opdracht 16 module 1 - kleurrijkerace.kleurrijker.nl/resources/homepages/fr_fr/ew_1b...opdracht 21...
TRANSCRIPT
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 13
1. heten
2. heet
3. heet
4. heten
5. heet
6. heten
7. heet
8. heet
9. heten
10. heet
OPDRACHT 14
1. fout
2. goed
3. goed
4. fout
5. goed
OPDRACHT 15
1. heten
2. heet
3. heet
4. heet
5. heten
6. heet
7. heten
8. heet
MODULE 1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 16
OPDRACHT 17
1. Hij
2. Hij
3. Zij
4. Hij
5. Zij
6. Zij
OPDRACHT 18
1. Ik
2. Zij
3. u
4. Wij
5. Hij
6. Zij
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 21
OPDRACHT 28
1. Ik wil naar school gaan.
2. Zij heeft geen hond.
3. Hij ziet de kat.
4. Ik wil naar bed.
OPDRACHT 29
1. Ik heb geen boot.
2. Hij heeft dat gedaan.
3. Ik drink thee.
4. Dat is geen leuk woord.
OPDRACHT 30
1. waar
2. niet waar
3. niet waar
4. niet waar
5. niet waar
OPDRACHT 33
1. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag.
2. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag.
3. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag.
4. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag.
5. maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 36
1. Op maandag en op dinsdag.
2. Om 19.00 uur.
3. Op donderdag om 11.00 uur.
4. Op zaterdag om 9.00 uur.
OPDRACHT 39
1. Mark
2. Lucas
3. Antonius
4. Lucas
5. Julia
OPDRACHT 50
1. het
2. het
3. de
4. het
5. het
6. de
7. de
8. de
9. het
10. het
OPDRACHT 51
1. de telefoon
2. het boek
3. het land
4. de vrouw
5. het woord
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 53
Voorbeeld:
1. blauw
2. rood
3. groen
OPDRACHT 54
Voorbeeld:
1. rood
2. geel
3. groen
4. blauw
OPDRACHT 56
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 9
OPDRACHT 13
1. o n t / b i j t
2. d r i n / k e n
3. b r o o d
4. f r u i t
5. a a r d / a p / p e l
6. g r o e n / t e
MODULE 2
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 14
1. ba - naan
2. bood - schap - pen
3. su - per - markt
4. win - kel
5. groen - te - man
6. bak - ker
7. sla - ger
OPDRACHT 17
4. maart
5. juni
6. december
7. september
9. december
OPDRACHT 18
1. In de lente / herfst groeien er nieuwe bladeren aan de bomen.
2. In de zomer / winter is het warm.
3. In de zomer / winter is het koud.
4. In de lente / herfst vallen de bladeren van de bomen.
OPDRACHT 33
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 38
1. minder
2. meer
3. minder
4. meer
5. meer
6. minder
7. minder
8. minder
OPDRACHT 39
1. 1000
2. 2000
3. 100
4. 1
5. 2
6. 2
7. 10
8. 2
OPDRACHT 44
1. de films
2. de winkels
3. de zakken
4. de markten
5. de seizoenen
6. de beurten
7. de tasjes
8. de bakkers
9. de woorden
10. de maanden
OPDRACHT 45
1. de broden
2. de bonnen
3. de takken
4. de tassen
5. de pinpassen
6. de jaren
7. de vissen
8. de voetballen
9. de potten
10. de cijfers
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 50
1. zijn
2. zijn
3. hebben
4. hebben
5. zijn
6. zijn
7. hebben
8. zijn
9. zijn
10. hebben
OPDRACHT 51
1. hebben
2. zijn
3. hebben
4. zijn
5. hebben
6. zijn
7. hebben
8. zijn
9. hebben
10. hebben
OPDRACHT 56
1. drinkt
2. werken
3. zijn
4. heb
5. drink
6. hebben
7. werk
8. ben
9. Bent
10. werkt
11. drinkt
12. ben
13. werkt
14. hebben
15. Drinken
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 58
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 7
de autoweg het kruispunt het ongeluk
de rotonde het zebrapad het fietspad
OPDRACHT 9
MODULE 3
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 16
OPDRACHT 19
1. Wie
2. Waar
3. Waar
4. Wanneer
5. Hoe
6. Waarom
7. Wat
8. Wie
9. Hoe
10. Waar
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 22
1. komen
2. komen
3. gaan
4. komen
5. gaan
6. gaan
7. komen
8. komen
9. gaan
10. komen
OPDRACHT 27
1. komen
2. ga
3. komt
4. kom
5. gaan
6. komt
7. ga
8. gaan
9. kom
10. Ga
11. komen
12. gaan
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 33
Datum: Tijd:
Land:
Plaats:
Straat:
Gewonden:
nee □ ja □
Verzekerde
NAAM: Jansen
Voornaam: Klaas
Adres: Molenstraat 15
Postcode: 1363 BB
Plaats: Almere
Land: Nederland
Telefoon: 036-5216224
Voertuig
Merk: Ford Transit
Kenteken: 34-PG-12
Land: Nederland
Bestuurder
NAAM: [je eigen achternaam]
Voornaam: [je eigen voornaam]
Adres: [je straat in Nederland]
Postcode: [je postcode in Nederland]
Plaats: [je woonplaats in Nederland]
Land: Nederland
Telefoon: [je telefoonnummer in Nederland]
Rijbewijsnr. [je eigen rijbewijsnummer]
Schade: Het nummerbord is kapot.
