parental smoking
and adult offspring’s smoking behaviours in ethnic minority groups: an intergenerati-
onal analysis in the HELIUS study. Nicotine & Tobacco Research 2017 (in press).
19. Minneboo M, Lachman S, Snijder MB, Vehmeijer JT, Jorstad HT, Peters RJ. Risk factor
control in secondary prevention of cardiovascular disease: results from the multi-
ethnic HELIUS study. Neth Heart J 2017;25:250-257.
20. Visser MJ, Ikram UZ, Derks EM, Snijder MB, Kunst AE. Perceived ethnic discrimination
in relation to smoking and alcohol consumption in ethnic minority groups in The
Netherlands: the HELIUS study. Int J Public Health 2017, May 16 (Epub ahead of print).
21. Standard recommendations of the National Sleep Foundation (Sleep guidelines for
adults, 2012).
22. Knutson KL. Sleep duration and cardiometabolic risk: a review of the epidemiologic
evidence. Best Pract Res Clin Endocrinol Metab 2010;24:731-743.
23. Anujuo K, Stronks K, Snijder MB, Jean-Louis G, Ogedegbe G, Agyemang C. Ethnic
differences in self-reported sleep duration in The Netherlands-the HELIUS study.
Sleep Med 2014;15:1115-1121.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen188
Bijlagen 8.6
8.6.1 Bijlage Lipiden
Figuur 8.6.1 Prevalentie (%) van hoog LDL-cholesterol (behandeld en onbehandeld), naar geslacht
en etniciteit
Mannen
Vrouwen
LDL is verhoogd indien de waarde boven de 2,5 mmol/l ligt of de deel-
nemer wordt behandeld.
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen189
Figuur 8.6.2 Prevalentie (%) van hoog LDL-cholesterol naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen190
Figuur 8.6.3 Prevalentie (%) van laag HDL-cholesterol (behandeld en onbehandeld), naar geslacht
en etniciteit
Mannen
Vrouwen
HDL is verlaagd indien de waarde onder de 1,0 mmol/l (mannen) of 1,2
mmol/l (vrouwen) ligt of de deelnemer wordt behandeld.
%
0
10
20
30
40
50
60
70
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
%
0
10
20
30
40
50
60
70
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen191
Figuur 8.6.4 Prevalentie (%) van laag HDL-cholesterol naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen192
Figuur 8.6.5 Prevalentie (%) van hoog triglyceriden (behandeld en onbehandeld), naar geslacht en
etniciteit
Mannen
Vrouwen
Triglyceriden zijn verhoogd indien de waarde boven de 1,7 mmol/l ligt
of de deelnemer wordt behandeld.
%
0
10
20
30
40
50
60
70
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
%
0
10
20
30
40
50
60
70
MARTURGHACREOHINDNED
Geen lipiden medicatie Lipiden medicatie
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen193
Figuur 8.6.6 Prevalentie (%) van hoog triglyceriden naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (leeftijd)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen194
8.6.2. Bijlage Alcoholgebruik
Vergeleken met de Nederlanders, is het percentage alcoholgebruik
onder mannen lager bij alle migrantengroepen, en vooral bij Turken en
Marokkanen (figuur 8.6.7) wat te maken zou kunnen hebben het geloof.
Dezelfde verschillen zijn zichtbaar bij vrouwen.
Verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn vooral markant in het per-
centage zwaar alcoholgebruik. Dezelfde patronen zijn zichtbaar op alle
leeftijden, zij het dat bij vrouwen de verschillen vooral groot zijn op oudere
leeftijd (figuur 8.6.8).
Van Nederlanders die alcohol drinken, heeft 28% tekenen van alcoholversla-
ving (gemeten middels de AUDIT vragenlijst). Dit percentage is ongeveer
even hoog bij Marokkanen (32%) maar lager onder de andere groepen (10 tot
18%). 20
We spreken van alcoholgebruik wanneer iemand alcoholhoudende
drank heeft gedronken in de afgelopen 12 maanden. We spreken van
zwaar alcoholgebruik indien iemand minstens 3 glazen alcoholhou-
dende drank drinkt op ten minste 4 dagen per week.
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen195
Figuur 8.6.7 Prevalentie (%) van alcoholgebruik naar geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Zwaar alcoholgebruik Alcoholgebruik
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
MARTURGHACREOHINDNED
Zwaar alcoholgebruik Alcoholgebruik
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen196
Figuur 8.6.8 Prevalentie (%) van alcoholgebruik naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen197
8.6.3 Bijlage Kort slapen
Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat kort slapen, dat wil
zeggen minder dan 7 uur per nacht, gerelateerd is aan een hoger cardio-
vasculair risico. 22 Daarom hebben we ook onderzocht of deze risicofactor
verschilt tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Ongeveer 16% van de
Nederlandse mannen en vrouwen geeft aan minder dan 7 uur te slapen. We
zien, zowel onder mannen als vrouwen, dat andere bevolkingsgroepen 1,5
tot 3,3 keer zo vaak kort slapen. Dit varieert van 25% onder Marokkaanse
vrouwen tot 53% onder Ghanese mannen (figuur 8.6.9). Deze verschillen
werden niet verklaard door etnische verschillen in leeftijd of sociaalecono-
mische status. 23 De verschillen in kort slapen tussen de bevolkingsgroepen
lijken te bestaan op alle leeftijden (figuur 8.6.10). Binnen de leeftijds-
groepen zien we geen consistente verschillen tussen de 1e en 2e generatie
migranten.
Figuur 8.6.9 Prevalentie (%) van kort slapen (< 7 uur) naar geslacht en etniciteit
Kost slapen is gedefinieerd als minder dan 7 uur per nacht slapen. 21
%
0
10
20
30
40
50
60
MARTURGHACREOHINDNED
Mannen Vrouwen
Leefstijl en risicofactoren bij migrantengroepen198
Figuur 8.6.10 Prevalentie (%) van kort slapen (< 7 uur) naar leeftijd, geslacht en etniciteit
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
61-7051-6041-5031-4018-30
Leeftijd (jaren)
NED CREO GHATUR MARHIND
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie199
9 Kenmerken van deelnemers aan hartrevalidatie- programma’s
H. de Vries1, I. van den Broek2, I. van Dis3, M.M. van Engen-Verheul, V.R. Janssen4, H.M.C. Kemps5, R.A. Kraaijenhagen6, N. Peek7
1 Research for Decisions, Utrecht2 De Hart&Vaatgroep, Den Haag3 Hartstichting, Den Haag4 Sectie Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie, Universiteit Leiden5 Máxima Medisch Centrum, afdeling cardiologie, Veldhoven6 NIPED, Amsterdam; CardioVitaal hartrevalidatie, Amsterdam7 Health eResearch Centre, Division of Informatics, Imaging and Data Science, The
University of Manchester
Korte samenvatting
Van de deelnemers aan de hartrevalidatie is 71% man en 29% vrouw. Het
grootste deel van de mannelijke patiënten is in de leeftijd van 60-70 jaar
(24%). Deelname boven de 80 jaar is laag.
De meerderheid van de patiënten had voorafgaand aan deelname aan de
hartrevalidatie een cardiale diagnose in combinatie met een operatieve
ingreep of dotterbehandeling. Patiënten met een chronische aandoening en
patiënten met alleen medicatie zijn veruit in de minderheid.
— 46% had een hartinfarct, 30% (in)stabiele angina pectoris en 10%
klepaandoeningen
— 85% onderging een operatieve ingreep/interventie of dotterbehandeling,
waarvan 51% een Percutane Coronaire Interventie (PCI), 19% een Coronary
Artery Bypass Grafting (CABG) en 9% een klepoperatie
— 8% werd alleen medicamenteus behandeld
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie200
Bij de start van de hartrevalidatie had meer dan 90% één of meer risicofac-
toren voor hart- en vaatziekten en zijn behandeldoelen geïndiceerd volgens
de Europese richtlijnen.
— 26% rookt, 70% heeft overgewicht, 80% heeft een LDL-cholesterol ≥ 1,8
mmol/l, 30% heeft een systolische bloeddrukwaarde ≥ 140 mmHg, 35-40%
heeft een matig tot ernstig risico op angststoornis en depressie
Deelnemers volgen een minder uitgebreid programma dan volgens de
richtlijn Hartrevalidatie geïndiceerd, met name is er een lage deelname aan
de leefstijlmodule.
— 87% van de patiënten had een indicatie voor de beweegmodule, terwijl 80%
van de patiënten besloot hieraan deel te nemen
— 90% van de patiënten had een indicatie voor de leefstijlmodule, terwijl
minder dan 25% van de patiënten besloot deze module te volgen
— individuele begeleiding door een psycholoog, maatschappelijk werker of
diëtist is ook aanzienlijk lager dan geïndiceerd
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie201
9.1 Inleiding
Hartrevalidatie is een multidisciplinaire, poliklinische therapie die zich richt
op het bevorderen van fysiek, psychisch en sociaal herstel bij hartpatiënten
en op het verminderen van het toekomstige cardiovasculaire risico. In dit
hoofdstuk beschrijven we op basis van de CARDSS-data1 de groep deelnemers
aan hartrevalidatie aan de hand van een brede set kenmerken, waaronder
demografische kenmerken, kenmerken van cardiale interventie en diag-
nose, multimorbiditeit, het cardiovasculaire risico, kwaliteit van leven, en
psychosociale kenmerken. Deze kenmerken sluiten aan bij de verschillende
behandeldoelen die binnen hartrevalidatieprogramma’s worden gesteld
binnen de Richtlijn hartrevalidatie2, gericht op het optimaal fysiek, psychisch
en sociaal functioneren van de patiënt en reduceren van het cardiovasculaire
risico. Met deze informatie ontstaat een beeld van de gezondheidstoestand
van patiënten bij aanvang van de hartrevalidatie en daarmee van de relevantie
van deelname aan hartrevalidatie binnen deze groep.
Daarnaast beschrijven we kenmerken van de inhoud van de gevolgde hart-
revalidatieprogramma’s. Een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma
kan bestaan uit een informatiemodule, een beweegprogramma, begeleiding
bij leefstijlveranderingen en stressmanagement (PEP module), ademha-
lings- en ontspanningsoefeningen en, op indicatie, aanvullende individuele
begeleiding (bijvoorbeeld door een psycholoog of diëtist).2 Bij aanvang van
het programma wordt bepaald welke modules en vormen van aanvullende
begeleiding zijn geïndiceerd, en besluiten patiënt en behandelaar welke
daarvan zullen worden gevolgd.
Dit hoofdstuk vormt een aanvulling op de beperkte hoeveelheid literatuur
waarin kenmerken van deelnemers aan hartrevalidatie in Nederland reeds
zijn gedocumenteerd. Over deze groep is weinig bekend, anders dan leef-
tijd, geslacht, en indicatie (de cardiale interventie en diagnose voorafgaand
aan de verwijzing naar hartrevalidatie).3, 4, 5 In studies waar additionele
kenmerken worden gerapporteerd betreft het relatief kleine populaties
binnen één behandelcentrum.6, 7, 8 De groep deelnemers valt niet te karak-
teriseren op basis van kenmerken van de totale populatie hartpatiënten,
omdat deelnemers aan hartrevalidatie gemiddeld jonger zijn, ingrijpender
cardiale interventies hebben ondergaan, ernstiger cardiovasculaire aandoe-
ningen hebben, en minder multimorbiditeit hebben, dan niet-deelnemende
hartpatiënten.9
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie202
9.2 Data en methode
De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op secundaire analyse van de
CARDSS data. Deze data zijn verzameld binnen een multicenter cluster-
randomized trial uitgevoerd in 18 Nederlandse hartrevalidatiecentra in de
jaren 2012 en 2013. De data zijn door elk van de centra geregistreerd in het
elektronisch patiëntendossier. In dit systeem worden tijdens de intake van
het hartrevalidatieprogramma 80-130 patiëntkenmerken geregistreerd, op
basis waarvan een computergestuurd beslisondersteuningssysteem10 tot een
advies komt over de optimale inhoud van het hartrevalidatieprogramma,
volgens de richtlijn Hartrevalidatie.11,2 Ook data die na afloop van de
trialperiode zijn geregistreerd in de centra, zijn beschikbaar in de CARDSS
database en gebruikt voor dit hoofdstuk. De studiepopulatie omvat alle
patiënten van 18 jaar of ouder die deelnamen aan een hartrevalidatiepro-
gramma in 16 van de 18 hartrevalidatiecentra in de jaren 2012-2016.
Alle kenmerken zijn gemeten of vastgesteld tijdens de intake, dat wil
zeggen voorafgaand aan deelname aan het hartrevalidatieprogramma.
We hebben ontbrekende data geïmputeerdA met de methode van multiple
imputation by chained equations (MICE).12 Indien in een centrum gegevens
van een patiëntkenmerk bij meer dan 30 procent van de patiënten ontbra-
ken, is het betreffende centrum geëxcludeerd van de analyse van het betref-
fende patiëntkenmerk. Als gevolg daarvan is bij een aantal kenmerken het
aantal patiënten dat is opgenomen in de analyse kleiner dan de omvang van
de totale studiepopulatie. Alle analyses zijn uitgevoerd met R statistische
software, versie 3.3.3.13
9.3 Resultaten
Omvang studiepopulatieDe totale studiepopulatie omvat 16.437 patiënten binnen 16 centra. Voor de
kenmerken leeftijd, geslacht, body mass index (BMI), rook- en beweeggedrag
zijn alle patiënten geïncludeerd in de analyse. Bij deze kenmerken varieerde
het percentage patiënten waarvoor gegevens zijn geïmputeerd van nul
(leeftijd) tot 10,4 procent (BMI). Voor kenmerken gerelateerd aan kwaliteit
van leven zijn 15.584 patiënten (binnen 15 centra) geïncludeerd in de analyse,
waarbij circa 10 procent van de data zijn geïmputeerd. Bij de overige cardio-
vasculaire risicofactoren varieerde het aantal geïncludeerde patiënten van
10.886 (binnen 10 centra) voor LDL-cholesterol (LDL-C) en triglyceriden, tot
12.776 (14 centra) voor bloeddruk. Hier varieerde het percentage geïmputeer-
A Imputatie is een statistische techniek waarbij ontbrekende waarden in een dataset worden vervangen door geschatte waarden. In deze studie zijn deze schattingen gebaseerd op de data die niet ontbraken.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie203
de gegevens van 9,7 procent (diastolische bloeddruk) tot 20,1 procent (LDL-C).
Soortgelijke variaties bestonden voor psychosociale factoren en kenmerken
van de geïndiceerde en gevolgde modules. De laagste patiëntenaantallen
waren beschikbaar voor kenmerken van multimorbiditeit (4.770 patiënten
binnen 5 centra). Een volledig overzicht is beschikbaar in tabel 9.5 en 9.6 van
bijlage 9.1 op www.hartstichting.nl/rapporten.
Leeftijd en geslachtHet grootste deel van de patiënten is man (71,3 procent) in de leeftijd van
60-70 jaar (23,5 procent). De piek in de leeftijdsopbouw is vlakker bij
vrouwen dan bij mannen (figuur 9.1). In beide groepen is het percentage
patiënten van 80 jaar of ouder laag.
