van snik naar smak, nykle dijkstra
Embed Size (px)
TRANSCRIPT

1
VAN SNIK NAAR SMAK De ontwikkeling van de zeevaart van Schiermonnikoog in de periode 1737-1815
Scriptie Bachelor Geschiedenis Tweede versie Nykle Dijkstra Rengersstraat 11 9721CS Groningen E-mail: [email protected] Studentnummer: 2022540 Scriptiebegeleider: J.W. Veluwenkamp Aantal Woorden: 10.878 Datum: 30-06-2014

2
Inhoud Inleiding.......................................................................................................................................... 3
Gedroogde schol: een belangrijk exportproduct ............................................................................... 7
Oestervangst en kormachines ..........................................................................................................9
De ondergang van de Schiermonnikoger visserij ............................................................................ 10
Walvisvaart en robbenslag: zijwegen van de eilander scheepvaart .................................................. 13
Het einde van de Schiermonnikoger walvisvaart en robbenslag ...................................................... 17
De koopvaardij van Schiermonnikoog: ontwikkeling, schepen en aantallen .................................... 19
Koopvaardij: een dure aangelegenheid ........................................................................................... 33
Conclusie.......................................................................................................................................38
Bijlage 1......................................................................................................................................... 39
Bijlage 2: Schippers van Schiermonnikoog .................................................................................... 40
Literatuur en gedrukte bronnen ..................................................................................................... 42
Archieven en websites ................................................................................................................... 43
Afbeelding omslag: Kaperskaart, ca. 1735, met het noorden onder. Kaartnummer 758, item nr. 209. Via digicollectie.tresoar.nl.

3
Inleiding Airst wiëne it kofen en galjeuten
Fan in fyftich, sestich last; Yn de rúef wië it iën famylje Oles ging yn frede en rast.
Dernooi komen schúenjers, brikken
Elk jiër gotter yn getal; It wiëne fikse, weerbre schiipe
Fole rúmer boppe-al.
Dan de bark, dernooi it folschip Jeijend ieur it rúme sap;
De kúers nooi ôle werelddelen Mooi it búeltjen fol fan tap.1
Het hierboven getoonde gedicht, geschreven in eilander dialect, geeft al een bepaalde ontwikkeling
weer van de scheepvaart van Schiermonnikoog. Voer men eerst op koffen en galjoten, later werden
schoeners en brikken belangrijke scheepstypen, en nog later barken en volschepen. Deze
ontwikkeling zal zich vooral in de negentiende eeuw hebben afgespeeld. Daarvoor had al een andere
ontwikkeling plaatsgevonden. In de achttiende eeuw verdwenen namelijk langzamerhand de
vissersschepen om plaats te maken voor grotere koopvaardijschepen. Dit was een radicale omslag
gezien het grote aantal van 110 vissersschepen dat Schiermonnikoog nog in 1730 telde. Voor zover
bekend was het belang van de visserij in de zeventiende eeuw sterk toegenomen. Het eiland telde
aan het begin van die eeuw 16 vissersschepen van het type snik. In 1684 waren dit er 75.2
Die sterke groei vond in dezelfde tijd plaats waarin de familie Staghouwer het eiland kocht
van de Provinciale Staten van Friesland. Daarvoor, in de middeleeuwen, was het eiland lange tijd een
uithof van het cisterciënzerklooster Claerkamp uit Rinsumageest bij Dokkum. Hier resideerden
lekenbroeders met grijze pijen. Vanwege die kleur werden zij schiere monniken genoemd. De naam
Schiermonnikoog is daar weer van afgeleid. Oog is een oud woord voor eiland.3 Als gevolg van de
reformatie werden tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) veel kloosters en kloostergoederen in
geconfisqueerd. Zo ook het klooster op Schiermonnikoog. In 1640 kwam het hele eiland voor “de
daaropvolgende tweehonderd jaar” in bezit van de familie Stachouwer. Voor het dagelijks bestuur
werden een drossaert (in de volksmond vaak drost genoemd) en vier burgemeesters aangesteld. Pas
1 Fragment van het gedicht “Wer gie it Hanne” van L. Wiersma, uit: Louise Mellema, Schiermonnikoog: Lytje pole (Haren Gn: Knoop en Niemeijer, 1973), 220. 2 Ron van Staveren en Arend Maris, Het zeemanscollege De Herkenning en het pensioenfonds Goede Voorzorg
te Schiermonnikoog: een beschrijving van hun historie (Schiermonnikoog: Boekhandel Kolstein, 2009), 37-38. 3 Mellema, Lytje Pole, 42.

4
in 1796 moesten de Stachouwers een deel van hun macht inleveren aan het net opgerichte Comité
Révolutionnaire. 4
De bevolking van Schiermonnikoog slonk in de achttiende eeuw: in 1737 woonden er 1251
personen, en in 1811 nog maar 1046.5 In vroegere tijden woonden zij verspreid over enkele
buurtschappen, genaamd Westerburen, Oosterburen, Dompen, Binnedijken en Molenbuurt. Maar er
waren nog geen goede dijken, en vooral in de jaren 1737, 1756 en 1760 werden door stormvloeden
grote delen van het eiland weggespoeld. Complete huizen, en zelfs een kerk, verdwenen in de
golven. Vanaf 1756 werden, vaak met eerder gebruikte stenen, nieuwe huizen gebouwd aan de
Langestreek,de Middenstreek, de Voorstreek, en in Vierhuizen en Zevenhuizen. Zo werd het dorp
Schiermonnikoog gevormd.6
Op het eiland kwamen verschillende beroepen voor. Zo waren enkelen in de akkerbouw en
veeteelt actief. In 1737 telde Schiermonnikoog in totaal 55 paarden en 90 koeien.7 Verder waren er
enkele ambachtelijke beroepen, en sommige ingezetenen hadden een kerkelijke of bestuurlijke
functie.8 Maar de meeste eilanders hadden in de achttiende eeuw een zeevarend beroep.9
Over de Schiermonnikoger zeevaart in de negentiende eeuw is al het nodige geschreven. in
de dorpskrant “De Dorpsbode” heeft een aantal biografieën van Schiermonnikoger schippers uit die
periode gestaan.10 En in 2009 verscheen Het zeemanscollege De Herkenning en het pensioenfonds
Goede Voorzorg te Schiermonnikoog van Ron van Staveren en Arend Maris: een uitgebreid werk over
verschillende aspecten van de Schiermonnikoger zeevaart in de periode 1800-1900.11 Een dergelijk
overzichtswerk bestaat niet voor de achttiende eeuw. Verschillende werken besteden kort aandacht
aan de koopvaardij van het eiland in die tijd, zoals Lytje Pole van Louise Mellema, het net genoemde
werk van Van Staveren en Maris, Zeehondenjacht in Nederland: 1591-1962 van Pieter ’t Hart, het
artikel Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart van P. Dekker en het artikel De
Schiermonnikoger families Donema en Donama van H. Feenstra.12 Voor zover deze auteurs de
4 Mellema, Lytje Pole, 46-81.
5 Ibidem, 48-89. Mellema haalt haar informatie uit de eerder genoemde volkstelling uit 1737 en uit een telling die gedaan is in de Franse Tijd. 6 Durk Reitsma, “De afneming van het eiland,” Tijdschrift ’t Heer en Feer 5, no. 1, (2003): 86. 7 Tresoar, archief van de Heerlijkheid Schiermonnikoog, toegangsnummer 312, inventarisnummer 124: Lijst van
ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz. 1737. 8 Antony Winkler Prins, Geschiedenis en beschrijving van het eiland Schiermonnikoog (Amsterdam: Loman en Verster, 1867), 33-57. 9 Jan Wagenaar, Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden: Veertiende deel (Amsterdam: J. de Groot, 1786), 402. 10 Het gaat hier om een reeks artikelen van J. Teensma, getiteld “Zeevaarders van Schiermonnikoog tussen 1800 en 1914” die in de periode 1984-1990 in de Schiermonnikoger dorpskrant De Dorpsbode geplaatst werden. Voor deze scriptie zijn gebruikt: No. 3 (1985): 12-14, no. 4 (1985): 8-9, en no. 15 (1985): 16. 11
Van Staveren en Maris.

5
Schiermonnikoger koopvaardij beschrijven blijft het echter bij een zeer beknopte geschiedenis. Vaak
vermelden zij min of meer dezelfde informatie die uit de volgende werken afkomstig is: de
Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden: Veertiende Deel van Jan Wagenaar uit 1786, en
Geschiedenis en beschrijving van het eiland Schiermonnikoog van A. Winkler Prins uit 186713. Ook
wordt vaak gebruik gemaakt van een volkstelling die in 1737 op het eiland is gehouden, waarin
tevens de aantallen huizen, en de hoeveelheid vee en boten vermeld werden14.
In de Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden en in het werk van Winkler Prins
komen alleen de scholvangst en de koopvaardij aan de orde. Maar ook de oestervisserij, de
walvisvaart en de robbenjacht hebben een rol gespeeld in de maritieme geschiedenis van het eiland.
Latere auteurs besteden vaak wel enige aandacht aan de walvisvaart en oestervangst, maar
wederom vrij beknopt. Wil men meer te weten komen over die onderwerpen, dan moet gezocht
worden in specifiekere literatuur. Zo besteedde Pieter Dekker aandacht aan de Schiermonnikoger
walvisvaart in De laatste bloeiperiode van de Nederlandsche walvisvangst, en de Duitse schrijver
Wanda Oesau deed dit voor de commandeur (bevelvoerder op een walvisvaarder) Tjipke Teens die
voor een rederij uit Hamburg voer.15 Over de schol- en oestervangst van Schiermonnikoog hebben
artikelen gestaan in het eilander tijdschrift van de cultuurhistorische vereniging ’t Heer en Feer.16
Informatie over de visserij, de robbenjacht en de walvisvaart is dus verspreid, maar naar deze
onderwerpen is wel enig recent onderzoek gedaan. Voor de koopvaardij is dat echter nauwelijks het
geval. Met betrekking tot dit onderwerp wordt in de literatuuur vaak naar de werken van Jan
Wagenaar en Winkler Prins verwezen. Uit die werken blijkt dat Schiermonnikoog rond 1740 bekend
stond om het grote aantal vissersschepen dat op schol viste. Deze vis werd vervolgens zelfs tot in het
buitenland verkocht. Ook wordt vermeld dat de visserij in de loop van de achttiende eeuw steeds
minder opleverde en dat men uiteindelijk op de koopvaardij overging. Men zeilde eerst vooral naar
de Duitse kust, van Bremen tot in Sleeswijk-Holstein, maar uiteindelijk ook naar het Oostzeegebied,
en naar de Franse en de Engelse kust.17 De diepere nuance ontbreekt echter bij deze beschrijving. Zo
12 Louise Mellema, Lytje Pole, 58-61; Pieter ’t Hart, Zeehondenjacht in Nederland: 1591-1961 (Uithuizermeeden: ’t Hart, 2007), 119-120; Pieter Dekker, “Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart in 1731,” It Beaken: meidielingen fan de Fryske Akademy 39, no. 1 (1977): 242-243; H. Feenstra, “De Schiermonnikoger families Donama en Donema,” Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie no. 41 (1987): 213-214. 13
Wagenaar, 403-405; Winkler Prins, 56-57. 14 Tresoar, Lijst van ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz. 15
Pieter Dekker, De laatste bloeiperiode van de Nederlandse Arctische walvis- en robbenvangst: 1761-1775 (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1971), 196-208; Wanda Oesau, Hamburgs Walfischfang und Robbenschlag: vom 17. -19. Jahrhundert (Glückstadt: Augustin, 1955), 304-309. 16 Over de scholvisserij: Durk Reitsma, “Scholvisserij, scholbereiding, scholverkoop en scholfeest,” Tijdschrift ’t Heer en Feer no. 3 (2004): 91-93. Over de oestervangst:Hidde Feenstra, “Een visserijconflict in de 18
e eeuw,”
Tijdschrift ’t Heer en Feer no. 1 (2009): 19-22. 17
Winkler Prins, 56-57.

6
wordt bijvoorbeeld niet duidelijk of bepaalde groepen mensen eerder de overgang naar koopvaardij
maakten dan andere groepen, wanneer welke handelsgebieden belangrijk waren, en of de
Schiermonnikoger koopvaardij steeds groeide, of dat er soms ook sprake was van enig verval.
De hoofdvraag van deze scriptie is: “Hoe ontwikkelde de zeevaart van Schiermonnikoog zich
in de periode 1737-1815, en hoe kan die ontwikkeling worden verklaard?”. Voor 1737 is gekozen
omdat de net genoemde volkstelling uit dat jaar waardevolle informatie bevat over de omvang van
de Schiermonnikoger visserij in die tijd. Voor 1815 is gekozen omdat zo de turbulente Bataafs-Franse
Tijd meegenomen wordt alsmede de eerste twee jaar dat de hele Nederlandse koopvaardij daarna
weer opleefde. Toen begon een nieuwe periode van groei voor de Schiermonnikoger koopvaardij die
gezien kan worden als een tweede fase, welke verder wordt besproken in het werk van Van Staveren
en Maris.
De scriptie is deels chronologisch ingedeeld en deels thematisch. Eerst komen de
verschillende takken van de eilander visserij aan de orde. In de eerste helft van de achttiende eeuw
was vooral de scholvisserij belangrijk, en later kwam daar de oestervisserij bij.18 Daarna worden de
walvisvaart en de robbenslag besproken. Deze beroepen werden door Schiermonnikoog pas in de
tweede helft van de achttiende eeuw uitgeoefend en door minder mensen dan bij de schol- en
oestervangst het geval was.19 Bij elk van de net genoemde vormen van zeevaart wordt eerst de aard
besproken, dus waar deze werd uitgeoefend en op welke manier, en vervolgens wordt de
ontwikkeling van deze bedrijfstakken onderzocht.
De koopvaardij van Schiermonnikoog kwam pas rond 1780 tot bloei en was uiteindelijk de
enige tak van de eilander zeevaart die ook in de negentiende eeuw nog van groot belang was.20 Dit
komt dus in het zesde hoofdstuk aan de orde. Met name de ontwikkeling van de Schiermonnikoger
koopvaardij en de belangrijkste handelsgebieden worden hier in kaart gebracht. De verklaring van
die ontwikkeling komt in het zevende hoofdstuk aan de orde. Dit wordt onderzocht door de
verschillende takken van de zeevaart te vergelijken met verschillende eilander families en hun
welvaart.
18 Van Staveren en Maris, 37-38. 19
Zie voor de oestervangst: Feenstra, “Een visserijconflict,” 19-22. Zie voor de walvisvaart bijvoorbeeld: Dekker, “Friese schippers,” 242. 20
Van Staveren en Maris, 37-39.