OPDRACHT 35
1. Groningen ligt in het noorden / zuiden van Nederland.
2. Den Haag ligt in het oosten / westen van Nederland.
3. Tilburg ligt in het noorden / zuiden van Nederland.
4. Rotterdam ligt in het oosten / westen van Nederland.
5. Texel ligt in het noorden / zuiden van Nederland.
OPDRACHT 36
1. 19
2. naar Station Sloterdijk
3. Halte Confuciusplein (Burg v Leeuwenlaan)
4. 05.58 uur
5. 00.50 uur
6. 07.20 uur
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 37
1. Gaat er op woensdag om 13.26 uur een bus? ja / nee
2. Gaat er op donderdag om 17.20 uur een bus? ja / nee
3. Gaat er op zondag om 17.20 uur een bus? ja / nee
4. Gaat er op zondag een bus voor 7.00 uur ’s ochtends? ja / nee
5. Gaat de bus op zondag drie keer per uur? ja / nee
OPDRACHT 46
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 48
OPDRACHT 49
1. kruis - punt
2. snel - weg
3. wij - zen
4. ko - pen
5. su - per - markt
6. ro - ton - de
7. fiet - sen
8. druk - te
9. dicht - bij
10. fi - le
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 50
1. links - af
2. recht - door
3. rij - den
4. in - vul - len
5. pro - vin - cie
6. Gel - der - land
7. rechts - af
8. for - mu - lier
9. vra - gen
10. ver -keer
OPDRACHT 53
1. formulier
2. benzine
3. lawaai
4. snelweg
5. fietspad
6. bestuurder
7. regel
8. chauffeur
9. schakelen
10. gewonde
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 8
1. de - deze
2. de - deze
3. het - dit
4. het - dit
5. de - deze
6. de - deze
7. het - dit
8. de - deze
9. de - deze
10. het - dit
OPDRACHT 9
1. die
2. die
3. die
4. die
5. dat
6. die
7. die
8. dat
9. die
10. die
OPDRACHT 11
1. slaapkamer
2. keuken
3. badkamer
4. keuken
5. tuin
MODULE 4
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 13
OPDRACHT 20
1. antwoord
2. vraag
3. antwoord
4. vraag
5. vraag
6. vraag
7. antwoord
8. antwoord
9. vraag
10. vraag
11. vraag
12. antwoord
13. vraag
OPDRACHT 22
1. Gaat Aziza naar haar werk?
2. Koopt Anna een huis?
3. Ga ik met de trein?
4. Heb ik een huurhuis?
5. Zit Jan in de tuin?
6. Gaat Maria slapen?
7. Huurt Mo een mooi huis?
8. Gaat Bea in de tuin zitten?
9. Gaan Ton en Thea verhuizen?
OPDRACHT 23
1. Nee, ik kom morgen niet.
2. Ja, ik heb een huis.
3. Ja, ik heb een balkon.
4. Nee, dat is geen koophuis.
5. Nee, ik heb geen huis gekocht.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 24
1. Heb jij een bad?
2. Heb jij een tuin?
3. Ga jij naar huis?
4. Kom je zo?
5. Heet hij Jasper?
OPDRACHT 25
1. Nee, ik heb geen balkon.
2. Nee, ik ga niet verhuizen.