Figuur 9.1 Leeftijdsopbouw deelnemers hartrevalidatie voor mannen en vrouwen, bij aanvang
van het programma
Cardiale interventie en diagnoseCirca de helft van de patiënten (50,7 procent) kreeg een Percutane Coronaire
Interventie (PCI) behandeling voorafgaand aan de verwijzing naar hartre-
validatie. Een kleiner deel kreeg een omleidingsoperatie (Coronary Artery
Bypass Grafting (CABG)) (18,5 procent), klepoperatie (9 procent) of werd
medicamenteus (8,4 procent) behandeld. In totaal kreeg 34,7% van de pati-
enten een operatieve ingreep (CABG, klepoperatie, ICD, of pacemaker) voor
de verwijzing naar hartrevalidatie. Iets minder dan de helft (46 procent) van
de patiënten had een hartinfarct doorgemaakt voorafgaand aan de behande-
ling. Andere veel voorkomende diagnosen waren (in)stabiele angina pecto-
ris en klepaandoeningen (figuur 9.2). Meer dan een derde (34,6 procent) van
de patiënten had de combinatie van PCI-behandeling na een hartinfarct.
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
5
10
15
20
25
90+80-9070-8060-7050-6040-5018-40
Mannen Vrouwen
4.000
3.000
2.000
1.000
0
Leeftijd (jaren)
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie204
Figuur 9.2 Cardiale interventie en diagnose voorafgaand aan deelname hartrevalidatie (N=15.012)
MultimorbiditeitBij circa 40 procent van de patiënten was geen sprake van multimorbiditeit
(figuur 9.3). Bij de overige patiënten waren relatief vaak voorkomende (niet
aan hart- en vaatziekten gerelateerde) multimorbiditeiten: aandoeningen
van het bewegingsapparaat (21,5 procent), diabetes (15,4 procent), long-
aandoeningen (8,7 procent), neurologische aandoeningen (6,6 procent), en
gastro-enterologische aandoeningen (5,2 procent).
Cardiale diagnose
Har
tinf
arct
Inst
abie
le a
ngin
a pe
ctor
ius
Stab
iele
ang
ina
pect
oriu
s
klep
aand
oeni
ng
Ove
rig
Har
tfal
en
Rit
mes
toor
nis
Con
geni
tale
ha
rtaf
ww
ijkin
g
Har
tneu
rose
Tota
al
Car
dial
e in
terv
enti
e
PCI 34,6 8,7 5,7 0 0,8 0,2 0,4 0 0,1 50,7
CABG 5,6 6,9 4,7 0,1 0,7 0,2 0,3 0 0,1 18,5
Klepoperatie 0,1 0,1 0,1 7,8 0,5 0,2 0,1 0,2 0 9
Medicatie 3,9 0,7 0,7 0,1 0,8 1,6 0,5 0 0,2 8,4
Overige 0,3 0,1 0,1 0,2 1,3 0,3 1,2 0,3 0 3,8
ICD 0,1 0 0 0 0,4 1,6 1,1 0 0 3,3
CABG-Klepoperatie 0,3 0,6 0,3 1,6 0,1 0,1 0,1 0 0 3,2
Geen 1,1 0,2 0,1 0 0,4 0,3 0,2 0 0,1 2,5
Pacemaker 0,1 0 0 0 0,1 0,1 0,3 0 0 0,7
Totaal 46 17,3 11,7 9,9 5,2 4,6 4,1 0,6 0,5
Percentage patiënten 0 10 20 30 40 50
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie205
Figuur 9.3 Percentage patiënten met verschillende typen multimorbiditeit bij aanvang
hartrevalidatie
Cardiovasculair risicoHet uitgangspunt voor de beschrijving van kenmerken van het cardiovas-
culaire risico zijn de behandeldoelen vastgesteld in de Europese richtlijn
cardiovasculaire preventie: LDL-C ‹ 1,8 mmol/l, systolische bloeddruk ‹ 140
mmHg, diastolische bloeddruk ‹ 90 mmHg, BMI 20-25 kg/m2, niet roken
en 150 minuten gematigde (of 75 min krachtige) lichamelijke activiteit.14
Daarnaast beschouwen we ook risico’s zoals gedefinieerd in deze richtlijn:
HDL-C ‹ 1 mmol/l (mannen) en ‹ 1,2 mmol/l (vrouwen), en triglyceriden › 1,7
mmol/l.
Minder dan één-vijfde (19,6 procent) van de patiënten had een LDL-C
waarde binnen de behandeldoelstelling bij aanvang van de hartrevalidatie
(figuur 9.4). Minder dan één-derde (30,2 procent) had een BMI waarde
binnen de behandeldoelstelling (20-25 kg/m2). Iets meer dan de helft (52,5
procent) voldeed, volgens eigen opgave, aan de beweegnorm; en ruim twee-
derde (68,7 procent) had een systolische bloeddruk ‹ 140. Voor de overige
risicofactoren had een meerderheid van de patiënten de behandeldoelstel-
ling reeds bereikt bij intake. Dit varieerde van 59,4 procent (triglyceriden ‹
1,7) tot 88,8 procent (diastolische bloeddruk).
% p
atië
nten
0
10
20
30
40
Dia
lyse
Inco
ntin
entiePijn
Onb
eken
d
Kan
ker
Gas
tro-
ente
rolo
gisc
h
Neu
rolo
gisc
h
Long
aand
oeni
ng
Dia
bete
s
Bew
egin
gsap
para
at
Ove
rige
mul
timor
bidi
teit
Gee
n m
ultim
orbi
dite
it
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie206
De overgrote meerderheid van de deelnemers (92,6 procent; 15.225
patiënten)B had tenminste één van de volgende condities: LDL cholesterol
≥ 1,8 mmol/L, systolische bloeddruk ≥ 140 mmHg, diastolische bloeddruk
≥ 90 mmHg, BMI ‹ 20, BMI › 25 kg/m2, roken, of onvoldoende beweging. In
tegenstelling tot de overige resultaten is dit percentage gebaseerd op de ruwe
(niet-geïmputeerde) data voor het volledige cohort.
Figuur 9.4 Cardiovasculaire risicofactoren, vastgesteld bij aanvang hartrevalidatieprogramma
LDL cholesterol (N=10.886)
Mannen HDL cholesterol Vrouwen HDL cholesterol
(N=8.340) (N=3.399)
B Niet weergegeven in figuur of tabel.
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
10
20
30
40
≥ 32,5 - 31,8 - 2,5< 1,8
4.000
3.000
2.000
1.000
0
mmol/l
4.000
2.000
00
10
20
30
40
50
60
70
≥ 1< 1
0
10
20
30
40
50
60
70
≥ 1,2< 1,2
Aantal patiënten
2.000
1.500
1.000
500
0
% p
atië
nten
mmol/l
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie207
Triglyceriden (N=10.886)
Body Mass Index (N=16.437)
Systolische bloeddruk (N=12.776) Diastolische bloedruk (N=12.776)
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
10
20
30
40
50
60
≥ 1,7< 1,7
4.000
6.000
2.000
0
mmol/l
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
10
20
30
40
50
≥ 4035 - 4030 - 3525 - 3020 - 25< 20
4.000
6.000
2.000
0
kg/m2
0
10
20
30
40
50
60
70
≥ 140 (verhoogd)< 140 (normaal)
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
≥ 90 (verhoogd)< 90 (normaal)
Aantal patiënten
% p
atië
nten
5.000
7.500
2.500
0
6.000
9.000
12.000
3.000
0
mmHg
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie208
Roken (N=16.437)
Voldoet aan beweegnorm (N=16.437)
Kwaliteit van levenDe gemiddelde scores op de KVL-H vragenlijst varieerden, op een schaal van
1 tot 7, van 4,7 (dimensie “fysiek”) tot 5,2 (dimensie “sociaal”) (figuur 9.5).
Voor deze scores bestaat geen classificatie, en het is daarom niet mogelijk
deze in kwalitatieve zin te interpreteren. Wel kunnen zij dienen als referen-
tie bij het vergelijken van dit cohort patiënten met toekomstige cohorten,
of bij het vergelijken van deze scores op verschillende momenten in de tijd
binnen dit cohort.
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
20
40
60
80
NeeJa
5.000
7.500
10.000
12.500
2.500
0
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
10
20
30
40
50
60
NeeJa
5.000
7.500
2.500
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie209
Figuur 9.5 Scores op drie dimensies van de Kwaliteit van Leven bij Hartpatiënten (KVL-H)
vragenlijst, gemeten bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Psychische factorenBij aanvang van het hartrevalidatieprogramma had meer dan één-derde
(34,6 procent) van de patiënten een matig tot ernstig risico op een angst-
stoornisC; 39,2 procent had een matig tot ernstig risico op depressie. Meer
dan één-vijfde (20,9 procent) had recent een stressvolle gebeurtenis doorge-
maakt (figuur 9.6).
Figuur 9.6 Kenmerken van psychische problematiek bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Angst risico (N=9.794)
C De risico-inschattingen worden vastgesteld bij aanvang van het hartrevalidatieprogramma, waarbij gekozen kan worden uit verschillende meetinstrumenten (vragenlijsten). Met behulp van de Beslisboom Poliklinische Indicatiestelling Hartrevalidatie (www.nvvc.nl/media/richtlijn/147/Beslisboom%20Hartrevalidatie%202012%20%28website%29.pdf) zijn de scores op deze vragen-lijst vertaald naar de risicocategorieën laag/matig/ernstig.
Gem
idde
lde
scor
e
0
2
4
6
SociaalEmotioneelFysiek
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
ErnstigMatigLaag
5.000
7.500
2.500
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie210
Depressie risico (N=13.325)
Stressvolle gebeurtenis (N=10.504)
Sociale steun (mantelzorg)Bij meer dan driekwart van de deelnemers (78,2 procent) werd sociale steun
(mantelzorg) door de partner geleverd, gevolgd door kinderen (11,0 procent)
en anderen (4,4 procent). Bij hoge uitzondering (2,0 procent) was sociale
steun afwezig. Toch leek de mate van sociale steun niet altijd voldoende
te zijn, want meer dan een kwart (26,1 procent) van de deelnemers had een
matig of ernstig risico op gebrek aan sociale steun (figuur 9.7). Een ruime
meerderheid van de mantelzorgers is “soms” (49,2 procent), “vaak” (18,1
procent) of “altijd” (7,7 procent) bezorgd over de hartaandoening van de
patiënt. Meer dan de helft van de mantelzorgers is, volgens opgave van de
patiënt, “soms” (40,2 procent), “vaak” (11,7 procent) of “altijd” (5,8 procent)
angstig. Circa één-derde (33,9 procent) van de patiënten werktD.
D Niet weergegeven in figuur.
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
ErnstigMatigLaag
10.000
5.000
0
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
neeja
5.000
7.500
10.000
2.500
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie211
Figuur 9.7 Kenmerken van sociale steun (mantelzorg) vanuit de omgeving van de patiënt, bij
aanvang van hartrevalidatie
Risico op gebrek aan sociale steun (N=7.039)
Mantelzorger (N=14.170)
Bezorgdheid bij mantelzorger (N=12.196)
Perc
enta
ge p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
ErnstigMatigLaag
4.000
6.000
2.000
0
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
Geen ondersteuning
AndersFamilielidBroer/zusKindPartner
5.000
10.000
0
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
AltijdVaakSomsNiet
7.500
10.000
5.000
2.500
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie212
Angst bij mantelzorger (N=12.196)
Indicatie en besluitNadat we in de voorgaande paragrafen kenmerken van de deelnemers
hebben beschreven, beschouwen we nu kenmerken van de inhoud van de
hartrevalidatieprogramma’s. De inhoud van deze programma’ s blijkt vaak
anders te zijn, dan hetgeen is geïndiceerd op basis van de richtlijn. Dit is het
duidelijkst zichtbaar bij de leefstijlmodule (figuur 9.8). Terwijl meer dan 90
procent van de patiënten op grond van de richtlijn deze module zou moeten
volgen, besluit minder dan 25 procent deze module in het programma op te
nemen. Ook in het geval van individuele begeleiding door een psycholoog,
maatschappelijk werker, of diëtist ligt het aantal patiënten dat deze bege-
leiding krijgt (respectievelijk circa 11, 12 en 30 procent) aanzienlijk lager
dan het aantal dat hiervoor een indicatie heeft (respectievelijk 48, 32 en 84
procent). Bij de beweegmodule liggen besluit (80,1 procent) en indicatie (87
procent) het dichtst bij elkaar.
% p
atië
nten
Aantal patiënten
0
25
50
75
100
AltijdVaakSomsNiet
7.500
10.000
5.000
2.500
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie213
Figuur 9.8 Geïndiceerde vs gekozen hartrevalidatiemodules bij aanvang hartrevalidatie
Combinaties van modulesWanneer we kijken naar combinaties van de beweeg, leefstijl, en ontspan-
ningsmodule, valt op dat circa één-derde (32,6 procent) van de deelnemers
kiest voor enkel de beweegmodule (figuur 9.9). Meer dan een kwart (27,9
procent) kiest deze module ook, samen met de ontspanningsmodule. Een
kleinere groep (18,3 procent) kiest alle drie modules en circa 10 procent volgt
geen enkele module.
Figuur 9.9 Combinaties van gekozen hartrevalidatiemodules bij aanvang
hartrevalidatieprogramma
Perc
enta
ge p
atië
nten
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
DiëtistMaatschap-pelijk werk
PsycholoogOntspannings-module
Leefstijl-module
Beweeg-module
Informatie-module
Indicatie Besluit
Perc
enta
ge p
atië
nten
Aantal patiënten
0
10
20
30
40
OverigBewegen+Leefstijl
GeenBewegen+Leefstijl+
Ontspanning
Bewegen+Ontspanning
Bewegen
3.000
2.000
1.000
4.000
0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie214
Verschillen in kenmerken tussen subgroepen op basis van gekozen hartrevalidatiemodulesWe beschouwen nu voor elk van de groepen verschillen in het cardiovas-
culaire risico (tabel 9.1) en psychosociale kenmerken (tabel 9.2). We laten
daarbij de groep “overig” achterwege, omdat kenmerken van patiënten in
deze groep vanwege de grote mate van heterogeniteit niet eenduidig zijn te
interpreteren.
Uit tabel 9.1 blijkt dat verschillen in cardiovasculaire risicofactoren tussen
deze groepen vrij gering zijn. Met uitzondering van het wel of niet voldoen
aan de beweegnorm, is het maximale verschil tussen de percentages in elke
rij minder dan 10 procentpunt. Beide groepen waarin de ontspanningsmo-
dule is geïncludeerd, kennen een hoger percentage patiënten met LDL-C ≥
1,8 mmol/Hg (87,3 en 85,2 procent) dan de overige groepen (78,6 – 81,0). In
deze groepen ligt ook het percentage rokers (29,6 en 31,9) hoger dan in de
overige groepen (14,4 – 26,7). Het percentage patiënten met overgewicht of
obesitas (BMI › 25 kg/m2) is hoger in beide groepen met de leefstijlmodule
(71,5 en 73,0 procent) dan in de groepen zonder deze module (64,5 – 67,2).