7
Gedroogde schol: een belangrijk exportproduct De scholvisserij is lange tijd een zeer belangrijke inkomstenbron geweest voor Schiermonnikoog.
Deze vorm van visserij nam af in de achttiende eeuw. Rond 1740 waren er 110 Schiermonnikoger
vissersschepen, in 1786 nog maar 34 en in 1811 geen enkele meer.21 Deze scheepjes visten vooral op
schol, maar ook de oestervangst lijkt vrij belangrijk geweest te zijn. In 1766 visten bijvoorbeeld nog
tussen de 20 en de 40 Schiermonnikogers op een oesterbank bij Borkum.22 Dit hoofdstuk behandelt
de scholvisserij. In het volgende hoofdstuk komt de oestervisserij aan bod.
Er werd vrijwel uitsluitend gevist met schepen van het type snik. In dit geval ging het
waarschijnlijk om schepen van ongeveer tien meter lang, met een stompe voorsteven, twee masten
en een bemanning van meestal vier koppen: de schipper, twee matrozen en een scheepsjongen.
Visserssnikken hadden een bun of beun. Dit was een bewaarplaats voor de vis die in directe
verbinding stond met het buitenwater.23 Recentelijk is nog onderzoek gedaan naar visserssnikken
door Jan G. Braaksma. In het werk De verdwenen schepen van de Dongeradelen vermeldt hij onder
meer dat deze snikken overal op de wadden gebruikt werden, van Holwerd tot Zoutkamp. Ze werden
vooral in Dokkum gebouwd, maar ook in Groningen, Makkum en Joure. Een betrouwbare afbeelding
van de snik heeft Braaksma niet kunnen vinden, maar er is wel een gravure van een aak, gemaakt
door Gerrit Groenewegen in 1789. De prent is hier weergegeven als Afbeelding 1. Dit schip was qua
zeilvoering identiek aan de visserssnik, maar de snik had een bollere romp.24
De schol werd niet met netten gevangen, maar met lijnen waar haken aan bevestigd waren.
Vrouwen en kinderen hielpen ook mee met de vangst: zij staken thuis zeepieren (een soort wormen)
aan de haken. De lijnen werden langzaam achter het varende schip uitgezet en meegesleept. De vis
werd vooral gevangen ten noorden en ten oosten van Schiermonnikoog. Op oude kaarten is te zien
dat direct ten westen van het eiland een zandplaat lag die de scholbalg werd genoemd. Volgens
sommige naamkundigen betekende de naam schol vroeger echter ondiepte.25 Het is hoe dan ook wel
opvallend dat deze naam op kaarten lijkt te zijn verdwenen toen ook de scholvisserij van
Schiermonnikoog verdween.26
21
Zie voor de eerste twee cijfers: Winkler Prins, 56-57. Zie voor de laatste bewering: Mellema, Lytje Pole, 90. 22
Feenstra, “Een visserijconflict in de achttiende eeuw,” 19. 23 Mellema, Lytje Pole, 58. 24 Jan Braaksma, De verdwenen schepen van de Dongeradelen (Emmen: Lanasta, 2012), 28-47. 25
Reitsma, “Scholvisserij,” 92. 26
Zie hiervoor bijvoorbeeld de verschillende kaarten die Mellema yn Lytje Pole weergeeft op blz. 47, 53, 73, 78 en 89.

8
Afbeelding 1: Gravure van een aak
Bron: Gerrit Groenewegen, Verzameling van 84 stuks Hollandsche schepen geteekent en in koper gebragt door G. Groenewegen, (Rotterdam: J. van den Brink, 1789).
Nadat de schol gevangen was, werd deze aan boord of aan de wal schoon gemaakt en
vervolgens gedroogd in de zoogenaamde hiemsteden of hangsteden. In het werk Lytje Pole van
Mellema worden deze hiemsteden omschreven als “lange schuren voor het drogen van schol”. In
1737 waren er 103 van deze hiemsteden, terwijl er 124 schepen waren.27 Reitsma beschrijft een
kaart waarop de hiemsteden/schuren/stellages in de duinen te zien zijn direct ten noorden van het
dorp.28 Rond 1740 was de gedroogde schol van Schiermonnikoog volgens Winkler Prins tot in Holland
beroemd. Hij werd zelfs verkocht van Brugge in België tot Altona vlak bij Hamburg.29 Eilander
vrouwen, bijgenaamd“schullemeiden”, verkochten de vis in plaatsen als Leeuwarden, Dokkum en
Groningen. De totale opbrengst van de scholverkoop werd rond de jaarwisseling verdeeld onder de
bewoners van het eiland, tijdens het zogenaamde “scholfeest”.30
27 Mellema, Lytje Pole, 58. 28
Reitsma, “Scholvisserij,” 92. 29
Winkler Prins, 56. En Reitsma, “Scholvisserij,” 92. 30
Reitsma, “Scholvisserij,” 93.

9
Oestervangst en kormachines Over de oestervangst van Schiermonnikoog zijn weinig bronnen. De belangrijkste zijn het werk
Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, meestal betreklyk tot Westvriesland of het
Noorderkwartier Van Paludanus, en enkele akten van juridische conflicten uit de tweede helft van de
achttiende eeuw.31 Ook de omvang van deze visserij is discutabel. In 1766 zouden er tussen de
twintig en veertig Schiermonnikogers op een zandbank bij Borkum hebben gevist.32 Volgens
Paludanus waren er begin jaren 1770 zo’n zestig oestervissers van Schiermonnikoog.33 Een vrij groot
aantal als men bedenkt dat er ruim een decennium later in totaal nog maar 34 vissersschepen
waren.34 Mogelijk visten dezelfde personen zowel op schol als op oesters. Van Schiermonnikogers is
bekend dat ze in beide gevallen met visserssnikken uitvoeren. En daar de oestervisserij vaak pas eind
juli begon, en er soms na een strenge winter geen oesters te vinden waren, moet deze visserij
misschien als een extra inkomstenbron worden gezien.35
Paludanus beschrijft tot in detail hoe de oestervangst in zijn werk ging. Deze werd vooral
door vissers van Texel, Schiermonnikoog en Zoutkamp uitgeoefend. Texelse vissers hadden hierbij
een andere manier van werken dan de andere vissers, en begonnen al in februari/maart met de
oestervangst. Zij wrikten de oesters vaak handmatig los van de bodem. Schiermonnikogers en
Zoutkampers daarentegen, gebruikten vanaf ongeveer 1730 een zogenaamde kormachine. Deze is te
zien op Afbeelding 2 Dit apparaat wordt anno 2014 nog altijd gebruikt. Door Schiermonnikogers werd
dit werktuig een beugel genoemd. De kormachine of beugel was een soort mes dat de oesters van de
bodem schraapte, waarna deze meteen in een net terechtkwamen dat gemaakt was van touw en
ijzer. Meestal werden er drie van deze beugels aan het schip bevestigd: één voor op het schip, één in
het midden, en één aan het achterschip, alle aan de loefzijde. De grootte van de bemanning hing van
het aantal beugels af, maar meestal waren er drie personen aan boord. Als men een vierde beugel
gebruikte, was er ook een extra bemanningslid nodig.36
De meeste oesters werden naar Hamburg verscheept. Texelse vissers hadden hier aparte
schepen voor, de zogenaamde “Hamburgvaarders”. Deze hadden daarvoor een speciale bun of beun.
In het vorige hoofdstuk werd al vermeld dat Schiermonnikoger vissers sowieso al een bun aan boord
hadden voor de scholvisserij, en als de opbrengst en het weer dat toelieten brachten ze de
31 Rutgerus Paludanus, Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, meestal betreklyk tot Westvriesland of het Noorderkwartier, (Leiden: P. Van der Eyk en D. Vygh, 1777),233-259. De akten worden besproken in Feenstra, “Een visserijconflict.” 32 Feenstra, “Een visserijconflict,” 19. 33 Paludanus, 234-235. 34
Winkler Prins, 56. 35
Paludanus, 249-251. 36
Ibidem, 235-249.

10
oestervangst meteen naar Hamburg. De opbrengst kon echter per schip en per jaar sterk verschillen,
net als de plaats waar gevist werd.37
Afbeelding 2: Een kormachine of beugel om oesters mee te vangen.
Bron: Paludanus, Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, 59.
De ondergang van de Schiermonnikoger visserij Zoals gezegd was er aan het begin van de negentiende eeuw niets meer van de Schiermonnikoger
visserij over. Hier worden in de literatuur verschillende oorzaken voor gegeven. Drie van deze
oorzaken hadden overal in de Republiek gevolgen voor de visserij. De concurrentie nam toe, met
name binnen de haringvisserij. Daarnaast werd de markt voor vis kleiner. Aardappelen en vlees
verdrongen vis en brood gedeeltelijk van het menu voor veel Europeanen. Een derde oorzaak was de
Bataafs-Franse Tijd, waardoor het proces van achteruitgang werd versneld. Soms konden enkele
vissersschepen nog uitvaren, vaak onder valse vlag, maar er waren ook jaren dat er door een
vaarverbod niets gevangen werd.38
Voor de Schiermonnikoger visserij was de Franse Tijd de doodssteek. Maar deze was al vanaf
het midden van de achttiende eeuw minder succesvol geworden. Daarbij speelden ook
lokale/regionale aspecten een rol. Er is vooralsnog weinig wetenschappelijk onderzoek naar verricht,
maar in het geval van de oestervisserij speelde overbevissing waarschijnlijk de belangrijkste rol. Dit
speelde ook bij de scholvisserij, maar de schol schijnt zich tevens naar andere gebieden verplaatst te
hebben. Daarnaast slibde de haven dicht waar de kleine vissersscheepjes ’s winters lagen.39
37 Paludanus, 235 en 256. 38
L.M. Akveld, “Noordzeevisserij.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende eeuw en eerste helft
negentiende eeuw, ed. Gustaaf Asaert (Bussum: De Boer Maritiem, 1977), 322-330. 39
Winkler Prins, 56.

11
In Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden uit 1786 staat vermeld dat er op dat
moment nog steeds op schol gevist werd, maar dat deze visserij sterk was afgenomen. Dit zou komen
doordat de vis wegtrok, en de vis die nog gevangen werd, was kleiner en magerder dan voorheen.40
Dat er vooral nog kleinere vis gevangen werd, lijkt een teken te zijn van overbevissing. Als teveel vis
wordt gevangen die nog niet geslachtsrijp is, leidt dat tot de verdwijning van een vissoort uit een
bepaald gebied. Het vangen van relatief kleinere vissen geldt als een signaal hiervoor.41 Winkler Prins
schreef niet over de kwaliteit van de vis, maar gaf wel aan dat de schol op een bepaald moment niet
meer op de traditionele vangstgronden te vinden was.42
Wat de oestervisserij betreft lijkt er nog duidelijker sprake te zijn geweest van overbevissing.
In de periode 1766-1768 ontstond grote onenigheid tussen oestervissers van Schiermonnikoog en
Borkum. In de buurt van Borkum was namelijk een nieuwe oesterbank ontdekt die meteen
“geplunderd” werd door 20 tot 40 snikken van Schiermonnikoog. De Borkumer vissers beweerden
dat zij het recht hadden om deze oesterbank te pachten. Ze beklaagden zich bij de regering van
Aurich, die vervolgens een brief schreef aan de Heer van Schiermonnikoog, Johan Willem
Stachouwer. Via via kwam de zaak ten slotte bij de Staten Generaal in Den Haag terecht. De regering
kwam vervolgens met Frederik de Grote overeen dat de Schiermonnikogers bestraft zouden worden
als zij weer bij Borkum op oesters zouden vissen. Maar de Schiermonnikoger vissers trokken zich hier
niets van aan, zodat uiteindelijk werd besloten om de pacht voor de periode 1772-1778 uit te
besteden aan vier Schiermonnikogers. Wel werden er maatregelen genomen om overbevissing tegen
te gaan. Zo werd er een vangstquotum ingesteld van in totaal 80.000 oesters per jaar. Ook moesten
oesters kleiner dan 3 duim (ca. 7,5 cm) teruggegooid worden. Wederom hielden de
Schiermonnikogers zich niet aan de afspraak: ze betaalden geen pachtgelden en hielden zich niet aan
het vangstquotum. De oestervangst liep daardoor sterk terug, en na 1784 hielden de vissers het voor
gezien.43
Ook Paludanus schreef over het feit dat Schiermonnikogers en Zoutkampers visten op een
manier die op de lange termijn onverstandig was. Dit in tegenstelling tot de vissers van Texel. Die
gooiden altijd kleine oesters terug om deze het volgende seizoen weer op te vissen. Paludanus
schreef tevens dat het vissen met een kor/beugel schadelijker was dan met de hand of met een soort
klauw, zoals de Texelaars dat deden. Een kormachine schraapte over de bodem terwijl men met een
40 Wagenaar, 402-403. 41 Xavier Cuvelier, Daphnis de Pooter en Stijn van Onsem, Overbevissing van kabeljauw in de Noordzee (Brussel: Vrije Universiteit Brussel, 2003), 4. 42
Winkler Prins, 56. 43
Feenstra, 19-22.