3. Nee, ik heb geen bad.
4. Nee, ik huur geen huis.
5. Nee, Fatma gaat niet verhuizen.
6. Nee, ik woon niet in een rijtjeshuis.
7. Nee, ik heb geen mooi huis.
8. Nee, ik ga niet met de trein.
9. Nee, ik ben niet verhuisd.
10. Nee, ik koop geen huis.
OPDRACHT 26
1. Ja, ik heb een balkon.
2. Ja, ik woon in Groningen.
3. Ja, ik heb een grote keuken.
4. Ja, ik ga deze week naar de les.
5. Ja, ik reis vaak met de trein.
OPDRACHT 27
1. Heeft hij een balkon?
2. Gaat zij naar huis?
3. Hebben wij een klein huis?
4. Gaat Jan een huis kopen?
5. Hebben wij een tuin?
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 43
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 8
1. welk
2. Welk
3. welke
4. welke
5. Welk
OPDRACHT 14
1. kunt
2. kan
3. kunnen
4. kunt
5. kan
OPDRACHT 15
1. wil
2. Wil
3. willen
4. wilt
5. wilt
OPDRACHT 21
MODULE 5
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 22
1. de flat
2. het kind
3. de les
4. de pen
5. de hond
6. het station
7. de plaats
8. de broer
9. de oma
10. de brief
11. de stoel
OPDRACHT 23
1. het straatje
2. het busje
3. het gesprekje
4. het kamertje
5. het prijsje
6. het telefoontje
7. het marktje
8. het gezichtje
9. het tuintje
10. het papiertje
11. het lettertje
OPDRACHT 27
OPDRACHT 29
Voorbeeld:
1. Ik vind koffie lekker.
2. Ik vind jou aardig.
3. Ik vind Nederland een leuk land.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 34
1. b
2. b
3. b
4. b
5. a
6. b
7. a
OPDRACHT 41
OPDRACHT 42
1. Usman komt uit Turkije.
2. Nu woont hij in Nederland.
3. Usman woont in Woerden.
4. Hij woont in de Mozartlaan.
5. Usman heeft een goede vriend.
6. Zijn naam is Erik.
7. Erik woont in Utrecht.
8. Hij woont in de Kerkstraat.
9. Erik en Usman gaan samen op vakantie naar Spanje.
10. Ze hebben er veel zin in.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 45
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 7
1. twintig euro
2. twintig eurocent
3. vijftig euro
4. tien eurocent
5. tien euro
6. honderd euro
7. twee euro
8. één euro
9. tweehonderd euro
10. vijfhonderd euro
OPDRACHT 16
jij: Goedemiddag. Ik wil graag een bankrekening openen.
medewerkster: Dat kan. Wilt u dit formulier invullen?
jij: Natuurlijk.
medewerkster: Heeft u ook uw paspoort bij u?
jij: Ja, alstublieft.
medewerkster: Prima. Uw nieuwe rekeningnummer is 86.37.52.067. U
krijgt ook een pinpas. Daar kunt u mee betalen in winkels.
jij: Dank u wel. Moet ik nog wat betalen?
medewerkster: Nee, een bankrekening is gratis.
jij: Bedankt, dag!