De verschillen tussen de groepen zijn groter wanneer we psychosociale
kenmerken beschouwen (tabel 9.2). Beide groepen met de leefstijlmodule
kennen aanmerkelijk hogere percentages patiënten met een verhoogd risico
op een angststoornis (46,5 en 50,4 procent) dan de overige drie groepen
(28,0 – 33,5 procent). Groepen met de leefstijl- en/of de ontspanningsmo-
dule kennen hogere percentage patiënten met een verhoogd risico op een
depressie (45,9 – 48,5 procent) dan de andere groepen (35,7 en 40,4 procent).
En in beide groepen met de ontspanningsmodule zijn patiënten met een
verhoogd risico op een gebrek aan sociale steun (52,1 – 57,0) oververtegen-
woordigd ten opzichte van de andere groepen (31,8 – 39,1 procent). In deze
groepen zien we ook hogere percentages patiënten waarbij de mantel-
zorgers bezorgd of angstig zijn. Het percentage werkenden varieert van
10,2 procent in de groep die geen van de modules volgt, tot 42,7 in de groep
met de beweeg- en leefstijlmodule.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie215
Tabel 9.1 Cardiovasculaire risicofactoren per patiëntengroep, op basis van gekozen combinaties van
modules, bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Bewegen Bewegen+ Bewegen+ Bewegen + Geen
Leefstijl Leefstijl+ Ontspanning
Ontspanning
N % N % N % N % N %
LDL-C
< 1,8 mmol/l 380 20,3 122 19,0 99 12,7 169 14,8 148 21,5
≥ 1,8 mmol/l 1.496 79,7 521 81,0 681 87,3 971 85,2 541 78,5
N 1.876 100,0 643 100,0 780 100,0 1.140 100,0 689 100,0
BMI
≤ 25 kg/m2 1.260 35,5 268 27,0 565 28,5 996 32,8 372 34,5
> 25 kg/m2 2.285 64,5 723 73,0 1.421 71,5 2.038 67,2 710 65,5
N 3.545 100,0 991 100,0 1.986 100,0 3.034 100,0 1.082 100,0
Systolische bloeddruk
< 140 mmHg 991 62,5 414 62,5 1.186 68,5 1.815 66,6 291 71,8
≥ 140 mmHg 595 37,5 248 37,5 546 31,5 909 33,4 114 28,2
N 1.586 100,0 662 100,0 1.732 100,0 2.724 100,0 405 100,0
Diastolische bloeddruk
< 90 mmHg 1.379 86,9 566 85,5 1.489 86,0 2.342 86,0 373 92,1
≥ 90 mmHg 208 13,1 96 14,5 243 14,0 382 14,0 32 7,9
N 1.587 100,0 662 100,0 1.732 100,0 2.724 100,0 405 100,0
Roken
Ja 861 24,3 317 31,9 588 29,6 811 26,7 155 14,4
Nee 2.684 75,7 675 68,1 1.398 70,4 2.223 73,3 925 85,6
N 3.545 100,0 992 100,0 1.986 100,0 3.034 100,0 1.080 100,0
Voldoet aan beweegnorm
Ja 1.909 53,9 467 47,1 871 43,8 1.374 45,3 368 34,0
Nee 1.636 46,1 525 52,9 1.115 56,2 1.661 54,7 713 66,0
N 3.545 100,0 992 100,0 1.986 100,0 3.035 100,0 1.081 100,0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie216
Tabel 9.2 Psychosociale kenmerken per patiëntengroep, op basis van gekozen combinaties van modules,
bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Bewegen Bewegen+ Bewegen+ Bewegen + Geen
Leefstijl Leefstijl+ Ontspanning
Ontspanning
N % N % N % N % N %
Risico op angststoornis
Laag 953 72 270 49,6 584 53,5 995 66,5 269 67
Matig/ernstig 370 28 274 50,4 507 46,5 502 33,5 132 33
N 1.323 100 544 100 1.091 100 1.497 100 401 100
Risico op depressie
Laag 1.709 64,3 441 51,5 698 54,1 958 53,5 563 59,6
Matig/ernstig 951 35,7 416 48,5 592 45,9 831 46,5 382 40,4
N 2.660 100 857 100 1.290 100 1.789 100 945 100
Risico op gebrek aan sociale steun
Laag 658 66,3 244 68,2 133 43 452 47,9 139 60,7
Matig/ernstig 335 33,7 114 31,8 176 57 491 52,1 90 39,3
N 993 100 358 100 309 100 943 100 229 100
Bezorgdheid bij mantelzorger
Niet 853 29,2 271 27,8 448 23,2 591 19,6 269 28,3
Soms/vaak/altijd 2.071 70,8 704 72,2 1.483 76,8 2.426 80,4 681 71,7
N 2.924 100 975 100 1.931 100 3.017 100 950 100
Angst bij mantelzorger
Niet 1.410 48,2 463 47,4 717 37,1 1.012 33,5 465 49
Soms/vaak/altijd 1.513 51,8 512 52,6 1.215 62,9 2.005 66,5 484 51
N 2.923 100 975 100 1.932 100 3.017 100 949 100
Recent stressvolle gebeurtenis
Ja 244 7,8 89 13,5 100 19,8 381 24,2 54 5,4
Nee 2.900 92,2 568 86,5 408 80,2 1.197 75,8 946 94,6
N 3.144 100 657 100 508 100 1.578 100 1.000 100
Werkt
Ja 949 28,9 373 42,7 560 41,6 608 33,6 110 10,2
Nee 2.332 71,1 501 57,3 785 58,4 1.200 66,4 966 89,8
N 3.281 100 874 100 1.345 100 1.808 100 1.076 100
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie217
Verschillen in kenmerken tussen vrouwen en mannenTenslotte beschouwen we verschillen tussen vrouwen en mannen, voor wat
betreft cardiovasculaire risicofactoren (tabel 9.3) en psychosociale factoren
(tabel 9.4). Deze verschillen blijkt tamelijk gering te zijn. Het percentage
patiënten met BMI › 25 ligt iets hoger bij mannen (69,9 procent) dan bij
vrouwen (63,2 procent). Dit geldt ook voor het percentage patiënten met
systolische bloeddruk ≥ 140 (70,7 procent bij mannen vs 63,7 procent bij
vrouwen), en het percentage rokers (28,2 procent bij mannen vs 23,4 procent
bij vrouwen). Verder hebben relatief meer vrouwen dan mannen een matig
tot ernstig risico op een angststoornis (39,5 vs 32,6 procent) of depressie
(46,8 vs 36,1 procent). Tenslotte kenmerkt de groep mannelijke deelnemers
zich door een aanzienlijk hoger percentage werkenden (38,9 procent) verge-
leken met vrouwelijke deelnemers (21,7 procent).
Analyse van verschillen tussen mannen en vrouwen voor wat betreft de
geïndiceerde en gekozen hartrevalidatiemodules, liet slechts geringe
verschillen zien: voor de modules getoond in figuur 9.8, bedroeg het
gemiddelde (maximale) absolute verschil 2,5 (5,7) procentpunt. Grotere ver-
schillen waren zichtbaar bij de voorafgaande cardiale interventie: de groep
mannelijke deelnemers omvatte, vergeleken met vrouwelijke deelnemers,
relatief meer patiënten met CABG (21,5 vs 12,1 procent) en PCI (52,2 vs 47,3
procent); en relatief minder patiënten met een klepoperatie (7,2 vs 13,2) of
medicamenteuze behandeling (6,7 vs 11,0 procent)E.
E Resultaten beschreven in deze alinea worden niet weergegeven in figuren of tabellen.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie218
Tabel 9.3 Cardiovasculaire risicofactoren bij vrouwen en mannen, bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Vrouwen Mannen
N % N %
LDL-C
< 1,8 mmol/l 540 17,2 1.598 20,6
≥ 1,8 mmol/l 2.599 82,8 6.149 79,4
N 3.139 100 7.747 100
BMI
≤ 25 kg/m2 1.738 36,8 3.532 30,1
> 25 kg/m2 2.978 63,2 8.188 69,9
N 4.716 100 11.720 100
Systolische bloeddruk
< 140 mmHg 1.334 36,3 2.668 29,3
≥ 140 mmHg 2.336 63,7 6.438 70,7
N 3.670 100 9.106 100
Diastolische bloeddruk
< 90 mmHg 391 10,6 1.042 11,4
≥ 90 mmHg 3.279 89,4 8.064 88,6
N 3.670 100 9.106 100
Roken
Ja 1.103 23,4 3.303 28,2
Nee 3.612 76,6 8.419 71,8
N 4.715 100 11.722 100
Voldoet aan beweegnorm
Ja 2.413 51,2 6.224 53,1
Nee 2.302 48,8 5.498 46,9
N 4.715 100 11.722 100
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie219
Tabel 9.4 Psychosociale kenmerken voor vrouwen en mannen, bij aanvang hartrevalidatieprogramma
Vrouwen Mannen
N % N %
Risico op angststoornis
Laag 1.714 60,6 4.691 67,4
Matig/ernstig 1.115 39,4 2.273 32,6
N 2.829 100 6.964 100
Risico op depressie
Laag 2.033 53,2 6.072 63,9
Matig/ernstig 1.785 46,8 3.435 36,1
N 3.818 100 9.507 100
Risico op gebrek aan sociale steun
Laag 1.514 74,1 3.689 73,9
Matig/ernstig 531 25,9 1.304 26,1
N 2.045 100 4.993 100
Bezorgdheid bij mantelzorger
Niet 917 26,3 2.132 24,5
Soms/vaak/altijd 2.576 73,7 6.570 75,5
N 3.493 100 8.702 100
Angst bij mantelzorger
Niet 1.563 44,8 3.600 41,4
Soms/vaak/altijd 1.929 55,2 5.103 58,6
N 3.492 100 8.703 100
Recent stressvolle gebeurtenis
Ja 712 23,3 1.479 19,9
Nee 2.344 76,7 5.969 80,1
N 3.056 100 7.448 100
Werkt
Ja 822 21,7 3.640 38,9
Nee 2.967 78,3 5.727 61,1
N 3.789 100 9.367 100
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie220
9.4 Discussie
Zoals gesteld in de inleiding, is weinig bekend over de kenmerken van
deelnemers aan hartrevalidatie in Nederland. Dit hoofdstuk verschaft een
gedetailleerd beeld van deze groep, waarbij een aantal zaken opvalt. Ten
eerste hebben vrijwel alle deelnemers een indicatie voor hartrevalidatie op
grond van de criteria van de richtlijn. De meerderheid hiervan (63 procent)
had een acuut coronair syndroom voorafgaand aan deelname. Ten tweede
zijn bij aanvang van de hartrevalidatie bij meer dan 90 procent van de
deelnemers de behandeldoelen voor cardiovasculaire risicofactoren, zoals
die zijn vastgesteld in de Europese richtlijn cardiovasculaire preventie14,
nog niet gehaald. Tenslotte blijkt dat de meeste deelnemers een minder
uitgebreid programma volgen dan geïndiceerd, met name door lage deel-
namepercentages voor de leefstijlmodule.
Dit laat een zelfde soort discrepantie zien die eerder is aangetoond voor
de uptake van hartrevalidatie.9 Dat wil zeggen, een minderheid van de
daarvoor in aanmerking komende patiënten op basis van de richtlijn, volgt
hartrevalidatie.5 En van deze minderheid volgt vervolgens opnieuw slechts
een minderheid het volledige programma dat op grond van de richtlijn is
geïndiceerd. F Dit impliceert dat voor het overgrote deel van Nederlandse
hartpatiënten de (na)zorg niet overeenkomstig de richtlijn wordt
uitgevoerd. Juist omdat het positieve effect van hartrevalidatie (ook in
Nederland)15 is aangetoond16, evenals specifiek dat van programma’s gericht
op verandering van leefstijl17, is dit zorgelijk te noemen.
Het is interessant de resultaten af te zetten tegen die van andere studies.
Dan blijkt dat het hoge percentage mannelijke deelnemers (71,3 procent)
zeer dicht bij het percentage mannelijke deelnemers (71,6 procent) ligt dat
kan worden berekend op basis van gerapporteerde aantallen deelnemers
aan hartrevalidatie binnen een omvangrijk en representatief cohort van
(206.228) hartpatiënten in Nederland (2007-2011)5. Dit geldt ook voor
leeftijdsopbouw en het percentage deelnemers met diabetes (15,2 vs 16,5
procent) en kanker (4,2 vs 5,5 procent). Iets grotere verschillen zien we
wanneer we deze vergelijking maken voor cardiale interventie en diagnose
voorafgaand aan deelname. Zo ligt het percentage deelnemers (30,7 pro-
cent) dat voorafgaand een CABG en/of klepoperatie heeft gehad (figuur 9.2)
iets boven het percentage (25,0 procent) in eerder genoemd cohort (PCI:
F Dit hoofdstuk geeft geen antwoord op de vraag waarom deze discrepantie zich voordoet.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie221
50,7 procent vs 47,0 procent; hartinfarct: 46 procent vs 42,7 procent). Deze
laatste verschillen laten zich verklaren door het feit dat de resultaten in dit
hoofdstuk betrekking hebben op een iets recentere periode (2012-2016) dan
het eerdere cohort (2007-2011), in combinatie met het feit dat in deze vroe-
gere periode de uptake van hartrevalidatie met name binnen de groepen
met een CABG/klepoperatie na een hartinfarct een sterke toename door de
tijd heeft laten zien.5
Het percentage deelnemers met LDL-C ≥ 1,8 mmol/l beschreven in dit
hoofdstuk (79,4 procent) ligt zeer dicht bij het overeenkomstige percentage
(79,2 procent) in een cohort van 498 Nederlandse opgenomen patiënten
met een coronaire hartziekte, onderzocht binnen de EUROASPIRE IV
studie (2012-2013).18 Het percentage patiënten met BMI › 25 ligt bij onze
groep deelnemers daarentegen iets lager (67,9 vs 76,9 procent). Deze
vergelijkingen zijn minder goed mogelijk voor de andere cardiovasculaire
risicofactoren, omdat de wijze van rapportage en het tijdstip van meting
verschilt: zo ligt het percentage deelnemers met systolische bloeddruk ≥
140 mmHg op 31,3 procent in dit hoofdstuk, terwijl in de EUROASPIRE IV
studie een (aanzienlijk hoger) gecombineerd percentage van 52,9 procent
wordt gerapporteerd met bloeddruk ›140/90 mmHg. Echter dit laatste
percentage is gebaseerd op een meting die gemiddeld 18 maanden na de
opname is verricht, hetgeen aanzienlijk later is dan het moment van intake
bij een hartrevalidatieprogramma.
De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op een omvangrijke en
representatieve groep deelnemers aan hartrevalidatie. De belangrijkste toe-
gevoegde waarde van dit hoofdstuk is dat deze groep is beschreven op basis
van gedetailleerde gegevens over demografische kenmerken, kenmerken
van cardiale interventie en diagnose, multimorbiditeit, het cardiovasculaire
risico, kwaliteit van leven, psychosociale kenmerken en de samenstelling
van het hartrevalidatieprogramma. Er zijn echter ook beperkingen. De
data voor dit hoofdstuk zijn verzameld als onderdeel van reguliere zorg
en geregistreerd in een EPD. Voor een aantal kenmerken was sprake van
aanzienlijke aantallen ontbrekende waarden, waarbij de volledigheid van
de registratie, per kenmerk, sterk verschilde tussen de deelnemende centra.