12
handklauw veel preciezer te werk kon gaan. Paludanus verwachtte echter nog nadere ophelderingen
van de Hollandsche Maetschappye omtrent de schade van kormachines. 44
Verder noemt Winkler Prins nog een reden waarom de visserij van Schiermonnikoog
uiteindelijk achteruit ging. Namelijk dat De Wiel door afbrokkeling en verzanding langzaam
verdween.45 De Wiel was een grote slenk in het zuidwesten van het eiland. Vooral ’s winters bood dit
een goede beschutte plek om de kleine vissersschepen vast te leggen. Daarvoor moest overigens wel
wielgeld betaald worden aan de Heer van het eiland.46 Toen deze haven dichtslibde waren de vissers
aangewezen op de open rede, die veel minder geschikt was voor dergelijke scheepjes.47 Op een kaart
uit 1769 werd De Wiel nog duidelijk aangegeven als haven, dus de verzanding is waarschijnlijk daarna
pas echt een probleem geworden. De kaart is hieronder weergegeven als Afbeelding 3. De Wiel is
aangegeven met een W, en is rechts van het midden te zien, liggend tussen de hooilanden. Het
noorden is onder.
Afbeelding 3: Kaart van de westzijde van Schiermonnikoog, uit 1769.
Bron: Collectie Heer en Feer, toegangsnr. 16-22: Kokers met affiches, kaarten en tekeningen koker 2, inventarisnummer 315: Kaart uit 1769 met de indeling van percelen, en met binnendijken. Foto door Tjeerd Jongsma.
44 Paludanus, 240-254. 45 Winkler Prins, 56. 46
Hidde Feenstra, “De achternamen van Schiermonnikoog in de achttiende eeuw: een voorlopige inventarisatie,” in Friezen: in bondel stúdzjes oer persoansnammen (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1996), 50. 47
Mellema, Lytje Pole, 58.

13
Walvisvaart en robbenslag: zijwegen van de eilander scheepvaart In de achttiende eeuw hebben enkele Schiermonnikogers deelgenomen aan de walvisvangst en de
zeehondenjacht. De robbenslag was al in de periode 1666-1703 uitgeoefend. In 1755 werd
vervolgens opnieuw door eilanders deelgenomen aan deze jacht. In datzelfde jaar voer ook de eerste
commandeur van Schiermonnikoog uit ter walvisvaart. Pieter ’t Hart is tot zover de enige auteur die
zich met de Schiermonnikoger robbenjacht heeft beziggehouden. Hij suggereerde in Zeehondenjacht
in Nederland: 1591-1962 dat een slechte scholvangst mogelijk de reden was dat de eilanders naar
alternatieve inkomstenbronnen gingen zoeken. Toch blijft dit vrij speculatief aangezien het zowel bij
de walvisvaart als bij de robbenjacht maar om een relatief klein aantal personen gaat. Deze zeelieden
kunnen verschillende beweegredenen gehad hebben, waaronder persoonlijke.48
Laten we eerst naar de walvisvaart kijken. Schiermonnikoog heeft voor zover bekend vier
commandeurs (gezagvoerders op walvisvaarders) gekend: Jan Jelderts de Groot, zijn zonen Hendrik
Jans en Jeldert Jans, en Tjipke Teens. Er is weinig literatuur die specifiek ingaat op de walvisvaart van
Schiermonnikoog in deze periode. Het enige werk waarin alle net genoemde commandeurs vermeld
worden is Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart in 1731 van P. Dekker. 49 En voor zover
deze commandeurs in andere werken genoemd worden, wordt zelden aandacht besteed aan hun
herkomst. Cornelis de Jong noemt in Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart wel Tjipke
Teens maar niet de familie De Groot.50 Tjipke Teens wordt ook in de werken van Wanda Oesau en
Harald Voigt genoemd, maar zonder plaatsvermelding.51 Jan Jelderts en Hendrik Jans worden
genoemd in de lijst van commandeurs van Gerret van Sante, zonder vermelding van woonplaats52. Zij
worden ook genoemd in De laatste bloeiperiode van de Nederlandse Arctische walvis- en
robbevangst van P. Dekker, ditmaal met vermelding van woonplaats.53 Hetzelfde geldt voor Jeldert
Jans de Groot, maar hij is tevens bekend doordat hij in 1777 met veel andere walvisvaarders
schipbreuk leed en later van zijn ervaringen een reisverslag publiceerde.54 Er is niet één werk dat een
volledig beeld geeft van alle commandeurs van Schiermonnikoog, voor welke rederijen zij voeren en
waarom zij uiteindelijk met de walvisvaart gestopt zijn.
Jan Jelderts de Groot en zijn zoons Jeldert Jans de Groot en Hendrik Jans de Groot voeren alle
drie voor een Hollandse rederij. Jan Jelderts de Groot voer in de periode 1755-1771 naar Spitsbergen,
48
’t Hart, 118-120. 49
Dekker, “Friese Schippers,” 242. 50
Cornelis de Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart, deel I: Grondslagen, ontstaan en opkomst, 1612-1642 (Pretoria: De Jong, 1972), 386-387. 51
Oesau, 304-308; Voigt, 229-386. 52
Gerret van Sante, Alphabetische naam-lyst van alle de Groenlandsche en Straat-Davische commandeurs die zedert het jaar 1700 op Groenland, en zedert het jaar 1719 op de Straat-Davis, voor Holland en andere provinciën hebben gevaren (Haarlem: Johannes Enschedé, 1770), 72-248. 53
Dekker, De laatste bloeiperiode, 59-267. 54
Jeldert Jansz. Groot, Beknopt en getrouw verhaal, van de reys van commandeur Jeldert Jansz Groot, uit Texel na en in Groenland &c. (Amsterdam: Weduwe A. van Ryschooten en zoon, 1779).

14
Jeldert Jans voer in 1767, 1768 en van 1772 t/m 1777 naar Spitsbergen en in 1779 naar Straat-Davis.
Hendrik Jans voer in 1771 en 1772 naar Spitsbergen. Commandeurs uit de familie De Groot kozen
dus vaak voor hetzelfde vangstgebied, en ze kozen ook vaak voor dezelfde reders. Jan Jelderts voer in
1770 voor de rederij Gysbert Egeling uit Amsterdam, en in 1771 voor Klaas Heyn en Zoon uit
Zaandam. Hendrik Jans voer ook voor Gysbert Egeling, en Jeldert Jans voer in 1772-1777 voor Klaas
Heyn en Zoon.55
Tjipke Teens voer in de periode 1756-1766 voor de rederij Borgeest & Von Beseler uit
Hamburg, die vanaf 1759 Borgeest & Lüders heette, en in de periode 1767-1772 voer hij voor de
rederij M. Rowohl die eveneens in Hamburg gevestigd was. In de jaren 1759-1762 en 1768-1770 voer
hij naar Straat-Davis, in de andere jaren naar Spitsbergen. Het kwam wel vaker voor dat een
Nederlandse commandeur voor een Duitse rederij voer, en andersom. Een bekend voorbeeld is
Hidde Dirksz Kat van Ameland, die bijvoorbeeld in de periode 1774-1776 net als Tjipke Teens eerder,
voor M. Rowohl voer.56 Tjipke Teens voer gedurende zijn hele loopbaan als walvisvaarder op een
schip met de naam Twee Gessüsters. Afbeelding 4 toont een schilderij van zijn schip. In Bijlage 1 zijn
enkele persoonlijke eigendommen van Tjipke Teens weergegeven, alsmede het huis waar hij
gewoond heeft.
Afbeelding 4: Schilderij van de “Twee Gessusters”, het schip van Tjipke Teens.
Bron: privécollectie Martin Schoemaker. Foto: idem.
55
Van Sante, 72-248. 56
Oesau, 304-310.

15
Ook wat overige bemanningsleden betreft was er maar een zeer beperkt aantal
Schiermonnikogers bij de walvisvaart betrokken. Piet Dekker zag in De laatste bloeiperiode
Schiermonnikoog nog als een van de belangrijkste wervingsgebieden.57 Nader onderzoek heeft het
tegendeel bewezen. Jurjen R. Leinenga beschrijft in Arctische walvisvangst in de achttiende eeuw een
onderzoek dat hij heeft gedaan in een groot aantal monsterrollen van Nederlandse walvisvaarders.
Daaruit bleek dat Texel en Ameland weliswaar belangrijke wervingsgebieden waren, maar dat de
overige Waddeneilanden slechts een zeer beperkt aantal zeelieden leverden.58 Wanda Oesau heeft
alle Hamburger monsterrollen voor het jaar 1771 bestudeerd, en vond slechts vier zeelieden van
Schiermonnikoog. Dezen voeren alle op het schip van Tjipke Teens.59
Het is opvallend dat commandeurs van Schiermonnikoog maar zo’n gering aantal zeelieden
van hun eigen eiland meenamen. Meestal zocht een commandeur eerst in de naaste familie om
manschappen, vervolgens in het eigen dorp of de eigen regio, en dan pas elders.60 Van Tjipke Teens
zijn veertien monsterrollen bewaard gebleven, met ongeveer 40 bemanningsleden per rol, en daar
zijn in totaal maar acht Schiermonnikogers op terug te vinden.61 Verder zijn alleen twee
monsterrollen van Jeldert Jans de Groot bewaard gebleven, met in totaal zeven scheepslieden van
Schiermonnikoog.62 Een verklaring voor dit kleine aantal eilanders is moeilijk te geven. Een mogelijke
verklaring is dat het loon van een matroos op een walvisvaarder zo laag was dat hij buiten het
vangstseizoen nog ander werk moest vinden, terwijl dat nu juist weinig te vinden was op
Schiermonnikoog. Veel bemanningsleden van andere plaatsen hadden er daarom een boerderijtje
naast.63 Maar zoals in de inleiding reeds was vermeld, was de landbouw in deze tijd nog weinig
ontwikkeld op Schiermonnikoog.64 En het weinige boerenland dat er was, werd zoveel mogelijk
binnen een aantal families gehouden die het al meerdere generaties in handen hadden.65
Hoe de Schiermonnikogers precies bij de walvisvaart betrokken zijn geraakt is niet te
achterhalen, maar door de scholvangst was er veel contact met Amsterdam. Vrijwel alle
walvisvaarders voeren daarvandaan, en daar waren ook veel walvisvaartrederijen gevestigd. Rond
1750 zochten de eilanders alternatieve inkomstenbronnen, en door de intensieve contacten met
57
Dekker, 27. 58
Jurjen Leinenga, Arctische walvisvangst in de achttiende eeuw: de betekenis van Straat-Davis als vangstgebied (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995), 133. 59
Oesau, 204. 60 Leinenga, 41. 61
Monsterrollen van het schip ‘Twee Gessusters’ 1760-1772. Akten van de waterschout te Hamburg, Staatsarchiv Hamburg, sign. 373-1. 62 Monsterrollen van de schepen ‘Anna’ 1775, en ‘Debora’ 1779. Archieven van de waterschout te Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, toegang 38. 63
Leinenga, 13-138 64
Winkler Prins, 57. 65
Feenstra, “De achternamen van Schiermonnikoog,” 214.

16
Amsterdam waren sommigen misschien al bekend geworden met personen die in de walvisvaart
actief waren.
Nederlanders voeren al sinds 1611 naar Spitsbergen en sinds 1719 naar Straat-Davis om te
jagen op de Groenlandse walvis. Deze soort was relatief makkelijk te doden en bleef drijven. Als de
walvis gedood was, werd het spek eraf gesneden en in vaten opgeslagen. In de achttiende eeuw
werd het spek gewoonlijk in de Republiek tot traan verwerkt. Deze olie was goed als brandstof en als
smeermiddel te gebruiken. Een ander belangrijk product was balein. Dit werd voornamelijk verwerkt
in kleding en in allerlei gebruiksvoorwerpen.66
Op zeehonden werd gejaagd vanuit dezelfde snikken waar men ook de schol en de oesters
mee ving. De robben werden voornamelijk gevangen op de Elbe in Duitsland en in Zeeland, maar ook
in de Waddenzee. Dit was onder andere afhankelijk van waar veel zeehonden te vinden waren, en of
de gebruikelijke vangsttechnieken gehanteerd konden worden. Daarnaast was Zeeland een extra
belangrijk vangstgebied omdat hier premies werden uitgereikt voor de gevangen zeehonden.67
In de achttiende eeuw is de robbenjacht slechts gedurende een zeer korte periode van
werkelijk belang geweest voor enkele Schiermonnikogers. In de periode 1755-1775 werden nooit
meer dan 36 zeehonden per jaar gevangen. In 1776 leefde de vangst op en werden nog 180
zeehonden gevangen, maar twaalf jaar later werden er geen Schiermonnikogers meer in de
robbenjacht van Zeeland aangetroffen. In die laatste jaren waren vooral Itie Remkes, Itie Fockes, Ode
Fockes en Jacob Hendriks nog in de robbenjacht actief, en in 1809 werd Bote Gerrits Konter nog als
robbenslager genoemd.68
66
Leinenga, 9-74. 67
’t Hart, 118. 68
Ibidem, 68-120.