MODULE 6
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 21
OPDRACHT 30
1. Zullen
2. zal
3. zult
4. zal
5. Zullen
6. zullen
7. zal
8. Zal
9. zult
10. zullen
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 31
1. mag
2. mag
3. mag
4. mag
5. mogen
6. mogen
7. mogen
8. mag
9. mag
10. mag
OPDRACHT 35
1. De pen ligt onder de tafel.
2. Ik werk hier al sinds vorig jaar.
3. Ik loop naar school.
4. Tijdens de pauze mag je eten.
5. Ik loop om het huis.
OPDRACHT 39
1. op
2. in
3. onder
4. voor
5. naast
6. achter
OPDRACHT 40
Gisteren ging ik met de trein naar Haarlem. Tijdens de reis heb ik een boek
gelezen. In Haarlem ging ik kleren kopen. Dat had ik sinds vorig jaar niet meer
gedaan. In een leuke winkel heb ik een broek gekocht. Om vier uur ging ik weer
naar huis.
OPDRACHT 41
1. in
2. tijdens
3. sinds
4. boven
5. onder
6. langs
7. aan
8. na
9. onder
10. naast
Het woord in de puzzel:
nederlands
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 47
1. ik ben op vakantie.
2. mijn pinpas is gestolen.
3. ik honger heb.
4. ik moet naar mijn werk.
5. dat vind ik makkelijk.
6. ik dat leuk vind.
7. ik ben jarig.
8. ik ziek ben.
9. het koud is.
10. ik heb geen geld.
OPDRACHT 48
OPDRACHT 49
1. Omdat de leraar ziek is.
2. Omdat ik niet wil.
3. Omdat ik geen geld heb.
4. Omdat ik het moeilijk vind.
5. Omdat mijn huis geen tuin heeft.
6. Omdat ik dat leuk vind.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 50
1. want de leraar is ziek.
2. want ik wil niet.
3. want ik heb geen geld.
4. want ik vind het moeilijk.
5. want mijn huis heeft geen tuin.
6. want ik vind dat leuk.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 52
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 11
OPDRACHT 15
1. Hebben jullie plek?
2. Hoelang moet ik wachten?
3. Ik zoek opvang voor mijn kind.
4. Ik wil mijn kind graag inschrijven.
OPDRACHT 23
1. maar
2. maar
3. en
4. of
5. of
OPDRACHT 24
1. Ik ga naar de markt en ik ga naar de supermarkt.
2. Wil je naar Frankrijk of wil je naar Turkije?
3. Wil je met de metro gaan of wil je met de trein gaan?
4. Ik moet vaak met de auto, maar ik vind dat niet leuk.
5. Zij wil een boek kopen, maar zij heeft geen geld.
6. Is het maandag of is het dinsdag?
7. Wij komen snel op visite, maar we weten nog niet wanneer.
8. Wij kunnen niet dansen en wij kunnen niet zingen.
MODULE 7
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 34
1. iets
2. niets
3. niets
4. niets
5. iets
6. iets
OPDRACHT 35
1. niemand
2. iemand
3. niemand
4. iemand
5. niemand
6. niemand
OPDRACHT 36
1. Ja, iemand.
Nee, niemand.
2. Ja, iemand.
Nee, niemand.
3. Ja, iemand.
Nee, niemand.
4. Ja, iemand.
Nee, niemand.
5. Ja, iemand.
Nee, niemand.
OPDRACHT 43
1. lang
2. weinig
3. binnen
4. snel
5. dicht
6. schoon
7. groot
OPDRACHT 44
1. Ga je vandaag nog ergens heen? Nee, ik ga vandaag nergens meer heen.
2. Ik eet nooit fruit, want dat vind ik niet lekker. Ik eet altijd vlees.
3. Ken jij iemand die een klein kind heeft? Nee, ik ken niemand die een klein kind
heeft.