Omdat, per kenmerk, centra met hoge aantallen ontbrekende waarden zijn
geëxcludeerd, verschilt de omvang van de studiepopulatie per kenmerk, en
zijn ontbrekende waarden voor geïncludeerde centra geïmputeerd. Het feit
dat, voor de meeste kenmerken, bovenbeschreven verschillen met resulta-
ten van eerdere studies tamelijk gering zijn, suggereert dat eventuele bias
door ontbrekende waarden naar verwachting gering is. Daarnaast beperkt
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie222
het hoofdstuk zich tot de beschreven kenmerken. Andere kenmerken, zoals
etniciteit, de ernst en complexiteit van de multimorbiditeit, en de motivatie
van patiënten tot deelname, waren niet beschikbaar in de data, maar zou-
den mogelijk een deel van de eerder genoemde discrepantie tussen de richt-
lijn en de praktijk kunnen verklaren. Ook informatie over de betrokkenheid
en deelname van de partners van patiënten was niet beschikbaar in de data.
9.5 Conclusie
Vrijwel alle deelnemers aan een hartrevalidatieprogramma hebben ook
een indicatie voor hartrevalidatie op grond van de criteria van de richtlijn2.
Bovendien zijn bij aanvang van de hartrevalidatie bij meer dan 90 procent
van de deelnemers de behandeldoelen voor cardiovasculaire risicofactoren,
zoals die zijn vastgesteld in de Europese richtlijn cardiovasculaire preven-
tie14, nog niet gehaald. Zorgelijk is dat de meeste deelnemers een minder
uitgebreid programma volgen dan op grond van de richtlijn is geïndiceerd,
met name door lage deelnamepercentages voor de leefstijlmodule.
De Hart&Vaatgroep heeft materiaal ontwikkeld om patiënten te attende-
ren op en motiveren voor hartrevalidatie. Hierin wordt expliciet gebruik
gemaakt van wat patiënten graag weer willen kunnen na hun hartinci-
dent en ontslag uit het ziekenhuis, alsook bekende barrières en beeld-
vorming van patiënten over hartrevalidatie. Tegelijk is het materiaal een
handvat voor met name verwijzers (in veel gevallen de cardioloog), maar
ook andere zorgverleners zoals cardiologieverpleegkundigen en hartre-
validatie coördinatoren. Zij kunnen hiermee het gesprek aangaan over
hartrevalidatie en aansluiten bij de motivatie van de betreffende patiënt.
Folder Hartrevalidatie helpt! weer vertrouwen in mijn lichaam, te bestel-
len via www.hartenvaatgroep.nl
Filmpjes van drie patiënten en een cardioloog over de meerwaarde van
hartrevalidatie, te bekijken via www.hartenvaatgroep.nl/hartrevalidatie
Beweegzoeker voor sport- en beweegactiviteiten onder deskundige bege-
leiding, na hartrevalidatie
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie223
Gebruikte literatuur
1. van Engen-Verheul MM, de Keizer NF, van der Veer SN, Kemps HM, Scholte op
Reimer WJ, Jaspers MW, Peek N. Evaluating the Effect of a Web-Based Quality
Improvement System with Feedback and Outreach Visits on Guideline Concordance
in the Field of Cardiac Rehabilitation: Rationale and Study Protocol. Implement Sci.
2014;9:780.
2. Revalidatiecommissie van de Nederlandse Vereniging Voor Cardiologie en de
Hartstichting; projectgroep PAAHR, 2011. Multidisciplinaire Richtlijn Hartrevalidatie
2011. Utrecht: Nederlandse Vereniging Voor Cardiologie. Beschikbaar via:
www.nvvc.nl/hr (geconsulteerd op 31 juli 2017).
3. Goud R, de Keizer NF, ter Riet G, Wyatt JC, Hasman A, Hellemans IM, Peek N.
Effect of Guideline Based Computerised Decision Support on Decision Making of
Multidisciplinary Teams: Cluster Randomised Trial in Cardiac Rehabilitation. BMJ
2009;338:b1440.
4. Gude WT, van Engen-Verheul MM, van der Veer SN, Kemps HM, Jaspers MW, de
Keizer NF, Peek N. Effect of a Web-Based Audit and Feedback Intervention with
Outreach Visits on the Clinical Performance of Multidisciplinary Teams: A Cluster-
Randomized Trial in Cardiac Rehabilitation. Implement Sci.2016;11:160.
5. de Vries H, Kemps HMC, Kraaijenhagen RA, van Dis L, van den Broek I, Peek N.
Deelname Aan Hartrevalidatieprogramma’s in Nederland, 2007-2011. In: Koopman
C, van Dis I, Vaartjes I, Visseren FLJ, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland
2014, cijfers over kwaliteit van leven, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting,
2014.
6. Kraal JJ, Van den Akker-Van Marle ME, Abu-Hanna A, Stut W, Peek N, Kemps HM.
Clinical and Cost-Effectiveness of Home-Based Cardiac Rehabilitation Compared to
Conventional, Centre-Based Cardiac Rehabilitation: Results of the FIT@Home Study.
Eur J Prev Cardiol. 2017;24:1260-1273.
7. Pieters K, Utens EM, Ter Hoeve N, van Geffen M, Dulfer K, Sunamura M, van
Domburg RT. Age Does Matter: Younger PPCI Patients Profit More from Cardiac
Rehabilitation than Older Patients. Int J Cardiol. 2017;230:659-662.
8. Ter Hoeve N, Sunamura M, van Geffen ME, Fanchamps MH, Horemans HL, Bussmann
JB, Stam HJ, van Domburg RT, van den Berg-Emons RJ. Changes in Physical Activity
and Sedentary Behavior During Cardiac Rehabilitation. Arch Phys Med Rehabil. 2017
pii: S0003-9993(17)30384-2.
9. van Engen-Verheul M, de Vries H, Kemps H, Kraaijenhagen R, de Keizer N, Peek N.
Cardiac Rehabilitation Uptake and Its Determinants in the Netherlands. Eur J Prev
Cardiol. 2013;20:349-56.
10. van Engen-Verheul MM, Kemps HM, de Keizer NF, Hellemans IM, Goud R,
Kraaijenhagen RA, Peek N. Revision of the Dutch Clinical Algorithm for Assessing
Patient Needs in Cardiac Rehabilitation Based on Identified Implementation Problems.
Eur J Prev Cardiol. 2012;19:504-14.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie224
11. van Engen-Verheul MM, de Keizer NF, van der Veer SN, Kemps HM, Scholte op
Reimer WJ, Jaspers MW, Peek N. Evaluating the Effect of a Web-Based Quality
Improvement System with Feedback and Outreach Visits on Guideline Concordance
in the Field of Cardiac Rehabilitation: Rationale and Study Protocol. Implement Sci.
2014;31;9:780.
12. van Buuren S, Groothuis-Oudshoorn K. MICE: Multivariate Imputation by Chained
Equations in R. Journal of Statistical Software 45, no. 3 (2011): 1–67.
13. R Core Team, R: A Language and Environment for Statistical Computing, 2017,
www.r-project.org.
14. Piepoli MF, et al. 2016 European Guidelines on Cardiovascular Disease Prevention in
Clinical Practice. Eur Heart J. 2016;37:2315-81.
15. de Vries H, Kemps HM, van Engen-Verheul MM, Kraaijenhagen RA, Peek N. Cardiac
Rehabilitation and Survival in a Large Representative Community Cohort of Dutch
Patients. Eur Heart J. 2015;36:1519-28.
16. Anderson L, Oldridge N, Thompson DR, Zwisler AD, Rees K, Martin N, Taylor
RS. Exercise-Based Cardiac Rehabilitation for Coronary Heart Disease: Cochrane
Systematic Review and Meta-Analysis. J Am Coll Cardiol. 2016 ;67:1-12.
17. Janssen V, De Gucht V, Dusseldorp E, Maes S. Lifestyle Modification Programmes
for Patients with Coronary Heart Disease: A Systematic Review and Meta-Analysis of
Randomized Controlled Trials. Eur J Prev Cardiol. 2013;20:620-40.
18. Kotseva K et al. EUROASPIRE IV: A European Society of Cardiology Survey on the
Lifestyle, Risk Factor and Therapeutic Management of Coronary Patients from 24
European Countries. Eur J Prev Cardiol 2016;23:636-48.
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie225
Bijlage 9.1 bij Kenmerken van deelnemers aan hartrevalidatieprogramma’s
Tabel 9.5 Aantal centra, aantal patiënten, en percentage geïmputeerde gegevens per kenmerk
Kenmerk Aantal centra Aantal patiënten % geïmputeerd
Geslacht 16 16.437 0
Leeftijd 16 16.437 0,1
Comorbiditeit
Diabetes 14 15.447 11,1
Kanker 5 4.770 15,8
Dialyse 5 4.770 15,8
Gastro-enterologisch 5 4.770 15,8
Incontinentie 5 4.770 15,8
Longaandoening 5 4.770 15,8
Beweging 5 4.770 15,8
Neurologisch 5 4.770 15,8
Geen 5 4.770 15,8
Overig 5 4.770 15,8
Pijn 5 4.770 15,8
Onbekend 5 4.770 15,8
Risicofactoren
LDL-cholesterol 10 10.886 20,1
HDL-cholesterol 11 11.739 18,2
Triglyceriden 10 10.886 17,2
Body Mass Index (BMI) 16 16.437 10,4
Systolische bloeddruk 14 12.776 9,7
Diastolische bloeddruk 14 12.776 9,8
Roken 16 16.437 4,6
Beweegnorm 16 16.437 5,6
Kwaliteit van leven
Score KVL-H Fysiek 15 15.584 10
Score KVL-H Emotioneel 15 15.584 9,6
Score KVL-H Sociaal 15 15.584 9,7
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie226
Psycho-sociale factoren
Risico op angststoornis 12 9.794 15,7
Risico op depressie 14 13.325 16
Risico op gebrek aan sociale steun 8 7.039 18
Type sociale steun 13 14.170 14,7
Bezorgdheid bij mantelzorger 12 12.196 14,4
Angst bij mantelzorger 12 12.196 14,7
Stressvolle gebeurtenis 10 10.504 4,9
Werk 13 13.156 4,7
Indicatie
Cardiovasculair event 14 15.012 7,3
Cardiovasculaire interventie 16 16.437 10,2
Indicatie modules
Informatiemodule 15 15.703 7,7
Beweegmodule 15 15.703 6,3
Leefstijlmodule 15 15.703 6,9
Ontspanningsmodule 9 11.526 9,2
Psycholoog 10 10.860 6,3
Maatschappelijk werk 8 7.911 7,1
Diëtist 14 15.085 11,1
Besluit modules
Informatiemodule 15 15.703 6,8
Beweegmodule 15 15.703 6
Leefstijlmodule 15 15.703 7,2
Ontspanningsmodule 10 10.860 3,9
Psycholoog 9 10.170 4,9
Maatschappelijk werk 9 10.170 7,1
Diëtist 12 12.316 7,8
Hartrevalidatiecentrum 16 16.437 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie227
Tabel 9.6 Kenmerken deelnemers hartrevalidatie, in ruwe aantallen en percentages (linker helft) en na
exclusie centra met >30% ontbrekende waarden en imputatie (rechter helft). Aantallen en
percentages in rechter helft corresponderen met die van getoonde figuren in het hoofdstuk
Voor imputatie Na imputatie
Kenmerken deelnemers Aantal % Aantal %
Leeftijd en Geslacht
Vrouw
18-40 jaar 124 0,8 125 0,8
40-50 jaar 415 2,5 416 2,5
50-60 jaar 866 5,3 867 5,3
60-70 jaar 1.406 8,6 1.408 8,6
70-80 jaar 1.449 8,8 1.450 8,8
80-90 jaar 443 2,7 443 2,7
90+ jaar 6 0 6 0
Man
18-40 jaar 246 1,5 246 1,5
40-50 jaar 1.224 7,4 1.225 7,5
50-60 jaar 2.908 17,7 2.910 17,7
60-70 jaar 3.869 23,5 3.870 23,5
70-80 jaar 2.778 16,9 2.778 16,9
80-90 jaar 685 4,2 685 4,2
90+ jaar 8 0 8 0
Ontbreekt 10 0,1 0 0
Multimorbiditeit
Diabetes 2.417 14,7 1.652 15,2
Geen diabetes 11.972 72,8 9.208 84,8
Ontbreekt 2.048 12,5 0 0
Kanker 316 1,9 202 4,2
Geen kanker 7.291 44,4 4.568 95,8
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie228
Dialyse 28 0,2 32 0,7
Geen dialyse 7.579 46,1 4.738 99,3
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Gastro-enterologisch 285 1,7 248 5,2
Niet gastro-enterologisch 7.322 44,5 4.522 94,8
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Incontinentie 114 0,7 95 2
Geen incontinentie 7.493 45,6 4.675 98
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Longaandoening 820 5 415 8,7
Geen longaandoening 6.787 41,3 4.355 91,3
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Beweging 1.587 9,7 1.024 21,5
Geen beweging 6.020 36,6 3.746 78,5
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Neurologisch 464 2,8 314 6,6
Niet neurologisch 7.143 43,5 4.456 93,4
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Geen multimorbiditeit 3.189 19,4 1.884 39,5
Wel multimorbiditeit 4.418 26,9 2.886 60,5
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Overige multimorbiditeit 1.841 11,2 1.425 29,9
Geen overige multimorbiditeit 5.766 35,1 3.345 70,1
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Pijn 173 1,1 133 2,8
Geen pijn 7.434 45,2 4.637 97,2
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Onbekend 205 1,2 187 3,9
Niet onbekend 7.402 45 4.583 96,1
Ontbreekt 8.830 53,7 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie229
Cardiovasculair risico
LDL cholesterol
< 1,8 mmol/l 1.827 11,1 2.138 19,6
1,8 - 2,5 mmol/l 2.566 15,6 2.967 27,3
2,5 - 3 mmol/l 1.570 9,6 1.781 16,4
≥3 mmol/l 3.658 22,3 4.000 36,7
Ontbreekt 6.816 41,5 0 0
HDL cholesterol
< 1 (man) mmol/l 2.604 15,8 2.963 25,2
≥ 1 (man) mmol/l 4.721 28,7 5.377 45,8
< 1,2 (vrouw) mmol/l 1.034 6,3 1.193 10,2
≥1,2 (vrouw) mmol/l 1.882 11,4 2.206 18,8
Ontbreekt 6.196 37,7 0 0
Triglyceriden
< 1.7 mmol/l 5.789 35,2 6.465 59,4
≥ 1.7 mmol/l 4.083 24,8 4.421 40,6
Ontbreekt 6.565 39,9 0 0
Body Mass Index (BMI)
< 20 kg/m2 272 1,7 306 1,9
20 - 25 kg/m2 4.389 26,7 4.964 30,2
25 - 30 kg/m2 6.692 40,7 7.465 45,4
30 - 35 kg/m2 2.578 15,7 2.815 17,1
35 - 40 kg/m2 613 3,7 672 4,1
≥ 40 kg/m2 183 1,1 214 1,3
Ontbreekt 1.710 10,4 0 0
Systolische bloeddruk
< 140 (normaal) mmHg 9.601 58,4 8.774 68,7
≥140 (verhoogd) mmHg 4.313 26,2 4.002 31,3
Ontbreekt 2.523 15,3 0 0
Diastolische bloeddruk
< 90 (normaal) mmHg 12.372 75,3 11.343 88,8
≥90 (verhoogd) mmHg 1.534 9,3 1.433 11,2
Ontbreekt 2.531 15,4 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie230