17
Het einde van de Schiermonnikoger walvisvaart en robbenslag Pieter ’t Hart brengt de ondergang van de Schiermonnikoger robbenslag in verband met de
teloorgang van de algehele visserij die het eiland aan het eind van de achttiende eeuw doormaakte.
De zeehondenjacht werd hoofdzakelijk uitgeoefend ter compensatie van een slechte oestervangst of
scholvangst. Toen de opbrengsten in die takken van visserij steeds lager werden, stopte ook de
robbenjacht. ’t Hart wijst er overigens op dat in gemeentelijke archieven mogelijk nog aanvullend
materiaal kan worden gevonden over de zeehondenjacht vanuit Friesland, en over de
beweegredenen van vissers om te stoppen met deze jacht.69 Wat de commandeurs ter walvisvaart
betreft zijn deze redenen met vrij grote zekerheid vast te stellen. In bredere zin was de hele
Nederlandse walvisvaart op haar retour in de tweede helft van de achttiende eeuw. Toen
Schiermonnikogers zich eindelijk op de walvisvaart gingen toeleggen werd het steeds moeilijker om
de traan te verkopen in de traditionele afzetgebieden, met name in Engeland, Denemarken en
Zweden, omdat deze landen mercantilistische maatregelen namen en de eigen walvisvaart extra
financiële steun gaven.70
Bij Tjipke Teens hebben deze structurele oorzaken mogelijk ook een rol gespeeld. Volgens
Oesau maakte hij in 1772 zijn laatste reis, maar blijkens de Amsterdamsche Zaterdagse Courant van 9
september 1775 heeft hij in dat jaar ook nog een reis gemaakt. Hij kwam toen echter terug zonder
een walvis gevangen te hebben, dus misschien hebben de slechte vangstresultaten meegespeeld. 71
Er zijn in historische kranten geen aanwijzingen te vinden dat hij zich nog op de koopvaardij heeft
toegelegd. Zijn stiefzoon Jacob Tammes Meyer, die van matroos tot stuurman was opgeklommen bij
Tjipke Teens aan boord, deed dat wel zoals bijvoorbeeld uit de Noordhollandsche Courant van 5 mei
1780 blijkt.72 Tjipke Teens was in 1775 echter al 57 jaar oud, en had misschien genoeg verdiend om
niet meer te hoeven werken. Als commandeur kon men veel geld verdienen en veel status
verwerven. Veelzeggend is ook het feit dat Jan Jelderts burgemeester van Schiermonnikoog is
geweest.73
In de familie De Groot speelden weer andere redenen een rol. Deze waren in het geval van
Jan Jelderts en Hendrik Jans van incidentele aard. Jan Jelderts overleed aan boord van de
Zaandammer Hoop in 1771. Hendrik Jans kreeg in 1772 aan het eind van het vangstseizoen een
aanvaring met een andere walvisvaarder tussen Pampus en Amsterdam waardoor de grote mast van
het andere schip brak. Hij was zelf toen niet aan boord. Zijn vrouw was hoogzwanger dus hij had van
zijn reder Gysbert Egeling toestemming gekregen om vanaf Texel vast naar huis te varen. Toen hij
69 ’t Hart, 120. 70 Leinenga, 174. 71
Amsterdamsche Zaterdagse Courant, 09-09-1775. 72
Noordhollandsche Courant, 05-05-1780. 73
H.D. Teensma, Schiermonnikoger geslachten (Schiermonnikoog: Stichting Jonas in de Walvis, 1989), 147.

18
enkele dagen later weer aan boord van zijn schip (dat nu in Amsterdam lag) wilde stappen, werd hem
dat verboden. Hij werd door zijn reder op staande voet ontslagen. Waarom hij werd ontslagen is niet
geheel duidelijk, maar volgens Piet Dekker is het goed mogelijk dat hij stiekem “ongeoorloofde
zaken” (bijvoorbeeld achtergehouden rantsoenen) naar Schiermonnikoog wilde verschepen.74
Hendrik Jans heeft vervolgens nooit meer als commandeur gevaren, maar nog wel als koopvaarder
zoals onder andere uit de Noordhollandsche Courant van 7 april 1780 blijkt.75
De structurele teloorgang van de Nederlandse walvisvaart aan het eind van de achttiende
eeuw zorgde ervoor dat Jeldert Jans de Groot uiteindelijk als laatste Schiermonnikoger commandeur
stopte met dit bedrijf. Hij was de enige commandeur van Schiermonnikoog die lang genoeg deelnam
aan de walvisvaart om de winter van 1777-1778, bijgenaamd “de dodenreis”, mee te maken. In die
winter gingen zeven Nederlandse schepen in het ijs verloren en kwamen ongeveer driehonderd
bemanningsleden om. De commandeurs Jeldert Jans (die ook zijn zoontje Dirk aan boord had),
Marten Jansz en Hidde Dirksz Kat overleefden de reis en publiceerden hun reisverslagen, waarvan er
veel verkocht werden.76 Zoals gezegd was het steeds moeilijker om de Nederlandse traan in
buitenlandse markten te verkopen en het was ook steeds lastiger om de schepen voldoende te
bemannen. Jeldert Jans de Groot maakte in 1779 nog één reis naar de poolzee en nam vervolgens
net als Jacob Tammes en Hendrik Jans deel aan de koopvaardij.77 Hij verhuisde naar Enkhuizen, waar
hij op 15 juni 1783 voor de tweede keer in het huwelijk trad. Zijn zoon Dirk verhuisde later ook naar
die stad. 78
74
Dekker, De laatste bloeiperiode, 196-208. 75
Noordhollandsche Courant, 07-04-1780. 76 Dekker, De laatste bloeiperiode, 255-256. 77 Noordhollandsche Courant 05-05-1780. 78
Zie hiervoor bijvoorbeeld de digitale publicatie “Het eiland Schiermonnikoog” van Hans Hamersma op genealogieonline.nl/het-eiland-schiermonnikoog (geraadpleegd op 02-05-2014).Jeldert Jans trouwde met Metje Alberts. Dirk Jelderts de Groot huwde Grietje Haring op 06-09-1788 te Enkhuizen.

19
De koopvaardij van Schiermonnikoog: ontwikkeling, schepen en aantallen Dit hoofdstuk betreft voornamelijk de ontwikkeling van de Schiermonnikoger koopvaardij. Aan het
eind wordt nog kort besproken welke scheepstypen veel gebruikt werden en hoeveel eilander
schepen bij de koopvaardij betrokken waren. In De tegenwoordige staat van Friesland wordt slechts
kort aandacht besteed aan de koopvaardij van Schiermonnikoog. Rond het midden van de achttiende
eeuw zouden steeds meer eilanders hun vissnikken hebben ingeruild voor handelsschepen. Ze
voeren vooral tussen Sleeswijk-Holstein en Amsterdam met graan, en tussen Amsterdam, Bremen en
Hamburg met stukgoederen. En “sedert korte jaaren” (het werk werd in 1785/86 gepubliceerd)
voeren ze ook naar de Oostzee, Frankrijk en Engeland.79 Naar de precieze ontwikkeling van de
koopvaardij van Schiermonnikoog is nog geen onderzoek gedaan. Ook is weinig bekend over welke
schippers hier een belangrijke rol in speelden en naar welke handelsgebieden zij gingen. Een dergelijk
onderzoek zou waarschijnlijk het best/makkelijkst uitvoerbaar zijn aan de hand van de zogenaamde
bevrachtingscontracten die te vinden zijn in het Stadsarchief van Amsterdam.80 Een
bevrachtingscontract was een overeenkomst tussen een schipper en één of meer bevrachters. De
schipper kreeg daarin de opdracht om een bepaalde hoeveelheid goederen naar een bepaalde haven
te verschepen. Ook de herkomst van de schipper werd daarin vermeld. De bevrachtingscontracten
zijn een onderdeel van het notarieel archief, te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam. Van dit
archief is alleen de periode 1701-1710 volledig geïnventariseerd. De periodes 1578-1700 en 1711-
1800 zijn nog maar nauwelijks in kaart gebracht. Daarvan is een klein deel doorzoekbaar via een
kaartsysteem op persoonsnaam, aardrijkskundige naam, beroep en zaken.81 Zoeken op de
aardrijkskundige naam “Schiermonnikoog” levert slechts 5 akten op.82
Bij dit onderzoek is daarom voor een andere methode gekozen. Om een goed overzicht te
krijgen van de belangrijkste koopvaardijschippers, is allereerst gezocht in de Sonttolregisters die
digitaal raadpleegbaar zijn, en waarin ook op plaatsnaam gezocht kan worden. In deze registers
werden alle schepen geregistreerd die de Sont passeerden. De Sont is de zeestraat tussen Zweden en
Denemarken, en dit was de belangrijkste doorgang naar het Oostzeegebied. Voor de periode 1574-
1857 zijn de Sonttolregisters vrijwel compleet.83 Verder is in de archieven van de waterschout van
Amsterdam en Hamburg gezocht op personen die in de Sonttolregisters en in het werk
Schiermonnikoger Geslachten van H.D. Teensma als schipper worden vermeld. De waterschout
79
Wagenaar, 403. 80 Het gaat hier om het archief van de notarissen ter standplaats Amsterdam. Dit archief bevindt zich in het Stadsarchief van Amsterdam onder toegangsnummer 5075. 81
Deze informatie staat o.a. in de handleiding van toegangsnummer 30452: Archief van S. Hart, raadpleegbaar via stadsarchief.amsterdam.nl (geraadpleegd op 24-06-2014). 82 Stadsarchief Amsterdam, toegangsnummer 5075: Archief van de notarissen ter standplaats Amsterdam, inventarisnummer 3845, akte 353; inventarisnummer 3860A, akte 451; inventarisnummer 10428, akte 1229; inventarisnummer 10481, akte 1046; inventarisnummer 10800, akte 1410. 83
Deze informatie is o.a. te vinden via soundtoll.nl over het project (geraadpleegd op 24-06-2014).

20
maakte monsterrollen op waarin de arbeidsvoorwaarden en de gages van de bemanning werden
vastgelegd. Met deze gegevens is tenslotte nog in de digitale krantendatabase van Delpher.com
gezocht. Daar werd soms in vermeld dat op één datum vanuit dezelfde haven meerdere schippers
vertrokken die volgens de net genoemde bronnen van Schiermonnikoog kwamen. Het zou in dat
geval dus goed om een konvooi kunnen gaan, zeker als de schippers ook dezelfde bestemming
hadden. Op Afbeelding 5 is zo’n konvooi te zien. Uit net genoemde bronnen blijkt dat van de
vermelde schippers Jeldert Jans Groot, Jan Sierps Wouters, Jacob Tammes Meyer, Gerrit Jans
Mellema, Janneke Pieters en Eeltje Jans Bakker van Schiermonnikoog afkomstig waren. Sommige
namen zijn op de afbeelding anders gespeld. In dit essay is ervoor gekozen om één spellingsvorm aan
te houden, terwijl de schrijfwijze van namen in de bronnen kan variëren. De net genoemde
schippers voeren allemaal op 3 mei 1780 uit richting het zuiden. Door ook te zoeken op de nog
onbekende namen uit dergelijke konvooien konden nog enkele schippers van Schiermonnikoog
getraceerd worden. Zo ontstond gaandeweg een vrij goed overzicht van de belangrijkste schippers.
Sommige namen kwamen in verschillende bronnen voor, soms meerdere keren. Alle schippers van
Schiermonnikoog uit de onderzochte periode die in de Sonttolregisters, de monsterrollen en in de
krantendatabase voorkwamen zijn weergegeven in Bijlage 2.
Afbeelding 5: Een konvooi met schippers van Schiermonnikoog in 1780.
Bron: Noordhollandsche Courant, 05-05-1780. Geraadpleegd via Delpher.nl op 24-06-2014.

21
Voor de periode 1750-1815 is onderzocht hoeveel reizen Schiermonnikogers ondernamen, en naar
welke handelsgebieden. Daaruit bleek dat de koopvaardij van het eiland pas in 1779/83 goed op
gang kwam, maar ook daarvoor waren al enkele eilanders naar verre kusten gevaren. P. Dekker
noemde in het werk Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart in 1731 één
Schiermonnikoger schipper die in 1731 naar Koningsbergen was gevaren, genaamd Jan Raven.84
Mogelijk gaat het hier om een vergissing: de achternaam Raven komt niet in het werk van H.D.
Teensma voor, noch in de genealogische database van Hamersma, en de enige Jan Raven uit die
periode die in de Sonttolregisters voorkomt heeft als thuishaven Ameland, Enkhuizen of Amsterdam
vermeld. Voor de periode 1750-1761 is maar één schipper uit Schiermonnikoog aangetroffen, te
weten Teunis Claassen, uit de familie die later de achternaam Visser zou aannemen. Hij voer tussen
Amsterdam, Schiermonnikoog en het Oostzeegebied en wordt alleen in de Sonttolregisters vermeld.
Voor zover dat te achterhalen was, kwamen er in 1762 nog twee schippers bij: Jan Tjarcks Wouter en
Janneke Pieters, en in 1768 Jan Christiaans. Deze laatste kwam uit Weener vlakbij de Duits-Groningse
grens.85 Volgens een artikel uit het genealogische tijdschrift Gens Nostra zou Jan Christiaans een
rederij op Schiermonnikoog zijn begonnen die uiteindelijk negen schepen telde. Dit is echter moeilijk
te verifiëren omdat de annotatie ontbreekt.86
In 1775 ging Thomas Jelderts Stachouwer nog op de koopvaardij varen, maar de meeste
schippers begonnen eind jaren 1770/ begin jaren ‘80 deel te nemen aan de handel met Frankrijk,
Engeland en de Baltische Staten. Daarom is ervoor gekozen om voor de periode 1778-1815 een
telling te doen naar het aantal reizen en de bestemmingen. Met name de Amsterdamsche Courant,
de Rotterdamsche Courant, de Oprechte Haerlemsche Courant en de Hollandsche Historische
Courant drukten nauwkeurige lijsten af met de namen van alle schippers die de grote havens
aandeden op reizen van en naar het buitenland. Waarschijnlijk werden kleine snikschepen die van
Schiermonnikoog naar havens zoals Bremen en Hamburg voeren niet vermeld. De onderzochte
schippers hadden voor zover dat vermeld werd allemaal tjalkschepen, smakschepen of koffen. Voor
schippers met dergelijke schepen zijn de tellingen zeer nauwkeurig gedaan: voor zover de reizen naar
de Oostzee gingen zijn de reizen uit de Sonttolregisters ook in de kranten terug te vinden, en vrijwel
alle heen- en terugreizen sloten goed op elkaar aan.
Aangezien de database Delpher, waarin men de kranten kan doorzoeken, alleen op
trefwoorden doorzocht kan worden, de namen soms verschillend werden geschreven, en de letters
door een computer zijn getranscribeerd, kunnen enkele reizen over het hoofd gezien zijn. De telling
84 Dekker, “Friese schippers,” 242. 85
Jan-Paul Wortelboer, “Jaski-lepel,” ’t Heer en Feer no. 2 (2010): 54-55. 86
Köhne von Jaski, A.P. van Staveren en R.R. van Staveren, “Köhne von Jaski, een oud Pools geslacht,” Gens Nostra 54, no. 6 (1999): 286.