4. Waar is iedereen? Ik denk dat ik alleen ben, want ik zie niemand.
5. Heb jij ooit Nederlandse les gehad? Nee, dat heb ik nog nooit gehad.
6. Heb jij nog iets nodig voor het eten? Nee, ik heb niets meer nodig. Ik heb al
boodschappen gedaan.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 47
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 8
OPDRACHT 10
OPDRACHT 16
1. Ik voel me niet lekker.
2. Ik ben misselijk.
3. Heb je pijn?
4. Mijn been doet pijn.
5. Ik ben gevallen op straat.
6. Mijn dochter is ziek.
7. Kan ik vanmiddag komen?
8. Kan ik een afspraak maken?
9. Het spreekuur is afgelopen.
MODULE 8
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 23
1. maakt
2. vraag
3. maken
4. vraagt
5. maakt
6. vraagt
7. maken
8. maak
9. vragen
10. Maak
11. vraagt
12. vraagt
OPDRACHT 24
1. vragen
2. maak
3. maakt
4. vragen
5. maakt
OPDRACHT 33
OPDRACHT 34
1. Ik werkte vorig jaar in de supermarkt.
2. Ik belde de huisarts vanmorgen.
3. Ik lustte vroeger geen koffie.
4. Ik kocht een huis.
5. Ik kon het niet.
6. Hij zou mij bellen.
7. Ik was ziek.
8. Ik had pijn.
9. Ik brak mijn been.
10. Ik ging naar de huisarts.
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 46
OPDRACHT 50
OPDRACHT 51
1. goed
2. niet goed
3. goed
4. niet goed
5. niet goed
6. goed
7. goed
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 52
1. haar
2. onze
3. uw
4. hun
5. mijn
OPDRACHT 53
1. jouw
2. zijn
3. mijn
4. zijn
5. ons
OPDRACHT 54
1. mijn
2. haar
3. zijn
4. hun
5. uw
6. jouw
7. onze
OPDRACHT 56
1. € 92,-
2. € 22,15
3. € 114,15
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 59
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 10
1. Fout
2. Goed
3. Goed
4. Fout
5. Goed
OPDRACHT 20
1. heeft
2. is
3. hebben
4. heeft
5. zijn
6. ben
7. hebben
8. hebt
9. zijn
10. ben
11. is
12. heeft
13. hebben
14. heb
15. bent
16. Ben
17. Heeft
18. heb
19. zijn
20. is
OPDRACHT 21
1. had
2. waren
3. was
4. waren
5. hadden
6. had
7. was
8. was
9. had
10. had
MODULE 9
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 22
1. Wij zijn met de bus gegaan.
2. Wij hebben heel hard gewerkt.
3. Wij zijn op vakantie gegaan.
4. Wij hebben eten gekocht.
5. Wij hebben koffie gedronken.
6. Wij hebben de boeken gelezen.
7. Wij hebben vanavond aardappelen gegeten.
8. Wij zijn vorig jaar getrouwd.
9. Wij hebben vanavond boodschappen gedaan.
10. Wij hebben dinsdag gewerkt.
OPDRACHT 23
1. Het heeft maandag geregend.
2. Hij heeft televisie gekeken.
3. Zij is naar haar werk gelopen.
4. Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
5. Anna heeft dat huis gekocht.
6. Ik ben naar mijn werk gegaan.
7. Wij zijn de hele week ziek geweest.
8. Ik heb in de auto gereden.
9. Zij zijn ook al verkouden geworden.
10. Paul heeft de hele dag geslapen.
OPDRACHT 27
1. zijn
2. hebben
3. zijn
4. zijn
5. hebben
6. zijn
7. hebben
8. zijn
9. hebben
10. zijn
OPDRACHT 31
1. Goed
2. Fout
3. Goed
4. Fout
5. Fout
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 32
OPDRACHT 36
1. kleiner
2. mooi
3. meer
4. minder
5. leuk
6. snelst
7. grootst
8. jongst
9. hoger
10. makkelijk
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 40
KleurRijker Antwoordenboek Voorbereiding 4.1
OPDRACHT 42