Roken
ja 4.212 25,6 4.406 26,8
nee 11.463 69,7 12.031 73,2
Ontbreekt 762 4,6 0 0
Voldoet aan beweegnorm
ja 8.190 49,8 8.637 52,5
nee 7.324 44,6 7.800 47,5
Ontbreekt 923 5,6 0 0
Kwaliteit van leven
Score KVL-H Fysiek gemiddelde (s.d.) 4,7 1,4 4,7
Score KVL-H Emotioneel gemiddelde (s.d.) 5 1,4 4,9
Score KVL-H Sociaal gemiddelde (s.d.) 5,2 1,4 5,2
Score KVL-H Totaal gemiddelde (s.d.) 4,9 1,4
Psychischo-sociale factoren
Risico op angststoornis
Laag 7.447 45,3 6.405 65,4
Matig 2.246 13,7 1.867 19,1
Ernstig 1.714 10,4 1.522 15,5
Ontbreekt 5.030 30,6 0 0
Risico op depressie
Laag 7.925 48,2 8.105 60,8
Matig 3.039 18,5 2.969 22,3
Ernstig 2.123 12,9 2.251 16,9
Ontbreekt 3.350 20,4 0 0
Recent stressvolle gebeurtenis doorgemaakt
Ja 2.319 14,1 2.192 20,9
Nee 8.521 51,8 8.312 79,1
Ontbreekt 5.597 34,1 0 0
Sociale steun (mantelzorg)
Risico op gebrek aan sociale steun
Laag 5.864 35,7 5.204 73,9
Matig 1.629 9,9 1.109 15,8
Ernstig 1.047 6,4 726 10,3
Ontbreekt 7.897 48 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie231
Type sociale steun
Partner 10.057 61,2 11.087 78,2
Kind 1.335 8,1 1.566 11
Broer/zus 327 2 371 2,6
Familielid 214 1,3 243 1,7
Anders 523 3,2 617 4,4
Geen ondersteuning 323 2 286 2
Ontbreekt 3.658 22,3 0 0
Bezorgdheid bij mantelzorger
Niet 3.368 20,5 3.049 25
Soms 5.918 36 5.998 49,2
Vaak 2.024 12,3 2.210 18,1
Altijd 828 5 938 7,7
Ontbreekt 4.299 26,2 0 0
Angst bij mantelzorger
Niet 5.452 33,2 5.163 42,3
Soms 4.714 28,7 4.900 40,2
Vaak 1.317 8 1.430 11,7
Altijd 615 3,7 703 5,8
Ontbreekt 4.339 26,4 0 0
Werk
Ja 4.532 27,6 4.462 33,9
Nee 8.463 51,5 8.694 66,1
Ontbreekt 3.442 20,9 0 0
Indicatie
Informatiemodule 13.842 84,2 14.605 93
Geen informatiemodule 1.033 6,3 1.098 7
Ontbreekt 1.562 9,5 0 0
Beweegmodule 13.255 80,6 13.688 87,2
Geen beweegmodule 1.854 11,3 2.015 12,8
Ontbreekt 1.328 8,1 0 0
Leefstijlmodule 13.623 82,9 14.246 90,7
Geen leefstijlmodule 1.385 8,4 1.457 9,3
Ontbreekt 1.429 8,7 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie232
Ontspanningsmodule 8.852 53,9 6.114 64
Geen ontspanningsmodule 3.704 22,5 3.438 36
Ontbreekt 3.881 23,6 0 0
Psycholoog 8.292 50,4 4.871 47,9
Geen psycholoog 5.304 32,3 5.299 52,1
Ontbreekt 2.841 17,3 0 0
Maatschappelijk werk 4.426 26,9 2.529 32
Geen maatschappelijk werk 5.341 32,5 5.382 68
Ontbreekt 6.670 40,6 0 0
Diëtist 12.494 76 9.858 84,3
Geen diëtist 1.702 10,4 1.840 15,7
Ontbreekt 2.241 13,6 0 0
Besluit
Informatiemodule 10.653 64,8 10.772 68,6
Geen informatiemodule 4.390 26,7 4.931 31,4
Ontbreekt 1.394 8,5 0 0
Beweegmodule 13.123 79,8 12.583 80,1
Geen beweegmodule 2.056 12,5 3.120 19,9
Ontbreekt 1.258 7,7 0 0
Leefstijlmodule 3.783 23 3.812 24,3
Geen leefstijlmodule 11.206 68,2 11.891 75,7
Ontbreekt 1.448 8,8 0 0
Ontspanningsmodule 6.771 41,2 3.812 39,9
Geen ontspanningsmodule 6.681 40,6 5.740 60,1
Ontbreekt 2.985 18,2 0 0
Psycholoog 1.679 10,2 1.113 10,9
Geen psycholoog 11.370 69,2 9.057 89,1
Ontbreekt 3.388 20,6 0 0
Maatschappelijk werk 2.554 15,5 913 11,5
Geen maatschappelijk werk 8.255 50,2 6.998 88,5
Ontbreekt 5.628 34,2 0 0
Kenmerken deelnemers hartrevalidatie233
Diëtist 3.802 23,1 3.466 29,6
Geen diëtist 9.872 60,1 8.232 70,4
Ontbreekt 2.763 16,8 0 0
Combinaties van gekozen modules
Bewegen 4.041 24,6 3.545 32,6
Bewegen+Ontspanning 4.271 26 3.035 27,9
Bewegen+Leefstijl+Ontspanning 2.296 14 1.986 18,3
Geen 1.218 7,4 1.081 10
Bewegen+Leefstijl 1.048 6,4 992 9,1
Overig (incl. ontbrekend) 3.563 21,6 221 2,1
234
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa235
10 Europese vergelijking van impact van risicofactoren op het aantal verloren levensjaren in goede gezondheid in Nederland
M.L. Bots, I. VaartjesJulius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde
Universitair Medisch Centrum Utrecht
Email: [email protected]
Korte samenvatting
Het Global Burden of Disease (GBD) consortium schatte dat in 2016 in
Nederland 1.625.954 levensjaren in goede gezondheid verloren (DALYs) zijn
gegaan als gevolg van blootstelling aan risicofactoren, optreden van ziekte
en (vroegtijdige) sterfte. Hiervan werd 485.628 verloren levensjaren (30%)
toegeschreven aan hart- en vaatziekten.
— de top 3 risicofactoren met de grootste impact op het aantal verloren jaren
in goede gezondheid als gevolg van hart- en vaatziekten in de Nederlandse
bevolking bestaat uit hoge bloeddruk, minder goede voeding en een
verhoogd cholesterol. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen.
— voor mannen werd 56% van het aantal verloren levensjaren als gevolg van
hart- en vaatziekten toegeschreven aan het bestaan van een verhoogde
bloeddruk in de bevolking. Voor vrouwen was dit 52%.
— voor mannen werd 46% van het aantal verloren levensjaren als gevolg van
hart- en vaatziekten toegeschreven aan gebruik van minder goede voeding
in de bevolking (onder andere lage consumptie van fruit, groenten, vis, hoge
consumptie van zout en verzadigde vetten). Voor vrouwen was dit 36%.
— voor mannen werd 26% van het aantal verloren levensjaren als gevolg van
hart- en vaatziekten toegeschreven aan het bestaan van een verhoogde
cholesterol gehalte in de bevolking. Voor vrouwen was dit 21%.
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa236
— De impact van risicofactoren op het aantal verloren levensjaren in een land
varieert tussen Europese landen. Nederland doet het relatief goed voor
sommige risicofactoren. Dat wil zeggen geringere impact op het aantal
verloren levensjaren ten opzichte van andere landen. Dit geldt bijvoorbeeld
voor de impact van minder goede voeding, verhoogd cholesterol,
overgewicht, verminderde nierfunctie en beroepsblootstelling.
— Nederland doet het relatief slecht voor andere risicofactoren. Dat wil
zeggen grotere impact op het aantal verloren levensjaren ten opzichte
van andere landen. Dit geldt bijvoorbeeld voor roken bij vrouwen, en
verhoogde bloeddruk en lichamelijke inactiviteit bij mannen, glucose
intolerantie, en luchtverontreiniging.
Wanneer we de horizon verbreden en kijken naar totale ziektelast (naast
hart- en vaatziekten, veroorzaakt ook andere aandoeningen), dan zijn
de risicofactoren met de meeste impact in Nederland: roken, minder
goede voeding, verhoogde bloeddruk, overgewicht en gestoorde glucose
tolerantie.
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa237
10.1 Inleiding
Jaarlijks rapporteert het Global Burden of Disease (GBD) consortium over
de impact van een groot aantal aandoeningen en risicofactoren. De impact
van de aandoeningen wordt beschreven in termen van sterfte, verlies van
levensjaren, jaren geleefd met een verminderde kwaliteit van leven, en een
geïntegreerde maat. De combinatie van verloren levensjaren als gevolg van
vroegtijdig overlijden gecombineerd met het aantal jaren dat geleefd wordt
met een mindere kwaliteit van leven als gevolg van een risicofactor, geeft
een geïntegreerde indruk van de impact van een risicofactor. Dit wordt
het aantal verloren jaren in goede gezondheid of wel disability adjusted
life year (DALY) genoemd.1,2 Eén DALY kan geïnterpreteerd worden als één
verloren jaar van leven in goede gezondheid in de bevolking. Gegevens
hierover worden voor Nederland onder andere gerapporteerd door het
RIVM.3 Het RIVM hanteert het begrip ziektelast (‘Burden of Disease’)
als de hoeveelheid gezondheidsverlies in een bevolking die veroorzaakt
wordt door ziekten uitgedrukt in DALYs. Bij de schatting van de bijdrage
van een risicofactor aan de ziektelast wordt uitgegaan van de prevalentie
(vóórkomen) van de risicofactor in de bevolking, de kans op het optreden
van ziekte gegeven de risicofactor, de ernst van de ziekte (wegingsfactor) en
de sterftekans.
Het Global Burden of Disease consortium heeft voor elk land voor 2016
het aantal verloren jaren in goede gezondheid geschat. Dit maakt het
vergelijken van de bevindingen tussen landen goed mogelijk, vanwege
uniforme benaderingen en standaardisatie naar een wereldbevolkingsop-
bouw. De door het GBD consortium gerapporteerde absolute aantallen voor
Nederland kunnen hierdoor afwijken van lokale Nederlands gegevens. De
GBD gegevens zijn voor iedereen beschikbaar op hun website
(http://vizhub.healthdata.org/gbd-compare/). Meestal vindt rapportage
over DALYs plaats voor een bepaald ziektebeeld, bijvoorbeeld beroerte en
wordt aangegeven hoe beroerte gepaard gaat met een bepaalde hoeveelheid
verloren levensjaren in goede gezondheid in een land. Hierover hebben
wij gerapporteerd in het boek Hart- en vaatziekten in Nederland, 2016.
In dit hoofdstuk rapporteren wij over risicofactoren en hoeveel verloren
levensjaren in goede gezondheid kunnen worden toegeschreven aan die
risicofactoren (populatie attributieve risico). Hierbij is een onderscheid
gemaakt voor door hart en vaatziekten verloren gezonde levensjaren en
door alle aandoeningen verloren gezonde levensjaren.
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa238
10.2 Landen en definities van risicofactoren
Wij hebben gebruik gemaakt van de bovengenoemde website en landen
geselecteerd uit West, Centraal en Oost Europa. De definities van de
verschillende risicofactoren, voor zover vermeld op de website, staan
vermeld in de bijlage van dit hoofdstuk in de oorspronkelijke Engelstalige
beschrijving.
10.3 Resultaten
10.3.1.1 DALYs als gevolg van hart- en vaatziekten Het Global Burden of Disease (GBD) consortium schatte dat in 2016 in
Nederland 285.437 levensjaren in goede gezondheid voor mannen en
200.191 levensjaren in goede gezondheid voor vrouwen verloren zijn gegaan
door hart- en vaatziekten. Voor de Nederlandse vrouwen bestaat de top
5 factoren die de grootste impact hebben op het aantal verloren jaren in
goede gezondheid door hart- en vaatziekten uit verhoogde bloeddruk,
minder goede voeding, verhoogd cholesterol, overgewicht en roken. Voor
mannen dezelfde top 5. Impact is hier beschreven als het percentage van het
aantal verloren levensjaren in goede gezondheid door hart- en vaatziekten
dat toegeschreven wordt aan de risicofactor (tabel 10.1).
Omdat in deze analyses gekeken wordt naar één risicofactor zonder
rekening te houden met andere risicofactoren kan de optelsom van alle
percentages boven de 100% uitkomen. Op zich begrijpelijk omdat bepaalde
risicofactoren vaak samen voorkomen (bijvoorbeeld overgewicht, hoog
cholesterol, hoge bloeddruk, of roken en alcohol gebruik) en dat bepaalde
factoren oorzakelijk het gevolg zijn van elkaar en dus eigenlijk hetzelfde
proces weerspiegelen. Bijvoorbeeld overgewicht leidt vaak tot vaak hoog
cholesterol en hoge bloeddruk. Hetzelfde geldt voor minder goede voeding
dat vaak leidt tot overgewicht, of bijvoorbeeld tot hoge bloeddruk.
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa239
Tabel 10.1 Impact van risicofactoren op het aantal verloren jaren in goede gezondheid als gevolg van
hart- en vaatziekten in 2016 voor Nederland, naar geslacht
10.3.1.2 Vergelijking Nederland met 41 andere Europese landen: DALYs als gevolg van hart- en vaatziekten In figuur 10.1 tot en met 10.5 wordt respectievelijk voor de verhoogde bloed-
druk, minder goede voeding, verhoogd cholesterol, overgewicht en roken
de impact weergegeven voor 42 Europese landen op de verloren jaren in
goede gezondheid als gevolg van hart- en vaatziekten. Er is variatie tussen
de Europese landen in de mate van impact, de grootte in variatie wisselt
per risicofactor voor sommige risicofactoren rond de 15% en voor andere
risicofactoren grotere verschillen rond de 25%-30%. Daarnaast komt naar
voren dat factoren als verhoogde bloeddruk en minder goede voeding een
zeer grote impact hebben.
In tabel 10.2 is weergegeven hoe de ranking is van Nederland wat betreft de
impact van de risicofactoren ten opzichte van 41 Europese landen. Arbitrair
is gekozen voor een classificatie van ‘goed’, ‘gemiddeld’ en ‘kan beter’. Goed
wil zeggen dat het percentage van verloren levensjaren als gevolg van hart
en vaatziekten dat kan worden toegeschreven aan blootstelling aan een risi-
cofactor in Nederland laag is ten opzichte van de andere landen: Nederland
zit wat betreft percentage in het laagste kwart (op plek 1-10). Gemiddeld wil
zeggen dat het Nederlandse percentage in de ranking valt tussen plek 11 en
32. ‘Kan beter’ wil zeggen dat Nederland met haar percentage als gevolg
van hart- en vaatziekten dat kan worden toegeschreven aan een risico factor
hoog zit (in de ranking op plaats 33-42, het hoogte kwart).