22
is daardoor niet 100% betrouwbaar, maar geeft toch een vrij goed beeld van het aantal reizen en de
belangrijkste havens. In vrijwel alle gevallen konden voor elk jaar dat een schipper voer meerdere
reizen getraceerd worden. Een voordeel ten opzichte van de Sonttolregisters is dat konvooien goed
zichtbaar worden en dat ook de reizen naar West-Europa en naar “de Kleine Oost”, dus plaatsen als
Hamburg, Bremen en de kust van Sleeswijk-Holstein, in de telling opgenomen kunnen worden.
Enkele schippers zijn niet in de telling opgenomen. De belangrijkste voorwaarde was
natuurlijk dat de reizen van een schipper in kranten vermeld werden. Daarnaast was het soms te
onzeker of het om een schipper van Schiermonnikoog ging. Dit gold bijvoorbeeld voor Hendrik en
Jeldert Jans de Groot. Hun namen werden na 1786 niet meer voluit geschreven, en aangezien ook
andere schippers dezelfde achternaam en initialen hadden was het niet zeker wie er precies mee
bedoeld werden . Verder is geprobeerd om reizen te vergelijken met reizen uit de Sonttolregisters,
en scheepsnamen met de scheepsnamen op de monsterrollen, zodat met meer zekerheid was vast te
stellen dat de onderzochte schippers van Schiermonnikoog kwamen. Ook als er inconsistenties waren
met bepaalde namen en reizen, zijn deze schippers niet onderzocht. De meeste eilander namen
kwamen echter niet zo vaak voor, en het aantal schippers was ook maar beperkt, dus er hoefden
maar weinig schippers uit de telling gelaten te worden.
De volgende 21 schippers zijn in de telling opgenomen: Luitje Jelderts Staghouwer, zijn broer
Thomas Jelderts Staghouwer, Jan Sierps Wouter, Klaas Harms Kievit, Klaas Gerrits Swart, Janneke
Pieters, Jan Christiaans Jaski, Harmen Lammerts Draayer, Foppe Geerts Mellema, zijn broer Teunis
Geerts Mellema, Livius Dubblinga, Eeltje Jans Bakker, Klaas Jacobs Hitman, Geert Jans Engelsman,
Ede Jeppes Carst, Jacob Tammes Meyer, Teunis Remts Mellema, Tjark Jannekes, Benjamin Jans Jaski,
Christiaan Jans Jaski en Lammert Klasen Swart. Van hun zijn alle bestemmingen per gebied opgeteld
en in een aantal grafieken weergegeven. Noorwegen, Zweden en Finland zijn apart genomen en
weergegeven in Grafiek 7 omdat men voor Noorse havens niet door de Sont hoefde, en omdat uit de
Scandinavische landen vrijwel geen graan kwam in tegenstelling tot de andere Oostzeelanden.87
Denemarken (eigenlijk werd vrijwel uitsluitend Kopenhagen aangedaan) is opgenomen in Grafiek 3:
“Totaal aantal reizen naar het Oostzeegebied”. Onder de term “reis” wordt in dit geval de
verplaatsing naar een ander handelsgebied verstaan, bijvoorbeeld van De Republiek naar de Kleine
Oost, of van de Kleine Oost naar de Oostzee. Verder is gekozen voor anachronistische namen van
landen en gebieden, met de grenzen zoals we die nu kennen. Dit is gedaan om verwarring te
voorkomen, aangezien dergelijke namen met name in de Franse Tijd regelmatig gewijzigd werden.
87
J. V. Th. Knoppers, “De vaart in Europa.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende eeuw en
eerste helft negentiende eeuw, ed. Gustaaf Asaert (Bussum: De Boer Maritiem, 1977), 240-248.

23
Bron: Delpher.nl
Bron: Delpher.nl
0
5
10
15
20
25
30
Grafiek 1: Totaal aantal reizen door Schiermonnikoger schippers ondernomen in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Grafiek 2: totaal aantal reizen naar de Kleine Oost door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen

24
Bron: Delpher.nl
Bron: Delpher.nl
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Grafiek 3: totaal aantal reizen naar het Oostzeegebied door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10
Grafiek 4: totaal aantal reizen naar de Frankrijk en België door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen

25
Bron: Delpher.nl
Bron: Delpher.nl
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Grafiek 5: totaal aantal reizen naar Engeland door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10
Grafiek 6: totaal aantal reizen naar Spanje en Portugal door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen

26
Bron: Delpher.nl
Als alle reizen per gebied uit de net getoonde grafieken worden opgeteld leidt dat tot de aantallen
die hieronder zijn weergegeven in Tabel 1:
Tabel 1: Totaal aantal reizen per gebied door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Kleine Oost 143
Frankrijk en België 104
Oostzee 94
Engeland 32
Scandinavië 29
Spanje en Portugal 7
Bron: Delpher.nl
Het beeld is nu vrij helder. In de periode 1780-1792 vond een aanzienlijke groei plaats van
het aantal reizen door Schiermonnikoger schippers. In de periode 1793-1806 zijn nog een paar kleine
oplevingen waar te nemen, maar daarna is een sterke daling in de grafiek te constateren. Pas in 1814
stijgt de lijn weer duidelijk. Engeland, de Scandinavische landen en het Iberisch schiereiland waren
weinig populaire bestemmingen. Frankrijk en België waren korte tijd zeer belangrijk, maar speelden
na 1792 nauwelijks nog een rol. De Kleine Oost en de Grote Oost bleven beide vrij belangrijke
handelsgebieden totdat het Continentale Stelsel in 1806 werd ingevoerd, waarmee vrijwel alle
zeegrenzen op het Europese continent werden afgesloten. Vanaf 1808 zijn de gevolgen daarvan
duidelijk in de grafiek te zien.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10
Grafiek 7: totaal aantal reizen naar Scandinavië door Schiermonnikoger schippers in de periode 1778-1815
Totaal aantal reizen

27
Verklaringen voor de ontwikkeling in de Schiermonnikoger koopvaardij moeten worden
gezien in het licht van de totale Nederlandse koopvaardij in deze periode. Het is echter moeilijk om
een compleet en helder beeld te krijgen van de ontwikkeling van de hele Nederlandse handel. Er is
sprake van een gebrek aan bronnen. Daarnaast worden bronnen verschillend geïnterpreteerd en
handelaren wisten op verschillende manieren met gegevens te sjoemelen waardoor de
betrouwbaarheid daarvan in het geding komt. In het overzichtswerk Maritieme Geschiedenis der
Nederlanden: Deel III staat een grafiek die toch een vrij goed beeld geeft van de Nederlandse handel
in de periode 1660-1830. In deze grafiek is een telling weergegeven van alle schepen die via Texel,
het Vlie en Amsterdam ons land binnen kwamen. Voor de periode 1780-1815 is ongeveer dezelfde
lijn te zien die ook in dit werk in Grafiek 1 te zien is. De sterke terugval van de handel na 1792 en
opnieuw na 1806 is in beide grafieken duidelijk waarneembaar. In het geval van Schiermonnikoog is
voor de periode 1780-1792 echter nog sterker een stijging aanwezig, en de korte opleving rond 1802
is juist weer minder sterk dan bij de totale koopvaardij het geval lijkt te zijn.88
De eerste groeiperiode in de Schiermonnikoger koopvaardij (tot 1792) werd vooral
veroorzaakt door een groei van de handel op Engeland, en Frankrijk en België, waar dan later ook de
vaart op de Oostzee nog belangrijk bij werd. De tweede piek (tussen 1796 en 1806) staat vooral op
rekening van de vaart op de Kleine en de Grote Oost. De vaart op Frankrijk was toen nauwelijks nog
van belang, net als de vaart op Scandinavische landen, en die op Spanje en Portugal. De handel met
Frankrijk (en België in mindere mate) was aanvankelijk aantrekkelijker dan de vaart op het
Oostzeegebied. De vaart op de Oostzee slonk kort na de Vierde Engelse Oorlog extra sterk door
concurrentie van Hamburgse kooplieden, en doordat buitenlandse schippers rechtstreeks vanuit het
Oostzeegebied hun producten naar diverse eindbestemmingen verscheepten.89 De vaart op Frankrijk
daarentegen, bleef grotendeels in handen van Nederlandse kooplieden die in steden als Le Havre,
Nantes, La Rochelle en Bordeaux gevestigd waren.90
Het aantal reizen van Schiermonnikoger schippers naar de Oostzee verdubbelde plots in
1791. Dit stond waarschijnlijk in verband met het feit dat Frankrijk vanaf 1788 enkele jaren achter
elkaar te maken kreeg met mislukte graanoogsten. Schippers van Schiermonnikoog zullen in het
begin vooral wijn en koloniale producten uit Frankrijk gehaald hebben, en voeren ook via Engelse
havens (vooral Londen). Rond 1790 veranderde deze handelsstructuur. Enkele jaren achter elkaar
werd eerst graan in het Oostzeegebied gehaald en dat werd vervolgens weer naar Frankrijk
88 Knoppers, 233. 89
Jan de vries en Ad van der Woude, Nederland, 1500-1815: De eerste ronde van de moderne economische groei (Amsterdam: Balans, 1995), 487. 90
Knoppers, 255.

28
verscheept. Door de grote vraag uit Frankrijk naar graan werd het blijkbaar toch aantrekkelijk voor
schippers van Schiermonnikoog om ook naar de Oostzee te varen.91
Deze opleving was echter van korte duur. In 1793 brak de Eerste Coalitieoorlog uit tussen
Engeland, Spanje en de Republiek aan de ene kant, en Frankrijk aan de andere. De Nederlandse vloot
was niet in staat haar handel te beschermen en in datzelfde jaar voer een konvooi uit naar Oostende
onder begeleiding van het Britse fregat Castor. 92 Dit is te zien op Afbeelding 6. Van de vermelde
schippers kwamen Foppe Geerts Mellema, Klaas Harms Kievit, Harmen Lammerts Draayer en Jan
Jacobs Carst van Schiermonnikoog (zie Bijlage 2). De Oostzee was iets veiliger en daar voeren de
eilander schippers tot in 1794 naartoe. In 1795 en 1796 was het land in rep en roer door de Bataafse
omwenteling en voer bijna niemand van Schiermonnikoog uit. In die periode daalde de gehele
Nederlandse koopvaardij dramatisch.93
Afbeelding 6: Een konvooi met schippers van Schiermonnikoog vaart uit onder begeleiding van het
Britse fregat Castor.
Bron: Rotterdamsche Courant, 11-05-1793. Geraadpleegd via Delpher.nl op 09-04-2014.
In de periode 1797-1806 maakte de Schiermonnikoger koopvaardij nog een kleine opleving door,
vrijwel uitsluitend in de vaart op de Kleine en de Grote Oost. Deze opleving was wat
Schiermonnikoog betreft minder sterk dan wat de totale Nederlandse handel betreft.94 Dit kan
verschillende oorzaken hebben, maar wat in ieder geval meespeelde was dat een aantal schippers
schipbreuk leed, of om een andere reden stopte met varen. Schipbreuk overkwam Klaas Harms Kievit
(in 1798), Jan Sierps Wouter (in 1786), Eeltje Jans Bakker (in 1792) en Luitje Jelderts Staghouwer (in
91
Knoppers, 255; De Vries en van der Woude, 487. 92 Rotterdamsche Courant, 11-05-1793. 93 Johannes Faber, “Shipping to the Netherlands during a turbulent period: 1784-1810,” in From Dunkirk to Danzig: Shipping and trade in the North Sea and the Baltic, 1350-1850, ed. W.G. Heeres et al. (Hilversum: Verloren, 1988), 102. 94
Knoppers, 255.

29
1797).95 Daarnaast was er in deze periode weinig nieuwe aanwas onder het schippersvolk.
Zoektochten in de Sonttolregisters, krantenartikelen en monsterrollen naar achternamen en plaats
van herkomst hebben nauwelijks namen van nieuwe schippers opgeleverd. In de periode 1802-1806
waagden bijvoorbeeld Tjark Jannekes (zoon van Janneke Pieters), Ede Jeppes Carst en Pieter Carels
Staghouwer (broer van de oestervanger Andries Carels) enkele tochten. Maar al na een paar reizen
stopten zij weer met varen, om vervolgens aan het eind van de Franse Tijd opnieuw onder zeil te
gaan.
Louise Mellema beschreef nog een incident uit 1799, toen een kleine Engelse troepenmacht
het eiland bezette en daar negen tjalken meenam en een tiende in brand stak, om vervolgens het
eiland weer te verlaten. Op een eiland met ongeveer veertig tjalken in totaal lijkt dit een enorme
catastrofe te zijn geweest.96 Voor de ontwikkeling van de Schiermonnikoger koopvaardij lijkt dit
incident echter van minder belang te zijn geweest. In de Haerlemsche Courant van 22-08-1799
worden de namen vermeld van de eigenaars van de schepen, en geen van deze namen kwam
veelvuldig in andere bronnen voor.97 Dit zullen vermoedelijk ook kleine scheepjes geweest zijn
aangezien grotere tjalken vaak tussen de grotere havensteden voeren.
In de beroemde proclamatie van 17 november 1813 schreef Gijsbert Karel van Hogendorp
(“lid” van het driemanschap dat Koning Willem I naar Nederland haalde): “De zee is open. De
koophandel herleeft.”98 In het geval van Schiermonnikoog waren dit zeker geen loze woorden. In de
periode 1814-1816 voeren minstens tien schippers uit die al enkele jaren niet op zee waren geweest.
Sommigen hadden zelfs nog nooit het bevel gevoerd op een schip dat een lange reis maakte. Onder
hen waren veel familieleden van schippers die we eerder al zijn tegengekomen, zoals Teunis Tjarks
Wouter, Christiaan en Benjamin Jans Jaski, Ede Jeppes Carst en Hendrik Jacobs Carst. Daarmee begon
een nieuwe periode van groei voor de Nederlandse koopvaardij, waarbij de eilander schippers steeds
verder voeren: Benjamin Jans Jaski zeilde bijvoorbeeld in 1834 voor het eerst naar Batavia.99 Het
nationale belang van de Schiermonnikoger koopvaardij moet echter niet worden overdreven. In de
tweede helft van de achttiende eeuw voeren jaarlijks gemiddeld 877 Nederlandse schepen door de
95
Klaas Harms Kievit: Rotterdamsche Courant, 30-10-1798, Jan Sierps Wouter: Haerlemsche Courant, 25-03-1786, Eeltje Jans Bakker: Haerlemsche Courant, 24-11-1792, Luitje Jelderts Staghouwer: Goudasche Courant, 08-11-1797. 96
Mellema, Lytje Pole, 87-88. 97
Haerlemsche Courant, 22-08-1799. In de periode 1807-1813 komen we deze namen vrijwel niet tegen in historische kranten. Het is wel mogelijk dat er goederen gesmokkeld werden. Dit werd natuurlijk niet in de krant vermeld. 98
Remieg Aerts, Land van kleine gebaren: Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Nijmegen: SUN, 1999), 55. 99
Javasche Courant, 12-11-1834.