De interpretatie is niet eenvoudig omdat de impact per land wordt bere-
Risicofactoren Impact voor mannen Impact voor vrouwen
Verhoogde bloeddruk 56,6% 52,0%
Minder goede voeding 46,1% 36,2%
Verhoogd cholesterol 26,5% 21,2%
Verhoogde Body Mass Index 18,4% 16,1%
Roken 15,4% 13,3%
Glucose intolerantie 14,6% 11,9%
Luchtverontreiniging 8,4% 6,4%
Lichamelijke inactiviteit 6,7% 6,1%
Alcohol gebruik 5,5% 2,1%
Verminderde nierfunctie 4,1% 4,5%
Beroepsblootstelling 2,2% 1,3%
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa240
kend aan de hand van de prevalentie. Het aantal gevallen of personen met
een bepaalde ziekte op een bepaald moment (punt-prevalentie), ooit in
het leven (lifetime prevalentie) of in een bepaalde periode, bijvoorbeeld
per jaar (periode-prevalentie), absoluut of relatief. van de risicofactor in de
bevolking, de kans op het optreden van ziekte gegeven de risicofactor, de
ernst van de ziekte (wegingsfactor) en de sterftekans en dus verschillen tus-
sen landen het gevolg kunnen zijn van verschillen in elk van deze factoren.
Daarnaast kan het zijn dat Nederland voor een bepaalde risicofactor in de
ranking binnen Europa het label ‘goed’ heeft (bijvoorbeeld minder goede
voeding), terwijl in Nederland deze risicofactor een grote impact op het
aantal verloren levensjaren. Dus, er zijn in Europa veel landen waar de
impact van minder goede voeding op het aantal verloren levensjaren in
goede gezondheid groter is dan in Nederland, maar dat wil niet automa-
tisch zeggen dat voor Nederland deze risicofactor weinig impact heeft.
Andersom kan het ook. In vergelijking met andere Europese landen is bij-
voorbeeld de impact van luchtverontreiniging in Nederland groter, terwijl
in Nederland deze risicofactor niet in bij de top 5 hoort. De onderstaande
tabel vat de vergelijking en de ranking samen.
Tabel 10.2 Samenvatting van de ranking (tussen haakjes) van Nederland ten opzichte van 41 Europese
landen wat betreft percentage van verloren levensjaren als gevolg van hart- en vaatziekten dat
kan worden toegeschreven aan een risicofactor
Risicofactoren Ranking wat betreft Ranking wat betreft
impact voor mannen impact voor vrouwen
Verhoogde bloeddruk gemiddeld (19e) goed (10e)
Minder goede voeding goed (10e) goed (9e)
Verhoogd cholesterol goed(9e) goed (9e)
Verhoogde Body Mass Index goed (3e) goed (8e)
Roken goed (8e) kan beter (33e)
Glucose intolerantie kan beter (34e) gemiddeld (30e)
Luchtverontreiniging kan beter(34e) kan beter (34e)
Lichamelijke inactiviteit gemiddeld (11e) goed (4e)
Alcohol gebruik goed (9e) gemiddeld (15e)
Verminderde nierfunctie goed (7e) goed (4e)
Beroepsblootstelling goed( 2e) goed( 1e)
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa241
Figuur 10.1 Impact (%) van verhoogde bloeddruk in de bevolking op het aantal aan hart- en
vaatziekten toegeschreven verloren jaren in goede gezondheid in 42 landen in Europa,
voor mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Oek
raïn
eH
onga
rije
Estla
ndM
olda
vië
Lito
uwen
Bulg
arije
Roe
men
iëSl
ovak
ijeW
it-R
usla
ndM
alta
Pole
nK
roat
iëBo
snië
en
Her
zego
vina
Slov
enië
Luxe
mbu
rgT
jech
iëM
onte
negr
oFi
nlan
dLe
tland
Den
emar
ken
Alb
anië
Mac
edon
iëSe
rvië
Ned
erla
ndC
ypru
sR
usla
ndO
oste
nrijk
Ierl
and
Noo
rweg
enSp
anje
Italië
Zwed
enBe
lgië
Gri
eken
land
Fran
krijk
Dui
tsla
ndIs
raël
And
orra
Port
ugal
Ver
enig
d ko
nink
rijk
Zwits
erla
ndIJs
land
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Hon
gari
jeEs
tland
Mol
davi
ëO
ekra
ïne
Roe
men
iëM
alta
Bulg
arije
Lito
uwen
Bosn
ië e
n H
erze
govi
naSl
ovak
ijeW
it-R
usla
ndSe
rvië
Mon
tene
gro
Kro
atië
Finl
and
Pole
nA
lban
iëLe
tland
Rus
land
Mac
edon
iëT
jech
iëD
enem
arke
nSl
oven
iëIe
rlan
dBe
lgië
Oos
tenr
ijkIta
liëC
ypru
sD
uits
land
Luxe
mbu
rgZw
eden
Gri
eken
land
Ned
erla
ndN
oorw
egen
Isra
ëlV
eren
igd
koni
nkri
jkIJs
land
Span
jeFr
ankr
ijkA
ndor
raPo
rtug
alZw
itser
land
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa242
Figuur 10.2 Impact (%) van minder goede voeding in de bevolking op het aantal aan hart- en
vaatziekten toegeschreven verloren jaren in goede gezondheid in 42 landen in Europa
voor mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Wit-
Rus
land
Mol
davi
ëO
ekra
ïne
Slov
akije
Tje
chië
Lito
uwen
Hon
gari
jePo
len
Kro
atië
Letla
ndR
usla
ndBu
lgar
ijeIe
rlan
dEs
tland
Bosn
ië e
n H
erze
govi
naR
oem
enië
Mon
tene
gro
Cyp
rus
Finl
and
Alb
anië
Mal
taIJs
land
Slov
enië
Gri
eken
land
Serv
iëD
uits
land
Oos
tenr
ijkZw
itser
land
Zwed
enN
oorw
egen
Mac
edon
iëV
eren
igd
koni
nkri
jkN
eder
land
Italië
And
orra
Port
ugal
Belg
iëLu
xem
burg
Fran
krijk
Den
emar
ken
Span
jeIs
raël
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Mol
davi
ëO
ekra
ïne
Wit-
Rus
land
Slov
akije
Letla
ndLi
touw
enR
usla
ndT
jech
iëH
onga
rije
Kro
atië
Pole
nBu
lgar
ijeEs
tland
Bosn
ië e
n H
erze
govi
naR
oem
enië
Ierl
and
Alb
anië
Mon
tene
gro
Mal
taFi
nlan
dSe
rvië
Gri
eken
land
Oos
tenr
ijkZw
eden
Dui
tsla
ndC
ypru
sSl
oven
iëZw
itser
land
IJsla
ndN
oorw
egen
Mac
edon
iëIta
liëV
eren
igd
koni
nkri
jkN
eder
land
Port
ugal
Belg
iëFr
ankr
ijkD
enem
arke
nLu
xem
burg
And
orra
Isra
ëlSp
anje
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa243
Figuur 10.3 Impact (%) van verhoogd cholesterolgehalte in de bevolking op het aantal aan hart- en
vaatziekten toegeschreven verloren jaren in goede gezondheid in 42 landen in Europa
voor mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Wit-
Rus
land
Oek
raïn
eLi
touw
enIJs
land
Slov
akije
Hon
gari
jeR
usla
ndPo
len
Tje
chië
Mal
taLe
tland
Ierl
and
Cyp
rus
Mol
davi
ëG
riek
enla
ndZw
itser
land
Noo
rweg
enSe
rvië
Estla
ndBu
lgar
ijeV
eren
igd
koni
nkri
jkBo
snië
en
Her
zego
vina
Oos
tenr
ijkK
roat
iëD
uits
land
Finl
and
Roe
men
iëM
onte
negr
oBe
lgië
Zwed
enSl
oven
iëD
enem
arke
nA
lban
iëN
eder
land
Isra
ëlA
ndor
raFr
ankr
ijkSp
anje
Mac
edon
iëIta
liëLu
xem
burg
Port
ugal
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Oek
raïn
eW
it-R
usla
ndLi
touw
enSl
ovak
ijeR
usla
ndH
onga
rije
Letla
ndM
olda
vië
Tje
chië
Pole
nEs
tland
Mal
taBo
snië
en
Her
zego
vina
Bulg
arije
IJsla
ndK
roat
iëR
oem
enië
Finl
and
Zwits
erla
ndSe
rvië
Noo
rweg
enG
riek
enla
ndO
oste
nrijk
Zwed
enIe
rlan
dD
uits
land
Ver
enig
d ko
nink
rijk
Slov
enië
Den
emar
ken
Cyp
rus
Alb
anië
Belg
iëN
eder
land
Italië
Isra
ëlFr
ankr
ijkSp
anje
Mon
tene
gro
Port
ugal
Mac
edon
iëA
ndor
raLu
xem
burg
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa244
Figuur 10.4 Impact (%) van verhoogde Body Mass Index in de bevolking op het aantal aan hart- en
vaatziekten toegeschreven verloren jaren in goede gezondheid in 42 landen in Europa
voor mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Mol
davi
ëW
it-R
usla
ndR
usla
ndR
oem
enië
Hon
gari
jeM
alta
Estla
ndSl
ovak
ijePo
len
Mon
tene
gro
Serv
iëBu
lgar
ijeO
ekra
ïne
Lito
uwen
Mac
edon
iëG
riek
enla
ndK
roat
iëLe
tland
IJsla
ndV
eren
igd
koni
nkri
jkIe
rlan
dSl
oven
iëFi
nlan
dT
jech
iëC
ypru
sIs
raël
Luxe
mbu
rgD
uits
land
Span
jeBo
snië
en
Her
zego
vina
Port
ugal
Oos
tenr
ijkA
lban
iëZw
eden
Belg
iëA
ndor
raIta
liëD
enem
arke
nN
oorw
egen
Ned
erla
ndZw
itser
land
Fran
krijk
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Mol
davi
ëR
usla
ndW
it-R
usla
ndR
oem
enië
Oek
raïn
eEs
tland
Mac
edon
iëLe
tland
Slov
akije
Hon
gari
jeLi
touw
enBu
lgar
ijeM
onte
negr
oBo
snië
en
Her
zego
vina
Pole
nSe
rvië
Mal
taT
jech
iëK
roat
iëA
lban
iëV
eren
igd
koni
nkri
jkIs
raël
IJsla
ndSl
oven
iëG
riek
enla
ndFi
nlan
dD
uits
land
Ierl
and
Span
jePo
rtug
alO
oste
nrijk
Italië
Cyp
rus
Zwed
enN
eder
land
Belg
iëLu
xem
burg
Den
emar
ken
Zwits
erla
ndN
oorw
egen
Fran
krijk
And
orra
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa245
Figuur 10.5 Impact (%) van roken in de bevolking op het aantal aan hart- en vaatziekten toege-
schreven verloren jaren in goede gezondheid in 42 landen in Europa voor mannen en
vrouwen
Mannen
Vrouwen
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Wit-
Rus
land
Oek
raïn
eR
usla
ndM
onte
negr
oBo
snië
en
Her
zego
vina
Mol
davi
ëLe
tland
Alb
anië
Bulg
arije
Mac
edon
iëC
ypru
sLi
touw
enPo
len
Gri
eken
land
Hon
gari
jeSe
rvië
Estla
ndSl
ovak
ijeK
roat
iëT
jech
iëR
oem
enië
Span
jeO
oste
nrijk
Den
emar
ken
And
orra
Luxe
mbu
rgIs
raël
Ierl
and
Belg
iëM
alta
Slov
enië
Dui
tsla
ndFr
ankr
ijkZw
itser
land
Ned
erla
ndPo
rtug
alIta
liëV
eren
igd
koni
nkri
jkFi
nlan
dN
oorw
egen
IJsla
ndZw
eden
%
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Mon
tene
gro
Bosn
ië e
n H
erze
govi
naD
enem
arke
nM
aced
onië
Ierl
and
Serv
iëH
onga
rije
Pole
nT
jech
iëN
eder
land
Kro
atië
Ver
enig
d ko
nink
rijk
Bulg
arije
IJsla
ndN
oorw
egen
Gri
eken
land
Zwits
erla
ndBe
lgië
Luxe
mbu
rgZw
eden
Roe
men
iëO
oste
nrijk
Dui
tsla
ndFr
ankr
ijkIs
raël
Slov
akije
Rus
land
Estla
ndA
ndor
raLe
tland
Italië
Slov
enië
Mal
taFi
nlan
dC
ypru
sSp
anje
Lito
uwen
Oek
raïn
eW
it-R
usla
ndA
lban
iëPo
rtug
alM
olda
vië
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa246
10.3.2.1 DALYs als gevolg van alle ziekten Het Global Burden of Disease (GBD) consortium schatte dat in 2016 in
Nederland 930.328 levensjaren in goede gezondheid voor mannen en
695.626 levensjaren in goede gezondheid voor vrouwen verloren zijn
gegaan als gevolg van alle ziekten. Voor de Nederlandse mannen bestaat de
top 5 factoren die de grootste impact hebben op het aantal verloren jaren in
goede gezondheid als gevolg van alle ziekten uit roken, minder goede voe-
ding, verhoogde bloeddruk, overgewicht en gestoorde glucose tolerantie.
Voor vrouwen zijn dat roken, verhoogde bloeddruk, minder goede voeding,
overgewicht en gestoorde glucose tolerantie (zie tabel 10.3).
Tabel 10.3 Impact van risicofactoren op het aantal verloren jaren in goede gezondheid in 2016 als gevolg
van alle ziekten voor Nederland, naar geslacht
Risicofactoren Impact voor mannen Impact voor vrouwen
Roken 15,3% 10,2%
Minder goede voeding 10,3% 6,4%
Verhoogde bloeddruk 9,5% 6,9%
Verhoogde Body Mass Index 7,2% 6,3%
Glucose intolerantie 6,8% 5,4%
Beroepsblootstelling 6,3% 2,5%
Alcohol gebruik 6,0% 2,7%
Verhoogd cholesterol 4,1% 2,6%
Luchtverontreiniging 2,7% 1,9%
Verminderde nierfunctie 1,6% 1,5%
Lichamelijke inactiviteit 1,2% 0,9%
Resultaten weergeven als percentage van het totale aantal verloren levensjaren in goede gezondheid dat
toegeschreven wordt aan de risicofactor
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa247
10.3.2.2 Vergelijking Nederland met 41 andere Europese landen: DALYs als gevolg van alle ziekten in 2016In de onderstaande tabel is weergegeven hoe de ranking is van Nederland
wat betreft de hoogte van het percentage ten opzichte van 41 Europese
landen. Tabel 10.4 vat deze gegevens samen.
Tabel 10.4 Samenvatting van de ranking van Nederland ten opzichte van 41 Europese landen wat betreft
percentage van het verloren gezonde levensjaren als gevolg van alle ziekten dat kan worden
toegeschreven aan een risicofactor in 2016
Risicofactoren Ranking wat betreft Ranking wat betreft
impact voor mannen impact voor vrouwen
Roken gemiddeld (21e) kan beter (39e)
Minder goede voeding goed (8e) goed (6e)
Verhoogde bloeddruk goed(6e) goed (7e)
Verhoogde Body Mass Index goed (5e) gemiddeld (16e)
Glucose intolerantie gemiddeld (26e) goed (9e)
Alcohol gebruik goed (9e) goed (10e)
Beroepsblootstelling kan beter (40e) kan beter (33e)
Verhoogd cholesterol goed (6e) goed (2e)
Luchtverontreiniging gemiddeld (18e) gemiddeld (19e)
Verminderde nierfunctie goed (8e) goed (5e)
Lichamelijke inactiviteit goed(2e) goed(1e)
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa248
Gebruikte literatuur
1. GBD 2015 DALYs and HALE Collaborators. Global, regional, and national disability-
adjusted life-years (DALYs) for 315 diseases and injuries and healthy life expectancy
(HALE), 1990-2015: a systematic analysis for the Global Burden of Disease Study
2015. Lancet 2016;;388:1603-1658.
2. GBD 2016 Risk Factors Collaborators. Global, regional, and national comparative risk
assessment of 84 behavioural, environmental and occupational, and metabolic risks or
clusters of risks, 1990-2016: a systematic analysis for the Global Burden of Disease
Study 2016. Lancet 2017;390:1345-1422.
3. www.volksgezondheidenzorg.info/ranglijst/
ranglijst-ziekten-op-basis-van-ziektelast-dalys
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa249
Bijlage 10.1
Beschrijving van de definities van de risicofactoren zoals weergegeven door
GBD consortium. Met opzet niet vertaald om verwarringen door vertaling
te voorkomen. (www.healthdata.org/terms-defined)
Luchtverontreiniging Ambient concentration of particles with an aerodynamic diameter
smaller than 2·5 μm at levels greater than 5.8-8.8 μg/m³
Alcohol gebruik Any alcohol use
Roken Any tobacco smoking
Verminderde nierfunctie Geen definitie gegeven
Glucose intolerantie Fasting plasma higher than 4.9-5.3 mmol/L
Verhoogd cholesterol gehalte Total cholesterol greater than 3.8-4.0 mmol/L
Verhoogde bloeddruk Blood pressure higher than 110-115 mm Hg
Verhoogde BMI Body mass index higher than 21.0-23·0 kg/m²
Lichamelijke inactiviteit Less than 8,000 metabolic equivalent (MET)-minutes per week, with
one MET being the energy spent while sitting quietly.
Minder goede voeding Combinatie van verschillende aspecten:
- Diet high in processed meat: Consumption of any processed meat
(includes meat preserved by smoking, curing, salting, or addition of
chemical preservatives, includes bacon, salami, sausages, or deli or
luncheon meats like ham, turkey, and pastrami).
- Diet high in red meat : Consumption of more than 1 serving (4 oun-
ces total) per week of red meat (includes beef, pork, lamb, and goat
but excludes poultry, fish, eggs, and all processed meats).
- Diet high in sodium : Consumption of more than 1,000 milligrams of
sodium per day.
- Diet high in sugar-sweetened beverages :Consumption of any bever-
age with ≥50 calories of sugar per one-cup serving, including car-
bonated beverages, sodas, energy drinks, fruit drinks but excluding
100% fruit and vegetable juices.
- Diet high in trans fatty acids: Consumption of more than 0.5% of
total calories from trans fatty acids (includes trans fat from all sour-
ces, mainly hydrogenated vegetable oils and animal products).
- Diet low in calcium :Intake of less than 1200 milligrams of calcium
per day from all sources, including milk, yogurt, and cheese.
- Diet low in fiber :Consumption of less than 30 grams of fiber per day
from all sources including fruits, vegetables, grains, legumes, and
pulses.
Impact van risicofactoren op DALYs in Europa250
- Diet low in fruits :Consumption of less than 3 servings (11 ounces
total) of fruits per day (includes fresh, frozen, cooked, canned, or
dried fruit but excludes fruit juices and salted or pickled fruits).
- Diet low in milk : Consumption of less than 2 cups per day of milk
including non-fat, low-fat, and full-fat milk but excluding soy milk
and other plant derivatives.
- Diet low in nuts and seeds :Consumption of less than 4 servings
(4 ounces total) of nuts and seeds per week, such as peanut butter.
- Diet low in polyunsaturated fatty acids : Less than 12% of total calo-
ries from polyunsaturated fatty acids (includes polyunsaturated fatty
acids from all sources, including liquid vegetable oils such as soybean
oil, corn oil, and safflower oil).
- Diet low in seafood omega-3 fatty acids : Less than 250 mg/ day
of seafood omega-3 fatty acids (eicosapentaenoic acid and docosa-
hexaenoic acid) in tablet or fish form.
- Diet low in vegetables : Consumption of less than 4 servings
(14 ounces total) of vegetables per day (includes fresh, frozen,
cooked, canned, or dried vegetables including legumes but excluding
salted or pickled, juices, nuts and seeds, and starchy vegetables such
as potatoes or corn).
- Diet low in whole grains: Consumption of less than 2.5 servings
(4 ounces total) per day of whole grains (bran, germ, and endosperm
in their natural proportions) from breakfast cereals, bread, rice,
pasta, biscuits, muffins, tortillas, pancakes, and others.
Regionale verschillen251
11 Regionale verschillen in gezondheidsindicatoren in relatie tot hart- en vaatziekten
H. Giesbers
Centrum Kennisintegratie Volksgezondheid en Zorg, RIVM, Bilthoven
11.1 Inleiding
Het RIVM heeft diverse gegevensbestanden gebruikt met relevante indica-
toren voor hart- en vaatziekten. Hierbij worden GGD-regio’s of gemeenten
vergeleken met het gemiddelde in Nederland.
In het vorige boek Hart- en vaatziekten in Nederland 2016 zijn reeds kaar-
ten naar GGD-regio met de sterfte aan ischemische hartziekten, beroerte,
hartfalen en totaal hart- en vaatziekten (hoofdstuk 1.3) gepubliceerd.
In dit boek worden de volgende indicatoren in kaart gebracht:
Algemeen — Goed ervaren gezondheid
— Beperkt in activiteit door gezondheidsproblemen
— Levensverwachting bij geboorte
— Zorgkosten
Leefstijl- en risicofactoren voor hart- en vaatziekten — Rokers
— Voldoen aan de beweegnorm
— Overgewicht
— Obesitas
Gebruik medicatie voor — Hart- en vaatziekten
— Hoog cholesterol en hoge bloeddruk
Regionale verschillen252
11.2 Regionale verschillen
11.2.1 Algemene indicatorenOp basis van de Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2016 is de
‘Goed ervaren gezondheid’ en ‘Beperkt in activiteiten door gezondheids-
problemen’ in kaart gebracht. Op basis van CBS-Doodsoorzakenstatistiek is
de levensverwachting bij geboorte in kaart gebracht en op basis van Vektis
declaratiegegevens de gestandaardiseerde zorgkosten (figuur 11.1).
Goed ervaren gezondheidIn 2016 geeft gemiddeld 75,6% van de volwassenen van 19 jaar en ouder aan,
dat zij hun eigen gezondheid als (zeer) goed ervaren. In de GGD-regio’s
Fryslân, Hollands Midden, IJsselland en Kennemerland ervaart meer dan
78% van de bevolking zijn of haar gezondheid als (zeer) goed. Het minst
positief over hun gezondheid is de bevolking in Zuid-Limburg (69,5%).
Beperkt in activiteiten door gezondheidsproblemenGemiddeld geeft in 2016 32,9% van de volwassenen van 19 jaar en ouder aan
door gezondheidsproblemen beperkt te zijn in activiteiten die ze gewoon-
lijk doen. Het gaat om gezondheidsproblemen die al minstens zes maanden
bestaan. In de GGD-regio Zuid-Limburg is het percentage het hoogst
(38,3%). Zuid-Holland scoort het laagst (29,4%).
LevensverwachtingDe gemiddelde levensverwachting in Nederland voor de periode 2011-2014
is 81,3 jaar. In het noorden van Nederland en in de grotere steden is de
levensverwachting over het algemeen lager. Gemeenten met een hogere
levensverwachting liggen meer verspreid over het land.
ZorgkostenIn deze kaart zijn de zorgkosten die vergoed worden vanuit de basisverze-
kering per gemeente te zien. De gemiddelde zorgkosten vanuit de basisver-
zekering in Nederland zijn 2.204 euro per verzekerdenjaar.
In de grensgebieden liggen de kosten van verzekerde zorg (basisverzeke-
ring) bijna overal hoger dan het Nederlands gemiddelde. In Noordoost-
Nederland, Limburg en Zeeuws-Vlaanderen zijn de zorgkosten per
verzekerdenjaar het hoogst. Gebieden waar de zorgkosten per verzekerden-
jaar een stuk lager zijn dan het Nederlands gemiddelde liggen voorname-
lijk in het noordwesten en midden van het land.
Regionale verschillen253
Figuur 11.1 Goed ervaren gezondheid per GGD-regio 2016 (1), Beperkt in activiteiten door
gezondheidsproblemen per GGD-regio 2016 (1), Levensverwachting bij geboorte
per gemeente 2011-2014 (2), Zorgkosten per gemeente gestandaardiseerd naar
leeftijd en geslacht 2014 (3)
Bronnen 1. Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2016 GGD’en, CBS en
RIVM, 2. Doodsoorzakenstatistiek CBS bewerkt door RIVM, 3. Vektis
Levensverwachting bij geboorte Zorgkosten
Percentage69,5 - 71,771,7 - 75,075,0 - 77,377,3 - 78,9
Jaren78,3 - 81,081,0 - 83,0
≥ 83,0
Kosten in euro's< 2.000
2.000 - 2.2002.200 - 2.400
≥ 2.400
Percentage29,4 - 30,730,7 - 33,133,1 - 35,835,8 - 38,3
Goed ervaren gezondheid Beperkt in activiteiten door gezondheidsproblemen
Regionale verschillen254
11.2.2 Leefstijl- en risicofactoren voor hart- en vaatziektenOp basis van de Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2016 zijn de
onderwerpen roken, Norm gezond bewegen, Overgewicht en Obesitas per
GGD in kaart gebracht (figuur 11.2).
RokenIn 2016 rookt (exclusief e-sigaret) 20,5% van de Nederlandse bevolking
van 19 jaar en ouder. Het percentage rokers is niet gelijk verdeeld over
Nederland. In enkele verstedelijkte gebieden in de Randstad (regio
Rotterdam-Rijnmond en regio Amsterdam) en de landelijke GGD-regio’s in
het noorden (Groningen en Drenthe) van het land wordt het meest gerookt.
Het percentage rokers is het hoogst in de GGD-regio Amsterdam (25,4%). In
de regio Gooi- en Vechtstreek wordt het minst gerookt (17,3%).
Norm gezond bewegenGemiddeld gezien voldoet 63,0% van de bevolking van 19 jaar en ouder aan
de beweegnorm. De beweegnorm, of Nederlandse Norm Gezond Bewegen
(NNGB), houdt voor volwassenen in dat ten minste vijf dagen per week
minimaal 30 minuten per dag matig intensief wordt bewogen. In de GGD-
regio’s Hollands Noorden en Twente (beide 67%) is het percentage mensen
dat voldoet aan de beweegnorm het hoogst.
OvergewichtIn Nederland is gemiddeld 48,9% van de volwassenen van 19 jaar en ouder
te zwaar. Dat wil zeggen dat deze personen een BMI van 25 kg/m2 of hoger
hebben. Het percentage volwassenen met overgewicht is het laagst in de
GGD-regio Amsterdam (40,7%). Ook in de regio Gooi en Vechtstreek is het
aandeel volwassenen met overgewicht lager dan in de rest van Nederland
(42,9%). Het percentage volwassenen met overgewicht is het hoogst in de
GGD regio’s Drenthe, Flevoland, Zuid-Limburg en Twente. In deze regio’s
kampt ruim 52% met overgewicht.
ObesitasIn Nederland heeft gemiddeld 13,8% van de volwassenen van 19 jaar en
ouder ernstig overgewicht. Dat wil zeggen dat deze personen een BMI
van 30 kg/m2 of hoger hebben. In de GGD-regio’s Gooi en Vechtstreek en
Amsterdam is het percentage volwassenen van 19 jaar en ouder met obesitas
het laagst (respectievelijk 10,3 en 11,6%). Het hoogst scoort de GGD-regio
Zuid-Limburg (ruim 16%).
Regionale verschillen255
Figuur 11.2 Roken, Norm Gezond Bewegen, Overgewicht en Obesitas per GGD-regio 2016
Bron Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2016 GGD’en, CBS en RIVM
Overgewicht Obesitas
Percentage17,3 - 18,818,8 - 20,120,1 - 22,322,3 - 25,4
Percentage55 - 5858 - 6262 - 6464 - 67
Percentage Percentage40,7 - 44,044,0 - 48,648,6 - 51,151,1 - 52,9
10,3 - 11,711,7 - 13,413,4 - 15,015,0 - 16,4
Roken Norm gezond bewegen
Regionale verschillen256
11.2.3 Gebruik medicatie voor hart- en vaatziektenDe GIP-databank van het Zorginstituut Nederland gebruikt het ATC-
classificatiesysteem dat door de WHO is vastgesteld. Geneesmiddelen voor
hart- en vaatziekten vallen onder code C (Cardiaca), waaronder cholesterol-
verlagers C10, en bloeddrukverlagers zoals middelen renine-angiotensine
C9, beta-blokkers C7, diuretica C3 en Calcium-antagonisten C8. Deze zes
onderwerpen zijn voor de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder per gemeente in
kaart gebracht. Het betreft voorlopige cijfers van 2015.
Gemiddeld gebruikt in Nederland 69% van alle personen van 65 jaar en
ouder geneesmiddelen voor hart- en vaatziekten. Voor geneesmiddelen
ter verlaging van het cholesterol gaat het om gemiddeld 40%. In Noord-
Brabant, kop van Noord-Limburg, Twente en hoge noorden van het land
worden gemiddeld meer geneesmiddelen gebruikt (figuur 11.3).
Van de bloeddrukverlagers worden de middelen renine-angiotensine
(40%) het meest frequent voorgeschreven onder 65-plussers, gevolgd
door bèta-blokkers (36%), diuretica (26%) en calcium-antagonisten (19%).
Bloeddrukverlagers worden het meest gebruikt in Overijssel (figuur 11.4).