30
Sont.100 De ± 40 handelsschepen die rond 1780 voeren met een schipper van Schiermonnikoog,
waarvan er nog minder naar de Oostzee voeren, vallen daarbij in het niet.101
Afbeelding 7: Jan Sierps Wouters van Schiermonnikoog waarschuwt een vloot bestaande uit
VOC-schepen en oorlogsschepen
Bron: Haerlemsche Courant, 17-09-1782. Geraadpleegd via Delpher.nl op 09-04-2014.
Soms werd in een krantenartikel vermeld op wat voor scheepstype een schipper van
Schiermonnikoog het bevel voerde. Een voorbeeld hiervan is Afbeelding 7. In dit artikel uit 1782
wordt gemeld dat Jan Sierps Wouters, ‘voerende een smakschip’, een vloot met VOC-schepen en
oorlogsschepen redde door hen te waarschuwen dat ze werden opgewacht door een Brits eskader.
Afbeelding 8 toont een smakschip. Een enkele schipper van Schiermonnikoog bleek op een kofschip
te varen, maar de meeste van hen hadden een smakschip of een tjalkschip.102 Deze drie
scheepstypen leken sterk op elkaar. De belangrijkste verschillen waren dat de smak over het
algemeen groter was dan de tjalk, en dat het kofschip een iets ander achterschip had dan een
smakschip.103 De zeilvoering van deze drie scheepstypen was vrijwel identiek en leek ook op de
zeilvoering van de snik, hoewel die geen razeil had. Dat de verschillen tussen deze scheepstypen klein
waren blijkt ook uit een krantenartikel uit 1789, waarin Schiermonnikoger schipper Janneke Pieters
100
Faber, 90. 101 Dekker, “Friese schippers,” 242-243. 102
Schippers die zeker op een smak voeren waren: Jeldert Jans de Groot, Luitje Jelderts Staghouwer, Janneke Pieters, Jacob Tammes Meyer, Eeltje Jans Bakker, Gerrit Jans Mellema, Jan Sierps Wouters en Klaas Gerrits Swart. Zie bijvoorbeeld: Groninger Courant, 31-01-1786, Leeuwarder Courant, 17-03-1798, Haerlemsche Courant, 08-06-1780, Haerlemsche Courant, 24-11-1792, Leydsche Courant, 17-04-1790, Haerlemsche Courant, 25-03-1786, Ommelander Courant, 30-01-1789, Amsterdamsche Courant, 03-03-1791. 103
B. E. van Bruggen, “Schepen, ontwerp en bouw.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende
eeuw en eerste helft negentiende eeuw, ed. Gustaaf Asaert (Bussum: De Boer Maritiem, 1977), 24-28.

31
blijkens een advertentie zijn “Tjalk of Smak-Schip” verkocht.104 In Het verband tusschen de kleine
zeevaart en de binnenvaart in historisch licht van T. L. Mellema worden de afmetingen van een
smakschip beschreven. Dit schip werd in 1762 aangeschaft door de Schiermonnikoger schipper Jan
Tjarks Wouter, die zelf 1/16 deel van de totaalsom betaalde. Het schip was 80X20,25X9 voet, oftewel
ongeveer 24 bij 6 bij 2,70 meter. Dat kwam overeen met een tonnage van ongeveer honderd last. De
afmetingen van smakschepen konden verschillen: sommige smakschepen waren bijvoorbeeld 120
last. Ter vergelijking: in hetzelfde werk van T.L. Mellema worden ook kleine kustvaartuigen genoemd
van ongeveer dertig last, die alleen met mooi weer de zee opgingen.105 Deze beschrijving past meer
bij die van de snik, die op Schiermonnikoog ’s winters vaak bij De Wiel werd vastgelegd.
Smakschepen hadden meestal vier tot zeven bemanningsleden aan boord. Daarnaast reisden
de vrouw van de schipper, en mogelijk ook zijn kinderen, waarschijnlijk vaak mee op deze tjalk- en
smakschepen. In het artikel De Schiermonnikoger families Donema en Donama concludeert H.
Feenstra dit uit het feit dat enkele schipperskinderen aan de vaste wal overleden. Hij stuitte
bijvoorbeeld op een schipperszoon die op Schiermonnikoog geboren was en later in Amsterdam
gedoopt werd. Vrouwen en kinderen werden niet op de monsterrol vermeld omdat ze geen gage
kregen. Maar bij de schipbreuk van Klaas Harms Kievit en van Luitje Jelderts Staghouwer werd
vermeld dat ook hun vrouw was verdronken.106 Deze bronnen maken het vermoeden van Feenstra
meer aannemelijk.
Afbeelding 8: Een smakschip
Bron: Gerrit Groenewegen, Verzameling van 84 stuks Hollandsche schepen geteekent en in koper gebragt door G. Groenewegen, (Rotterdam: J. van den Brink, 1789).
104 Ommelander Courant, 30-01-1789. 105 T.L. Mellema, Het verband tusschen de kleine zeevaart en de binnenvaart in historisch licht (Groningen: [s.n.], 1934), 236-237. 106
De schipbreuk van Klaas Harms Kievit werd bijvoorbeeld gemeld in: Rotterdamsche Courant, 30-10-1798, de schipbreuk van Luitje Jelderts Staghouwer in: Goudasche Courant, 08-11-1797.

32
Het is niet van elk jaar bekend hoeveel koopvaardijschepen Schiermonnikoog als thuishaven
hadden, maar er zijn enkele cijfers bekend. Winkler Prins noemt voor 1786 een totaal van 45
koopvaardijschepen van verschillende grootte.107 Verder beschrijft Mellema een rapportage, gedaan
door twee Franse officieren in 1811, waarin staat dat op dat moment nog 52 schepen aan de rede bij
Schiermonnikoog lagen.108 Van Staveren en Maris betwijfelen of dit aantal correct is en noemen in
Het zeemanscollege De Herkenning en het pensioenfonds Goede Voorzorg een aantal van 25 schepen
in 1816.109 Misschien hoeft het aantal van 52 niet eens betwijfeld te worden aangezien niet expliciet
werd gezegd dat al die schepen eigendom waren van inwoners van Schiermonnikoog. Er is echter
nog een andere bewering uit de rapportage van de Franse officieren die betwijfeld kan worden. Zo
beweerden zij ook dat de eilander schippers allemaal beschermd waren omdat ze onder de vlag van
de heerlijkheid Kniphausen voeren. Deze heerlijkheid werd geregeerd door graaf Bentinck, een
vriend van de verdreven Stadhouder Willem V. In 1806 viel dit staatje buiten het Continentale Stelsel
en Bentinck vond het geen probleem als schippers tegen een financiële vergoeding onder zijn vlag
voeren. Een jaar later werd het gebied echter bij het Koninkrijk Holland ingelijfd en was dat dus niet
meer mogelijk.110 Daarom zou het vreemd zijn als in 1810 nog vrijwel alle koopvaarders van
Schiermonnikoog onder die vlag voeren. Zo blijkt Teunis Geerts Mellema in 1809 onder de vlag van
Papenburg te hebben gevaren.111 En onderzoek naar Groninger schippers heeft uitgewezen dat de
neutrale vlag van Papenburg vrijwel net zo populair was als die van Kniphausen, en dat het na 1806
niet zoveel zin meer had om onder neutrale vlag te varen waardoor lang niet alle schippers daar nog
gebruik van maakten.112
107
Winkler Prins, 56. 108
Mellema, Lytje Pole, 90. 109 Van Staveren en Maris, 38. 110
Wilco van Koldam, Harm van der Veen en Jan Nico Wilkens, Veenkoloniale zeevaart (Veendam: Schuur, 1979), 279-280. 111 Monsterrol van het schip ‘Vrouw Jaantje’, 1809. Groninger Archieven. Inventaris van de archieven van gerechten in Fivelingo, toegangnr. 733, inv.nr. 1099: Monsterrollen. Register van aanmonstering van zeelieden, 1803-1810. 112
Wicher Kerkmeijer, “Groningers onder neutrale vlag: 1795-1810,” Tijdschrift voor zeegeschiedenis 13, no. 2 (september 1994): 160-161.

33
Koopvaardij: een dure aangelegenheid Het doel van dit hoofdstuk is om een verklaring te bieden voor de overgang naar de koopvaardij zoals
die op Schiermonnikoog plaatsvond in de achttiende eeuw. In De Tegenwoordige Staat van Friesland
wordt beweerd dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de vissers van Schiermonnikoog zich
van hun visschersschuiten ontdeden en daarvoor in de plaats massaal grote koopvaardijschepen
aanschaften.113 Deze bewering dient nader onderzocht te worden. De teloorgang van de visserij zal
vast een rol hebben gespeeld bij de overgang naar de koopvaardij. Maar het was nu ook makkelijker
dan voorheen om die overstap te maken. Er was namelijk een brede trend gaande waarbij grote
fluitschepen met grote ladingen het moesten afleggen tegen een meerderheid van kleinere schepen
zoals smakken en tjalken. De producten konden daardoor goedkoper worden vervoerd, en de
kleinere schepen waren ook beter in staat om in de ondiepe kustwateren te varen en dieper
landinwaarts te zeilen. Friesland, en met name Groningen profiteerde hiervan. In Groningen groeide
een geheel nieuwe oriëntatie op de zee waarbij men net als de Schiermonnikogers steeds verder
voer, naar Engeland, Frankrijk en de Baltische staten.114
Het is niet bekend of bij de net geschetste ontwikkeling bepaalde groepen eilanders een
grotere rol hebben gespeeld dan andere. Het is daarom interessant om te onderzoeken in hoeverre
dezelfde families bij de schol- en oestervisserij en later bij de walvisvaart, de robbenjacht en de
koopvaardij betrokken waren. Een dergelijk onderzoek is lastig uit te voeren. Zo is niet bekend welke
personen precies bij de visserij betrokken waren. De belangrijkste bron hiervoor is de eerder
genoemde volkstelling uit 1737 waarbij vermeld werd of iemand een boot bezat.115 Aangezien visserij
in die tijd zo ongeveer de enige vorm van zeevaart was voor het eiland, duidt een boot waarschijnlijk
in veruit de meeste gevallen op een vissersfamilie.
Wat de walvisvaart en de koopvaardij betreft zijn de belangrijkste namen wel bekend. Het
tegenovergestelde is het geval voor de oestervisserij en de robbenjacht. Daarvan zijn tot nog toe
slechts enkele personen bij name bekend. Dat zijn wel meteen de belangrijkste, namelijk degenen die
de oesterbank pachtten en degenen die de meeste zeehonden vingen. Verder is al opgemerkt dat
veel scholvissers vermoedelijk ook bij de oestervangst betrokken zijn geweest. De volgende personen
pachtten een oesterbank in de periode 1772-1778: Carel Andries Staghouwer, Andries Carels
Staghouwer, Jan Carels Staghouwer, Jan Jansen Staghouwer en Pieter Jansen Carst. Bijna al deze
personen waren naaste familie van elkaar. Jan Jansen en Andries Carels verhuisden later naar het
113 Wagenaar, 403. 114
Maarten Duijvendak en Hendrik Boels, Geschiedenis van Groningen deel II: Nieuwe tijd (Zwolle: Waanders, 2008), 353-355. 115
Tresoar, Lijst van ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz.

34
buureiland Borkum. 116 De vader van Andries Carels en Jan Carels wordt in de volkstelling van 1737
genoemd en heeft dan ook een schip.117 Alleen Pieter Carels Staghouwer, de kleinzoon van Andries
Carel, is teruggevonden in de Sonttolregisters en in krantenartikelen als zijnde koopvaardijschipper.
Van deze oestervissers kan dus niet gezegd worden dat ze nog een grote rol in de koopvaardij van
Schiermonnikoog hebben gespeeld.Wat de robbenjacht betreft worden door Pieter ’t Hart voor de
achttiende eeuw de volgende personen genoemd: Ode Fockes, Itie Fockes (dit kan misschien ook
Luytjen Fockes zijn. Itie Fockes komt niet in de genealogische database van Hamersma voor maar
Luytjen wel, en dat was de broer van Ode), Jacob Hendriks en Itie Remkes.118 Deze namen zijn
opgezocht in de Sonttolregisters, in de krantendatabase, en in het werk van H.D. Teensma, maar
niets duidt erop dat zij of hun nazaten koopvaardijschippers zijn geworden in de achttiende eeuw.
Tussen de commandeurs van de walvisvaart en de koopvaardij is wel duidelijk een link.
Eerder is al opgemerkt dat de stuurman van Tjipke Teens, Jacob Tammes Meyer, in de jaren 1780
enkele reizen ondernam, en hetzelfde geldt voor Hendrik Jans en Jeldert Jans de Groot.119 De vader
van Tjipke Teens wordt niet in de volkstelling van 1737 genoemd. De vader van Jan Jelderts de Groot
ook niet want die overleed al in 1731. De grootvader van Jacob Tammes wordt wel vermeld, en hij
had toen ook een schip.120 Mogelijk is dat dus een voorbeeld van een (schol-) visser wiens nazaat
uiteindelijk via de walvisvaart bij de koopvaardij terecht kwam.
De belangrijkste koopvaardijschippers zijn nog steeds niet aan de orde gekomen in dit
hoofdstuk. Er is in ieder geval geen duidelijk verband tussen hen en de oestervissers, nog tussen hen
en de robbenjagers. Met de volkstelling van 1737 kan worden nagegaan of voorouders van de
koopvaardijschippers reeds een boot bezaten, of dat zij misschien op andere wijze hun brood
verdienden. Van 21 Schiermonnikoger koopvaardijschippers was onderzocht hoeveel reizen ze
ondernamen en waar naartoe. Van diezelfde schippers is ook onderzocht of zij directe familie
hadden die in de scheepvaart actief waren. Hiervoor is gekeken in de genealogische database van H.
Hamersma, en in de volkstelling uit 1737. Van Luitje en Thomas Jelderts Staghouwer, van Klaas
Jacobs Hitman, en van Livius Dubblinga bleef dit onduidelijk. Van zeven andere schippers had de
vader of de grootvader een schip, namelijk van Jan Sierps Wouter, Klaas Harms Kievit, Janneke
Pieters, Harmen Lammerts Draayer, Ede Jeppes Carst, Foppe Geerts Mellema en Teunis Geerts
Mellema. Teunis Remts Mellema en Tjark Jannekes kunnen hier ook nog aan toegevoegd worden. De
opa van Teunis Remts Mellema was Teunis Geerts Mellema, en de vader van Tjark Jannekes was
116
Feenstra, “Een visserijconflict,” 19-21. Andries Carels en Jan Carels waren broers. Carel Andries was de zoon van Andries Carels, en Jan Jansen was een neef van Andries Carels en Jan Carels. 117 Tresoar, Lijst van ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz. Het betreft hier Carel Staghouwer. 118 ’t Hart, 70. 119
Zie bijvoorbeeld: Noordhollandsche Courant, 05-05-1780 en Amsterdamsche Courant, 30-05-1780. 120
Tresoar, Lijst van ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz. De grootvader van Jacob Tammes heette Jacob Remts.

35
Janneke Pieters. Van drie schippers is zeker dat hun vader geen schip had. Dit geldt voor de vader
van Klaas Gerrits Swart, tevens de opa van Lammert Klasen Swart, en voor Geert Jans Engelsman. De
vader van Eeltje Jans Bakker had waarschijnlijk ook geen schip, want in de database van Hamersma
staat dat hij bakker van beroep was. De vader van Jan Christiaans Jaski, tevens de opa van Benjamin
en Christiaan Jans Jaski, was in Polen geboren en had in het Deense leger gediend. Jan Christiaans
was zelf in het Duitse Weener geboren en verhuisde eerst naar Groningen en later naar
Schiermonnikoog. Van zijn vader zal hij het schippersvak dus niet hebben geleerd, en mogelijk was hij
vooral belangrijk als investeerder van de koopvaardij van het eiland. Hij zou immers een rederij zijn
begonnen met een negental schepen.121 Kortom: van 21 onderzochte schippers bleek dat tien
schippers een vader of grootvader in mannelijke lijn hadden die in 1737 een schip had, en voor zeven
schippers bleek dat niet het geval te zijn. Van vier schippers was het niet te achterhalen. Het zijn
weinig cijfers, maar we kunnen voorzichtig concluderen dat de meeste koopvaardijschippers
waarschijnlijk een voorouder hadden die in de visserij actief was, hoewel ook een aanzienlijk deel van
hen een voorouder met een ander beroep had.
De stamvaders van de familie Mellema en Dubblinga waren overigens een molenaar en een
predikant.122 Mogelijk hadden leden van die familie tijdens de grote bloei van de scholvangst rond
1700 al een boot aangeschaft, en stapten hun nazaten later dus weer over op de koopvaardij. Het
feit dat het hier eerst ging om een molenaar en een predikant wijst tevens op een eigenschap die alle
latere koopvaardijschippers gemeen hadden: ze behoorden tot de hoogste sociale klassen van het
eiland. Alleen de Heren van het eiland en hun familie stonden hoger op de sociale ladder.123 Daar aan
het begin van de achttiende eeuw het grootste deel van de eilander bevolking in de visserij actief
was, zullen daar toen ook veel lieden uit de lagere sociale klassen bij betrokken geweest zijn. De
robbenjagers waren eveneens niet afkomstig uit belangrijke families. Ook Feenstra besteedde
aandacht aan de welvaart van vissersfamilies. Hij constateerde dat de meeste schippersfamilies uit
de volkstelling van 1737 kinderrijke gezinnen hadden en dat ze vaak alleen over een schip een een
huis beschikten. Daarnaast voerden zij zelden een achternaam en waren de meesten relatief arm. De
meeste koopvaardijschippers die in dit onderzoek zijn besproken, voerden in 1737 al wel een
achternaam en zullen waarschijnlijk tot de meest welgestelde families behoord hebben.
Dit wijst erop dat relatief welvarende families van het eiland waarschijnlijk meer geprofiteerd
hebben van de overgang naar de koopvaardij, dan de minder welvarende families. Slechts een
selecte groep had genoeg kapitaal om een tjalk of een smak te kopen. Meestal werden de kosten van
een nieuw schip verdeeld in parten, dus in aandelen. Dit was een vorm van risicospreiding. Enkele
121
Jan-Paul Wortelboer, 55. 122
Winkler Prins, 44-45. 123
Feenstra, “De achternamen van Schiermonnikoog,” 57-58.

36
bijlbrieven (documenten waarin de eigenaren van een schip werden vastgelegd) van rond 1820 tonen
aan dat alleen de belangrijkste families parten van schepen kochten.124 Als dit ook in de achttiende
eeuw al het geval was verklaart dat waarom alleen deze families schippers voor de koopvaardij
leverden. Bijlbrieven van Schiermonnikogers uit die tijd zijn echter niet te vinden. Mogelijk kunnen
notariële akten hier nog informatie over verschaffen. In het geval van Schiermonnikoog kan dat
momenteel echter alleen onderzocht worden door het lezen van de akten van het Nedergerecht
Schiermonnikoog. Deze zijn in Rijksarchief Tresoar raadpleegbaar op microfiche.125 Alle
hypotheekakten zouden echter stuk voor stuk gelezen moeten worden omdat het niet mogelijk is
gericht te zoeken naar stukken die de aandelen van schepen betreffen. Onderzoek in deze bronnen is
vooralsnog dus een zeer tijdrovende bezigheid, maar biedt misschien een mogelijkheid tot
vervolgonderzoek.
Vissers met minder vermogen kochten voor zover bekend geen grotere koopvaardijschepen
zoals tjalken en smakken. En zij monsterden ook niet massaal als matroos aan bij andere
koopvaardijschepen. Koopvaardijschepen met een schipper van Schiermonnikoog hadden vaak
meerdere buitenlanders aan boord. Van achttien onderzochte monsterrollen was er geen enkel schip
met alleen Schiermonnikogers aan boord.126 Dit is opvallend omdat te verwachten is dat de
teloorgang van de eilander visserij tot een hogere werkloosheid zou leiden en dat de koopvaardij dus
een aantrekkelijke nieuwe werkgever werd.
De vraag rijst wat voor nieuwe inkomstenbronnen deze vissers dan vonden. Allereerst moet
gezegd worden dat de bevolking van Schiermonnikoog slonk in de achttiende eeuw. Daarnaast waren
na het midden van de achttiende eeuw kleine dijken aangelegd waardoor landbouw beter mogelijk
was.127 Ook daar kon een enkele visser dus op overstappen, maar er is eerder al op gewezen dat de
meeste landbouwgrond verdeeld was over een beperkte groep families. Verder zal een deel van de
vissers zich hebben toegelegd op de handel langs de kust op kleine scheepjes die waarschijnlijk niet
124
Pieter Fokkes Visser, “Huwelijken aan de wal II,” ’t Heer en Feer no. 2 (2012): 55-56. Zo hadden leden van de familie Swart, Zeilinga, Meyer, Coerkamp, Feyes, De Wilde en Mellema een part in het schip De Vrouw Aukje, met schipper Lammert Klasen Swart. 125
Tresoar, Nedergerecht Schiermonnikoog, inventarisnummer 13-31, toegang 8: Hypotheekboek. 126
In het Staatsarchiv Hamburg zijn de volgende jaren doorzocht: 1783-1786, 1787-1789, 1790-1793, 1802-1806 en 1807-1816. Van de volgende schepen zijn monsterrollen gevonden: Leonhard, kapt. Jan Eises (1809), Sirene, kapt. Jan Jacobus Arends (1809), Eliesabeth, kapt. Jan Alles (1815), Die Gute Christine, kapt. Tiepke Drieuws (1816), Maria, kapt. Fokke Arend Fokkes (1816), Jonge Metta, Thomas Jelderts Staghouwer (1783-1786), Jonge Pieter, kapt. Tiepke Roelofs (1783-1786), Jonge Eldert, kapt. Luitje Jelderts Staghouwer (1785), Drie Gebroeders, kapt. Klaas Harms Kievit (1790-1793), Albertina, kapt. Teunis Remts Mellema (1802-1806), Eendragt, kapt. Cornelis Remts (1787-1789), akten van de waterschout te Hamburg, Staatsarchiv Hamburg, sign. 373-1. En monsterrollen van de schepen Juffrouw Trijntje, kapt. Livius Dubblinga (1787), Juffrouw Debora, Jan Christiaans (1779), Drie gebroeders, Kapt. Klaas Harms Kievit (1787), Twee Gebroeders, kapt. Lammert M. Hoekstra (1815), Vrouw Lollina, kapt. Jacob Oelsen (1802), De Duke Heringa, kapt. Jan Tjerk Wouters (1770), Jonge Metta, kapt. Thomas Jelderts Staghouwer (1787), Archieven van de waterschout te Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, toegang 38. 127
Wagenaar, 403.

37
verder kwamen dan de kust van Sleeswijk-Holstein. Daar zijn weinig concrete bronnen voor te
vinden, maar het feit dat in 1811 nog 43 kustvaarders op de rede van Schiermonnikoog lagen terwijl
grote schepen vooral in grote havensteden lagen, suggereert dat meer eilanders nog een scheepje
hadden. Eerder is echter opgemerkt dat deze 43 schepen niet allemaal Schiermonnikoog als
thuishaven hoefden te hebben.128 In de archieven van de waterschout van Hamburg is verder nog
een paar complete jaren doorgezocht, en daar kwam uit naar voren dat sommige eilanders matroos
werden op een schip met een schipper die niet van Schiermonnikoog kwam.129 Veel oud-vissers en
hun nazaten konden aanvankelijk dus toch nog ander werk vinden in de zeevaart, en dat verklaart
ook waarom pas in 1808 aan veel behoeftige “schippersknechten” financiële bijstand werd
verleend.130
128
Mellema, Lytje Pole, 89-90. 129
De volgende jaren zijn doorzocht in het Staatsarchiv Hamburg: 1783-1786, 1787-1789, 1790-1793, 1802-1806 en 1807-1816. Het gaat om de volgende schepen: Freyheit, kapt. Abraham Michaelssen (1783-1786), Die Krone, kapt. Johann Conrad Benehr (1815), Catharina, kapt. Martin Sleeboom (1815). Akten van de waterschout te Hamburg, Staatsarchiv Hamburg, sign. 373-1. 130
Pieter Fokkes Visser, “Door de stremming der zeevaart ongelukkig geworden,” ’t Heer en Feer no. 1 (2009): 16-18.