Figuur 11.3 Medicatiegebruik door personen van 65 jaar en ouder per gemeente 2015 (voorlo-
pige cijfers): Hartvaatstelsel en Cholesterolverlagers
Bron GIP-databank/ Zorginstituut Nederland via CBS-Statline
Percentage52,1 - 63,163,2 - 66,866,9 - 69,869,9 - 72,872,9 - 78,6
Percentage23,7 - 33,133,1 - 37,437,4 - 41,041,0 - 44,944,9 - 57,4
Hartvaatstelsel Cholesterolverlagers
Regionale verschillen257
Figuur 11.4 Medicatiegebruik door personen van 65 jaar en ouder per gemeente 2015
(voorlopige cijfers): Middelen renine-angiotensine, Bèta-Blokkers, Diuretica en
Calcium-antagonisten
Bron GIP-databank/ Zorginstituut Nederland via CBS-Statline
Percentage27,3 - 35,035,0 - 38,838,8 - 41,341,3 - 44,444,4 - 52,5
Percentage17,6 - 22,122,1 - 25,125,1 - 27,927,9 - 31,331,3 - 37,5
Middelen renine-angiotensine Beta-Blokkers
Diuretica Calcium-antagonisten
Percentage11,8 - 16,016,0 - 17,717,7 - 19,119,1 - 21,221,2 - 25,5
Percentage20,3 - 27,227,2 - 31,331,3 - 34,234,2 - 37,737,7 - 44,1
258
ICD-codes259
Bijlage A Beschrijving ICD-codes
Beschrijving van tien ziektecategorieën binnen de hart- en vaatziekten
Conform voorgaande jaren zijn de hart- en vaatziekten in dit rapport in 10
groepen onderverdeeld. Tot op heden werd er door de Hartstichting gebruik
gemaakt van de indeling voor hart- en vaatziekten ontwikkeld door TNO.
Vanaf dit cijferboek maakt de Hartstichting gebruik van dezelfde indeling
voor hart- en vaatziekten als het CBS en het RIVM om zo tot vergelijkbare
cijfers te komen. Wat dat voor gevolgen heeft voor de 10 groepen kunt u in
onderstaand overzicht vinden. In cursief staan de aanvullende codes van ziek-
tebeelden die onder de TNO indeling ook bij de desbetreffende groep hoorde.
In bijlage 1 op 25 treft u de sterftecijfers conform de TNO indeling.
1. ISCHEMISCHE HARTZIEKTENICD-9
Acuut hartinfarct (410); Overige acute en subacute vormen van ischemische
hartziekten (411); Oud hartinfarct (412); Angina pectoris (413); Andere
vormen van chronische ischemische hartziekten (414)
ICD-10
Angina pectoris (I20); Acuut hartinfarct (I21); Recidief hartinfarct (I22);
Bepaalde actuele complicaties na acuut hartinfarct (I23); Overige acute
ischemische hartziekten (I24); Chronische ischemische hartziekte (I25)
2.CEREBROVASCULAIRE AANDOENINGENICD-9
Subarachnoïdale bloeding (430); Intracerebrale bloeding (431); Overige
en niet-gespecificeerde intracraniale bloedingen (432); Afsluiting en
stenose van precerebrale arteriën (433); Afsluiting van cerebrale arteriën
(434); Transiënte cerebrale ischaemie (435); Acute, niet scherp omschreven
cerebrovasculaire aandoeningen (436); Overige en niet scherp omschreven
cerebrovasculaire aandoeningen (437); Late gevolgen van cerebrovasculaire
aandoeningen (438)
ICD-10
Subarachnoïdale bloeding (I60); Intracerebrale bloeding (I61); Overige niet-
traumatische intracraniale bloeding (I62); Cerebraal infarct (I63); Beroerte,
niet gespecificeerd als bloeding of infarct (I64); Occlusie en stenose van
ICD-codes260
precerebrale arteriën, niet resulterend in cerebraal infarct (I65); Occlusie
en stenose van cerebrale arteriën, niet resulterend in cerebraal infarct (I66);
Overige cerebrovasculaire ziekten (I67); Late gevolgen van cerebrovasculaire
ziekte (I69)
TNO indeling: + Transient ischaemic attack en verwante syndromen (G45)
3. ARTERIEEL VAATLIJDENICD-9
Arterioveneuze fistel en aneurysma van de longslagader (417.0 en 417.1);
Aneurysma van de aorta (441); Overige aneurysmata (442); Claudicatio inter-
mittens (443.9)*; Arteriële embolie en trombose (444); Polyarteritis nodosa
en verwante aandoeningen (446); Overige aandoeningen van arteriën en
arteriolen (447)
ICD-10
Arterioveneuze fistel van longvaten (I28.0); Aneurysma van longarterie
(I28.1); Aneurysma en dissectie van aorta (I71); Overige aneurysmata (I72);
Claudicatio intermittens (I73.9)*; Arteriële embolie en thrombose (I74);
Overige aandoeningen van arteriën en arteriolen (I77)
TNO indeling: + Polyarteritis nodosa en verwante aandoeningen (M30) & Overige
necrotiserende vaataandoeningen (M31)* In TNO indeling is Claudicatio Intermittens onder Overige ziekten van het vaatstelsel
en lymfewegen ingedeeld.
4. REUMATISCHE HARTZIEKTEN EN KLEPGEBREKEN ICD-9
Acuut gewrichtsreuma zonder vermelding van hartaandoening (390);
Acuut gewrichtsreuma met hartaandoening (391); Reumatische chorea
(392); Chronische reumatische pericarditis (393); Aandoeningen van de
mitralisklep (394); Aandoeningen van de aortaklep (395); Aandoeningen
van de mitralis -en aortakleppen (396); Aandoeningen van andere endo-
cardstructuren (397); Overige reumatische hartaandoeningen (398); Overige
aandoeningen van het endocard (424)
ICD-10
Acuut reuma zonder vermelding van hartaandoening (I00); Acuut reuma
met hartaandoening (I01); Reumatische chorea (I02); Reumatische aandoe-
ningen van mitralisklep (I05); Reumatische aandoeningen van aortaklep
(I06); Reumatische aandoeningen van tricuspidalisklep (I07); Multipele
klepaandoeningen (I08); Overige reumatische hartziekten (I09); Niet-
reumatische mitralisklepaandoeningen (I34); Niet-reumatische aortaklep-
ICD-codes261
aandoeningen (I35); Niet-reumatische tricuspidalisklepaandoeningen (I36);
Pulmonalisklepaandoeningen (I37)
5. INFECTIEUZE HARTZIEKTENICD-9
Acute pericarditis (420); Acute en subacute endocarditis (421); Acute
myocarditis (422); Overige aandoeningen van het pericard (423)
TNO indeling: + Cardiovasculaire syfilis (093)
ICD-10
Endomyocardiale (eosinofiele) ziekte (I42.3); Acute pericarditis (I30);
Overige ziekten van pericard (I31); Acute and subacute endocarditis (I33);
Endocarditis, klep niet gespecificeerd (I38); Acute myocarditis (I40)
TNO indeling: + Cardiovasculaire syfilis (A52.0)
7. OVERIGE HARTZIEKTENICD-9
Acute pulmonale hartaandoening (415); Chronische pulmonale hartaandoe-
ning (416); Cardiomyopathie (425); Geleidingsstoornissen (426); Cardiale
dysritmieën (427); Hartfalen (428); Niet scherp omschreven ziektebeelden
en complicaties van hartziekten (429)
TNO indeling: + Afwijking bij cardiovasculair functie-onderzoek (794.3)
ICD-10
Longembolie (I26); Overige pulmonale hartziekten (I27); Cardiomyopathie
met hartdilatatie (I42.0); Obstructieve hypertrofische cardiomyopathie
(I42.1); Overige hypertrofische cardiomyopathie (I42.2); Endocardiale fibro-
elastosis (I42.4); Overige restrictieve cardiomyopathie (I42.5); Alcoholische
cardiomyopathie (I42.6); Cardiomyopathie door geneesmiddelen en
andere uitwendige agentia (I42.7); Overige cardiomyopathieën (I42.8);
Cardiomyopathie, niet gespecificeerd (I42.9); Atrioventriculair block en
linker-bundeltakblock (I44); Overige geleidingsstoornissen (I45);
Hartstilstand (I46); Paroxysmale tachycardie (I47); Atriumfibrillatie
en -flutter (I48); Overige hartritmestoornissen (I49); Hartfalen
(I50); Complicaties en slecht omschreven hartziekten (I51); Post-
cardiotomiesyndroom (I97.0); Overige functionele stoornissen na hart-
chirurgie (I97.1); Overige aandoeningen van hart en vaatstelsel na een
medische verrichting, niet elders geclassificeerd (I97.8); Aandoening van
hart en vaatstelsel na een medische verrichting, niet gespecificeerd (I97.9)
TNO indeling: + Afwijkende uitslagen van cardiovasculair functie-onderzoek (R94.3)
ICD-codes262
8. ATHEROSCLEROSE EN /OF HYPERTENSIEICD-9
Essentiële hypertensie (401); Hartziekte ten gevolge van hypertensie (402);
Nierziekte ten gevolge van hypertensie (403); Hart -en nierziekten ten gevol-
ge van hypertensie (404); Secundaire hypertensie (405); Atherosclerose (440)
ICD-10
Essentiële (primaire) hypertensie (I10); Hypertensieve hartziekte (I11);
Hypertensieve nierziekte (I12); Hypertensieve hart -en nierziekte (I13);
Secundaire hypertensie (I15); Atherosclerose (I70)
9. VENEUS VAATLIJDENICD-9
Flebitis en tromboflebitis (451); Vena portae trombose (452); Overige
veneuze embolie en trombose (453); Varices van de onderste extremiteiten
(454); Hemorroïden (455); Varices op overige localisaties (456)
ICD-10
Flebitis en tromboflebitis (I80); Trombose van vena portae (I81); Overige
veneuze embolie en trombose (I82); Varices van de onderste extremiteiten
(I83); Hemorroïden (I84); Slokdarmvarices (I85); Varices op overige lokalisa-
ties (I86); Overige aandoeningen van venen (I87)
10. OVERIGE ZIEKTEN VAN HET VAATSTELSEL EN DE LYMFEWEGENICD-9
Overige aandoeningen van de longcirculatie (417.8 en 417.9); Syndroom van
Raynaud (443.0); Tromboangitis obliterans (443.1); Overige arteriele dissectie
(443.2); Overige gespecificeerde perifeer vasculaire ziekten (443.8); Ziekten
van capillairen (448); Niet-infectieuze aandoeningen van de lymfewegen
(457); Hypotensie (458); Overige ziekten van de tractus circulatorius (459)
TNO indeling: + Tuberculose van de perifere lymfeklieren (017.2); Hemangioom en
lymfangioom (228); Lymfadenitis (289.1, 289.2 en 289.3); Vasculaire insufficiëntie van
de darm (557); Syncope en collaps (780.2); Oedeem (782.3); Cyanose (782.5); Bleekheid
en opvliegingen (782.6); Symptomen van het hart en vaatstelsel (785); Pijn op de borst
(786.5); Splenomegalie (789.2)
ICD-10
Overige gespecificeerde ziekten van longvaten (I28.8); Ziekte van longvaten,
niet gespecificeerd (I28.9); Syndroom van Raynaud (I73.0); Tromboangitis
obliterans (I73.1); Overige gespecificeerde perifeer vasculaire ziekten
(I73.8); Ziekten van capillairen (I78); Niet-specifieke lymfadenitis (I88);
ICD-codes263
Overige niet-infectieuze aandoeningen van lymfevaten en lymfeklieren
(I89); Hypotensie (I95); Lymfoedeem na mastectomie (I97.2); Overige en niet
gespecificeerde aandoeningen van hart en vaatstelsel (I99)
TNO indeling: + Tuberculeuze perifere lymfadenopathie (A18.2); Hemangioom en lym-
fangioom, elke lokalisatie (D18); Vaataandoeningen van de darm (K55); Afwijkingen
van de hartslag (R00); Hartgeruisen en overige geluiden van cardiale oorsprong (R01);
Gangreen (R02); Pijn op de borst bij ademhaling (R07.1); Precordiale pijn (R07.2);
Overige pijn op de borst (R07.3); Pijn op de borst, niet gespecificeerd (R07.4); Overige
gespecificeerde symptomen en tekenen betreffende hart en vaatstelsel en luchtwegen
(R09.8); Splenomegalie (R16.1); Cyanose (R23.0); Bleekheid (R23.1); Opvliegingen
(R23.2); Syncope en collapse (R55); Cardiogene shock (R57.0); Bloeding (R58); Vergrote
lymfeklieren (R59); Oedeem (R60)
TNO indeling: AANGEBOREN HARTAFWIJKINGEN EN VAATAFWIJKINGENICD-9
Congenitale afwijkingen van bulbus cordis en sluiting van het hartseptum (745);
Overige congenitale afwijkingen van het hart (746); Overige congenitale afwijkingen
van de tractus circulatorius (747)
ICD-10
Persisterende foetale circulatie (P29.3); Congenitale misvormingen van hartcompar-
timenten en verbindingen (Q20); Congenitale misvormingen van hartsepta (Q21);
Congenitale misvormingen van pulmonalis -en tricuspidaliskleppen (Q22); Congenitale
misvormingen van aorta -en mitraliskleppen (Q23); Overige congenitale misvormingen
van hart (Q24); Congenitale misvormingen van grote arteriën (Q25); Congenitale
misvormingen van grote venen (Q26); Overige congenitale misvormingen van perifeer
vaatstelsel (Q27); Overige congenitale misvormingen van hart en vaatstelsel (Q28)
ICD-codes264
Overig: DEMENTIEICD-10
Dementie in Alzheimer (F00); Vasculaire dementie (F01); Dementie in ove-
rige ziekten (F02); Dementie zonder nadere specificatie (F03); de ziekte van
Alzheimer (G30); Seniele hersendegeneratie (G31.1); Overige degeneratieve
ziekten van het zenuwstelsel (G31.8)
CHRONISCHE NIERZIEKTENICD-10
Chronische nierziekte (N18); Niet gespecificeerde nierinsufficiëntie (N19)
DIABETESICD-10
Type I diabetes mellitus (E10); Type II diabetes mellitus (E11); Diabetes
mellitus verband houdend met ondervoeding (E12); Overige gespecifieerde
vormen van diabetes (E13); Niet-gespecificeerde diabetes mellitus (E14);
Neonatale diabetes mellitus (P70.2); Diabetes mellitus tijdens zwanger-
schap (O24)
InhoudsopgaveVoorwoord 3
Samenstelling van de ‘Werkgroep Cijfers’ 5
1. Ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten 7
2. Hartinfarct 45
3. Prognose na ziekenhuisopname voor hartfalen 61
4. Ziekte en sterfte aan beroerte 71
5. Boezemfibrilleren 101
6. Ingrepen bij hartritmestoornissen 121
7. Zout, bloeddruk en hart- en vaatziekten 131
8. Leefstijl en risicofactoren voor hart- en vaatziekten in bevolkingsgroepen met verschillende migratieachtergrond 153
9. Kenmerken van deelnemers aan hartrevalidatieprogramma’s 199
10. Europese vergelijking van impact van risicofactoren op het aantal verloren levensjaren in goede gezondheid in Nederland 235
11. Regionale verschillen in gezondheidsindicatoren in relatie tot hart- en vaatziekten 251
Bijlagen
A Beschrijving ICD-codes van de tien ziektecategorieën binnen de hart- en vaatziekten 259
Colofon
Zetwerk: G3M Grafisch & MultiMedia Management, Zoetermeer
Druk: G3M Grafisch & MultiMedia Management, Zoetermeer
Uitgave: 2017
ISBN: 978-90-75131-81-9
NUR 870
Hart- en vaatziekten in Nederland 2017
Cijfers overleefstijl, risicofactoren,ziekte en sterfte
4.61
712
RP9
0 D
it bo
ek is
ver
vaar
digd
uit
chlo
or- e
n zu
urvr
ij pa
pier
.
Hart- en vaatziekten in N
ederland 2017