38
Conclusie We hebben gezien dat aan het begin van de achttiende eeuw bijna alle eilanders (voor zover ze een
zeevarend beroep hadden) bij de scholvisserij betrokken waren. Deze vis werd tot in België en
Duitsland verkocht. Als gevolg van overbevissing was het echter steeds moeilijker om daarmee
genoeg te verdienen voor eigen levensonderhoud. Er werd naar alternatieven gezocht. Zij die zich
geen groter schip konden veroorloven gingen met hun snikschepen op oesters en op zeehonden
jagen. In de jaren 1770 werd de oesterpacht bij Borkum uitbesteed aan enkele eilanders uit de
middenstand, namelijk uit de familie Staghouwer en de familie Carst.
Een enkeling uit een meer vooraanstaande familie stapte over op de walvisvaart en een
aantal relatief welgestelde lieden verzamelde kapitaal om een groter schip te kopen, vaak een tjalk of
een smak, en daarmee de Europese kusten af te varen. Sommigen van hen voeren zelfs naar Portugal
en naar Sint Petersburg.
Intussen bleken rond 1780 de oestervangst en de robbenjacht op langere termijn niet genoeg
winst meer op te leveren. Kleine oesters werden niet teruggegooid met het oog op het volgende
vangstseizoen, en net als bij de scholvisserij werd overbevissing een steeds groter probleem. Ook van
de scholvisserij was bijna niets meer over. Enkele schol- en oestervissers gingen als matroos bij de
koopvaardij varen, anderen voeren waarschijnlijk in de nabije kuststreken om daar nog wat aan de
handel te verdienen. Ook zijn sommigen mogelijk op de landbouw overgestapt.
Schippers op de grote vaart boekten aanvankelijk meer succes. Vooral in de jaren 1780
maakten zij veel reizen. De Bataafs-Franse Tijd was echter ook voor hen een moeilijke periode en na
1806 lag de handel enkele jaren volledig stil. Na de Franse overheersing bloeide deze snel weer op en
voer een grotendeels nieuwe generatie eilander schippers in de Europese zeeën, en korte tijd later
zelfs tot in de Indische wateren.
Om nog even terug te gaan naar de inleiding: Winkler Prins schreef in 1867 dat
Schiermonnikoog aan het begin van de achttiende eeuw vrijwel alleen vissers kende. Toen de vis zich
echter van de kusten ging verwijderen gingen veel van hen over op de koopvaardij. Deze informatie
werd vervolgens door verscheidene auteurs overgenomen. Het klopte ook wat Winkler Prins
beweerde, maar de nuance ontbrak. Hij meldde niet dat veel vissers zich eerst nog op de
oestervangst gingen toeleggen, en dat sommigen op zeehondenjacht gingen. Ook over de walvisvaart
repte hij met geen woord. Ook latere auteurs deden dat slechts zeer beknopt of juist te specifiek.
Met deze scriptie is dus een completer en gedetailleerder beeld ontstaan van de ontwikkeling van de
Schiermonnikoger zeevaart. De belangrijkste nieuwe bevindingen zijn: Ten eerste, dat de koopvaardij
een vrij grillige start doormaakte in de eerste decennia na 1780, ten tweede, dat de handel op
Frankrijk misschien wel belangrijker was dan eerder werd gesuggereerd, en ten derde dat vooral de
welgestelde families schippers leverden die tot buiten de eigen regio voeren om handel te drijven.

39
Bijlage 1 Van de meeste Schiermonnikoger schippers uit de achttiende eeuw is vrijwel niets bewaard gebleven. Van de commandeur Tjipke Teens wel. Hieronder links zijn mangelplank, rechts zijn bestekset en onder het huis waarin hij gewoond heeft. Ook zijn van hem enkele scheepsjournalen bewaard gebleven. Voorwerpen uit privécollectie Martin Schoemaker. Foto’s: Martin Schoemaker.

40
Bijlage 2: Schippers van Schiermonnikoog Tijdens het onderzoek ben ik een groot aantal schippers van Schiermonnikoog tegengekomen. Dit zijn er teveel om allemaal in de scriptie te noemen, en sommigen kwam ik maar één keer ergens tegen. Hier volgt een lijst met alle schippers die ik ben tegengekomen, en de bijbehorende bron. Van deze personen kan dus met vrij grote zekerheid gezegd worden dat zij in de periode 1750-1815 op de koopvaardij voeren. Let wel: namen werden vaak op verschillende manieren geschreven. De periode na 1815 is verder niet onderzocht. Wat de Sonttolregisters en de krantenartikelen betreft zijn alleen het eerste en het laatste jaar van vermelding weergegeven.
Naam schipper
Leefde van… tot…
Sonttol Monsterrol Hamburg
Monsterrol Amsterdam
Krantenartikelen
Arends, Jan Jacobus
1772-?? 1809 1772
Bakker, Eeltje Jans
1738-1792 1784-1791 1771-1815>
Carst, Ede Jeppes
1761-1832 1804> 1791-1815>
Carst, Eise Jans 1784-1835 1815>
Carst, Hendrik Jacobs
1765-1841 1821> 1816>
Carst, Jan Jacobs
??-1814 1784-1792 1785-1786 Verder onzeker
Docter, Hendrik Livius
1772-1829 1805, 1814> 1805, 1806, 1815>
Draayer, Harmen Lammerts
1749-?? 1788-1800 1798, 1806 1780-1805
Drieuws, Tjepke
1777-?? 1783-1786
Dubblinga, Livius Gerhardus
1744-1788 1782-1787 1787, 1798 1785-1791
Eises, Jan 1759 of 1768 -??
1809
Ekamp, Claas D.
1769-1846 1815>
Engelsman, Geert Jans
1738-?? 1780-1809
Feyes, Claas 1724-1774 1771> 1817>
Fokkes, Arend Fokke
1785-?? 1816>
Groot, Hendrik Jans
1743-?? 1780, 1783, verder onzeker
Groot, Jan Jelderts
±1710-1771
Groot, Jeldert Jans
1739-?? 1779-1886, verder onzeker
Hitman, Klaas Jacobs
1750-1800 1779-1802
Hoekstra, Lammert M
1773-1819 1815>
Jannekes, Tjark 1765-1847 1801, 1803 1806, 1807 1800-1807 Jaski, Benjamin Jans
1775-1858 1814>
Jaski, 1769-1832 1814> 1814>

41
Christiaan Jans
Jaski, Jan Christiaans
1740-1817 1768-1773 1779, 1789, 1802
1776-1803
Kerkstra, Teunis Lourens
1753-1834 1816>
Kievit, Klaas Harms
1754-1798 1786-1793 1790-1793 1786, 1787 1786-1798
Klaassen, Teunis
?? 1750-1756
Mellema, Foppe Geerts
??-1811 1783-1799 1783-1809
Mellema, Gerrit Jans
1718-?? 1779-1802
Mellema, Haike Haikes
1753-1817 1787-1806
Mellema, Teunis Remts
1763-1795? 1802-1806 1800-1809
Meyer, Jacob Tammes
1748-1835 1780-1805
Oelsen, Jacob 1765-1836 1802-1815> 1802
Pieters, Janneke
1736? -?? 1763-1793 1762-1792
Remts, Cornelis 1733-1807 1787-1789
Staghouwer, Luitje Jelderts
??-1797 1782-1797 1785 1785-1786 1780-1798
Staghouwer, Pieter Carel
1778-1840 1802, 1810, 1815>
1801-1809, 1815>
Staghouwer, Thomas Jelderts
1745-?? 1775-1799 1783-1786 1787 1776-1797
Swart, Klaas Gerrits
1740-1826 1782-1792 1780-1806
Swart, Lammert C
1777-?? 1815> 1814>
Visser, Jouke Cornelis
1762-1847 1814>
Wouter, Teunis Tjarks
1745-?? 1814
Wouters, Jan Sierps
??-1785 1780-1786
Wouters, Jan Tjark
1732-?? 1762-1772 1770, 1772 1762-1780
Bronnen: Genealogische database “Het Eiland Schiermonnikoog” van Hans Hamersma via: http://www.genealogieonline.nl/het-eiland-schiermonnikoog/ (geraadpleegd in de periode april-mei 2014). Sonttolregisters Online via: soundtoll.nl (geraadpleegd in de periode februari-juni 2014). Monsterrollen Amsterdam via: Archieven van de waterschout te Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, toegang 38. Monsterrollen Hamburg via: Akten van de waterschout te Hamburg, Staatsarchiv Hamburg, sign. 373-1 Krantendatabase Delpher.nl

42
Literatuur en gedrukte bronnen
Aerts, Remieg. Land van kleine gebaren: Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990. Nijmegen: SUN, 1999.
Akveld, L. M. “Noordzeevisserij.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende eeuw en eerste helft negentiende eeuw, edited by Gustaaf Asaert, 318-344. Bussum: De Boer Maritiem, 1977.
Braaksma, Jan. De verdwenen schepen van de Dongeradelen. Emmen: Lanasta, 2012.
Bruggen, B. E. van. “Schepen, ontwerp en bouw.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende eeuw en eerste helft negentiende eeuw, edited by Gustaaf Asaert, 15-58. Bussum: De Boer Maritiem, 1977.
Cuvelier, Xavier, Daphnis de Pooter en Stijn van Onsem. Overbevissing van kabeljauw in de Noordzee. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, 2003.
Dekker, Pieter. “Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart in 1731.” It Beaken: meidielingen fan de Fryske Akademy 39, no. 1 (1977): 229-265.
Dekker, Pieter. De laatste bloeiperiode van de Nederlandse Arctische walvis- en robbenvangst: 1761-1775. Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1971.
Duijvendak, Maarten, en Hendrik Boels. Geschiedenis van Groningen deel II: Nieuwe tijd. Zwolle: Waanders, 2008.
Faber, Johannes. “Shipping to the Netherlands during a turbulent period: 1784-1810.” In From Dunkirk to Danzig: Shipping and trade in the North Sea and the Baltic, 1350-1850, edited by. W.G. Heeres et al., 95-106. Hilversum: Verloren, 1988.
Feenstra, Hidde. “De achternamen van Schiermonnikoog in de achttiende eeuw: een voorlopige inventarisatie.” In Friezen: in bondel stúdzjes oer persoansnammen, 45-67. Leeuwarden: Fryske Akademy, 1996.
Feenstra, Hidde. “De Schiermonnikoger families Donama en Donema.” Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie no. 41 (1987): 208-228.
Feenstra, Hidde. “Een visserijconflict in de 18e eeuw.” Tijdschrift ’t Heer en Feer no. 1 (2009): 19-22.
Groot, Jeldert Jansz. Beknopt en getrouw verhaal, van de reys van commandeur Jeldert Jansz Groot, uit Texel na en in Groenland &c. Amsterdam: Weduwe A. van Ryschooten en zoon, 1779.
’t Hart, Pieter. Zeehondenjacht in Nederland: 1591-1961. Uithuizermeeden: ’t Hart, 2007.
Jaski, Köhne von, A.P. van Staveren en R.R. van Staveren. “Köhne von Jaski, een oud Pools geslacht.” Gens Nostra 54, no. 6 (1999): 277-304.
Jong, Cornelis de. Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart, deel I: Grondslagen, ontstaan en opkomst, 1612-1642. Pretoria: De Jong, 1972.
Kerkmeijer, Wicher. “Groningers onder neutrale vlag: 1795-1810.” Tijdschrift voor zeegeschiedenis 13, no. 2 (september 1999): 149-164.
Knoppers, J. V. Th. “De vaart in Europa.” In Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 3: Achttiende eeuw en eerste helft negentiende eeuw, edited by Gustaaf Asaert, 226-261. Bussum: De Boer Maritiem, 1977.
Koldam, Wilco van, Harm van der Veen en Jan Nico Wilkens. Veenkoloniale zeevaart. Veendam: Schuur, 1979.
Leinenga, Jurjen. Arctische walvisvangst in de achttiende eeuw: de betekenis van Straat-Davis als vangstgebied. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995.
Mellema, Louise. Schiermonnikoog: Lytje pole. Haren Gn: Knoop en Niemeijer, 1973.
Mellema, T.L. Het verband tusschen de kleine zeevaart en de binnenvaart in historisch licht. Groningen: [s.n.], 1934.
Oesau, Wanda. Hamburgs Walfischfang und Robbenschlag: vom 17. -19. Jahrhundert. Glückstadt: Augustin, 1955.

43
Paludanus, Rutgerus. Oudheid- en natuurkundige verhandelingen, meestal betreklyk tot Westvriesland of het Noorderkwartier. Leiden: P. Van der Eyk en D. Vygh, 1777.
Reitsma, Durk. “De afneming van het eiland.” Tijdschrift ’t Heer en Feer 5, no. 1, (2003): 85-87.
Reitsma, Durk. “Scholvisserij, scholbereiding, scholverkoop en scholfeest.” Tijdschrift ’t Heer en Feer no. 3 (2004): 91-93.
Sante, Gerret van. Alphabetische naam-lyst van alle de Groenlandsche en Straat-Davische commandeurs die zedert het jaar 1700 op Groenland, en zedert het jaar 1719 op de Straat-Davis, voor Holland en andere provinciën hebben gevaren. Haarlem: Johannes Enschedé, 1770.
Staveren, Ron van, en Arend Maris. Het zeemanscollege De Herkenning en het pensioenfonds Goede Voorzorg te Schiermonnikoog: een beschrijving van hun historie. Schiermonnikoog: Boekhandel Kolstein, 2009.
Teensma, H.D. Schiermonnikoger geslachten. Schiermonnikoog: Stichting Jonas in de Walvis, 1989.
Teensma, J. “Zeevaarders van Schiermonnikoog tussen 1800 en 1914.” Serie artikelen die in de periode 1984-1990 in de Schiermonnikoger dorpskrant De Dorpsbode geplaatst werden. Voor deze scriptie zijn gebruikt: No. 3 (1985): 12-14, no. 4 (1985): 8-9, en no. 15 (1985): 16.
Visser, Pieter Fokkes. “Huwelijken aan de wal II.” ’t Heer en Feer no. 2 (2012): 55-57.
Vries, Jan de, en Ad van der Woude. Nederland, 1500-1815: De eerste ronde van de moderne economische groei. Amsterdam: Balans, 1995.
Wagenaar, Jan. Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden: Veertiende deel. Amsterdam: J. de Groot, 1786.
Winkler Prins, Antony. Geschiedenis en beschrijving van het eiland Schiermonnikoog. Amsterdam: Loman en Verster, 1867.
Wortelboer, Jan-Paul. “Jaski-lepel.” ’t Heer en Feer no. 2 (2010): 53-55.
Archieven en websites
Tresoar, Fries historisch en letterkundig centrum te Leeuwarden Archief van de Heerlijkheid Schiermonnikoog, toegangsnummer 312, inventarisnummer 124: Lijst van ingezetenen, hun huizen, hun vee, schepen enz. 1737. Staatsarchiv Hamburg Akten van de waterschout te Hamburg, sign. 373-1. Stadsarchief Amsterdam Archieven van de waterschout te Amsterdam, toegang 38. Groninger Archieven Inventaris van de archieven van gerechten in Fivelingo, toegangnr. 733, inv.nr. 1099: Monsterrollen. Register van aanmonstering van zeelieden, 1803-1810. Digitale publicatie “Het eiland Schiermonnikoog” van Hans Hamersma op genealogieonline.nl/het-eiland-schiermonnikoog (geraadpleegd in februari-mei 2014). Delpher.com Online-database waarop men kan zoeken in ruim een miljoen dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw.